| |
| |
| |
Recensies
Les libertés urbaines et rurales du XIe au XIVe siècle - Vrijheden in de stad en op het platteland van de XIe tot de XIVe eeuw. Colloque international-Internationaal Colloquium. Spa 5-8 IX 1966. Actes-Handelingen. Brussel, 1968. Pro Civitate. Collection Histoire - Historische Uitgaven, in-8o, dl. 19). Een deel in-8o van 350 blz. en 7 illustraties.
In het kader van de herdenking van de 900ste verjaring van het beroemde charter van bisschop Theoduinus van Luik voor de stad Hoei, werden door het Belgisch Centrum Pro Civitate Belgische en buitenlandse historici uitgenodigd te Spa om het probleem der vrijheden van steden en dorpen in Europees verband te bespreken. In zijn inleidende rede heeft f. vercauteren, Les libertés urbaines et rurales du XIe au XIVe siècle (blz. 13-25) een overzicht gegeven van de evolutie van de historiografie op dit gebied sinds de negentiende eeuw en van de hedendaagse stromingen en methoden der stadsgeschiedenis. Als problemen die nog bijzondere aandacht verdienen stelde hij aan de orde de terminologie, de concrete omstandigheden van de vrijheidsverleningen en de sociaal-economische verhoudingen die aan de basis liggen. Daarna werden uiteenzettingen gehoord over Frankrijk in de elfde en twaalfde eeuw door j. schneider, over de Maas-, Moezel- en Rijngebieden door e. ennen, over Engeland door g.h. martin (slechts in samenvatting weergegeven), over Zuid-Duitsland door k. bosl, over Polen in de dertiende eeuw door a. gieysztor, over Bohemen vóór 1419 door j. kejr, over Italië van de elfde tot de veertiende eeuw door c.g. mor, over Leon en Kastilië door r. gibert, over Basse Auvergne in de dertiende eeuw door g. fournier, over Vlaanderen door r. van caenegem en over het Maasgebied, speciaal Hoei, door a. joris. Enigszins apart stond de mededeling van j. sydow over het wezen der Rijkssteden.
Opvallend is de afwezigheid op dit Belgisch colloquium van referaten over de Zuid- en Noordnederlandse territoria, Vlaanderen en Luik uitgezonderd. Toch komen zij terloops aan bod in de uiteenzetting van j. schneider, Les origines des chartes de franchises dans le royaume de France (XIe-XIIe siècle) (blz. 29-50) en e. ennen, Anfänge der Gemeindebildung in den Städten an Maas, Mosel und Rhein (blz. 51-68). Zijn de meeste referaten doorgaans algemene uiteenzettingen steunend op de bestaande literatuur, de bijdrage over Vlaanderen juist is een gedetailleerde en zeer oorspronkelijke studie, rechtstreeks naar de bronnen. r.c. van caenegem, Coutumes et législation en Flandre aux XIe et XIIe siècles (blz. 245-279) beschouwt de stedelijke vrijheidsbrieven als een der belangrijkste manieren van het scheppen van een nieuw publiek recht in Vlaanderen. Hiertoe werd een chronologische lijst van de Vlaamse wetgevende teksten van vóór 1200 aangelegd met speciale aandacht voor hun nauwkeurige datering. De lijst wordt als bijlage meegedeeld. Het is wel spijtig dat dit nuttig werkinstrument verzuimt de vindplaatsen en de eventuele edities van de teksten te vermelden. De reeks zet in met een slechts door latere bevestigingen gekend privilegie voor het in 1067/1070 gestichte Geraardsbergen. Tal van vrijheden werden bovendien slechts mondeling verleend. Zij zijn nagenoeg alle uitsluitend de neerslag van het grafelijk initiatief, merkt de auteur op. Men begrijpe echter goed. Op een enkele uitzondering na, werd de verlening steeds door de graaf verricht en niet door adellijke of kerkelijke heren. In de werkelijke zin van het woord ging het initiatief vaak niet uit van de vorst, maar van de betrokken gemeenschap. De keure voor Pamele bij Audenaarde (1096-1110) was immers slechts een mondelinge
erkenning van de door de inwoners aangenomen gewoonten. De gelijkluidende teksten van de oorkonden van St.-Omaars door Willem Clito (1127) en door zijn tegenstrever Dirk van de Elzas (1128) verleend laten vermoeden dat op zijn minst de laatste slechts een
| |
| |
weergave is van een door de stad voorgelegd ontwerp. Het charter van Aardenburg (1127) van W. Clito vermeldt uitdrukkelijk een charta of petitie. Voor hoeveel andere vrijheden werd het initiatief van de betrokken stad niet in de schaduw gelaten bij de grafelijke verlening of de mondelinge erkenning? Zelfs onder Filips van de Elzas, wiens uitzonderlijke betekenis ook op het gebied van de wetgeving duidelijk is door een streven naar unificatie van het recht der grote steden, werd de inhoud van een vrijheidsbrief vaak vastgelegd in gemeenschappelijk overleg tussen vorst en stedelingen. De aangenomen tekst werd dan door de graaf bekrachtigd zonder formeel tot een privilegie te zijn omgewerkt. In de laatste jaren der twaalfde eeuw werden vooral bekrachtigingen van oudere vrijheidsbrieven verleend.
a. joris, Les franchises urbaines en Pays Mosan et la charte de Huy de 1066 (blz. 319-333) is een meesterlijke samenvatting van de vroegere publicaties van de auteur over het onderwerp met speciale aandacht voor de meer recente literatuur. Door beide laatste bijdragen en door het Europees vergelijkingsmateriaal, dat de bundel bevat, is hij een basiswerk voor de stadshistoricus der Nederlanden, hij weze dan juridisch, sociaal of economisch geïnteresseerd.
r. van uytven
| |
Jan van Rompaey, Het grafelijk baljuwsambt in Vlaanderen tijdens de Boergondische periode (Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, Jaargang XXIX, n. 62). Brussel, 1967. Een deel in-8o van XXVI-701 blz. (avec résumé français).
Het is helaas maar al te goed bekend dat de geschiedenis van de instellingen in Brabant en Vlaanderen met de machtsovername van de Bourgondiërs nagenoeg terra incognita wordt. Zo werd het kader der hertogelijke gerechtsofficieren in Brabant door C. Kerremans bestudeerd tot en met de veertiende eeuw. H. Nowé deed hetzelfde voor de Vlaamse baljuws. Na veertig jaar wordt dit onderzoek voor Vlaanderen doorgetrokken van 1384 tot 1477. Door zijn vorming als jurist en als historicus was Dr. Van Rompaey hiervoor de aangewezen man.
Wat het eerst opvalt in dit boek is de enorme werkkracht van de auteur, niet zo zeer wegens de indrukwekkende omvang van deze publikatie, maar vooral gezien de massa van het doorzochte en verwerkte materiaal. Brussel, Gent, Rijsel en Den Haag leverden onuitgegeven materiaal in overvloed. Speciaal het fonds van de Rekenkamer te Brussel werd grondig onderzocht. De auteur is er niet voor teruggeschrikt weinig bekende en praktisch ongeklasseerde reeksen als de Dozen van de Rekenkamer en de Kwijtschriften van Rijsel te doorworstelen. Door een vergetelheid werd in de bibliografie niet gesignaleerd dat hij ook het archief van de Grote Raad van Mechelen en de rekeningen van de exploten van deze instelling, eveneens bewaard op het Algemeen Rijksarchief te Brussel, heeft benut.
De uiteenzetting is bijzonder systematisch en helder opgezet. Een eerste deel behandelt de soevereine baljuw, die in 1372-1374 de gerechtelijke aktiviteiten van de ontvanger van Vlaanderen overneemt. Hij heeft zich weliswaar niet ontwikkeld tot het hiërarchisch hoofd van de gerechtsofficieren, maar zich speciaal toegelegd op de hem toegestane bevoegdheid alle onbestrafte misdrijven in gans het graafschap op te sporen en te vonnissen, daar dit financieel meer renderend was. De misbruiken, waartoe de bundeling van de functies van gerechtsofficier en rechter doorlopend aanleiding gaf, werden nooit ernstig beteugeld. Slechts de usurpatie van het vorstelijk recht tot gratieverlening werd hem verboden.
| |
| |
In een tweede omvangrijker deel worden dan de grafelijke baljuws of territoriale gerechtsofficieren bestudeerd. Hun benoemingsprocedure en aanstellingsvoorwaarden, hun vergoedingen en andere emolumenten, hun loopbaan, hun diverse taken en bevoegdheden op administratief en vooral op rechterlijk gebied worden achtereenvolgens uitvoerig beschreven. Bijzonder belangwekkend is het financieel aspect van de instelling. Uit hoofde van hun ambt inden de baljuws een aantal boeten en composities en bij gelegenheid ook heerlijke en feodale rechten. Hieruit moesten zij niet alleen hun onkosten betalen, maar vaak kregen zij ook opdracht andere vorstelijke uitgaven te voldoen. Regelmatig moesten zij over hun beheer rekenschap afleggen voor de Rekenkamer. De buitengewone uitgaven die de baljuws te verrichten kregen bemoeilijkten echter ten zeerste het opstellen van betrouwbare ramingen van het globale vorstelijke inkomen. Zij werden dan ook streng gereglementeerd en tot een minimum beperkt, des te meer daar, sinds Filips de Stoute, de baljuws regelmatig werden aangesproken om de hertog geld te lenen. Deze leningen werden beschouwd als voorschotten op het saldo van de baljuwsrekeningen.
De praktijk nam zulk een uitbreiding dat de terugbetaling van de leningen de inkomsten van een baljuwsambt voor verscheidene jaren volledig opslorpte. Kort vóór 1440 beliepen de leningen die jaarlijks door de baljuws werden toegestaan meer dan de totale inkomsten van deze ambtenaren. Als waarborg voor de leningen werden aan de baljuws de toekomstige ontvangsten van hun ambt toegewezen. Dergelijke ambtsverpanding tastte echter het vorstelijk benoemingsrecht en het hertogelijk gezag sterk aan. De baljuws aarzelden nu nog minder zich door allerhande verduisteringen schadeloos te stellen. Om dit te ondervangen ging men sinds 1439 regelmatig over tot het gewoon verpachten van het baljuwsambt. Karel de Stoute zal deze techniek tot in haar uiterste consequenties toepassen. De geldnood van de rijke hertogen van het Westen was de uiteindelijke oorzaak dat het baljuwskader, omstreeks het begin der xvde eeuw nog een voorbeeld van degelijke administratie, zich grotendeels aan het vorstelijk toezicht onttrok en zich overgaf aan afpersingen en machtsmisbruiken.
Steeds heeft de auteur met veel kritische zin, psychologisch inzicht en gevoel voor de werkelijkheid de voorschriften van de normatieve bronnen getoetst aan de documenten uit de praktijk. Als rechtshistoricus heeft hij uiteraard minder oog gehad voor de sociale realiteit. De gewone doen van de baljuw en zijn levenswijze worden niet uitdrukkelijk behandeld; niettemin vernemen wij heel wat over geslachten van ambtenaren, hun loopbaan en hun vorming. Waar de enkele juristen onder hen gevormd werden wordt echter niet onderzocht. De talrijke citaten, die als bewijsgrond in de noten worden afgedrukt, geven bovendien een zicht op de kleurrijke en soms schrijnende realiteit van de Boergondische rechtspleging. Daarnaast bundelt een uitvoerige bijlage niet minder dan achtendertig bewijsstukken.
De naamlijsten van de bekleders van de verschillende baljuwsambten zullen elke vorser bijzonder welkom zijn als basis voor identificaties en dateringen. Een uiterst verzorgd personen- en plaatsnamenregister vergemakkelijkt nog het gebruik van het geheel. Een zaakregister was echter evenmin misplaatst geweest.
Wie zich met de geschiedenis van het recht en de instellingen in de middeleeuwen of met de geschiedenis van de Boergondische Nederlanden inlaat, kan aan deze monumentale en essentiële studie niet voorbijgaan.
r. van uytven
| |
J.W. des Tombe (†) en C.W.L. Baron van boetzelaer (bewerker), Het geslacht van den Boetzelaer, Assen (Van Gorcum) 1969. 562 blz. 32 losse tabellen, f 68,50.
| |
| |
Met steun van Z.W.O. en met een voorwoord van Prof. Dr J.Ph. de Monté ver Loren, verscheen onlangs een fraai uitgevoerd boekwerk over het geslacht Van (den) Boetzelaer. Het boek is grotendeels geschreven in het begin van deze eeuw door de in 1921 overleden genealoog J.W. des Tombe die gehuwd was met een barones Van Boetzelaer. Daar er sedert 1921 veel gegevens bekend geworden zijn was bewerking van het manuscript nodig. Dit is geschied door een ander lid van het geslacht, de heer C.W.L. Baron Van Boetzelaer te Lunteren.
Het is bijzonder prettig dat er thans een gemakkelijk toegankelijke genealogie bestaat van dit belangrijke middeleeuwse geslacht, waarvan de regent Jacob Godefroy van Boetzelaer (1680-1736), de abdis Elburg van den Boetzelaer (ca. 1505-1568), de Bernse abt Otto van den Boetzelaer (ca. 1498-1552) en Rutger van den Boetzelaer (1534-1604) die bij de totstandkoming van de Unie van Utrecht een rol speelde, deel uitmaakten. Van veel middeleeuwse geslachten hebben wij immers nog steeds geen overzicht dat aan redelijke eisen voldoet. Een der grootste verdiensten van het boek is ook dat er zeer aanvaardbare hypothesen gegeven worden voor de combinaties tussen de geslachten Van den Boetzelaer en Van Galen in de twaalfde en dertiende eeuw. Vooral naar deze oudste generaties is door schrijver en bewerker veel speurwerk verricht met als resultaat een vrij uitvoerige genealogie en een aantal zeer aanvaardbare veronderstellingen die wellicht bij nader onderzoek nog eens tot zekerheden kunnen worden.
Een andere verdienste van het boek is het feit, dat de bewerker het aantrekkelijk gemaakt heeft voor een groter aantal levende personen dan de naamdragers Van Boetzelaer alleen. Hij geeft namelijk vanaf het begin van de 19e eeuw de gegevens in parenteel vorm, werkt dus ook de vrouwelijke nakomelingen verder uit, zodat tal van geslachten nog eens gewezen worden op hun banden met voorouderlijke Van Boetzelaers. Het boek kan tevens dienen als voorbeeld van de verschillende manieren van genealogisch onderzoek: de genealogie, de parenteel, de kwartierstaat en het geneagram worden allen toegepast.
Toch rijzen er bij bestudering van het boek allerlei bezwaren, waarvan de meeste zijn terug te voeren op de wordingsgeschiedenis ervan. De bewerker heeft angstvallig geprobeerd zijn eigen opmerkingen en die van Des Tombe te scheiden, soms door de grootte van de gebruikte letters, soms door zijn eigen opmerkingen te laten voorafgaan of volgen door ‘Bew.’. Vooral in de noten, die overigens op een vrij rommelige manier over de bladzijden zijn verdeeld, wekt dit verwarring. Daarbij komt dat ook de indeling van het werk onduidelijk is. Ondanks de niet al te heldere uitleg hiervan op blz. 17 en 18 is er nog vrij veel zoekwerk nodig om een bepaalde persoon te vinden. In principe wordt één generatie per hoofdstuk behandeld (volgens blz. vii), maar op deze regel bestaan zeer veel uitzonderingen. Ook de indeling in twee delen en vier afdelingen is niet functioneel.
Een andere onduidelijkheid betreft de vermelding van het familie-archief Van (den) Boetzelaer. Des Tombe gebruikte dit in ongeinventariseerde toestand. In 1964 werd het geinventariseerd, waarbij bleek dat er veel ontbrak. Anderzijds werden ook nieuwe stukken ontdekt. De bewerker deelt mee, dat er in de boedel van Des Tombe nog meer stukken zullen zijn. Het was logischer geweest dit laatste eerst uit te zoeken. Daarnaast was een overzicht van de inhoud van dit archief nuttig geweest, temeer daar er in het boek verschillende malen naar ‘het archief’ wordt verwezen, zonder nadere annotaties.
Een bezwaar is ook dat de gegevens over personen van de zesde tot de negentiende generatie niet compleet zijn. De bewerker zegt, dat aanvulling van het manuscript van Des Tombe met gegevens die sinds 1920 in publicaties aan het licht zijn gekomen te tijdrovend zou zijn geweest, naar zijn mening geen evenredig nut zou afwerpen en de waardevolle arbeid van Des Tombe zou aantasten. Wanneer men echter ziet hoe serieus Des Tombe
| |
| |
zijn taak als genealoog opvatte kan men er wel haast zeker van zijn dat hij de eerste zou zijn die geen genoegen zou nemen met een publicatie waarin de literatuur van bijna een halve eeuw niet is verwerkt. Mijns inziens had dit zeker moeten gebeuren, ook al was hierdoor de verschijning van het boek enigszins vertraagd. Daarbij komt dat vanaf de twintigste generatie de gegevens alleen in de vorm van een parenteel gegeven worden. Men vindt in het boek dus vrijwel geen gegevens betreffende de Van Boetzelaers in de laatste anderhalve eeuw. Het is in de genealogische literatuur gebruikelijk om van nog levende generaties niet al te veel bijzonderheden op te nemen, maar wat hier gegeven wordt is nu wel erg summier.
Waarschijnlijk mede door de combinatie van twee auteurs is de annotatie niet geheel correct. Zo wordt op blz. 354 ‘een wapenboek van a. van buchell, U.B. Utrecht’ genoemd zonder inventarisnummer en pagina. Op pagina 437 wordt de Nw. Drentse Volksalmanak aangehaald zonder jaartal en pagina. Op blz. 458 wordt meegedeeld dat Dirk van den Boetzelaer in 1637 werd doodgeschoten, terwijl een bronvermelding voor dit toch wel interessante feit geheel ontbreekt. Dit zijn slechts enkele grepen.
Schema E, een geneagram dat de verwantschap van de Van den Boetzelaers aantoont met Karel de Grote en de Keizers van Byzantium had wel gemist kunnen worden, al is het misschien voor geinteresseerde familieleden wel aardig. Waarom echter de volkomen willekeurige greep uit een aantal kwartierstaten werd toegevoegd is volstrekt onduidelijk. Het zal de prijs van het boek aanzienlijk verhoogd hebben zonder er iets wezenlijks aan toe te voegen: men zoekt deze gegevens hier niet en, zoals de bewerker zelf zegt, ze ‘zijn slechts enkele uit vele andere’.
a.g. van der steur
| |
Cornelius Krahn, Dutch Anabaptism. Origin, Spread, Life and Thought (1450-1600). Martinus Nijhoff, The Hague, 1968. xiv en 303 blz., f 36,75.
De auteur is in 1902 geboren te Chortitza (Oekraine), heeft zijn studietijd in Duitsland doorgebracht en woont sinds 1937 in de Verenigde Staten, waar hij kerkgeschiedenis doceert aan Bethel College, North Newton, Kansas. Zijn meest bekende publikatie is een boek over Menno Simons (Menno Simons. Ein Beitrag zur Geschichte und Theologie der Taufgesinnten, Karlsruhe 1936).
Het onderhavige werk is het resultaat van een leven gewijd aan de studie van dit onderwerp. De schrijver heeft ook in Nederland vertoefd ten einde de hier aanwezige bronnen te kunnen raadplegen. Het kernstuk en het beste deel van het boek zijn m.i. de hoofdstukken over Melchior Hofmann en de door hem opgeroepen beweging der jaren '30 in de Nederlanden (‘Anabaptism at the crossroads’). Als tweede hoofdfiguur rijst de gestalte van Menno Simons op, die de doperse gemeenschap in het gebied van Antwerpen tot Danzig consolideerde na de crisis van de voorafgaande periode. Op dit terrein beweegt de auteur zich gemakkelijk en bezit hij een vrijwel volledige kennis van de literatuur. Bovendien heeft hij het vermogen om de beweging van Hofmann via Rothmann en zelfs Jan Beukelsz van Leiden tot en met Menno en Dirk Philips als eenheid te zien - een opmerkelijke prestatie in de geschiedschrijving uit Mennonietische gezichtshoek.
De inleidende hoofdstukken leggen een m.i. te zwaar accent op de betekenis van de moderne devotie voor de Hervorming en het Anabaptisme en bevatten wel eens kleine oneffenheden (Amsterdam en Antwerpen als Hanzesteden bijv. op blz. 33). In feite behandelt het boek de periode van 1530-60, zodat de titel wel wat erg ruim is geformuleerd. Een grote verdienste is echter de wijze waarop de schrijver de verhouding van Anabaptisme en Calvinisme in de Nederlanden aan de orde stelt. Deze publikatie ver- | |
| |
dient meer aandacht dan er in het bestek van deze korte aankondiging aan gegeven kan worden.
a.f. mellink
| |
M. Baelde, De Collaterale Raden onder Karel V en Filips II, 1531-1578. Bijdrage tot de geschiedenis van de centrale instellingen in de zestiende eeuw (Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België. Klasse der letteren. Jg. xxvii, nr. 60). Brussel, 1965. In-8o, xxx-354 blz.
Onafhankelijk van onze wil verschijnt deze bespreking zo laat. Het voorliggende werk is inmiddels al her en der gerecenseerd geworden. Wij zullen ons bijgevolg beperken tot een punt dat elders nog geen aandacht kreeg, namelijk de samenstelling van de Collaterale Raden. O.i. valt het te betreuren, dat de behandeling daarvan over drie, zelfs vier plaatsen in het boek verspreid is, namelijk: 1) in het eigenlijke hoofdstuk over de samenstelling; 2) in het hoofdstuk over de ‘organisatie’, dat overigens veel herhaalt van wat reeds in het vorige gezegd werd; 3) in twee bijlagen (een chronologische ledenlijst en een alfabetische met de biografische notities). Terzake valt ons voornamelijk op hoe de A. de vraag naar een geldig criterium voor het lidmaatschap van de betrokken raden niet duidelijk en zeker niet konsekwent heeft opgelost.
Wij kunnen geredelijk aannemen, dat het lidmaatschap van de Raad van State ten tijde van Karel v niet zo eenvoudig is. De A. heeft het echter ingewikkelder gemaakt dan wel nodig is en heeft zich in zijn eigen netten verstrikt. Hij heeft inderdaad een uiterst subtiel onderscheid gemaakt tussen een tiental categorieën en subcategorieën. In de eerste plaats zijn er de gewone leden - edelen en juristen - waarin twee soorten: ‘enerzijds de zeer actieve, praktisch permanent aanwezige groep en anderzijds de minder actieve leden’ (blz. 69). In de minder actieve soort zijn er nog twee subcategorieën, namelijk zij die toegang hebben tot de Raad van State wanneer zij aan het hof verblijven, en degenen die speciaal hiertoe door de landvoogdes opgeroepen worden (blz. 73-74). Een afzonderlijk geval is dan blijkbaar nog Karel van Berlaymont: ‘Alhoewel hij heel zeker reeds in de jaren veertig een actieve rol in de Raad van State speelde, werden hem eerst in 1554 de officiële benoemingsbrieven van gewoon lid toegekend’ (blz. 74). Hoe deze ‘opgeroepen’ leden terzelvertijd niet tot de ‘eigenlijke’ Raad van State kunnen behoren en toch gewone leden kunnen zijn ontgaat ons. De gewone leden zijn in 1540 één en twintig in getal en dan vergeet Dr. Baelde in zijn opsomming van blz. 73-74 nog Charles de Boisot, die achteraan in bijlage als Raad van State-lid aangegeven staat voor 1538 tot 1546 (blz. 221).
Onder Filips ii ‘krijgt het lidmaatschap van de Raad van State onbetwistbaar een vaster uitzicht’ (blz. 75), doch blz. 80 staat: ‘Na de regeringsovername door de Raad van State in maart 1576 wordt de evolutie in dezelfde zin voortgezet. De samenstelling wordt nog losser’ (...). Als wij goed begrepen hebben, vermenigvuldigen de afzonderlijke gevallen lijk Berlaymont zich ten tijde van Filips ii, aangezien Peter Ernst van Mansfelt op blz. 79 als bijna voortdurend aanwezig geciteerd wordt in de tweede helft van 1566, op blz. 280 toegang gekregen heeft tot de Raad van State ‘van maart 1574 af’ en twee jaar later officieël benoemd werd. Assonleville wordt blz. 79 als gewoon lid vermeld vanaf 1567 (in voetnoot 4 echter gekorrigeerd, dat hij het in feite niet was en het pas na 1570 werd); op blz. 222 is Assonleville lid vanaf 1574 en op blz. 228 dateren zijn officiële commissiebrieven van 7 april 1575. In werkelijkheid dateren deze benoemingsbrieven van 7 april 1573, oude stijl, dus 1574, nieuwe stijl (archives departementales du nord. rijsel, Chambre des Comptes. Recette générale des Finances, nr. B 2632, f. 248 vo-49). Verder: ‘Onder Alva krijgt vooral zijn zoon don Fadrique de Toledo betekenis in de Raad van
| |
| |
State. Onder Requesens doen nog andere Spanjaarden hun intrede in de Raad, namelijk Alexander Gonzague (o.i. beter Gonzaga), Alonso de Vargas en Geronimo de Roda. Ook de tesaurier-generaal Garspard Schetz is praktisch altijd aanwezig’ (blz. 79-80). Op De Roda na zijn dezen echter niet in de chronologische lijst van gewone leden opgenomen (blz. 221-222). Waarom niet? Champagney en Jan Fonck, beiden zonder commissiebrief, worden door de A. toch ook in zijn lijst opgenomen op grond van hun effectieve aanwezigheid in dit college. Overigens zijn de A. een ganse reeks van namen onbekend van personen waarvan de énen af en toe, de anderen geregeld aan de vergaderingen van de Raad van State deelnamen, bvb.: Jan Richardot in 1576 (l.p. gachard, Corr. de Philippe II..., dl. 4, blz. 490 en 505-506), Maximiliaan van Longueval, heer van Vaulx, vanaf 9 juli 1578 (arch. dep. nord. rijsel, Ch. Cptes. Rec. Gén. Fin., nr. B 2650, f. 33 vo-34 vo), en de militairen Gaspar de Robles, Ottavio Gonzaga, Gabrio de Cerbelloni, Fernando de Toledo, Juan Bautista de Tassis en Cristoval de Mondragon, allen in 1578 (‘Memoria de los que entran en los consejos’, z.d. (1578-1579, in: archivo general de simancas, Secretaría de Estado. Negociación de Flandes, legajo 574, f. 75; f. strada, Histoire de la guerre des Païs Bas, vert. P. du Ryer, 1727, dl. 3, blz. 65 en 220-221).
In de tweede plaats zijn er de buitengewone raadsleden van State. Hierin zijn er drie soorten. Ten eerste de ridders van het Gulden Vlies, die ofwel collektief aan de Raad van State konden deelnemen en dan niet altijd goed te onderscheiden zijn van de meer passieve groep van de gewone leden (blz. 81); ofwel kan de Vliesridder individueel en ten persoonlijke titel aan de vergaderingen deelnemen en dan is het weer zo dat ‘hij moeilijk te onderscheiden valt van het gewoon lid’ (blz. 82). Waarvoor is het dan wel goed de Vliesridders als afzonderlijke groep te beschouwen? Ofwel zijn zij bij de gewone leden niet op hun plaats ofwel hier niet! De tweede groep buitengewone leden zijn de provinciegouverneurs en de derde groep zijn de raadsheren van State bij de vorst, als zij zich naast de landvoogd(es) bevinden. Als U het ons vraagt, wij vinden de categorie der buitengewone leden overbodig. De landvoogden mochten immers om het even wie voor audiëntie en zelfs voor advies op de Raad ontbieden.
De essentiële vraag die bij ons echter rijst, is deze: kan iemand wel als raadslid aangezien worden vóór of zonder dat hij een provisionele of een vaste aanstelling bezat? Wij menen in het licht van de toenmalige opvattingen deze vraag negatief te moeten beantwoorden. Zo beschouwde het toch de Raad van Financiën ten aanzien van de weddeuitkeringen. Wij mogen tenslotte geen eigen opvattingen naar het verleden projecteren. Het komt ons trouwens voor, dat de A. zich de ene keer op datzelfde standpunt stelt, maar er de andere keer van afstapt en zich op het standpunt van de effectieve aanwezigheid gaat stellen. Maar dan rijst de moeilijkheid van de grens tussen de occasionele aanwezigheid die iemand niet en de vastere aanwezigheid die iemand wel tot lid kwalificeert.
De opmerking geldt ook voor de beide andere Raden. In dezelfde gedachtengang als bij de behandeling van de Raad van State zetelen ook in de Geheime Raad gewone en buitengewone leden. De inconsequenties in dezen zijn bovendien een gevolg van het feit dat Schrijver zich baseert op de bekende ‘Cahiers de Helling’. De gegevens van deze voor de zestiende eeuw niet eens eigentijdse literaire bron dienen met grote omzichtigheid te worden gebruikt en getoetst aan archiefonderzoek. Een enkel voorbeeld: Jan de Boisschot en Luis del Rio worden door de A. als leden aangenomen (blz. 223). Waarom dan echter niet Jan Richardot en Jan vander Burch? Op dezelfde wijze als eerstgenoemde twee door Alva en Requeséns ‘par forme d'emprunt’ in de Geheime Raad gehaald werden, stelde Requeséns immers ook Richardot en Vander Burch aan. Maar dat vindt men niet bij Hellin (zie echter: Requeséns aan Filips ii, 28 nov. 1575, in: l.p. gachard, Corr.
| |
| |
Philippe II..., dl. 3, blz. 402, n. 1). Karel Rym zetelde overigens op identieke wijze in de Geheime Raad vanaf dezelfde datum (en niet vanaf 1574, zoals op blz. 223 en 303).
In de Raad van Financiën vormen de hoofden, de thesaurier-generaal en de gecommitteerden de ‘kern’ of het ‘dagelijks bestuur’ (blz. 94 e.vv.) O.i. maken zij gewoon de Raad van Financiën uit, zonder meer. De enige leden van de Raad van State en van de Geheime Raad die al eens samen met deze van Financiën beraadslaagden kunnen toch moeilijk daarom als leden van de Financiënraad aangezien worden.
In 1576 zou Filips van Croy, hertog van Aarschot, hoofd van Financiën geworden zijn (blz. 95, met verwijzing naar archives dep. nord. rijsel, Ch. Cptes. Rec. gén. des Fin., nr. B 2632, f. 242 vo). Op het einde van november 1575 is er evenwel alleen sprake van geweest Aarschot op de nominatie te zetten; voor zover wij weten is hij nooit tot hoofd benoemd geworden. Bovendien is de weddeuitbetaling waarnaar de A. verwijst: ‘a raison de son estat de conseillier d'Estat’ en wordt Aarschot daar alleen in die hoedanigheid vermeld. Anderdeels ontbreekt Gilis van Berlaymont op de ledenlijst van de Raad van Financiën voor 1578, hoewel hij volgens de rekeningen effectief als hoofd van Financiën fungeerde vanaf 21 juni 1578 (en niet, zoals op blz. 233, vóór zijn aanstelling sneuvelde). Maximiliaan van Longueval, heer van Vaulx, evenals de plaatsvervangende thesaurier-generaal Godfried Stercke schijnen de A. onbekend (Vaulx kwam in de Raad van Financiën als hoofd vanaf 22 juni 1578 en Stercke verving Gaspar Schetz die in 1577 - en niet in 1576, blz. 223 - in de ‘rebellie’ ging). Bij toeval ontbreekt ook Pieter van Overlope, want blz. 293 vermeldt, dat deze op 1 juli 1578 gecommitteerde werd in de Raad van Financiën.
De meeste biografische notities in bijlage 2 zullen een uitstekende eerste gids zijn voor verdere studie over deze personaliteiten, een paar onnauwkeurigheden die ons in deze opvielen niet te na gesproken. Karel Filips van Croy, markies van Havré, werd na zijn verzoening in 1579 niet opnieuw ontrouw (zoals op blz. 252), maar werd tot 1589 niet toegelaten tot zijn oude funktie in de Raad van State. Nikolaas Micault, lid van de Geheime Raad, bleef in actieve dienst tot 1577 (blz. 285): is in zover juist, dat hij in juli 1577 aan de zijde van de Staten-Generaal verzeilde; later zou hij zijn ambt in de Geheime Raad echter opnieuw opnemen, nl. in november 1585. Chef-president Arnold Sasbout zou zich in 1576 in Den Haag hebben teruggetrokken (blz. 304); doch uit blz. 80 blijkt van niet: ‘In de vergaderingen van februari en maart 1577 worden meestal Sasbout, Rassenghien... vermeld’ (zie ook blz. 81). Maximiliaan Vilain, baron van Rassenghien, is nooit ridder geweest van het Gulden Vlies en evenmin gouverneur van Artesië. Dat hij een loyaal dienaar bleef van Filips ii is eveneens onjuist (blz. 326), aangezien hij in oktober 1577 te Brussel aan de zijde van Aarschot stond tegen Willem van Oranje. Om die reden hebben de Gentse radicalen hem trouwens samen met Aarschot gevangen gezet. Bovendien wordt de lezer in deze notities meestal in het ongewisse gelaten over wat de betrokken persoon werkelijk betekend heeft voor de centrale regering.
Deze enige bijkomende opmerkingen die wij ons veroorloofd hebben, doelen geenszins afbreuk te doen aan de goede faam en de lovende kritiek waarmee deze studie van Dr. Baelde onthaald werd.
h. de schepper
| |
Henk Schoorl, Isaäc le Maire. Koopman en bedijker. Noordhollandse bijdragen uitgeg. onder ausp. van de Culturele Raad Noord-Holland, dl. ii. H.D. Tjeenk Willink en Zoon, Haarlem, 1969. 224 blz., geb. f 25, -.
| |
| |
Aanleiding tot dit boek was het aantreffen in het Oud-Archief van Den Helder van 28, overigens reeds eerder bekende, brieven uit de jaren 1599-1601 van Isaäc le Maire aan Pieter Jansz. Ruygh, secretaris-notaris van Huisduinen, betreffende verwerving en bedijking van gronden door de eerstgenoemde.
Eind 1599 kocht Le Maire van de zwaar in de schulden stekende graaf Lamoraal van Egmont, tweede zoon (niet kleinzoon, zoals de schrijver meent) van de Egmont die in 1568 te Brussel het leven had moeten laten, de Oogduingronden ten zuidoosten van Huisduinen voor f 7000, -. Kort daarna koopt hij de bijbehorende tiendrechten, alsook dijken en aanwassen van de Nieuwlander polder voor f 8000, -. Le Maire begaf zich hiermee naast andere rijke stadsburgers op het terrein der grondspeculatie. De brieven, in extenso afgedrukt, handelen voornamelijk over een ‘cleyne dyckagie’, een proefbedijking van buitengronden bij de Oogduinen. De kosten van het complete project zouden naar schatting f 4000, - bedragen; tot 1601 heeft Le Maire er circa f 1250, - in gestoken. Hij vond dit werk te duur betaald en toonde zich als eerste generatie van bedijkers beducht voor grote verliezen. Ook de bedijking van de Zijpe in 1597 bleek uit oogpunt van landaanwinning een mislukking; de meeste poldergrond bestond uit zand.
Niettemin was deze bedijking voor Le Maire een zaak van beperkt belang; vanaf 1602 vroegen veel grotere problemen zijn aandacht. Na zijn dood in 1624 zette een combinatie van nazaten het beheer voort, tot in 1789 alles werd verkocht aan Gecommitteerde Raden van Holland en Westfriesland voor f 60.000, -.
De 28 brieven worden gevolgd door 33 bijlagen over het grondbezit van Le Maire en zijn erven; het geheel is niet zonder belang voor de historische geografie van Noordholland. Voorts bevat het boek duidelijke plattegronden en uitvoerige registers. De typografische verzorging is uitstekend te noemen.
Aan de behandeling der grondzaken gaat een schets vooraf van Le Maire als koopman. Van grootste participant in de v.o.c. (uit Van Dillen, Oudste Aandeelhoudersregister, had de auteur kunnen weten dat Le Maire's eigen aandeel in 1602 f 85.000, - bedroeg) werd hij tot een wrokkig en taai tegenstander van het grote monopolie. De ontdekking in 1616 van Jacob le Maire's passage, de nieuwe doorvaart ten zuiden van Vuurland, betekende een late en duur gekochte genoegdoening voor deze uitzonderlijke man.
w.m. zappey.
| |
C. Gerretson, Moord of Recht. Ingeleid en van aant. voorzien door M.V.D. Bijl en M. Kok. Uitgeverij ‘In den Toren’, Baarn, 1969. 102 blz. met 2 bijlagen.
In deze twee nagelaten studies - lezingen resp. gehouden op 23 oktober 1956 voor de ‘Utrechtse Professorenkring’ en op 17 februari 1958 voor de Geschiedkundige Vereniging ‘Die Haghe’ -, keert Gerretson zich tegen wat hij noemt de ‘Staatse geschiedschrijving’ over het proces Oldenbarnevelt, die eenzijdig en oppervlakkig concludeerde tot een gerechtelijke moord door onbetrouwbare, partijdige en wraakzuchtige rechters. Dit acht Gerretson ondenkbaar, althans hoogst ongeloofwaardig van een rechtbank, waarin niet minder dan vier vooraanstaande leden van de hoge gerechtshoven van Holland zitting hadden. Een dergelijke wandaad zou in strijd zijn met het Nederlandse volkskarakter. Gerretson wenst zijn onderzoek een zuiver strafrechtelijk karakter te geven. Indien de hedendaagse geschiedschrijver als het ware in hoger beroep zou moeten beoordelen of het vonnis over Oldenbarnevelt qua doodvonnis (want dit beslist over de beschuldiging van gerechtelijke moord) vernietigd of bevestigd zou moeten worden, zou hij de uitspraak van de lagere rechter (bedoeld is de speciale Generaliteitsrechtbank) aan de volgende vier punten dienen te toetsen:
| |
| |
1. | De competentie der lagere rechters. |
2. | De in casu geldende strafwet. |
3. | De juistheid der procedure. |
4. | De bewezenheid der ten laste gelegde feiten, getoetst aan de wet. |
Reeds in het begin van de eerste studie (door de bewerkers getiteld: ‘Om de religie van de Staat’), constateert Gerretson dat de 24 rechters het vonnis van Oldenbarnevelt kennelijk gebaseerd hebben op het zgn. crimen laesae majestatis, te omschrijven als misdaad tegen de staat. Bewezen werd geacht dat de verdachte de religie - speciaal op te vatten als geloofsleer -, van de als souvereine Staat opgevatte Unie op ontoelaatbare wijze had aangetast. Oldenbarnevelt c.s. beweerden, met een beroep op art. xiii van de Unie van Utrecht, dat de religie van de afzonderlijke gewesten ter vrije beoordeling en beschikking der absoluut souvereine Staten der betrokken provincies stond. In een uitvoerig gedocumenteerd betoog komt Gerretson tot de conclusie dat dit artikel in 1618 praktisch niet meer gold blijkens de Instructie voor de Raad van State, die op 21 november 1583 unaniem door de Staten-Generaal te Dordrecht was aanvaard. Men besloot toen de interne veiligheid te waarborgen door de gemeenmaking van de gezamelijke, bij uitsluiting te handhaven, gereformeerde confessie tot zaak der Unie te maken. Op grond van deze rechtspositie der Unie, die aan de hoofdverdachten bekend was en haar openlijke miskenning en aantasting in allerlei vormen (zoals b.v. het verzet tegen een nationale synode) door Oldenbarnevelt c.s., waren hun arrestatie, berechting en vonnissen, in het bijzonder die van Oldenbarnevelt, gewettigd.
In de tweede studie werkt Gerretson een stelling uit, die hij in de eerste al had geponeerd: de Unie was een bondsstaat en bezat als zodanig een eigen souvereiniteit. Hieruit volgt dat de Unie op de haar afgestane staatkundige gebieden - waaronder de defensie - rechtsmacht bezat en dus object kon zijn van gekrenkte majesteit. De Landsadvocaat had zich schuldig gemaakt aan het crimen laesae majestatis door diverse pogingen om het Staatse leger aan het muiten te brengen tegen zijn opperbevelhebber. Zo o.a. de befaamde ‘Scherpe Resolutie’ der Staten van Holland, die bij nader onderzoek geen rechtskracht blijkt te hebben gehad. Daardoor alleen al was hij schuldig, maar dan in de vorm van perduellio, intern hoogverraad, in het vonnis geformuleerd als ‘generale perturbatie in den staat der landen zoo in 't Kerkelijk als 't Politijk’, waardoor zodoende ‘de Unie verbroken is’. Terecht, aldus Gerretson, hebben de rechters afgezien van een veroordeling wegens proditio, landverraad, de andere hoofdvorm van crimen laesae majestatis. Oldenbarnevelt was immers geen landverrader.
Het zal geen verbazing wekken, dat Gerretson tot de conclusie komt, dat de term gerechtelijke moord volkomen misplaatst is. ‘Het harde recht is’ volgens de schrijver ‘tegenover de verdienstelijke grijsaard met waardeerbare verschoning toegepast’.
Deze twee studies hadden moeten uitgroeien tot een groter werk. Zou het Gerretson gegeven zijn geweest dit te voltooien, dan had hij wellicht zijn mening hier en daar herzien. Ik denk hierbij aan zijn eenzijdige, zij het opzettelijk gechargeerde aanvallen op de zog. Staatse geschiedschrijving (bij welk gilde historici als Schöffer of Delfos klakkeloos worden geïncorporeerd), waarbij gesuggereerd wordt dat de anti-Staatse geschiedschrijving (de ‘Prinsgezinde’? Wie dat zijn, blijft in het duister), t.a.v. deze stof kritischer, objectiever, grondiger en vollediger zou zijn. Maar ook zo blijven zij een zeer belangrijke bijdrage tot een belangrijk probleem.
h. gerlach.
| |
| |
| |
Michel Cloet, Het kerkelijk leven in een landelijke dekenij van Vlaanderen tijdens de XVIIe eeuw. Tielt van 1609 tot 1700 (Werken op het gebied van de Geschiedenis en de Filologie). Universitaire Uitgaven, Leuven, 1968. xxxvi-624 blz., ingenaaid 750 bf.
Vooraleer deze recensie te schrijven heb ik deel IV van ‘Flandria Nostra’ er op nageslagen, waarin ruim 200 bladzijden gewijd worden aan de seculiere geestelijken, mannelijke en vrouwelijke religieusen, met heel wat lezens- en wetenswaardige dingen over de kerkelijke instelling bij ons, over de groei en bloei van de kloosterorden. Tevergeefs zoekt men er echter naar gegevens omtrent het leven van de geestelijken, seculiere of reguliere. Niet minder teleurgesteld zal men wezen bij een peiling naar het godsdienstig leven van de gewone gelovige. Het kerkelijk leven wordt er teveel beperkt tot de top en tot de kloosterstructuren. De laatste decennia verwacht men terecht bij de geschiedschrijving evenwel nog iets anders. Men is immers meer het leven van de gewone man gaan bestuderen in zijn dagelijkse bedrijvigheid, hetzij als landbouwer, hetzij als ambachtsman. Een ander facet van zijn leven, dat veel meer dan vandaag de dag van betekenis was in zijn dagelijks gedoe, was zijn geloofsopvatting en geloofshouding. Deze geloofsopvatting is veelal moeilijk te achterhalen omdat zij voor de buitenstaander eerder kan verborgen blijven, terwijl de geloofshouding gemakkelijker uit de gewone gedragingen kan worden afgeleid. Het is de grote verdienste van het werk van M. Cloet dat het een bijdrage levert omtrent het geloofsleven en de geloofshouding, zowel van hen die dit geloofsleven bij de massa hebben verzorgd, begeleid en bevorderd, nl. de parochiale geestelijken, als van hen die deze begeleiding is ten dele gevallen. Schrijver onderzocht de godsdienstige beleving en de evolutie hierin gedurende de 17e eeuw in de landelijke dekenij Tielt. Het was een zware opgave gezien de schaarse bronnen die ten dienste staan. Maar elke geboden mogelijkheid heeft hij weten te gebruiken om het religieuse bij de mens op te speuren en te ontdekken.
De auteur ontleedt in een eerste hoofdstuk de aangewende bronnen, met waardeoordeel. Dit hoofdstuk is van biezonder belang om verdere zoekers en belangstellenden te helpen op hun exploratietocht. Gezien de dekanale verslagen uitzonderlijk belangrijk zijn bij de opzet van deze studie, wordt ook een hoofdstuk gewijd aan de opstellers ervan, nl. de landdekens, die de visitatie verrichtten, waarbij deken De Mol een bevoorrechte plaats inneemt. Dit alles is nog slechts een onmisbare aanloop naar het doel.
Op de eerste plaats wordt gehandeld over de bezorgers of begeleiders van het geloofsleven bij het volk, nl. de pastoors en hun naaste medewerkers. Ruim 100 bladzijden worden gewijd aan de verscheidene facetten van hun leven: hun bestaansmogelijkheden, verstandelijke ontwikkeling, naleving van de celibaatsverplichting, menselijke verhoudingen, persoonlijk godsdienstig leven, dagelijkse bezigheden, drankmisbruik. Niets wordt hierbij uit het oog verloren. Gezien de gegevens nopens de onderpastoors schaarser zijn, beperken zij zich haast uitsluitend tot hun ambt en vernemen we niets over hun persoon. De ambtsvervulling en het zedelijk gedrag van de kosters komt meer aan bod. Verder wordt een kort hoofdstuk gewijd aan de regulieren in de dekenij werkzaam.
De hoofdschotel blijft het godsdienstig en zedelijk leven bij de bevolking. Hieraan worden de hoofdstukken v, vi en vii gewijd. Dat godsdienstig leven spoort de auteur op zowel in het bijwonen van de misviering op zon- en feestdagen (waarbij een evolutie, door de omstandigheden in de hand gewerkt, naar meer getrouwheid valt waar te nemen), als in het naleven van de opgelegde rust op dezelfde dagen; rust, die over het algemeen trouw werd onderhouden op de zondagen, maar meer moeite kostte op de talrijke feestdagen. Bij het sacramenteel leven, wordt vooral de nadruk gelegd op het doopsel, de paasbiecht en paaskommunie; beide laatste kenden slechts weinig verzuimers. Wat voorafgaat
| |
| |
behoort trouwens tot de verplichting die onder bedreiging met bestraffing bij niet-naleving werd opgelegd. Zelfs de strenge vasten- en onthoudingswet dienen wij bij voorkeur van dit standpunt uit te bezien. Om het diepere religieuse bij de massa enigszins te achterhalen, gelden de vrijelijk gekozen godsdienstige belevingen, als de devotiekommunie (ter gelegenheid van de hoogdagen), de broederschappen, de processies, zelfs de heiligenverering. Vooral de broederschappen wijzen op een toename van een persoonlijke vrij gekozen geloofsbeleving, want de statuten ervan legden niet slechts kerkelijke verplichtingen op, maar stelden ook eisen aan de geloofsbeleving.
Het is ook van belang na te gaan wat gedaan werd om de geloofskennis bij de gelovigen te bevorderen. Die mensen die veelal noch lezen noch schrijven konden, waren volledig aangewezen op het onderricht van hun pastoor en zijn helpers. Door de kerkelijke overheid werd niet slechts de nadruk gelegd op de predikatie en het catechismusonderricht, maar dit voorschrift werd in de praktijk over het algemeen goed nageleefd en heeft zeker niet weinig bijgedragen tot een betere geloofskennis en trouwere geloofsbeleving, gezien de predikatie er vooral op gericht was de zedelijke normen in te prenten. Toenemend belang werd gehecht aan het catechismusonderricht van de kinderen, al heeft het heel wat decennia geduurd vooraleer de pastoors van de verplichting op dat punt overtuigd geraakten... en de ouders, vooral de armere, bereid waren de kinderen er heen te sturen (er diende hierbij soms ook gedreigd met het onttrekken van de armensteun). Toch bleven de bemoeiingen van de bisschop en de inspanning van de pastoors niet zonder succes. Terloops mag ook gewezen worden op de zorg van de Kerk voor het onderwijs in het algemeen, dat veelal als een taak van de koster werd aangezien.
Van biezonder belang in deze studie is het hoofdstuk handelend over de aspecten van het zedelijk leven, als zijn de ontspanning, de trouw en ontrouw in het huwelijk en het drankmisbruik. De auteur stelt terecht een vooruitgang vast in het peil van het zedelijk leven, ook al slaagden de kerkelijke banbliksems tegen het ‘labbayen’ niet ten volle.
Terecht wijdt de heer Cloet ook een hoofdstuk aan de Hervorming en de hiermee nauw verbonden gewetensdwang. Het ware verkeerd die zaken te beoordelen met onze huidige normen. Geloofszaak was ook staatszaak, en Kerk en Staat hebben dan ook eeuwen lang samengewerkt om het geloof te bewaren en te herstellen. Hervormingsgezinden kregen geen kans, evenmin als gelovigen die de kerkelijke voorschriften in een van haar facetten publiek met de voeten traden. Hiervoor zorgde het geestelijk gerechtshof.
Uit de terugblik over het geheel blijkt duidelijk dat gedurende de eerste helft van de 17e eeuw zowel voor de geestelijkheid als voor het volk de grondslag werd gelegd van een dieper geloofsleven, dat vooral gedurende de tweede helft van deze eeuw een nog hogere bloei kende.
Deze studie betekent een belangrijke bijdrage tot een betere kennis van het godsdienstig leven van de parochiegeestelijkheid en van de volkse gemeenschap. Het is een aanduiding, een wegwijzer om een verwaarloosd terrein te bewerken en de algemene geschiedenis te verrijken op een belangrijk punt dat tot nog toe in de nevel bleef. Uit dit werk blijkt dat het materiaal voorhanden is, maar tot verwerking dient te worden overgegaan, om te komen tot een betere kennis van de gelovige mens in de periode na de reformatie. De heer Cloet is hierin voortreffelijk geslaagd en verdient niet slechts alle lof en waardering, maar ook navolging.
j. de brouwer.
| |
C.N. Fehrmann, Onze vloot in de Franse tijd. De admiralen de Winter en Ver Huell. Den Haag, 1969.
| |
| |
Dit geschiedverhaal wordt ons aangeboden in de vorm van een ‘paperback’ van beperkte omvang: 129 bladzijden tekst met daaraan toegevoegd acht illustraties. Noten worden niet gegeven; wel vinden wij een bibliografie, gevolgd door de mededeling dat gebruik is gemaakt ‘van stukken, aanwezig in het Algemeen Rijks Archief te Den Haag en het Gemeente Archief te Kampen’. Een index ontbreekt ten onrechte. Het boekje is duidelijk bedoeld ter algemene oriëntatie van een ruimer publiek en, goed geschreven als het is, gekenmerkt door een verzorgd taalgebruik, voldoet het stellig aan deze opzet. Enkele spelfouten doen hieraan niets af, hoewel wij ‘ponteniers’ i.p.v. ‘pontonniers’ niet kunnen laten gaan.
De maritieme geschiedenis van het behandelde tijdvak vertoont een opvallende karakteristiek. Sedert Mahan in het laatst der 19de eeuw zijn klassiek geworden werken over de ‘Influence of Sea Power’ publiceerde, is overbekend hoe Frankrijk in het tijdperk van zijn weergaloze successen te land, vervuld was van onbegrip voor het wezen van de oorlog ter zee. Daar werden plannen gesmeed voor invasies en overzeese expedities, zonder dat men begreep dat het nodig was eerst de strijd om de beheersing van de zee aan te binden. Zeker, de zee was ruim in de zeiltijd en men kon met enig geluk tijdelijk aan de vijand ontsnappen om een landing uit te voeren. Maar zodra dit gedaan was had men een lijn van communicatie tot stand gebracht waarop men, wanneer en waar de vijand zulks wilde, slag zou moeten leveren.
Hoewel Dr. Fehrmann herhaaldelijk wijst op het onberadene van de diverse plannen voor expedities en landingen, maakt zijn verhaal in dit opzicht een ietwat vlakke indruk. Het is wellicht een kwestie van woordkeus. Wanneer wij in het begin lezen dat de Franse vloot, zelfs gecombineerd met de Bataafse, te zwak was ‘om door de Engelse verdedigingslinie heen te breken’, dan worden de gedachten van de lezer onwillekeurig geleid naar een ‘front’, dat slechts in de oorlog te land kan bestaan, maar niet in een milieu als de zee, waar alles steeds in beweging is.
Deels door Frankrijk meegesleept, deels op eigen initiatief voortijlend, heeft de Betaafse regering binnen twee jaar de ondergang van de Republiek als zeemogendheid bewerkstelligd: onberaden gewaagd, werd de grootste vloot (opmerkelijk oorlogspotentieel!) die de Nederlanden sedert jaren bijeen gebracht hadden, maar ook de meest ongeoefende, op 11 oktober 1797 in enkele uren tijds verspeeld. Het was onze laatste grote zeeslag uit de zeiltijd en schr. heeft terecht gemeend in zijn boekje ruimte te moeten besteden aan een beantwoording van de vraag, hoe zich dit aldus heeft kunnen toedragen. Echter achten wij het wel een bezwaar voor het goede begrip van de oorlog ter zee, als hij wat onhandig omspringt met krijgskundige begrippen, die daar al eeuwenlang burgerrecht gekregen hebben. Zo gebruikt hij met betrekking tot het eigenlijke gevecht de woorden ‘strateeg’ en ‘strategie’, maar deze beogen slechts de bewegingen van een scheepsmacht vóór het gevecht. De strategie was in dit geval door de regering in Den Haag bevolen en had de vloot reeds gedoemd nog voor ze uitgezeild was. De kunst van de vlootvoogden in de strijd behoort tot de tactiek. Het is de materie waarover admiraal De Winter (schr. noemt het zelf) een publikatie ‘zeetacticq’ zou bezorgen, terwijl de zeeofficieren in 1797 allen bekend geweest moeten zijn met Van Kinsbergens ‘Grondbeginselen der zee-tacticq’! Wat hierin staat, is maatgevend voor een oordeel over het verloop van de dag van de 11de oktober 1797.
De Nederlandse vlootvoogd zelf, Jan Willem de Winter, is een omstreden figuur van wie Dr. Fehrmann met stelligheid niet veel meer kan zeggen dan dat hij een ‘burgerjongen’ was (geen gelukkige uitdrukking jegens een man uit een familie van militairen, zoon van een majoor van het Staatse leger), dat hij persoonlijke moed bezat en negen jaar op de vloot had gediend, laatstelijk als ‘luitenant-ter-zee’. Zijn benoeming tot opperbevelhebber
| |
| |
op 34-jarige leeftijd in 1795 is duidelijk om politieke redenen geschied en aan zijn onervarenheid is terecht door historici mede de nederlaag geweten. Mollema doet dit in zijn ‘Geschiedenis van Nederland ter Zee’, waar hij de vraag stelt: ‘Wie had de schuld, dat aan een oud-commandant van een kanonneerbootje een vloot was toevertrouwd?’ Al aanstonds valt hierbij op te merken - en Dr. Fehrmann doet zulks dan ook - dat De Winter in de rang en functie van generaal met Pichegru naar Nederland was gekomen en op zijn minst oefening had in het denken in grotere verbanden.
Kennis nemende van alle omstandigheden komt ons allereerst weer Mahans karakteristiek in de gedachten, waar hij schrijft dat men in Frankrijk de noodzaak niet langer inzag van een korps zeeofficieren, dat door en door geoefend was in de ingewikkelde bewegingen van grote menigten schepen bijéén. Deze Nederlandse vloot had niet de minste oefening en toen zij in oktober, op last van Den Haag, in zee stak had zij - om welke redenen dan ook - een geheel vaarseizoen werkeloos voor anker gelegen.
Welke maatregelen heeft nu De Winter vóór de slag genomen? Volgens Dr. Fehrmann heeft hij zich ‘geheel op het defensief’ ingesteld, doch dit is wederom een verkeerd gebruikt begrip. Een tactisch defensieve houding biedt ter zee niet veel mogelijkheden: men kan er zich niet in stellingen ingraven! Al naderde de vijand het snelst, daarom namen de onzen nog geen afwachtende houding aan. Wel mag men het een fout van De Winter noemen dat hij te laat ‘ontplooide’, d.w.z. te lang heeft gewacht met van de rangschikking zijner schepen, dienende om zich te verplaatsen (de z.g. zeil- of marsch-ordre) over te gaan in een rangschikking om slag te leveren (linie van bataille). Zijn vloot voer aanvankelijk in drie rijen naast elkaar en moest komen tot één lange rij van schepen (kiellinie), waarbij zijn eigen eskader het midden innam, een tweede zich als voortocht voor het zijne plaatste en het derde (de achterhoede) achteraan kwam. Zulk een linie van bataille zeilde altijd scherp bij-de-wind, d.w.z. in de richting waar de wind vandaan kwam en dat was in dit geval in de richting van de vijand. Men zou kunnen stellen dat de vijand de strijd niet vermijden kon, als hij op onze kust wilde blijven.
Welke medewerking heeft De Winter nu op het beslissende moment van zijn kapiteins gekregen? Tussen half tien en tien uur 's morgens deed hij het sein dat de linie van bataille moest worden geformeerd, maar te twaalf uur, onmiddellijk voor de strijd begon, was het met die linie nog niet in orde en kon het ook niet meer in orde komen. Wat zal de admiraal, eenzaam en alleen op de kampagne van zijn vlaggeschip, militair als hij sinds zijn negende jaar was, zich hebben lopen verbijten! De gaten in zijn linie werden zijn ondergang. Aan het brede-zijde-vuren ener ononderbroken reeks van zware schepen werd destijds terecht een beslissende waarde gehecht. Wilden de Engelsen door deze linie heen dringen om sommige schepen met overmacht van weerszijden te bestoken, dan moesten zij eerst hun kwetsbare boegen aan onze brede zijden presenteren, op gevaar af geënfileerd te worden, hetgeen wil zeggen dat de volle laag van voren tot achteren over hun dekken zou maaien. Het is vooral in dit verband jammer dat Dr. Fehrmann bij zijn overigens goede keuze van illustraties geen diagram van de slag heeft gevoegd (De Jonge geeft er een) en voorts de voorstelling ‘het gevecht neemt zijn aanvang ten half een uur naa den middag’ heeft weggelaten, want deze contemporaine gravure, hoe stijfjes ook, geeft al een aanschouwelijk tactisch lesje.
De vijand heeft zich op deze 11de oktober van alles kunnen veroorloven, want wij waren geen partij. Het is zo gegaan, dat de Engelsen betrekkelijk onbeschadigd door de gaten in de Bataafse linie zijn gezeild en dat zij daardoor op enige door hen gekozen plaatsen, door concentratie tegen afzonderlijke eenheden, met overmacht konden optreden; zo hebben zij schip na schip afgemaakt. Van het begin af aan is het admiraalsschip door
| |
| |
verschillende vijanden aangevallen en het is frappant dat het door niemand goed gesteund is, vooral niet door die groep van Bataafse schepen die allengs een eind benedenwinds en uit het vuur van de Engelsen geraakten.
Als we nu het elders gepubliceerde, waardige briefje lezen, dat De Winter als gevangene, onder grote psychische spanningen, vanaf het Engelse admiraalsschip heeft mogen schrijven aan het Comité van Marine in Den Haag en als we dit vergelijken met het kletserige, ten dele onwaarachtige, epistel dat na de slag van het veilig te Hellevoetsluis liggende schip van de schout-bij-nacht is uitgegaan, het schip dat de voorhoede had moeten leiden, doch achter de admiraal in de linie was terecht gekomen, dan gevoelen wij de drang naar een hernieuwd onderzoek naar het leiderschap van De Winter, waarbij ons meegedeeld wordt in hoeverre de bronnen uitsluitsel geven en in hoeverre niet. Het vóór ons liggende boekje was daartoe wellicht niet de plaats, maar onze behoefte aan een moderne detailstudie is er wel door geprikkeld.
Jammer vinden wij het dat schr. niet alleen met krijgskundige, maar ook met enkele specifieke zeetermen overhoop ligt. De Engelsen waren niet beter ‘bezeilbaar’ maar beter bezeild dan wij; de schepen van De Winter voeren niet ‘met bakboordhalzen achter elkaar’. Hier heeft een onduidelijkheid van De Jonge hem parten gespeeld; de schepen hadden nl. de bakboordhalzen toe (dat is: touwen die uitstaan in de richting vanwaar de wind komt, stijfgehaald) en zielden daarbij over stuurboord en vormden aldus een bakboord-bij-de-windlinie. Driemastschepen behoeven niet altijd ‘linieschepen’ te zijn. Wanneer De Winter aan een schip bevel geeft zich ‘achter’ het admiraalsschip te plaatsen, dan mag men de onderlinge positie van beide schepen niet aanduiden met ‘naast elkaar’. Deze onduidelijkheid is eveneens terug te voeren op De Jonge.
Het is met deze terminologie een moeilijke zaak. Zij die hun hart aan de zeegeschiedenis verpand hebben, brengen met voorliefde zoveel mogelijk vaktermen correct naar tijd en gelegenheid te pas, doch de kennis van het zeewezen is niet meer algemeen verbreid zoals voorheen. Wij staan, meer nog wat technische beschaving dan wat tijdsverloop betreft, zo ontzettend ver van de oude zeiltijd af, dat wij, voor een enigszins ruim publiek schrijvend het beste doen, duidelijke omschrijvingen te geven in hedendaags Nederlands.
r.e.j. weber.
| |
H.W. von der Dunk, Der deutsche Vormärz und Belgien 1830/48. Wiesbaden, 1966, Veröffentlichungen des Instituts für Europäische Geschichte Mainz, Band 41.
Het gaat in onderhavige dissertatie vooral om de Duitse stellingname t.o.v. België in de jaren 1830-1848, maar, in wisselwerking daarmee, ook om de Belgische houding t.o.v. Duitsland. De inleiding schetst het ontstaan van de Belgische kwestie op het internationale vlak, belicht de gecompliceerde situatie van de Zuidelijke Nederlanden en hun verhouding tot de Duitse Staten en het Rijk, bespreekt de oplossing die het Congres van Wenen aan de Belgische kwestie heeft gegeven, evenals de Duitse reacties op het ontstaan van het Koninkrijk der Nederlanden. De opkomst van het nieuwe Duitse nationaal bewustzijn, in die tijd te situeren, wordt genuanceerd beschreven. In dat verband gaat bijzondere aandacht naar E.M. Arndt, die de rij inluidt van publicisten en politici die België in het licht van de Germaans-Romaanse tegenstelling zouden bekijken. De jaren 1815-1830 worden niet exhaustief behandeld.
Het eerste hoofdstuk is gewijd aan de jaren '30. De Duitse Bond stond afwijzend, de diplomatieke betrekkingen bleven koel, de Belgische omwenteling werd over 't algemeen veroordeeld. Niettemin ontstond ook positieve belangstelling voor België. Industriëlen,
| |
| |
vooral uit het Rijnland, zagen in België een mogelijke handelspartner, in welk verband de spoorweg Antwerpen-Keulen aanlokkelijk bleek. Ook een aantal kranten brak een lans voor toenadering. Inspirerend werkten daarbij niet alleen economische, maar ook politieke overwegingen, gelet op de Frans-Duitse rivaliteit inzake België. Dit land oefende anderdeels aantrekkingskracht uit als liberale monarchie, waar het constitutionele regime ook de ontplooiing van de R.-K. Kerk mogelijk maakte (in welk verband aan de Keulse bisschopscrisis 1837-'38 een paragraaf wordt gewijd). Tenslotte ontlook bij een aantal filologen en publicisten belangstelling voor de Vlaamse Beweging, die men zag als het ontwaken van een Germaanse volksstam, als een strijd van het ‘Volkstum’ tegen de verfransing. Op de achtergrond van de pangermaanse stroming stond een aanhechtingsstreven, direct cultureel gericht en meer verwijderd ook politiek. Zulk streven was omgekeerd de flaminganten echter vreemd: zij wensten, vanuit een Belgischgezinde ideologie, alleen steun in hun anti-Franse actie.
Gedurende de jaren 1839-1844, behandeld in het tweede hoofdstuk, viel een Belgisch-Duitse toenadering te constateren. Al was de nieuwe Staat nu ook de jure erkend, toch bleven de Duitse hoven gereserveerd. De vrees van de Duitse Bond, dat België een satelliet van Frankrijk zou zijn, verdween niet onmiddellijk. Anderdeels bracht 1840 in Duitsland een keerpunt in het politieke klimaat. Het zwaartepunt schoof van de Duitse Bond weg, naar Pruisen en het Zollverein toe. De bourgeoisie streefde naar industriële expansie, die door de regeringen moest worden bevorderd. Van Pruisen verwachtte ze, in dat perspectief, een nationale en liberale politiek. Tegenover Frankrijk, de concurrent die om een analoge expansie bekommerd was, groeide aldus van Duitse zijde een grotere wervingsactie t.o.v. België. Daaruit resulteerde het handelsverdrag van 1 september 1844. Zoals in het derde hoofdstuk wordt aangetoond, leidde dat echter niet tot een intensivering van de handelsbetrekkingen. Vooral de houding van de Pruisische regering bracht mee dat de mogelijkheden, in 1844 geopend, niet werden te baat genomen, terwijl de Belgische regering aan haar kant niet bij het Zollverein wilde aanleunen; ze zocht in de Duitse relaties alleen wat meer armslag t.o.v. de Zuiderbuur.
Intussen was de economisch-politieke toenadering uit de eerste jaren '40 vergezeld gegaan van nauwere culturele betrekkingen; deze worden in het derde hoofdstuk behandeld. De Duitse belangstelling voor de Vlaamse kwestie groeide sterk aan, maar ze gold niet die kwestie in se. Een precieze voorstelling van de stand van zaken in België had men in Duitsland veelal niet. Wel steeg de geestdrift voor wat men begroette als het opleven van een Germaans element, in het raam van de grote Germaanse wedergeboorte onder Duitse leiding. Bij een aantal belangstellenden liep het literair-filologische element samen met het commerciële en politieke. Sommigen gingen zeer ver inzake germanisering, maar begrepen niet waar het de flaminganten om te doen was. Dergelijke tendensen hadden intussen in Vlaanderen geen succes. De vlaamsgezinden toonden een opvallende onbekendheid met de Duitse cultuur, zochten tegenover Frankrijk wel culturele aansluiting bij het ‘Germaanse broedervolk’, maar wezen pangermanisme af. Dat bracht mee dat, ondanks het Zangverbond, de Vlaams-Duitse betrekkingen reeds vóór 1848 sterk waren verflauwd. Van Vlaamse zijde waren die betrekkingen overigens steeds de zaak van een aantal individuen gebleven.
De betekenis van het jaar 1848, dat België internationale waardering bracht omdat het geen revolutie meemaakte, wordt in hoofdstuk iv onderzocht. In het parlement te Frankfort kwam de idee tot inlijving van België (en Nederland) bij het te stichten Rijk, al of niet via een federatie met het Rijnland, tot uiting. De mislukking van de eenheidsbeweging en de zege van de reactionaire krachten vielen voor België positief uit. Voor de Vlaamse
| |
| |
Beweging hadden de gebeurtenissen in Duitsland weinig of niets te betekenen. Men constateert overigens dat, hoewel de verbindingen niet geheel werden verbroken, het streven naar nauwe Vlaams-Duitse samenwerking na 1848 nog zeer weinig weerklank vond.
In de ‘Schlussbetrachtung’ geeft schrijver een bondige schets van de ontwikkeling na 1848 en een verklarende typering van de verschijnselen uit de Duitse Vormärz. Omdat men er de conclusies van het onderzoek niet gesynthetiseerd vindt, heb ik ze hierboven in grote trekken samengevat.
Het voorwerp van dat onderzoek was niet geheel nieuw: bepaalde onderdelen van de stof waren reeds vrij goed bekend en talrijke publikaties stonden ter beschikking. Dat houdt in dat de verdiensten van de auteur hoofdzakelijk liggen op het terrein van de synthese. Het werk steunt overigens meer op literatuur en uitgegeven bronnen dan op archivalia. De ruime stof werd in haar geheel uitstekend verwerkt. Het synthetisch vermogen van de schrijver blijkt overigens ook uit diverse onderdelen en uit rake beschrijvingen. Vooral verdienstelijk is het bij elkaar brengen van twee geledingen: de Duitse en de Vlaamse belangstelling. Deze laatste lijkt me, qua inhoud en betekenis, minder goed weergegeven dan de eerste, maar ze wordt nu veel duidelijker, door ze in te schakelen in het grotere geheel dat tot hiertoe ontbrak. Van de Duitse belangstellingsmotieven krijgt men een uitstekend beeld, terwijl schrijver ook over andere aangelegenheden verhelderende bladzijden op zijn actief neemt. Aan de hand van het bronnenonderzoek dat ik destijds zelf heb verricht, ben ik ervan overtuigd dat men de hier gegeven globale voorstelling van de ontwikkeling der Belgisch-Duitse en Vlaams-Duitse verhoudingen volledig kan bijtreden. Zowel van Duitse als van Vlaamse zijde werd over die relaties zeer veel tendentieus geschreven. In het hier besproken werk waardeert men dan ook des te meer de zin voor nuancering en objectiviteit.
Waar ik aanstipte dat de behandeling van de Vlaamse opinie relatief minder geslaagd is, mag hetzelfde worden gezegd met betrekking tot de Belgische situaties in 't algemeen, die ik overigens beter kan beoordelen dan de Duitse. In concreto heb ik daarbij het oog op talrijke detailfouten: te weinig bekendheid met personen die ter sprake worden gebracht, verkeerde typering van perssituaties of individuele kranten, onnauwkeurige voorstellingen, te sterke veralgemeningen. Dat schrijver met meer zorg had kunnen werken, blijkt o.m. uit de bibliografie, die qua inhoud en vorm vele tekorten vertoont. Bij de lectuur van het boek werd ik vaak gestoord door technische fouten: te weinig verwijzingen naar de bronnen, de manier waarop daarheen wordt verwezen, of waarop teksten worden geciteerd. Een gelukkige omstandigheid ligt in de uitstekende taal, wat de verspreiding van dit belangrijke werk buiten het Nederlandse taalgebied zal vergemakkelijken.
m. de vroede
| |
H.J. Scheffer, November 1918. Journaal van een revolutie die niet doorging. Uitgeverij de Arbeiderspers, Amsterdam, 1968. 312 blz. f 16,50.
De adjunct-hoofdredacteur van het Rotterdams Nieuwsblad heeft de gebeurtenissen van de veelbewogen novemberweek van 1918 tot onderwerp gemaakt van een vlot geschreven, goed leesbare, maar ook wel gefundeerde en doordachte studie. Hiermee is nieuw licht geworpen op een van de meest dramatische episoden uit de Nederlandse geschiedenis van de 20e eeuw, waarvan tot dusver veel onopgehelderd bleef en waarvan de volledige toedracht ook na het verschijnen van Scheffers boek zeker nog niet vaststaat. De auteur heeft zich in het verloop van de voorvallen in de week van 9 tot 17 november verdiept aan
| |
| |
de hand van velerlei nog niet onderzocht materiaal uit officiële en particuliere archieven (met uitzondering van die van het koninklijk huis, die voor hem niet toegankelijk waren), van de dagbladen en van de sinds 1918 verschenen memoire- en andere literatuur.
Het werk stijgt dan ook ver uit boven een journalistieke opzet, maar heeft duidelijke wetenschappelijke merites, al is misschien niet een in alle opzichten afgerond beeld gegeven en zal zijn bijv. niet alle handelende personen geïdentificeerd, ook waar dit toch mogelijk moet zijn geweest (ds. N.J.C. Schermerhorn op blz. 153, P.M. Verdorst op blz. 26 o.a.).
Een algemene opmerking betreft de omstandigheid dat de auteur hier een dwarsdoorsnede geeft van een stuk Nederlandse geschiedenis, waarvan de eigenlijke waardering slechts in een wijder perspectief geheel tot haar recht kan komen. De revolutie-poging van Troelstra kan pas ten volle begrepen worden in het kader van de geschiedenis der sociaaldemocratie in ons land, de figuur Troelstra anno 1918 is ook een wat andere dan die van tien jaar tevoren, toen hij zich nog vooral tegen links in zijn eigen partij kantte; koningin Wilhelmina en de monarchie nemen in 1918 een geheel andere positie in dan in de jaren 1940-48. Hoe fascinerend de lectuur van het boek veelal is, toch laat de schrijver nog allerlei vragen open, zoals hij zelf trouwens getuigt, of rijzen er nieuwe. Zeker heeft Dr Scheffer gezocht naar de achtergrond der dingen en aan de hand van onweerlegbare archiefdocumenten de feitelijke gang van zaken trachten te reconstrueren, waar zo velen geneigd zijn geweest bepaalde als pijnlijk gevoelde aspecten van de novemberweek achteraf te camoufleren.
Zonder twijfel komt vast te staan dat de begindagen van de week ook in Nederland een uiterst labiele situatie te zien gaven, vooral onder indruk van de nederlaag en de val van het Duitse keizerrijk, waarna de opgekropte spanningen van de oorlogsjaren ook hier naar buiten traden. Uit de door Scheffer gegeven uiteenzettingen blijkt wel dat de sdap te Rotterdam op de bewuste maandag waarschijnlijk zonder veel moeite het heft in handen had kunnen nemen, gezien ook de defaitistische houding van burgemeester Zimmerman en hoofdcommissaris Sirks. Het centrum van het gehele optreden van Troelstra lag dan ook hier, waar de partij over 44% van de stemmen beschikte en de plaatselijke leiders (Heijkoop, Brautigam en De Zeeuw) blijkbaar samen met de syndicalisten tot daden wilden komen. De Rotterdammers wendden zich tot Troelstra en hadden met hem op zondagmorgen 10 november een bespreking, waartoe hij van zijn kant ook de Haagse wethouder J.W. Albarda had uitgenodigd, die kennelijk zijn standpunt deelde en met hem een ontwerp-program opstelde, dat in de avondvergadering te Rotterdam echter niet geaccepteerd werd door de inmiddels opgeroepen landelijke besturen.
Ook in Haagse regeringskringen was de stemming zeer nerveus, verschillende ministers en leidende politici waren een ogenblik van de kaart en wilden ver gaande concessies doen aan de socialisten, zo ook de gezaghebbende N.R.Ct in haar befaamde hoofdartikel van 11 november. Ook aan het hof, diep onder de indruk van de val van Wilhelm II, die in Nederland opvallend vlot ontvangen werd, zoals de schrijver verhaalt, bestond blijkens enige bronnen neiging tot capitulatie voor het onvermijdelijke.
Amsterdam speelt in het verhaal der gebeurtenissen geen centrale rol, hoewel de arbeidersbeweging hier toch haar eigenlijke zetel had, maar ongetwijfeld is de sterke invloed van Wijnkoop c.s. er een rem geweest voor het optreden van de sdap, wier voormannen Wibaut en Vliegen bovendien verantwoordelijke gemeentebestuurders waren sinds 1914.
Hoewel de zondagavond-vergadering zulks afgewezen had, hield Troelstra in zijn redevoering van maandag te Rotterdam toch een pleidooi voor de oprichting van arbeiders- en soldatenraden ook in Nederland. En in de Tweede Kamer schalde de volgende dag uren- | |
| |
lang zijn revolutionaire fanfare. Reële mogelijkheden tot uitvoering van deze plannen waren er weldra niet meer, gezien de houding van de meerderheid van zijn collega's en de op gang komende tegenmaatregelen van de regeringsautoriteiten. Na enige dagen moest Troelstra dit zelf erkennen en stortte hij in. Toch blijkt hij prominente medestanders gehad te hebben, ook buiten Rotterdam, als partij secretaris Matthijsen, Volk-redacteur De Roode, propagandist A.B. Kleerekoper, terwijl naar de mening van Scheffer de houding van partijvoorzitter Vliegen en fractie-ondervoorzitter Schaper ook vragen oproept: zij waren aanvankelijk tamelijk lankmoedig en hebben ook achteraf Troelstra niet geheel verloochend. Heeft zelfs Schaper in zijn Kamerrede van 15 november niet omstandig de eventualiteit van een proletarische dictatuur besproken? Vliegen komt er bij Scheffer niet al te best af, ook als geschiedschrijver, en inderdaad is deel iii van ‘Die onze kracht ontwaken deed’, dat hij op 75-jarige leeftijd schreef, niet zijn sterkste publikatie (overigens geen ‘memoires’, zoals Scheffer meermalen zegt). Voor de diepere verklaring van de houding van Schaper en Vliegen tegenover Troelstra zou men moeten teruggrijpen op de gebeurtenissen tijdens de kabinetsformatie van 1913, toen deze beiden hunnerzijds een soort coup d'état hadden ondernomen tegen de fractieleider. Naar de mening van P. Wiedijk (J. Saks), die de roerselen van de leidende socialisten blootlegde als geen ander, voelde Troelstra zich hierdoor tegenover hen min of meer gedekt bij zijn optreden in 1918, maar helaas heeft de schrijver de socialistische opstellen van deze auteur niet geraadpleegd -
een van de omissies op zijn wel gevulde literatuurlijst.
Oudegeest, de voorzitter van het nvv, oudgediende van de spoorwegstakingen van 1903, wordt door Scheffer misschien toch te veel gedisculpeerd: hij achtte het moment voor optreden op 10 november ‘nog niet’ aangebroken (p. 75). De positie van Troelstra's latere opvolger Albarda verdient ook nadere aandacht. Bij de tegenbewegingen heeft de schrijver veel aandacht besteed aan enige figuren van het tweede plan (Gerretson, Van Gybland Oosterhoff) - is ‘leiders van de contra-actie’ hier niet een te groot woord? - en aan enige agenten van de inlichtingendiensten, op grond van beschikbare dagboeken. Daarentegen wordt de veel bekender a.r. voorman Duymaer van Twist (ten onrechte Eerste Kamerlid genoemd) slechts eenmaal vermeld (p. 146).
Over de positie van het koninklijk huis kon schrijver door het gemis aan archivalia slechts enige punten aanduiden, zoals de rol van het militaire huis der koningin bij de organisatie van de vlucht van Wilhelm ii naar Nederland. Men merke op dat Troelstra zijn Kamerrede van 12 november opende met een aanval op de omgeving van de koningin, waarop de minister-president niet heeft geantwoord. Dat de kroon door de manifestatie op het Malieveld van 18 november vooral van rooms-katholieke zijde aan het hoofd van de partij van orde gesteld werd, is door niemand duidelijker geformuleerd dan door de vroeger radicaal-, toen conservatief-liberale afgevaardigde Treub.
a.f. mellink.
| |
| |
| |
De auteurs
h.w. von der dunk werd geboren in 1928 in Bonn (Dld). Sedert 1937 is hij gevestigd in Nederland. Hij studeerde geschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Utrecht en vertrok na behalen van zijn doctoraalexamen in 1957 met een studiebeurs naar het Institut für Europäische Geschichte te Mainz, alwaar hij tot 1961 verbleef. Na twee jaar als leraar verbonden te zijn geweest aan ‘De Werkplaats’ te Bilthoven, werd hij in 1963 wetenschappelijk ambtenaar aan het Instituut voor Geschiedenis van de R.U. te Utrecht. Daar promoveerde hij in 1966 op het proefschrift ‘Der deutsche Vormärz und Belgien 1830-1848’. In 1967 volgde zijn benoeming tot Hoogleraar in de Geschiedenis van de Twintigste Eeuw, eveneens te Utrecht.
Prof. dr. j.h. kernkamp (1904) was gedurende een twintigtal jaren (1929-1949) verbonden resp. aan de K.B. te 's-Gravenhage en de U.B. te Utrecht, welke instellingen hij succ. als onderbibliothecaris en bibliothecaris verliet om de volgende twee decennia (1949-1969) het ambt van hoogleraar in de soc. ekonomische geschiedenis te bekleden aan de N.E.H. te Rotterdam (1949-1954) en de rijksuniversiteiten te Leiden (1951-1969) en Utrecht (1954-1969). Bibliografie (Groningen, Wolters-Noordhoff, 1969).
Mr. jan den tex is geboren te Amsterdam 8 mei 1899. Hij promoveerde aan de Gem. Universiteit van Amsterdam in 1926 op proefschrift ‘Locke en Spinoza over de Tolerantie’. Werkt sinds 1946 aan een vijfdelige biografie van Oldenbarnevelt waarvan de eerste drie delen verschenen zijn in 1960 tot 1966.
adriaan verhulst, geb. 9. 11. 1929. Gewoon hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Gent, leerstoel: Economische en sociale geschiedenis van de Middeleeuwen en historische geografie. Lid van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis. Lid van de Internat. Commissie voor Stedengeschiedenis. Directeur van het Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis. Voorzitter van de Raad van Beheer van de Belgische Radio en Televisie. Public.: ‘De Sint-Baafsabdij te Gent en haar Grondbezit (VIIIe-XIVe eeuw)’ (Brussel, 1958); ‘Le compte général de 1187 et les institutions financières du comté de Flandre au XIIe siècle’ (met M. Gysseling) (Brussel, 1962), ‘Histoire du paysage rural en Flandre’ (Brussel, 1966); ‘Medieval Finance’ (met B. Lyon) (Brugge-Providence, 1967).
Dr. j.j. westendorp boerma, oud-lyceum-rector, geboren 1901, heeft zich veel bezig gehouden met Van den Bosch: 1927 dissertatie ‘Johannes van den Bosch als sociaal hervormer’, 1950 biografie ‘Een geestdriftig Nederlander’, 1956 publikatie van de particuliere briefwisseling tussen J. van den Bosch en J.C. Baud 1829-1832 en 1834-1836.
| |
Aan de kroniek werkten mee:
Prof. Dr. W. Jappe Alberts, IJsselsate, Voorst |
Drs. J.R. Bruyn, Prinses Irenelaan 54, Oegstgeest |
Drs. L. van Buyten, Leopoldstraat 32, Leuven |
Dr. M. Cloet, p/a Leopoldstraat 32, Leuven |
Prof. Dr. W.Ph. Coolhaas, Gezichtslaan 71, Bilthoven |
Prof. Dr. J.A. van Houtte, ‘Termunkveld’, Egenhoven-Leuven |
Drs. P.R.A. van Iddekinge, Speenkruidstraat 18iii, Arnhem |
Dr. H.P.H. Jansen, Groenendaal 45, Groningen |
Mr. W.R.H. Koops, Universiteitsbibliotheek, Oude Kijk in 't Jatstraat 5, Groningen |
Prof. Dr. E.H. Kossmann, Thorbeckelaan 180, Groningen |
Mevr. Dr. J.A. Kossmann-Putto, Thorbeckelaan 180, Groningen |
Dr. A.F. Mellink, Abraham Kuyperlaan 98, Groningen |
Mevr. Drs. E. Polak-de Booy, Algemeen Rijksarchief, Alexander Numankade 201, Utrecht |
Drs. G. Taal, Westersingel 40, Leeuwarden |
Dr. R. van Uytven, Naamsesteenweg 186, Heverlee |
Dr. M. de Vroede, Zandstraat 301, Nieuwrode |
Drs. Y.P.W. van der Werf, Wilhelminasingel 21, Breda |
| |
[achterplat]
[achterplat]
| |
ACTA HISTORIAE NEERLANDICA
E.J. Brill, Leiden
In 1970 verscheen:
deel iv:
Articles:
D. van Arkel, Clio and Minerva; social History and social Science,
W. Brulez, The Balance of Trade of the Netherlands in the middle of the 16th century.
J. Craeybeckx, The Brabant Revolution: a conservative revolt in a backward country?
F. van Dongen, The cautious Imperialists.
J.F.R. Philips, Die Agrarstruktur Südlimburgs in der ersten Hälfte des 19. Jahrhunderts im Vergleich zu den angrenzenden deutschen und belgischen Lössgebieten.
H.K. Roessingh, Village and Hamlet in a sandy region of the Netherlands in the middle of the 18th century.
J.W. Schulte Nordholt, Ralph Waldo Emerson and the world of political reality.
D. van Velden, The Japanese Civilian Internment Camps during the second World War.
Synopses:
A.M. Lauret, Par Mandat Impératif. Contribution à l'histoire de l'enseignement et de l'éducation catholique aux Pays Bas et principalement de l'oeuvre des Soeurs de la Charité de Tilburg.
J.W. Oerlemans, Authority and Freedom 1800-1914. A Historical inquiry into resistance against the industrial society.
C.S.M. Rademaker ss.cc., Gerardus Joannes Vossius (1577-1649).
Verzorging: Wolters-Noordhoff nv Groningen
| |
[achterplat]
[achterplat]
| |
Inhoud
Een woord ter inleiding |
3 |
|
Adriaan Verhulst, De inlandse wol in de textielnijverheid van de Nederlanden van de 12e tot de 17e eeuw: produktie, handel en verwerking |
6 |
|
H.W. von der Dunk, Het ontstaan van de koude oorlog en de verschuiving van het historisch perspectief |
19 |
|
J.H. Kernkamp, Het Van der Meulen-archief c.a. |
49 |
|
Jan den Tex, Maurits en Oldenbarnevelt vóór en na Nieuwpoort |
63 |
|
J.J. Westendorp Boerma, Johannes van den Bosch als militair |
73 |
|
Kroniek |
88 |
|
Recensies |
120 |
|
|