| |
| |
| |
Kroniek
Algemeen
Op 26 december 1969 is in Amsterdam op 86-jarige leeftijd overleden prof. dr. j.g. van dillen. Hij was oud-hoogleraar in de economische geschiedenis aan de universiteit van Utrecht en heeft zich ook internationaal een grote naam verworven door zijn publicaties en bronnenuitgaven vooral over de economische geschiedenis van de 17e en 18e eeuw.
Een belangrijke nota
In de herfst van 1969 verspreidde de sectie geschiedenis van de Academische Raad een ongedateerde, door een op 21 juni 1969 ingestelde commissie geschreven nota over de beoefening van de wetenschap der geschiedenis in Nederland. In de commissie van redactie hadden zitting: J.C. Boogman, M.C. Smit, H.L. Wesseling (secretaris) en P.H. Winkelman (voorzitter). De nota is een flink stuk met krachtige kritiek en krachtige voorstellen. Uitgangspunt is de indruk dat ondanks allerlei voortreffelijke prestaties en initiatieven de geschiedwetenschap in Nederland er in het algemeen gesproken niet goed voorstaat. In de nota wordt met klem gezegd dat er op hele terreinen van onderzoek - en dan niet alleen in de sociaal-economische sectoren maar ook in de vergelijkende geschiedenis, het historisch-theoretische werk, de wetenschapsgeschiedenis, de koloniale en regionale geschiedenis - een grote achterstand is. Nederland raakt achterop. Het is - men veroorlove ons deze aantekening - overigens wel jammer dat de sectie verzuimt te vermelden ten opzichte van wie of wat deze achterstand bestaat. Men kan niet aannemen dat zij bedoelde: ‘ten opzichte van het buitenland’ omdat zo'n vergelijking te algemeen is om zin te hebben. Indien zij dacht aan de situatie in bepaalde landen, bijvoorbeeld Frankrijk met zijn grote mate van planning, waarom deelde zij dit dan niet mee?
Natuurlijk kon de sectie geen opsomming geven van wat naar haar mening de oorzaken der malaise zijn. Zij noemt echter wel een aantal factoren die een moderne beoefening van de geschiedenis belemmeren: de filologische traditie, het individualisme van de historici, het geringe aantal functies beschikbaar buiten het middelbare onderwijs. Daarmee hangt het kleine studenten-aanbod samen. Volgens een berekening van Prof. Winkelman steeg dit weliswaar van 1960-1 tot 1967-8 van 801 tot 1005 maar relatief ging het achteruit: 1,97% van het totaal aantal ingeschreven studenten in 1960, 1,28% in 1967.
De sectie meent de tijd nog niet gekomen om voorstellen te doen tot herziening van de academische opleiding. Het is echter duidelijk dat zij de tot nu toe gestelde toelatingseisen met hun zware nadruk op talenkennis (Latijn en Grieks) eenzijdig vindt en de hele studie te ‘alpha-gericht’ acht, om haar uitdrukking te gebruiken. Overigens stelt zij ook vast dat deze literaire behandeling van de geschiedenis positieve verdiensten heeft.
Zij acht de tijd wel rijp voor het doen van organisatorische voorstellen. Zij wil in de eerste plaats de oprichting van een Historisch-Wetenschappelijke Raad die, onder aus- | |
| |
piciën van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen, ‘planning en coördinatie van het historisch onderzoek’ bevordert, de middelen voor dit onderzoek verwerft en bovendien - en dit is het tweede voorstel - de oprichting voorbereidt van een Centrum voor Historisch Onderzoek. Dit Centrum zal volgens de sectie moeten bestaan uit twee afdelingen, een historisch-statistische afdeling en een documentatieafdeling. Naast een beperkte staf van vaste medewerkers zal het onderdak moeten bieden aan tijdelijke medewerkers, aan medewerkers met een halve dagtaak en aan studenten die een bepaald onderzoek verrichten.
Dit is, alles wel beschouwd, geen klein plan. Het is een verdienste van de sectie het zo krachtig te hebben geformuleerd. Wel wordt de lezer van de nota enigszins in de war gebracht door het onvoorzichtige gebruik van de term centrum. Het geprojecteerde Centrum voor Historisch Onderzoek is blijkbaar niet werkelijk als een centrum bedoeld. Zijn afdelingen heten eveneens centra; volgens de redacteuren der nota moeten de universiteiten ook als centra van historisch onderzoek blijven fungeren; het documentatiecentrum dat wordt voorgesteld, zal zijn gegevens moeten krijgen van wat de nota noemt ‘historische documentatie- en informatiecentra’. Waar zoveel centra zijn, is men geneigd te denken, ontbreekt het middelpunt. Natuurlijk is een dergelijk woordgebruik niet toevallig. De Frans-Belgische inspiratie is duidelijk maar bovendien is de nota - geen lezer zal het ontgaan - een compromis tussen een groep historici die het onderzoek inderdaad zoveel mogelijk willen concentreren in een landelijk instituut en anderen die de oude taak van de universiteiten willen handhaven, een compromis, met andere woorden, tussen de voorstanders van planning en de individualisten.
Het zal zeker nog heel wat inspanning vergen voor deze plannen gepreciseerd en verwerkelijkt kunnen worden. Daarom valt het te hopen dat de nota, waarin uiteraard meer staat dan hier vermeld kon worden, de kritische aandacht krijgt die zij verdient.
e.h.k.
Van 30 november tot 2 december 1967 kwam te Brussel een colloquium samen met als thema: de bronnen voor de religieuze geschiedenis van België, waarvan het beknopte verslag is aangekondigd bgn, xxii, 329. De referaten en de verslagen van de discussies van de secties voor de Middeleeuwen en voor de Moderne Tijden werden samen uitgegeven: Sources de l'histoire religieuse de la Belgique. Moyen âge et temps modernes - Bronnen voor de religieuze geschiedenis van België. Middeleeuwen en Moderne Tijden. Actes du Colloque de Bruxelles 30 nov.-2 déc. 1967 (Ie et IIe sections) (Bibliothèque de la Revue d'Histoire Ecclésiastique, dl. 47), Leuven, 1968, 316 blz. De sectie Middeleeuwen verdeelde haar aandacht over enkele grote thema's. De verhoudingen en betrekkingen tussen de locale en regionale overheden en de (reguliere) clerus werden voor Vlaanderen behandeld door w. prevenier (blz. 9-46) met bijzondere aandacht voor de fiscale verhoudingen, voor Luik door d. van der veeghde (blz. 47) en voor Brabant door r. van uytven (blz. 48-134). De culturele rol van de kloosters was eveneens aan de orde. a. derolez besprak in dat verband de kloosterbibliotheken en hun catalogi (blz. 135-141), terwijl w. lourdaux (blz. 142-180) aan de hand van het voorbeeld van het klooster van St.-Maarten te Leuven het algemeen belang van de studie van de kloosterbibliotheken aantoonde. De behandeling van de bisschoppelijke rechtspraak werd verzorgd door m. vleeschouwers-van melkebeek (blz. 181-186) die de officialiteit in het algemeen en deze van Doornik in het bijzonder besprak en door p. pieyns-rigo (blz. 187-204) die een uitvoerig overzicht gaf van deze instelling in Luik. Ook de liefdadigheidsinstellingen waren aan de eer. a.-m. bonenfant-feytmans (blz. 205-209)
beschreef het ontstaan van de
| |
| |
oudemannenhuizen te Brussel en g. maréchal (blz. 210-214) het hospitaalwezen te Brugge. a.m. meyers-reinquin (blz. 216-219) onderzocht het bronnenmateriaal en zijn bruikbaarheid voor een statistische benadering van de godsdienstpraktijk. j. van den nieuwenhuizen (blz. 221-235) bestudeerde het kapelaniewezen en vooral de kapelanen te Antwerpen vóór 1477.
De IIde Sectie was uitsluitend gewijd aan de Reformatie en de Contrareformatie. Een eerste reeks lezingen onderzocht de verbanden tussen de socio-economische strukturen en de godsdienstkeuze. j. van roey (blz. 239-258) deed dit voor Antwerpen aan de hand van een uitzonderlijk uitgebreide documentatie en bronnenrijkdom; r. van uytven (blz. 259-278) behandelde Leuven en Edingen en j. decavele (blz. 280-285) het Vlaamse platteland, in het bijzonder de streek van Belle in het Westkwartier en de kasselrij van Oudburg rond Gent. h. van der wee, La réforme protestante dans l'optique de la conjoncture économique et sociale des Pays-Bas méridionaux au XVIe siècle (blz. 303-315) onderlijnt dat de sociaal-economische factoren in de eerste ontwikkeling van het protestantisme slechts een gunstig terrein hebben geschapen; in de tweede periode hebben de korte crises veel bijgedragen tot het massaal worden van de beweging.
m. cloet (blz. 316-336) illustreert, aan de hand van een concreet voorbeeld: de dekenij Tielt, de bronnen die het religieuze leven op het platteland in de zeventiende eeuw weerspiegelen. g. chantraine (blz. 339-354) benadert, langs een analyse en statistische bewerking van de kapittelakten van de Dominikaanse provincie van Germania inferior, de priesteropleiding vóór het Concilie van Trente.
Een laatste reeks mededelingen besteedde aandacht aan de protestantse martyrologia. a.l.e. verheyden (blz. 355-374) vergeleek hun inhoud en statistische bruikbaarheid met de gegevens door locale onderzoekingen opgeleverd. j.f. gilmont (blz. 376-388) benaderde het probleem van uit de eigenheid van dit bijzonder genre van de historiografie en de religieuze propagandaliteratuur. e. mahieu (blz. 389-402) vergeleek in concreto de gegevens van de martyrologia, speciaal dit van Crespin, over Bergen met de aanduidingen in andere eigentijdse bronnen.
Aan de derde sectie, voorgezeten door R. Aubert, was de tijd sedert de Franse revolutie voorbehouden. Referaten en discussies stonden daar in het teken van de methodologische problemen met betrekking tot de heuristiek en de bronneninterpretatie. Het bundelen van de teksten heeft een zeer nuttig werkinstrument geschapen in een afzonderlijk deel: Colloque ‘Sources de l'histoire religieuse de la Belgique’ (Bruxelles, 30 nov. - 2 déc. 1967), Epoque contemporaine. Colloquium ‘Bronnen voor de religieuze geschiedenis van België’ (Brussel, 30 nov. - 2 dec. 1967), Hedendaagse tijd, Leuven, Nauwelaerts, Parijs, Béatrice-Nauwelaerts, 1968, Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis, Bijdragen, 54. Naast inleiding en besluit, van de hand van r. aubert, treft men daarin aan: l. preneel, Het geloofsleven in de ‘beloken tijd’ (1797-1802), probleemstelling en bronnen; m. de vroede, Enkele Nederlandse bronnen voor de periode 1815-1830; j. bartier, Anticléricalisme, laïcité et rationalisme en Belgique au XIXe siècle, orientation bibliographique; s. d'ydewalle, Bronnen voor de geschiedenis van de parochiale missies tijdens de XIXe eeuw, bewaard op het archief van het bisdom te Brugge; r. aubert, Comment étudier l'histoire d'un journal catholique; m. gielen-verhoeven, Une source pour l'histoire de la presse catholique avant 1914, Les papiers Schollaert-Helleputte; p. gerin, Sources
contemporaines sur les oeuvresreligieuses catholiques en Belgique, problèmes et méthodes; s.h. scholl, Bronnen voor de geschiedenis van de katholiekearbeidersgroeperingen en organisaties; p. frederix, De mannelijke
| |
| |
exempte orden na 1830; v. de villermont, Notes sur les archives des congrégations et ordres religieux féminins installés en Belgique pendant la période contemporaine; i. masson, De archieven van de Belgische broederorganisaties; e.m. braekman, La vie protestante en Belgique (1800-1865); j. stengers, L'enseignement donné à la jeunesse au sujet des origines du monde et de l'humanité au cours du XIXe siècle; r. aubert, Les dévotions; a. tihon, Notes pour l'étude de la pratique pastorale; j. lory, w. rombauts en r. van eenoo, De godsdienstige zondag- en paaspraktijk.
In de Zuidnederlandse historiografie heeft de stadsgeschiedenis traditioneel een overdreven belangstelling gekregen ten nadele van de agrarische sector. De kentering die zich voordoet ging uit van enkele Gentse en Leuvense historici, die sinds 1965 samenwerken in een Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis, dat o.m. een bibliografische, iconografische en archeologische documentatie aanlegt. Een der bezielers, a. verhulst, brengt verslag uit over Les recherches d'histoire rurale en Belgique depuis 1959, Revue historique, dl. 488 (1968), blz. 411-428 en bespreekt bondig de methoden en resultaten van de afzonderlijke publikaties. Dit bilan van tien jaar onderzoek klimt soms verder in de tijd terug om aldus een volledige status questionis van de agrarische geschiedenis in België te bieden.
Nasporingen en Studiën op het gebied der Krijgsgeschiedenis. 62e jaarverslag over 1968 van de sectie Krijgsgeschiedenis en Ceremonieel van het Hoofdkwartier Koninklijke Landmacht, 's-Gravenhage.
Onder het Departement van Defensie ressorteert de taak van de geschiedschrijving m.b.t. de krijgsmachtonderdelen. Uitvoerig wordt in dit aan de Chef van de Generale Staf uitgebrachte jaarverslag de reorganisatie en de nieuwe indeling van werkzaamheden en personeelsbezetting belicht. Op het hoofd der sectie, de Lt-Kol. G.J. van Ojen Jr., met zijn staf zal in de komende jaren de bewijslast rusten, dat de doorgevoerde reorganisatie een verbetering inhoudt. Dit klemt temeer, omdat het risico van een ver doorgevoerde departementale bezuiniging op deze sectie met zijn lichte bezetting extra zwaar neer kan komen; daarenboven dienen openvallende plaatsen door wetenschappelijke medewerkers bezet te worden. Juist voor zijn pensionering voltooide de Heer Campagne deel ix (band 1) van ‘Het Staatsche Leger’. Deze en andere geschiedschrijving mag bepaald evenmin stagneren als de overige werkzaamheden, waaronder het verkrijgen en verwerken van verder documentatiemateriaal, vooral ook in het foto- en filmarchief. Het lijkt gewenst hier een geluidsbandenarchief aan toe te voegen. Het jaarverslag wordt besloten met een aanwinstenlijst en twee korte artikelen over De slag bij Heiligerlee en Een 17e eeuwse ringkraag, voorts een overzicht van militaire garnizoenen in Gouda (1572-1922).
y.v.d.w.
In Studia Rosenthaliana, tijdschrift voor Joodse wetenschap en Geschiedenis in Nederland (Deel iii, no. 1, 1969) zijn enkele artikelen opgenomen, die hier aangekondigd dienen te worden. l. fuks publiceert, voorzien van een inleiding, een deel van Het Hebreeuwse brievenboek van Johannes Drusius Jr., een handschrift, dat zich bevindt in de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden (nr. 731). Drusius was hoogleraar in het Hebreeuws te Leiden (1577) en later aan de Franeker Universiteit (1585). Hij werkte mede aan de Statenvertaling en voerde correspondentie met verscheidene buitenlandse geleerden van
| |
| |
naam. - h. kellenbenz publiceert Das Testament von Manuel Teixeira (1605), een aanzienlijk Portugees koopman, die o.m. belangrijke handelsbetrekkingen met Antwerpen en Hamburg onderhield. - Een artikel van d. hausdorff behandelt de strijd in De Rotterdamse Kehilla in het tweede kwart van de 19de eeuw. Het ging daarbij om de tegenstelling tussen de leden van de Joodse gemeente, die veranderingen op godsdienstig gebied wensten door te voeren en de leden, die zulks onvoorwaardelijk afwezen. - Over Joodse namen en namen van Joden deelt h. beem een aantal interessante bijzonderheden mede, met name uit de Franse tijd. - Over The first printed book produced at Constantinople, schrijft a.k. offenberg; het gaat om het eerste Hebreeuwse boek, dat in de stad aan de Bosporus gedrukt werd (1493 of 1503). Tenslotte publiceert e.m. koen een 36-tal regesten van Amsterdam notarial deeds pertaining to the Portuguese Jews in Amsterdam up to 1639 (1603-1604). Een inleiding of toelichting ontbreekt; deze publikatie is een voortzetting van die van a. polak onder dezelfde titel in Deel II van deze Studia Rosenthaliana.
Sedert prof. j. dhondt en zijn medewerkers de publikatie van hun jaarlijkse kroniek in de Revue du Nord hebben gestaakt (1967), waar die kroniek sindsdien wordt verzorgd o.l.v. de Brusselse hoogleraar j. bartier, wordt het Bulletin critique d'histoire de Belgique van de Gentse groep afzonderlijk uitgegeven (1966-67, Gent, 1967, 100 blz.; 1967-1968, Gent, 1969, 300 blz., resp. Studia Historica Gandensia, nrs. 86 en 121). Voor het eerst is de jongste aflevering voorzien van uitvoerige indices, die de raadpleging ervan vergemakkelijken.
De alfabetische Index des lauréats de l'Académie Royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique, 1769-1967, samengesteld door paul jeanjot (Brussel, Paleis der Academiën, 1968, 178 blz.) levert materiaal op voor de geschiedenis van de wetenschappen en van de kunst in België.
In 1952 bezorgde H. van Werveke een lijst van de sedert 1891 te Gent voorgebrachte historische scripties en dissertaties. Als supplement daarop komt te verschijnen een Lijst van de doctoraats- en licentiaatsverhandelingen, voorgelegd aan de sectie Geschiedenis van de Rijksuniversiteit te Gent van 1952 tot 1967 en publicaties daaruit voortgevloeid (Gent, 1968, 56 blz. Studia Historica Gandensia, afl. 100). Een inleiding daarop, door j. dhondt, stelt enige ontwikkelingslijnen, m.n. de richtingen waar de belangstelling van professoren en studenten naar uitging, in het licht.
Van de Kortrijkse Verslagen en Mededelingen van de Leiegouw vervaardigde k. maddens een algemeen register op de eerste tien jaargangen (xi, 1969, blz. 3-24).
Verschenen is de aflevering 1968 van de Bibliographie zur Geschichte Luxemburgs für das Jahr 1968, uitgegeven door de Nationalbibliothek (Luxemburg 1969, 52 p. met register). De bibliografie is samengesteld door carlo hury.
Met het verschijnen van een tweede aflevering (zie bgn, xxii, blz. 328) is het zesde supplementdeel (dl. xxxiv) van de Biographie Nationale klaargekomen (Brussel, Bruylant, 1968, kol. 449-772 + VII-52 blz.). Behalve notities over figuren uit de 19e en 20e eeuw
| |
| |
bevat zij een herwerkt levensbericht van Jansenius door de erkende specialist p. l. ceyssens. Het boek sluit met een cumulatieve index op alle verschenen supplementdelen.
Het tijdschrift Archief- en Bibliotheekwezen in België getuigt van een nieuw dynamisme. Sinds dl. xxxviii (1967), blz. 269-280, bevat het een regelmatige kroniek betreffende de Belgische archivalia. Zij bestaat uit twee delen: een bibliografie van publikaties betreffende en tekstuitgaven van Belgische archiefbronnen, verschenen in de jaren 1965-66 door a. bousse en een lijst van de door de Rijksarchieven in 1966 in het licht gegeven inventarissen door e. persoons. In dl. xxxix (1968), blz. 257-275, werden door beide auteurs de publikaties van 1967 aangegeven. In hetzelfde nummer, blz. 275-282 schetst e. persoons tevens de lotgevallen en de activiteiten van Het archiefwezen in België van 1934 tot 1968. Naast de bibliografische kroniek van het Belgisch archiefwezen bevatten beide jaargangen een uitvoerig overzicht van Belgische en buitenlandse publikaties over archiefwezen en de hulpwetenschappen die er verband mee houden. Aldus neemt dit tijdschrift zijn specifieke taak weer volledig op zich.
Sinds het verschijnen van het laatste deel van a. d'hoop, Inventaire général des archives ecclésiastiques du Brabant (1932), zijn de verzamelingen van het Brussels Rijksarchief gevoelig aangegroeid. a. uyttebrouck, Supplément provisoire à l'Inventaire des archives ecclésiastiques du Brabant d'Alfred d'Hoop arrêté au 31 mars 1968, in: Archief- en Bibliotheekwezen in België, dl. xl (1969), blz. 34-87, biedt een lijst van addenda en correcties aan de inventaris van d'Hoop, in de volgorde der afzonderlijke fondsen van deze inventaris, zodat voortaan het tijdrovend en verwarrend gebruik van verschillende voorlopige lijsten van aanwinsten samen met en naast de inventaris van d'Hoop grotendeels is uitgeschakeld. Bij gelegenheid wordt ook verwezen naar bestaande, meer gedetailleerde inventarissen voor bepaalde onderdelen van de verzameling. Reeds nu moet de verwijzing naar de handschriftelijke inventarissen van de archieven van de Vlaamstalige parochies, die door de kerkfabrieken op het Rijksarchief werden gedeponeerd, verbeterd worden, daar ondertussen e. persoons, Beknopte inventarissen van archieven door kerkfabrieken op het Algemeen Rijksarchief in bewaring gegeven (Kerkelijke Archieven van Brabant. Supplement), Brussel, 1969, 2 dln., respektievelijk voor de nos 22996 bis-24999 en 25745-27025, verscheen.
Verschenen is de gestencilde inventaris van De Archieven van de Rijksuniversiteit te Utrecht, samengesteld door c.a. van kalveen (Rijksarchief Utrecht, 1969). De voorlopige vorm is gekozen omdat het niet uitgesloten is, dat verschillende tot deze archieven behorende archivalia nog niet te voorschijn gekomen zijn, maar alsnog naar aanleiding van deze publicatie boven water zullen komen, zodat een latere definitieve editie ook deze thans nog niet bekende archiefstukken zou kunnen omvatten. De inventaris heeft betrekking op de archieven van de senaat en van de faculteiten, alsmede op de archieven van Curatoren en de secretaris van Curatoren.
w.j.a.
N.a.v. de inhuldiging van de nieuwe gebouwen van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel gaven de zeven wetenschappelijke instellingen die onder het Bestuur van het Wetenschappelijk Onderzoek ressorteren in een gemeenschappelijke brochure een overzicht
| |
| |
over hun ontstaan, evolutie en huidige werkzaamheden (Algemeen Rijksarchief, Belgisch Instituut voor Ruimte-aëronomie, Kon. Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen, Kon. Bibliotheek van België, Kon. Meteorologisch Instituut van België, Kon. Museum voor Midden-Afrika, Kon. Sterrenwacht van België, Brussel, 1969, 153 blz.).
In Archivum (dl. xv, blz. 87-100) verscheen een summiere opgave van de belangrijkste fondsen, die in de Belgische rijksarchieven worden bewaard. Hierbij wordt de aandacht speciaal gevestigd op verzamelingen, die voor de geschiedenis van vreemde landen van belang zijn.
th.j. poelstra, Een Hollands Stadsarchief, uitgave van de Gemeentelijke Archievendienst, Rotterdam, 1969, 107 blz., is een fraai uitgegeven boekje om de niet-vakhistoricus de weg in de archieven en speciaal in het Rotterdamse archief te effenen. Het is een uitwerking van een serie lessen aan oudere leerlingen van scholen voor voortgezet onderwijs en andere belangstellenden, waarmee de stad Rotterdam een navolgenswaard voorbeeld geeft. Het boek zal zeker aan zijn doel beantwoorden, er worden schriftvoorbeelden van diverse documenten gegeven, met daarnaast niet alleen een transscriptie daarvan, maar ook een bespreking en een commentaar. Tenslotte wordt aan de hand van een klein onderzoekje beschreven, hoe men soms gegevens uit diverse archieven moet halen en aangegeven, op welke manier men moet verwijzen naar de vindplaatsen. De nadruk valt enigszins op het genealogisch onderzoek, maar dat komt door de overtuiging van de auteur dat dit voor iedere niet-vakhistoricus die zich toch met praktische geschiedbeoefening wil bezig houden, de gemakkelijkste methode is om zich de nodige technische en tactische vaardigheid te verwerven. Ik ben het daarmee volkomen eens.
h.p.h.j.
th.p.h. wortel, oud-gemeentearchivaris van Alkmaar, publiceerde een Inventaris van het Archief van het Provenhuis Paling en Van Foreest (Gemeentearchief Alkmaar, 1969). Behalve de inventaris bevat deze publicatie een uitvoerige inleiding betreffende stichting (1540), bestaan, bezittingen en geschiedenis van dit nog steeds in bloei zijnde hofje, dat tot Alkmaars bezienswaardigheden behoort. De tekst van het testament van 1540 is ingevoegd.
Verschenen is het Verslag over het jaar 1969 van het archief der gemeente 's Gravenhage, 12 blz. gestencild. Vermeldenswaard is, dat het gemeente-archief onderdak zal vinden op de bovenste twee etages van een nieuw te bouwen kantoorpand aan de Loosduinseweg samen met het Gemeentelijk Energiebedrijf en het Computercentrum.
De Vlaamse Stam, tijdschrift voor familiegeschiedenis, jg. iv (1968), afl. 2 (blz. 65-208) is goeddeels gewijd aan vraagstukken van de emigratie uit Vlaanderen in de 16e eeuw. Daarnaast vallen aan te merken een overzicht van De verzameling doop-, trouwen begraafboeken op het Rijksarchief te Antwerpen, door a. bousse (blz. 97-130), en de geschiedenis van Die Familie von Groote (De Groote) in Flandern und Deutschland, door w. von groote (blz. 177-195).
o. schutte publiceerde Het archief van de familie Vollenhoven, Van Beeck Vollenhoven. Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage, 1968. 99 blz. Deze inventaris, voorzien van een inleiding, een register en een genealogisch overzicht, beschrijft een verzameling
| |
| |
familiepapieren waarvan reeds in 1934 een gedeelte aan het Rijk was geschonken, bevattende stukken van Mr. Cornelis en Mr. Hendrik Vollenhoven in hun functies bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken uit de jaren 1846-1857. In 1967 volgde de rest van het archief, dat onze kennis over de twee genoemde personen belangrijk aanvult, en dat bovendien vele stukken bevat van andere leden van de familie Vollenhoven en Van Beeck Vollenhoven, alsmede van verwante families. De meeste stukken zijn uit de 19e eeuw, maar het archief gaat terug tot het begin van de 17e eeuw.
e.p.d.b.
Bij de Uitgeverij Kruseman te 's Gravenhage is verschenen Heeren en Bueren, bijdragen tot de geschiedenis van Warmond ('s-Gravenhage, 1969). Deze publicatie, waaraan hebben medegewerkt p.a.b. bakkers, t.t. bokma, d.p. blok, f.s.j. heerma van voss-dantuma, h.m. van den heuvel, l.j.h. kortekaas, j.c.j. van kuyken, f.w. leemans-boschma, g.b. van leeuwen, m. prakke, j.g.n. renaud en a.g. van der steur, welke laatste de redactie op zich nam, bevat een dertiental bijdragen over de historie van Warmond in diverse perioden. Er is geen poging gedaan om een volledige en aangesloten geschiedenis van Warmond te schrijven; de samenstellers hebben er terecht de voorkeur aan gegeven een keuze te doen uit het beschikbare historische materiaal over Warmond en dit in een voor de lezer aantrekkelijke vorm te doen leven. Daarmede hebben zij een lezenswaarde bijdrage geleverd tot de kennis van de geschiedenis van het Zuid-Hollandse platteland. Dat hier vakhistorici met amateur-historici hebben samengewerkt tot verkrijging van een aanvaardbaar resultaat is zeer toe te juichen. Tal van illustratieve bijzonderheden zijn hiermede ter beschikking gekomen van hen, die zich voor de plattelandshistorie interesseren. Kaarten en illustraties alsmede een zeer uitvoerige bibliografie brengen een welkome aanvulling op de teksten der bijdragen.
Min of meer als voorbereiding tot een schets van de economische ontwikkeling van Warmond heeft a.g. van der steur gegevens verzameld omtrent Het aantal in woners van Warmond in de loop der eeuwen (Warmondse Bijdragen, no. 1, 1969) en deze gegevens in een duidelijk chronologisch overzicht, lopende over de periode circa 1370-heden samengevat, aldus een bijdrage leverende tot de historische demografie van het Zuid-Hollandse platteland.
w.j.a.
De uitgeverij Fibula-v. Dishoeck te Bussum is een nieuwe reeks begonnen, naast de bekende Fibula-boekjes over vaderlandse geschiedenis en het tijdschrift Spiegel Historiael. Deze reeks, getiteld ‘Fibula-Heemschut’, behandelt de verschillende Nederlandse en ook Belgische steden ‘vroeger en nu’. Men zou deze reeks een moderne versie kunnen noemen van de vroegere Heemschutserie: ‘De Historische schoonheid van...’, met dit verschil, dat deze deeltjes wat meer historisch perspectief bieden en meer de kant opgaan van stedengeschiedenissen dan van beredeneerde opsommingen van huizen, hofjes, gevelstenen en wat dies meer zij. Tot nu toe zijn delen verschenen over Roermond, Den Haag, Gouda, Brugge en Amsterdam. De boekjes hebben het formaat, de omvang en de wijze van illustratie van de gewone Fibulareeks en kosten f 7,90. De laatste drie worden hieronder aangekondigd.
j.a. van houtte, Brugge vroeger en nu. Fibula/Heemschutreeks, 4, Fibula/Van Dishoeck, Bussum, 1969, f 7,90. Van J.A. van Houtte's in 1967 verschenen Bruges, essai d'histoire urbaine brengt de Fibula/Heemschutreeks thans een sterk bekorte Nederlandse editie.
| |
| |
Het aardige boekje, dat op volmaakt heldere wijze de geschiedenis van de Brugse markt en industrie beschrijft, is ten behoeve van bezoekers der stad uitgebreid met een overvloed van - volgens vijf wandelroutes gerangschikte - topografische bizonderheden.
j.h. van den hoeck ostende, Amsterdam vroeger en nu. Fibula/Heemschutreeks, 5, Fibula/Van Dishoeck, Bussum, 1969, f 7,90.
Het boekje over de geschiedenis van Amsterdam is geen geslaagde bijdrage tot deze reeks. Van de beschrijving van Amsterdam als ‘toevluchtsoord voor verdrevenen..., middelpunt vooral op cultureel gebied, een stad, die een eigen rol gespeeld heeft in de wereld’ die de lezer op de achterzijde van het deeltje wordt beloofd, is niets terechtgekomen. De auteur beperkt zich tot een droge, steeds haastiger opsomming van feiten, waarbij geen enkel aspect relief krijgt en geen enkel probleem aan de orde komt, en van namen: van personen, van bedrijven, van straten en gebouwen. Wie tenslotte buiten adem is aangeland bij het ‘op 14 november 1968 door prins Claus geopende districtspostkantoor’ (p. 110), moet constateren dat het Provo-verschijnsel en de daarop volgende revolutionaire beweging onder de jeugdige bevolking van de stad onvermeld zijn gebleven - een opmerkelijk voorbeeld van de onbevredigende manier waarop de auteur zijn materiaal heeft geschift!
Wetenswaardigheden over Gouda, vroeger en nu vinden we in het gelijknamige boekje van j. schouten, verschenen in de Fibula-Heemschutreeks (Bussum, 1969). De schrijver, directeur van de stedelijke musea te Gouda, geeft op een eenvoudige, heldere manier inzicht in de voornaamste aspecten van de plaatselijke geschiedenis. De ‘Goudse glazen’ van de St Janskerk en de Goudse glazeniers hebben er de hun toekomende plaats gekregen, evenals de pijpenmakerij die in de xviie en xviiie eeuw haar bloei beleefde. In een paragraafje over de scheepsvaart dwars door Gouda laat de auteur zien van hoeveel belang die doorvaart-met-gedwongen-wachttijd voor de economie van de stad geweest is.
j.k.
Gebruik makend van de archivalia aanwezig in het huisarchief van Gunterstein, een ridderhofstad aan de Vecht, heeft l.a. quarles van ufford een schets gegeven van Het leven, de sfeer en de bewoners van Gunterstein in de loop van de eeuwen sedert de naam in het laatst van de 14e eeuw voor het eerst voorkomt. De bedoeling van de auteur gaat niet verder dan hiervóór is aangeduid, zodat men over de functie van de bezitter niet veel vindt in dit boekje, dat wél een beeld geeft van het leven op de buitenplaatsen aan de Vecht, met name in de 17e-19e eeuw. (Van Kralingen's Drukkerij en Uitgeverij, Loenen a/d Vecht, 1969).
In Vistuigen vissersschepen in historisch perspectief (Mededelingen van de Ned. Ver. voor Zeegeschiedenis, 19, 1969, p. 16-21) toont dr. h.a.h. boelmans kranenburg bij drie hoofdmomenten uit de zeevisserijgeschiedenis de samenhang aan tussen verandering in tuig en scheepstype. Omstreeks 1416 blijkt dit bij het grote haringnet van hennep en de buis, later de hoeker. Het katoenen net, door de Scheveninger Maas in 1856 geïntroduceerd, bracht de logger mee. De actieve vorm van vissen door de trawler hield na de Tweede Wereldoorlog ten nauwste verband met het gebruik van synthetische netten.
j.r.b.
| |
| |
De rol van het bier en van de brouwindustrie in de sociale en economische geschiedenis van de Nederlanden hoeft wel niet te worden onderlijnd. Een vergelijkende studie tussen Nederland en België zou hier bijzonder lonend zijn. Voorlopig is men daar nog lang niet aan toe en, ondanks zijn titel, is het fraai geïllustreerde vulgarisatiewerkje van a. hallema en j.a. emmens, Het bier en zijn brouwers. De geschiedenis van onze oudste volksdrank, Amsterdam, j.h. de bussy, 1968 (één dl. in 8o van 216 blz., 16 buitentekstplaten en 2 uitslaande kaarten; prijs: Gld. 25,5) daartoe, zelfs voor Nederland, niet eens een aanloop. De uitvoerige citaten uit tal van literaire en normatieve bronnen zijn wel leuk om te lezen, maar het werkje mist, ondanks het ontzag waarmee een beroep wordt gedaan op de bijdragen van enkele professores, doctores en andere ‘deskundigen’, de nodige aansluiting op de nieuwe opvattingen en methoden van de sociaal-economische geschiedenis. De geest van het geheel moge blijken uit de titels van een paar hoofdstukken: Rekensommetjes voor jong en oud, Van bier gesproken, Varia en curiosa. Het werkje is wat het hopelijk bedoelde te zijn: een leuk presentje voor een bierliefhebber.
r.v.u.
| |
Middeleeuwen
In de Annales. Economies. Sociétés. Civilisations (24e jrg., no. 4, 1969, blz. 919-946) schrijft d.p. blok een zeer interessant artikel Histoire et toponymie. L'exemple des Pays-Bas dans le haut moyen-âge. Het is de tekst van een lezing gehouden voor de VIe section de l'Ecole des Hautes Etudes in Parijs en is eigenlijk een beknopte bewoningsgeschiedenis van Nederland tot het jaar 1000. De schrijver die kan verwijzen naar een groot aantal voorstudies van eigen hand, gaat eerst de resultaten na van de historische, archeologische en bodemkundige gegevens en tekent die in op kaarten. Vervolgens groepeert hij het toponymisch materiaal ook weer op kaarten en gaat na welke conclusies daaruit te trekken zijn voor zover ze in overeenstemming zijn met de historische, archeologische en bodemkundige gegevens. Hij contrasteert vooral - heemnamen uit de tijd van de volksverhuizing met eenlettergrepige, onverklaarbare en daarom mogelijk prehistorische plaatsnamen. Overwegen de laatste, dan is er in de tijd van de volksverhuizing geen breuk geweest, overwegen de - heemnamen, dan is er wel sprake van een zodanige breuk of is het gebied toen voor het eerst geoccupeerd. Het procédé klinkt vrij ruw, maar het wordt door Blok met een waarlijk meesterschap gehanteerd, waarbij zowel zijn grote taalkundige kennis als zijn historisch besef blijken. Opmerkelijk is, dat in Friesland de - heemnamen overwegen, terwijl toch in de terpen een groot aantal prehistorische vondsten van voor de volksverhuizing gedaan zijn. Men zou dus toch kunnen concluderen tot een Angelsaksische invasie, de voorzichtigheid van de auteur moge blijken uit het feit, dat hij daartoe niet overgaat.
h.p.h.j.
Ondanks de uiterst povere staat van het bronnenmateriaal, weet j. nazet, La transformation d'abbayes en chapitres à la fin de l'époque carolingienne: le cas de Saint-Vincent de Soignies, Revue du Nord, dl. xlix (1967), blz. 257-280, aannemelijk te maken dat de kloostergemeenschap van Soignies mogelijk rond het midden van de zevende eeuw werd opgericht. De eerste zekere vermelding dateert echter pas van 870. Na die datum, maar vóór 956 was deze abdij omgevormd tot kapittel.
Van de hand van pater e. bruna o.f.m. verscheen een kleine publicatie over Sint Liudger,
| |
| |
De Voltooier (Maastricht, 1969, in eigen beheer: Franciskanen-klooster, Maastricht).
Het boekje is voor een breder publiek bestemd, de auteur heeft gebruik gemaakt van de nieuwere literatuur, waarbij ook die welke in Westfalen is verschenen.
In het Bremisches Jahrbuch, Bd 51, 1969, publiceert w. jappe alberts een artikel over de Bremer Beziehungen zu den Niederlanden im Mittelalter. De auteur behandelt daarin onder meer de betrekkingen van Friesland met Bremen in de vroege Middeleeuwen, en de relaties met Bremen, die voortvloeiden uit de kolonisatie van de beneden-Weser, waarbij ook de opstand van de Stedinger boeren ter sprake komt, die vergeleken wordt met de Drentse opstand uit de jaren 1227-1234. Tenslotte worden de betrekkingen van de Oost-Nederlandse steden met Bremen vermeld.
w.j.a.
Nog steeds blijven de onderzoekers van de oorsprong der middeleeuwse steden verdeeld over twee grote kampen: vestiging van vreemde handelaars of spontane ontwikkeling van een agrarische gemeenschap. In dit debat neemt g. despy, Villes et campagnes aux IXe et Xe siècles: L'exemple du Pays Mosan, Revue du Nord, dl. l (1968), blz. 145-168, resoluut stelling voor de tweede verklaring. Met name verwerpt hij uitdrukkelijk de rol die men gewoonlijk toekende aan de Friese handelaars, die in de Maas een geliefkoosde waterweg zouden gevonden hebben. Hij wijst daarentegen op enkele elementen die een eigen dynamiek in de agrarische samenleving verraden.
In de serie ‘Maaslandse Monografieën’ is verschenen als Deel 9 een studie van j. baerten over Het graafschap Loon (Van Gorcum, Assen, 1969). De auteur onderzoekt hoe het graafschap Loon ontstond, en gaat aan de hand van oorkonden en kronieken uitvoerig in op de oudste grondslagen van dit territorium, dat onder de Nederlandse gebieden in de 10e-14e eeuw wel geen voorname plaats innam, maar toch een belangrijke factor vormde in de politiek van Luik en Brabant. De schrijver bespreekt voorts de pogingen van de Loonse dynastie zich een plaats in het Nederlandse vorstengezelschap te verwerven en zet uiteen welke de bestuursmaatregelen van de graven waren om hun gebied ook inwendig te consolideren en om hun inkomsten te vergroten. Daartoe dient ook een bespreking van de grafelijke instellingen. Kaarten en foto's van zegels illustreren deze belangrijke studie. Een genealogische tabel vergemakkelijkt het volgen van de nogal ingewikkelde familieverhoudingen.
Welk was de sociale herkomst van de hogere clerus in de middeleeuwen? Het antwoord voor het bisdom Luik, dat l. genicot, Haut clergé et noblesse dans le diocèse de Liège du XIe au XVe siècle, in: Gerd Tellenbach zum 65. Geburtstag dargebracht von Freunden und Schülern, Freiburg-Basel-Wenen, s.d., blz. 237-258, hierop wist te geven, is niet alleen waardevol door de bekomen resultaten, maar ook als methodologisch voorbeeld. Tussen 972 en 1456 hebben 121 personen in Luik het ambt bekleed van bisschop, kapittelproost of -deken of aartsdiaken. Voor elk van hen werd getracht in de literaire en archivalische bronnen hun sociale en geografische herkomst en gegevens over hun carrière te achterhalen. In een aantal tabellen worden deze statistieken op aanschouwelijke wijze weergegeven. Vóór 1100 waren de bisschoppen mogelijk van lagere herkomst, nadien echter waren zij doorgaans van vorstelijken bloede. Dit hangt duidelijk samen met het feit dat de keizer zijn benoemingsrecht verloren had en dat het begevend kapittel onder de invloed kwam van de Lotharingische dynasten. Zelfs de rechtstreekse tussenkomst van de Paus sinds het midden der dertiende eeuw heeft het aandeel van de Lo- | |
| |
tharingische groten slechts wat kunnen milderen. Dit bracht met zich dat het geografisch recruteringsveld uitgebreider werd. Voor de overige hogere clerus was de recrutering nagenoeg analoog, maar naar gelang de functie minder belangrijk was, was ook het sociaal exclusivisme minder sterk. Het beeld dat het prinsbisdom Luik vertoont is opvallend afwijkend van de toestanden in Engeland, Frankrijk en zelfs van het keizerrijk, het bisdom Keulen uitgezonderd.
Soms stond aan het hoofd van één parochie meer dan één pastoor. Deze instelling van concurati of medepastoors was vrij algemeen verspreid in Frankrijk. In Vlaanderen duikt zij in de elfde eeuw op. n. huyghebaert, Notes sur l'origine de la pluralité des curés dans l'ancien comté de Flandre, Revue d'Histoire Ecclésiastique, dl. lxiv (1969), blz. 403-417, ziet in deze ontdubbeling van het pastoorsambt een gevolg van de vermeerdering van het aantal gelovigen en van de parochiale inkomsten of van een verdeling van het begevingsrecht van het pastoorsambt. Vooral echter kunnen de mede-pastoors zich geleidelijk hebben ontwikkeld, zoals te Gent, uit de bedienaars van de talrijke kapellen op het stedelijk grondgebied.
Aan de hand van een vijftal voorbeelden maakt c. dereine, Note sur le Mort-Gage en Flandre et Hainaut entre 1050 et 1100, Revue du Nord, dl. li (1969), blz. 77-79, het duidelijk dat dit soort pandleningen in Vlaanderen en Henegouwen vroeger verspreid was dan men gewoonlijk aanneemt.
Welk was de reële betekenis van het verwerven in 1106 van de hertogelijke titel van Neder-Lotharingen voor het huis van Leuven? Op deze vraag had Prof. Bonenfant in een lezing in 1962 getracht te antwoorden. Deze voordracht, voorzien van de nodige verwijzingsnoten, werd nu in het licht gegeven: p. bonenfant (†) en a.-m. bonenfant-feytmans, Du duché de Basse-Lotharingie au duché de Brabant, Revue belge de Philologie et d'Histoire, dl. xlvi (1968), blz. 1129-1165. De hertogelijke titel schijnt het Leuvens geslacht alvast verschillende gebiedsuitbreidingen te hebben bezorgd: Herstal, het markgraafschap Antwerpen en gezag over Aken. Verschillende elementen wijzen er bovendien op dat aan de titel nog enig gezag was verbonden. De verlening aan Godfried van Leuven lag volledig in de lijn van de politiek van de Duitse koning. Ondanks zijn afzetting (vóór 1128) en zijn nederlaag in 1129, wist Godfried een goed deel van hertogelijke verworvenheden veilig te stellen. Godfried ii herwon zelfs het vertrouwen van Koenraad ii zodat zijn minderjarige zoon bij zijn overlijden zonder moeilijkheden de hertogelijke waardigheid toegewezen kreeg. Zij verloor daardoor echter veel van haar inhoud, en, ofschoon de verhoudingen tot Barbarossa gunstig bleven, heeft diens streven de rijkskerk te herstellen, waarschijnlijk Godfried iii aangezet tot een meer territoriale politiek. De rijksdag van Schwäbisch-Hall zal ook in rechte het hertogelijk gezag beperken tot het Brabants territorium.
Over Henri Pirenne: historien des institutions urbaines schreef jan dhondt een schets van leven en werk, die meer dan vele vroeger verschenen bijdragen over die grote geschiedschrijver, hoewel met de achting en bewondering die hij verdient, kritisch is ingesteld t.a.v. verschillende van zijn hoofdgedachten en bij de verklaring van zijn persoon en van zijn succes een plaats inruimt aan de gunstige tijdsomstandigheden naast het genie van de geleerde (Annali della Fondazione italiana per la storia amministrativa, iii, 1966, blz. 81-129).
| |
| |
Terugkomend op Filips van de Elzas als biografisch probleem schetst hans van werveke de regering van die Vlaamse graaf, bepaalt het aandeel van de kanselier Robrecht van Aire daarin en het persoonlijk initiatief van de vorst, die de hervormingen van Robrecht voortzette, maar het bezit van Artois opofferde aan zijn droom als mentor van Filips-August te blijven fungeren (Med. Kon. Vl. Acad. Wet., Klasse Lett., xxxi, 1969, nr. 2; 20 blz., Franse samenvatting).
De Brugse keure van 1229 nopens de rechtsbedeling door schepenen en raden ten behoeve van de poorters, waarvan de betekenis voor de rechtshistorici niet helemaal duidelijk is, deed nog een ander probleem rijzen. c. wyffels, Is de Brugsekeure betreffende het ‘poortersgeding’ gedagtekend van 1229, in werkelijkheid zestig jaar jonger?, Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, dl. xxxvi (1968), blz. 525-533, vermoedt dat het verloren origineel van deze oorkonde inderdaad in het Diets was gesteld en dat de tekst van de zestiende-eeuwse kopie dus geen vertaling uit het Latijn is. Op grond van de institutionele geschiedenis der Vlaamse steden en vooral van enkele aanduidingen in de Brugse stadsrekeningen, meent hij te moeten besluiten dat het ‘poortersgeding’ pas in de laatste maanden van 1290 werd ingevoerd. De vertrouwdheid van de auteur met de Vlaamse geschiedenis der dertiende eeuw en zijn gekende kritische geest en scherpzinnigheid maken het verleidelijk hem te volgen, wanneer hij de in de kopie voorkomende datum van 1228 (o.s.) wil verbeteren in 1290 (n.s.).
In het recente boek en de daarbijgevoegde kaart van r. byl, Les juridictions scabinales dans le duché de Brabant, 1965, valt Waals-Brabant sterk op door een ongewoon dichte concentratie van de bestaande schepenbanken en de zeldzaamheid van laathoven in dit gebied. a. uyttebrouck, Les échevinages du roman pays de Brabant. Réflexions à propos d'un livre récent, Revue belge de Philologie et d'Histoire, dl. xlvi (1962), blz. 448-454, voegt aan de lijst bij Byl nog een ganse reeks toe en suggereert een hernieuwd onderzoek om uit te maken of deze ‘schepenbanken’, ondanks hun naam, in feite niet slechts cijnshoven zijn. Het is een pertinente waarschuwing tegen blind vertrouwen in de middeleeuwse terminologie.
De volmolen: motor van de omwenteling in de industriële mentaliteit is de titel van een opstel van ons redactielid raymond van uytven (Alumni, xxxviii, 1968, blz. 61-76). Hij betoogt dat, in tegenstelling met wat gemeenlijk is aangenomen, dit instrument in de vroege lakenindustrie van de Nederlanden lang niet onbekend was gebleven, maar daar werd uit gebannen uit zorg voor de kwaliteit van de stoffen, op het hoogtepunt van de stedelijke draperie, en pas na de algehele ondergang daarvan in de 16e eeuw weer in de steden werd toegelaten, nadat de lakennijverheid aldaar zich op minder verzorgde maar goedkoper soorten was gaan richten.
Over beide oudste gasthuizen van Roermond schrijft j. linssen, De Maasgouw, 1969 (kol. 11-18). Hij zet - daarbij enkele misvattingen van Habets corrigerende - uiteen hoe de geschiedenis van de Roermondse gasthuizen verlopen is en gaat daarbij uit van de eerste vermelding van een dergelijke instelling van liefdadigheid in 1259: het gasthuis van de Heilige Geest. Een tweede gasthuis werd in 1278 gesticht. De auteur voegt aan dit historisch overzicht nog mededelingen toe over de plaats waar deze gasthuizen zich bevonden hebben.
De vermeldingen in de middeleeuwse bronnen van de meest verscheiden munten stellen
| |
| |
de historicus voor haast onoplosbare problemen. Met zijn gewone eruditie en scherpzinnigheid heeft c. wyffels een tipje van de sluier opgelicht voor Vlaanderen en Artesië in de dertiende eeuw. Zijn Note sur les marcs monétaires utilisés en Flandre et en Artois avant 1300, Handelingen van het Genootschap ‘Société d'Emulation’ te Brugge, dl. civ (1967), blz. 66-87, registreert het verschijnen van de ‘mark’ in de Vlaamse documenten vóór het midden der elfde eeuw. Vanaf de tweede helft der twaalfde eeuw werd het noodzakelijk, om verwarring te voorkomen, de aard van de bedoelde mark nader aan te geven. De oorspronkelijke Vlaamse mark was een kleine mark en woog 186,4784 gram. Nadien kwamen ook in gebruik de mark van Troyes (244,7529 gram) en de kleine mark van 10 st. sterling (183,5646 gram).
Hiervan uitgaande, heeft hij dan een belangrijke Contribution à l'histoire monétaire de Flandre au XIIIe siècle, Revue belge de Philologie et d'Histoire, dl. xlv (1967), blz. 1113-1141, kunnen leveren, mede dank zij de (her)ontdekking van een paar dertiende-eeuwse monetaire documenten, die in bijlage werden uitgegeven. Ofschoon de denieren van Vlaanderen, Artesië en Parijs algemeen als gelijkwaardig werden beschouwd, was hun intrinsieke waarde verschillend. In feite lag de officiële koers van de Vlaamse en Artesische denier boven zijn intrinsieke waarde. De denier van Valenciennes daarentegen had, ondanks zijn geringere intrinsieke waarde, een officiële pariteit met de Vlaamse munt. In algemene regel schijnt het Vlaamse muntwezen tussen 1180 en het einde der dertiende eeuw een benijdenswaardige stabiliteit gekend te hebben. De macht van de Vlaamse steden was zo groot, dat de schepenen niet alleen toezicht hielden op de muntslag, maar dat de steden zelfs invloed konden uitoefenen op de grafelijke muntpolitiek.
In de laatste jaren der veertiende eeuw deed zich op pijnlijke wijze de noodzaak gevoelen de repartitie der beden zoals die door het ‘Transport van Vlaanderen’ uit het begin der eeuw was vastgelegd aan te passen aan de gewijzigde economische en demografische verhoudingen. In 1408 werd hiertoe tenslotte overgegaan door een gemengde commissie, bestaande uit zeventien afgevaardigden, negen van hertog Jan zonder Vrees en acht van de Vier Leden. De documenten betreffende de samenstelling, de werkwijze en het rapport van deze commissie van Oudenburg werden uitgegeven door w. buntinx, De enquête van Oudenburg. Hervorming van de repartitie van de beden in het graafschap Vlaanderen (1408), Handelingen v.d. Kon. Commissie voor Geschiedenis, dl. cxxxiv (1968), blz. 75-138. Naast hun belang voor de kennis van het financiewezen, de instellingen en de administratie van het graafschap onder de Bourgondiërs, zijn deze teksten rijk aan gegevens over de economische en demografische evolutie. Opvallend zijn de grote landverliezen door de overstromingen van 1375-1376 en 1404 en door de zandverstuivingen.
Zo vermeldt dit verslag ook het definitief verdwijnen van Waterdunen. Dit raadselachtige stadje werd door w. buntinx, Waterdunen, een vergeten stad in Zeeuws-Vlaanderen, Handelingen v.d. Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, dl. xxii (1968), blz. 145-174 gesitueerd ten N.O. van Wulpen. Het kwam op in de laatste decennia der dertiende eeuw en ging ten onder in het derde kwart der veertiende eeuw.
Met enige vertraging verscheen eindelijk e.b. fryde, Financial resources of Edward III in the Netherlands 1337-40, Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, dl. xlv (1967), blz. 1142-1216. Een eerste deel van deze studie, over Edward i dan, verscheen in hetzelfde tijdschrift in 1962. In de tweede aflevering worden speciaal de
| |
| |
financiële moeilijkheden behandeld die Edward iii van Engeland ondervond in de periode juli 1338- febr. 1340. De financiering van een continentale oorlog was duidelijk boven de mogelijkheden van de Engelse kroon. De overschatting van de profijten, die de monopolistische woluitvoer zou opbrengen, bracht Edward iii op de rand van het bankroet. De zware geldelijke verplichtingen tegenover zijn Nederlandse bondgenoten waren te hoog voor zijn gewone Italiaanse geldschieters, de Bardi en de Peruzzi. Een intensief beroep op leningen bij Brabantse, Vlaamse en Rijnlandse financiers was noodzakelijk. De tafels in bijlage geven een indrukwekkend overzicht van de sommen uitbetaald aan de Nederlandse bondgenoten en van de bedragen opgenomen bij Vlaamse en Brabantse, Italiaanse (uitgenomen de Bardi en Peruzzi) en Duitse geldschieters.
In een bijdrage over De rechtsgeldigheid van de Brabantse Blijde Inkomst van 3 januari 1356 (Ts. Gesch., jg. 82, 1969, blz. 39-48) poneert ons redactielid r. van uytven de ophefmakende stelling dat het befaamde charter, dat tot dusver als de grondslag van de Brabantse vrijheden tot het einde van het Ancien Régime werd beschouwd, feitelijk reeds na een paar maanden zijn geldigheid verloor, tengevolge van de collaboratie van de Brabantse steden met Lodewijk van Male. De Brabanders zouden in 1406 gebruik maken van de troonsbestijging van Anton van Bourgondië om een nieuwe Blijde Inkomst te verkrijgen, en lieten er zich sindsdien door elke nieuwe vorst een uitvaardigen, die gedurende diens regering van kracht bleef.
w.j. alberts, De Nederlandse hanzesteden. Fibulareeks no. 15, Fibula-Van Dishoeck, Bussum, 1969.
Dit werkje is met vlotte pen geschreven door een auteur die de stof van haver tot gort kent en in het korte bestek een overweldigende hoeveelheid gegevens bijeen heeft gebracht. De aanpak is wel wat eenzijdig, zodat het boekje als inleiding tot de Nederlandse hanzeatische geschiedenis in het algemeen niet ideaal is. Misschien komt dat omdat de schrijver zich heeft laten verleiden tot een op zichzelf nuttige, maar onevenredig plaatsrovende behandeling van de netelige vraag in hoeverre (en wanneer) Nederlandse steden formeel lid zijn geweest van een zo vaag organisme als de Duitse Hanze. Bij de zeer uitvoerige uiteenzetting over deze ‘hanzegerechtigdheid’ sluit een hoofdstukje diplomatieke geschiedenis (onderhandelingen over het verkrijgen, c.q. handhaven van privileges, over interne en externe conflictpunten) logisch aan, maar het één en ander neemt zoveel ruimte in beslag, dat de hanzeatische handel slechts zeer kort, haast terloops, ter sprake komt, terwijl de hanzeatische koopman zèlf, zijn dagelijkse activiteiten, het bedrijf op de Schonense vitten, de juridische positie van de buitenlandse koopman in de Scandinavische landen weinig of geen aandacht gekregen heeft. Dat lijkt me jammer voor het lezerspubliek waar Fibula op doelt. Maar misschien heeft de uitgever nog een speciaal aan deze zaken gewijd deeltje in petto?
j.k.
23 mei 1969 hield j. roelink bij het aanvaarden van het ambt van gewoon hoogleraar in de Geschiedenis der Middeleeuwen, in het bijzonder die van de Nederlanden, aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, een inaugurale rede getiteld: Beeld en Werkelijkheid ten aanzien van Geert Grote (J.H. Kok, N.V. Kampen, 39 blz.). Het is een zeer doorwrocht betoog geworden, dat berust op een grondige kennis van de literatuur maar toch goed leesbaar gebleven is. Na een vermelding van de diverse beelden uit de voorgaande zes eeuwen, beginnend met de autobiografische elementen in Geert Grootes eigen geschriften
| |
| |
en brieven, wil hij uit de convergentie van al deze beelden de werkelijkheid laten oplichten. Hij ziet vijf karaktertrekken in Geert Groote: krampachtigheid, gevoeligheid, praktische levensinstelling, diepe religiositeit en een mengeling van tegenstellingen. Met Post ontkent hij zijn bemoeiingen met onderwijs, maar hij ziet toch wel een zekere affiniteit met de latere Reformatie, hoewel er dogmatisch natuurlijk een groot verschil was.
h.p.h.j.
Naar aanleiding van het verschijnen van r. post, The Modern Devotion. Confrontation with Reformation and Humanism (1968), heeft e. persoons, De Broeders van het Gemene Leven in België, Ons Geestelijk Erf, dl. xliii (1969), blz. 3-30, een kritisch overzicht geschreven nopens de Belgische fratershuizen. Het betreft de huizen te Brussel, Leuven, Gent, Geraardsbergen, Antwerpen, Brussel en Luik (twee instellingen). De bestaande bronnen en literatuur worden aangegeven, de stichtingsdatum en de afschaffing worden vastgesteld en een overzicht gegeven van de activiteiten van de Broeders. Voor Brussel, Gent, Luik en Leuven is bewezen dat zij zich intensief met het kopiëren bezighielden. Slechts te Gent en Geraardsbergen namen de Broeders de zielezorg van kloosterzusters waar. Nagenoeg overal hebben zij van bij hun oprichting schoolonderricht verschaft aan de jeugd.
In de B.G.N. dl. xxii (1969), blz. 284 werd heel kort de verschijning aangekondigd van het eerste deel der Arnhemse stadsrekeningen. Het tweede deel is inmiddels ook verschenen: De stadsrekeningen van Arnhem, uitgegeven door w. jappe alberts met medewerking van het Gemeentearchief te Arnhem, deel ii, 1377-1402 (Teksten en Documenten uitgegeven door het Instituut voor middeleeuwse geschiedenis der Rijksuniversiteit Utrecht, viii, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1969, x en 396 blz. met register blz. 399-434, f 39.50).
De verschijning van deel iii wordt binnen afzienbare tijd in het vooruitzicht gesteld. De bewonderenswaardige energie van de bewerker, Prof. Jappe Alberts, heeft hier weer, als op zoveel andere terreinen, de Nederlandse historici een belangrijk werk geschonken in een bijzonder fraaie uitvoering. Onze dank aan hem wordt dan ook geenszins verminderd door de volgende vrij principiële opmerking. Prof. Alberts heeft bewust slechts de tekst zo nauwkeurig mogelijk willen weergeven, heeft daarom zelfs afgezien van het aanbrengen van een eigen interpunctie, ‘daar deze in vele gevallen tot interpretatie van de tekst zou hebben geleid, hetgeen in een uitgave als de onderhavige als ongewenst dient te worden beschouwd’. Daarom staan er, op een heel enkele uitzondering na, ook geen verklarende aantekeningen bij de tekst, daarom is de inleiding zeer summier gehouden. Maar daardoor ook wordt het gebruiken van deze teksten verbazend moeilijk. Rekeningen in het algemeen, stadsrekeningen zeker, vormen weerbarstig materiaal en in veel gevallen blijft het gissen waarover diverse posten eigenlijk gaan. Zoekt men bij de Arnhemse rekeningen naar verklaringen - ik spreek uit ervaring - in de literatuur, dan komt men doorgaans terecht bij de vele studies en artikelen van Prof. Alberts! En daardoor geloof ik dat zijn angst om te interpreteren misplaatst is, ook al zouden enkele van zijn opvattingen en verklaringen in het jaar 2050 achterhaald blijken, wat dan nog? Hoe het ook kan, heeft de bewerker zelf getoond in zijn uitgave van de Arnhemse stadsrekening van 1447/1448 in de B.M.H.G., dl. 79, blz. 105-208, die veel toegankelijker is door een groot aantal verklarende noten. Wat zouden we dankbaar zijn voor een dergelijke steun ook bij deze vroegere rekeningen. En het is te vrezen, dat er niet gauw een historicus zal komen, die even goed in staat is deze waardevolle, maar moeilijke Arnhemse stadsrekeningen te becommentariëren als juist Prof.
Alberts.
h.p.h.j.
| |
| |
yvon lacaze behandelt de mislukte plannen van deelneming van Filips de Goede aan de kruistocht tegen de Hussieten (Philippe le Bon et le problème hussite: un projet de croisade bourguignon en 1428-1429, Rev. Historique, cclxi, 1969, blz. 69-98). Daarvoor bewerkt door de kardinaal Henry Beaufort en zijn Engelse zwager de hertog van Bedford, evenals door de bekende Guillebert de Lannoy, die een voorbereidende diplomatieke zending in Hongarije en Oostenrijk en bij de keurvorsten uitvoerde, leek de hertog in 1428, na zijn succes in Holland, van zins zich op die weg te begeven. Het geleidelijke herstel van de positie van Karel vii vanaf het mislukte beleg van Orléans dwong Filips zijn aandacht onverdeeld op Frankrijk toe te spitsen en dit kruisvaartplan op te geven.
p. cockshaw, Les cédules du sceau de l'audience (1437-1477). Etude diplomatique, Revue belge de Philologie et d'Histoire, dl. xlvi (1968), blz. 455-467, herneemt, verbetert en vult aan wat H. Nelis in de inleiding van zijn inventaris van de charters van de Audiëntie, te Brussel bewaard, daarover meedeelde. De ‘cedule’ is een in een min of meer diplomatische vorm gegoten bevelbrief van de Bourgondische hertogen aan hun audiencier of zijn plaatsvervangers om de zegelrechten van een af te leveren oorkonde aan de betrokkene geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden.
Een pauselijke bul, door jacques paquet met commentaar uitgegeven (La ville et l'université de Louvain en 1461. A propos d'une bulle de Pie ii, Rev. Hist. Ecclés., lxiv, 1969, blz. 5-22), bevat enige gegevens over de verplichtingen van studenten en professoren en over de voorwaarden van toelating tot examens.
Quelques lettres inédites de Philippe de Clèves, met een korte inleiding uitgegeven door hubert claude, Rev. du Nord, xlix, 1967, blz. 293-306, zijn tussen 1496 en 1513 op vriendschappelijke toon gericht aan Karel, eerste graaf van Lalaing (± 1525).
| |
Nieuwe tijd
In de serie ‘Instrumenta Humanistica’ is als no. ii opgenomen een Répertoire des lettres traduites d'Erasme, samengesteld door alois gerlo in samenwerking met frans de raeve (Presses Universitaires de Bruxelles, 1969).
Vermeld zijn in dit repertorium van elke brief: het nummer van de collectie-Allen, datum van de brief, de naam van de correspondent, en een notitie omtrent de vertaling. Een index vergemakkelijkt het gebruik van deze publicatie.
m. baelde, Les conseils collatéraux des anciens Pays-Bas, 1531-1794. Résultats et problèmes, Rev. du Nord, l, 1968, blz. 203-212, vat de resultaten van het gebeurde onderzoek samen, en wijst op de grote leemten die in onze kennis overblijven.
Het artikel van d.j. kam, Aantekeningen over de familie Huete en over de stratebroederschappen te Zwolle, Verslagen en Mededelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis, 84e stuk, 1969, pp. 8-29, bevat nuttige gegevens over de organisatie en het functioneren van de ‘stratebroederschappen’ - | |
| |
de wijkverenigingen waaruit te Zwolle jaarlijks de leden van de gezworen gemeente gekozen werden en waarvan archivalia van ± 1500 af bewaard zijn gebleven.
j.k.
Van het tweede deel van de Dokumenten voor de Geschiedenis van Prijzen en Lonen in Vlaanderen en Brabant, uitgegeven door c. verlinden en zijn leerlingen (1965) gaf h. van der wee een uitvoerige kritische bespreking: Problèmes de statistique historique, Belg. Ts. Fil. Gesch., xlvi, 1968, blz. 490-512.
In 1961 werd te Gent onder auspiciën van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen een internationaal colloquium gewijd aan De bloeitijd der Vlaamse tapijtkunst. De daarvan thans verschenen Akten (Brussel, Paleis der Academiën, 1969, 474 blz. Kon. Vl. Academie Wet., Lett. en Schone Kunsten van België, Klasse der Schone Kunsten) zijn uiteraard in de eerste plaats van betekenis voor de kunsthistorie, maar werpen ook hier en daar onverwacht licht op andere aspecten van de geschiedenis. De mededeling van mevr. magda haems-duverger (blz. 247-257) is overigens gewijd aan De handel in Gents tapijtwerk.
In de b.g.n. (xxi, blz. 278-310) peilde w. brulez naar ‘de handelsbalans der Nederlanden in het midden van de 16e eeuw’. Een verkorte Franse bewerking van dit opstel, vnl. m.b.t. de invoer, is intussen verschenen (Le commerce international des Pays-Bas au xvie siècle: essai d'appréciation quantitative, Belg. Ts. Fil. Gesch., xlvi, 1968, blz. 1205-1221). In een te Keulen gehouden lezing komt hij op een element van het vraagstuk terug, t.w. op de geringe betekenis van de koloniale produkten in de handelsbeweging van Antwerpen en in de economie van de 16e eeuw (Der Kolonialhandel und die Handelsblüte der Niederlande in der Mitte des 16. Jahrhunderts, Keulen, 1969, 20 blz. Kölner Vorträge zur Sozial- und Wirtschaftsgeschichte, afl. 3).
Gilbert van Schoonbeke staat vooral bekend om zijn grondspeculaties bij de uitleg naar het noorden toe van het Antwerpse stadsgebied in 1542. In die ‘Nieuwstad’ bouwde hij o.m. zestien brouwerijen, waarvoor hij het nodige water leverde, ten koste van een belegging van ruim 267 000 gld., en die hij aan brouwers verpachtte. Voor die brouwerijen verkreeg hij zelfs binnen de stad een monopolie. Spoedig na zijn dood (1566), nam de magistraat ze over en verkocht ze aan verschillende particulieren, maar het aandeel van de Nieuwstad in de bierproduktie van Antwerpen bleef stijgen. Aan Schoonbekes ondernemingsgeest is een flinke stijging niet alleen van de produktie maar ook van de uitvoer van Antwerps bier te danken, evenals een gevoelige vermindering van de invoer van vreemd bier in de stad. Een en ander naar het onder vele oogpunten belangrijk artikel van h. soly, De brouwerijonderneming van Gilbert van Schoonbeke 1552-1562 (Belg. Ts. Fil. Gesch., xlvi, 1968, blz. 337-392 en 1166-1204), waar ook het hoofdelijk verbruik van de Antwerpenaren wordt geraamd op ca. 350 liter per jaar.
françois jacques, Le diocèse de Namur en mars 1561. Etude de géographie historique (Brussel, Paleis der Academiën, 1968, xxv-72 blz. Kon. Commissie voor Geschiedenis, reeks in 4o), brengt naast een kaart van het bisdom Namen op de aangegeven datum en van de kerkelijke indeling vóór de oprichting van het bisdom, de indeling van de parochies volgens het ontwerp van de gemengde commissie, aangesteld door de paus en de koning,
| |
| |
van juli 1560, en volgens de bul van maart 1561, tenslotte volgens de feitelijke toestand die blijkt uit beschrijving van het bisdom uit het midden van de 17e eeuw.
De ijverige navorser j. de brouwer heeft, op grond van de 20e-penning-kohieren van de jaren 1570 - met vroegere gegevens valt weinig aan te vangen, - van de communicantencijfers, en van enige tellingen door de burgerlijke of kerkelijke overheid, een stevige schets geleverd van de Demografische evolutie van het Land van Aalst 1570-1800 (Brussel, Gemeentekrediet van België, 1968, xxxvii-233 blz. Verz. Pro Civitate, Historische Uitgaven, reeks in 8o, nr. 18). Eerst worden de nogal uiteenlopende gegevens dorp voor dorp verstrekt en naar vermogen verklaard, daarna komt de samenvatting voor het hele gebied. Dit zou in 1570 een bevolking van ca. 95.000 hebben geteld, die ten gevolge van de oorlogshandelingen en van een pestepidemie tegen 1580 met tweederden zou zijn verminderd. Op een herstel tot het aanvangscijfer en iets daarboven volgde vanaf 1660 een tweede terugval tot 84.000 in 1700; de achttiende eeuw zag het bevolkingscijfer weer verdubbelen.
j. de brouwer geeft de resultaten weer van zijn onderzoek naar de rechtspleging van De officialiteit van Gent (Hand. Kon. Zuidned. Mij Taal- en Lett. en Gesch., xxii, 1968, blz. 87-173). Het betreft de veelheid van misdrijven, die door de Kerk werden berecht, van de jaren dadelijk na de Beeldenstorm tot het einde van de 18e eeuw, evenals de straffen die daarop werden gesteld. Opmerkelijk is de relatieve mildheid van de aanvangsjaren, die naar grotere strengheid evolueert vanaf het laatste decennium van de 16e eeuw, als de Kerk, onder bescherming van de Staat, de situatie weer blijkbaar de baas is. Na 1650 wordt de bestraffing langzamerhand weer zachter. Een paar tabellen vatten de gevallen betreffende de kuisheids- en huwelijkswetgeving, die m.b.t. het geloofsleven, en die betreffende moeilijkheden bij de geestelijkheid ook in procenten samen.
mej. sylvette sué besprak Justus Lipsius' verblijf in Jena aan de hand van zijn briefwisseling en redevoeringen 1572-1574 (Hand. Kon. Zuidned. Mij. Taal- en Lett. en Gesch., xxii, 1968, blz. 389-409): als voornaamste oorzaak van zijn vertrek uit de lutherse universiteitstad beschouwt zij zijn huwelijk met de overtuigd-katholieke Anna van den Calstere.
In zijn al in 1967 gehouden, lezenswaardige Londense oratie besprak k.w. swart The Miracle of the Dutch Republic as seen in the Seventeenth Century (voor University College in 1969 uitgegeven door H.K. Lewis & Co. Ltd., London). De hoogleraar in de Nederlandse geschiedenis gaf een overzicht van de positieve en negatieve, de buitenlandse en binnenlandse meningen over de Republiek. Hij meent dat de Nederlanders zichzelf met een in deze sombere eeuw ongebruikelijke blijmoedigheid plachten te prijzen en zich zodoende al vroeger dan hun buren bevrijdden uit de ban van het Christelijke en klassieke vervalspessimisme. Een tweede belangrijk punt waarop hij de nadruk legt, is de relatief grote intensiteit van het Noordnederlandse nationale gevoel. Swart bestrijdt de gedachte dat de zeventiende-eeuwse Nederlander slechts door locaal patriotisme gedreven werd.
e.h.k.
c.m. schulten en j.w.m. schulten publiceren Het Leger in de zeventiende eeuw, Van Dishoeck-Bussum, 1969. Voor de belangstellende lezer biedt de Fibulareeks telkens weer nieuwe, goed verzorgde en prettig leesbare werkjes over diverse aspecten van de geschiede- | |
| |
nis. Nummer 43 van de reeks geeft zeer duidelijk de geheel andere plaats van het leger in de samenleving in de 17e eeuw aan in vergelijking met de tegenwoordige toestand. De enige overeenkomst lijkt wel het chronisch geldgebrek van de legerleiding. De schrijvers behandelen de ontwikkeling van de organisatie en van de bewapening; zij geven inzicht in de taktiek, in het garnizoensleven, in de legering te velde en in de wijze van bevelvoering. De bewering van de schrijvers, dat de burgerij gaarne inkwartiering had (p. 85, 98) i.v.m. het voor ingelegerden verstrekte servitiegeld, valt sterk te betwijfelen; daarenboven ondervonden juist de kleine neringdoenden vaak concurrentie van onder de ‘marktprijs’ werkende soldaten in een garnizoen. Bij een eventuele herdruk dient het onderschrift van afb. 4 gewijzigd te worden: Velazquez' Las Lanzas beeldt de overgave van Breda (1625) door Justinus van Nassau aan Spinola uit.
y.v.d.w.
Het Algemeen Rijksarchief beschikt sinds kort over microfilms van de collectie-Gijsels in de Badische Landesbibliothek te Karlsruhe. Tezamen met materiaal uit het v.o.c.-archief zelf, is nu een betere bestudering van het Nederlandse optreden in Z.O. Azië en de inheemse reactie daarop in de eerste vier decennia van de 17de eeuw mogelijk. mevrouw m.a.p. meilink-roelofsz geeft van haar onderzoek dienaangaande in Artus Gijsels in Oost-Azië (Mededelingen van de Ned. Ver. voor Zeegeschiedenis, 18, 1969, p. 5-16) een voorlopig, maar veelbelovend verslag.
Snel opgeklommen in Compagnies dienst, is deze van lage Zuidnederlandse adel stammende bestuurder en administrator (1593-1676) interessant niet alleen wegens zijn houding tegenover en visie op de bewoners van de Molukken en het streven naar een specerijmonopolie van de v.o.c., maar ook door zijn haat jegens de Islam, zijn sociale milieu in de Oost en zijn geschil met Coen e.a. Gijsels’ latere activiteiten in Brandenburg werden in Mededelingen 17 door F. Jorberg reeds belicht.
j.r.b.
In de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde, 125, 1969, p. 344-355 publiceert hubert jacobs onder de titel Admiraal Wybrant Warwyck schrijft aan de Sultan van Ternate een brief van 25 febr. 1604, die via de Philippijnen in het Archivo de Indias te Sevilla terecht is gekomen. Hij geeft enkele aanvullingen op de kennis, die wij hebben over de betrekkingen van de toen jonge v.o.c. met de Molukken. De inleiding bevredigt niet helemaal; waren het heus vnl. galjoenen of kraken, waaruit Warwycks vloot bestond en had de Vorst van Ternate recht op de sultanstitel? Dat het portugees, dat men in dgl. brieven aantreft, wonderlijk is, was al bekend.
w.ph.c.
In de serie Herleefd Verleden verscheen een fotografische herdruk van de indertijd door j. janssonius uitgegeven verzameling van reisverhalen, die isaac commelin bijeenbracht onder de titel Begin ende Voortgangh van de Vereenighde Nederlantsche Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie. In de drie uitgaven van 1644 tot 1646 werd elke reis apart gepagineerd, wat ook hier dus het geval is, men krijgt evenwel thans in plaats van twee vier banden (Amsterdam, 1969). h.h. zwager gaf de uitgave een interessante inleiding, voorzien van een bibliografische aantekening. Voor wie belangstelt in deze oude reizen en het betalen kan, een prachtig bezit. Zoals men weet, krijgt men een en twintig verhalen over reizen naar Oost-Indië, waarvan er tien dateren van voor de stichting van de v.o.c. Vele van die verhalen vind men ook in uitgaven van de Linschoten-Vereniging, maar dan
| |
| |
uiteraard voorzien van het nodige wetenschappelijke aparaat. Hier heeft men evenwel alles bijeen met natuurlijk ook veel wat men niet in de L.V.uitgaven vindt.
w.ph.c.
l. ceyssens, Tien jaar vaderlandse geschiedenis te Cesky Krumlov (Handel. Kon. Zuidned. Mij Taal- en Lett. en Gesch., xxii, 1968, blz. 79-86), vertelt over zijn vluchtige verkenning, in dit Tsjechisch stadje, van het archief van het vorstelijk geslacht Schwarzenberg. Daar Johan Adolf van Schwarzenberg tot de voornaamste medewerkers behoorde van aartshertog Leopold Willem, bevatten zijn papieren veel gegevens over de landvoogdij in de Spaanse Nederlanden van deze laatste (1647-56).
Ten vervolge op een vroeger artikel (zie b.g.n., xxi, blz. 228-229) behandelt p. declerck thans grondig De priesteropleiding in het bisdom Ieper 1626-1731 (Hand. Soc. Emul. Brugge, cv, 1968, blz. 5-121): in bijlage worden de statuten van het seminarie en een alfabetische lijst van de seminaristen uit die jaren meegedeeld.
In het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis (dl. 37, afl. 1, 1969) publiceert valentin al. georgesco (Boekarest) een uitvoerig uittreksel uit zijn in 1968 te Leiden gehouden voordracht Hugo Grotius dans la culture juridique roumaine du xviiie siècle. Hij constateert hierin dat de invloed van Hugo Grotius niet pas in de xixe eeuw tot Roemenië is doorgedrongen, maar dat reeds in de eerste helft van de xviiie eeuw de Moldavische prins Nicolaas Maurocordato en later diens zoon voor het werk van De Groot een diepgaande belangstelling toonden en ook in ruimere kring de invloed van diens ideeën in de xviiie eeuw aantoonbaar is.
j.k.
Ondanks de Tachtigjarige Oorlog bleven de culturele contacten en de handel in kunstwerken en boeken tussen Noord en Zuid doorlopen. e. duverger heeft verschillende honderden kunstenaars en boekverkopers teruggevonden, die tussen 1632 en 1648 te Antwerpen een paspoort aanvroegen voor uitvoer naar vijandelijk gebied, en drukt hun namen af samen met andere documenten (Bronnen voor de geschiedenis van de artistieke betrekkingen tussen Antwerpen en de Noordelijke Nederlanden tussen 1632 en 1648, Miscellanea Jozef Duverger, Gent, 1968, blz. 336-373).
a. pasture heeft het handschrift (115 folia) voor de publikatie van Une description des paroisses du diocèse de Tournai (1690-1728) (Brussel, Paleis der Academiën, 1968, 331 pp. + 2 kaarten. Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, reeks in-8o) gekopieerd, van aantekeningen voorzien en er in 1949 een inleiding op geschreven. Na zijn overlijden (9 mei 1964) zorgde f. jacques ervoor dat dit werk niet verborgen bleef. Hij collationeerde de tekst, herzag het geheel en begeleidde de uitstekend verzorgde uitgave.
Deze beschrijving van de ca. 220 parochies van het bisdom Doornik werd hoofdzakelijk in 1690 en eerstvolgende jaren opgesteld. Auteur(s) en bestemming zijn niet precies gekend; wel vermoedde A. Pasture dat dit vademecum ten gebruike van de vicarissengeneraal sede vacante werd samengesteld. De parochies zijn beschreven per decanaat: de lokale heer, de patroon, de pastoor als tiendheffer, de uitgestrektheid van de parochie en het aantal communicanten, de kerk, eventueel het kasteel, bekende hoeven en andere wetenswaardigheden (bv. van economische of geografische aard) komen doorgaans in deze orde ter sprake. Zelden treft men er iets meer in aan dan administratieve gegevens; het is geen bron voor de geschiedenis van het eigenlijke religieuze leven; wel een naslag- | |
| |
werk, waarvan de schrijvers van dorpsmonografieën dankbaar gebruik zullen maken.
De Introduction had o.i. enkele nuttige toelichtingen kunnen bevatten over de weerslag van de oorlogen van Lodewijk xiv in Vlaanderen en over het belang van de datering m.b.t. de demografische gegevens. Vooral op het probleem van de bronnen die de auteur(s) gebruikte(n) had men o.i. dieper kunnen ingaan. Hoe komt het bv. dat de inlichtingen over verscheidene Vlaamse parochies van de dekenijen Helchin-flamand en Kortrijk zo beknopt zijn?
Verscheidene uitvoerige, klare en nauwkeurige indices, een (zeer beperkt) glossarium en een metrologische nota verzekeren een optimale hanteerbaarheid van deze verdienstelijke tekstuitgave.
m.c.
De door de Belgische Koninklijke Commissie voor Geschiedenis ondernomen publicatie van de Matricule de l'Université de Louvain (reeks in-4o) beleeft thans een versnelde voltooiing. Van 1958 tot zijn dood in 1965 stond zij onder leiding van a. schillings. Qua inhoud en opvatting gaat het om een door een summiere inleiding voorafgegane ‘afdruk’ van de inhoud der zogenoemde ‘libri intitulatorum’ (Algemeen Rijksarchief te Brussel, fonds Universiteit Leuven 1426-1797, nos. 22 à 29), waarvan de lacunes op een gelukkige wijze door elementen uit de ‘libri computuum receptorum universitatis’ (ibid., nos. 273 à 291) gedeeltelijk gedempt werden: delen vii: 21 décembre 1683 - fin février 1734 (Brussel, Paleis der Academiën, 1963, xii + 520 pp., 550 bf.), viii: fin février 1734 - fin août 1776 (ibid., 1963, xii + 520 pp., 550 bf.), ix: 30 août 1776 - 11 novembre 1789 (ibid., 1967, x + 331 pp., 490 bf.) en x: janvier 1790 - janvier 1797 (ibid., 1967, x + 154 pp., 270 bf.). Daar, behalve de laatste twee - posthuum verschenen - delen, de Schillings-uitgave niet van indices voorzien was, werd vanaf 1962 dit bezwaar tot een vlot raadplegen van onderhavige bronnenpublicatie verholpen; in 1969 kwamen de Corrections et tables bij deel vi: fin février 1651 - fin août 1683 (ibid., 460 pp., 700 bf.) van de pers. Ondanks de al eens gebrekkige en foutieve interpretatie van sommige plaatsaanduidingen (geboorteplaatsen en -streken der
geïmmatriculeerden) en ondanks het achterwege blijven van bronnenkritiek, is de Leuvense matrikeluitgave een onschatbaar werkinstrument.
l.v.b.
In de 17e en 18e eeuw verschijnen in het bestuur van de Zuidelijke Nederlanden af en toe ‘intendanten’. Dit ambt was nog niet bestudeerd, en hervé hasquin heeft in die leemte voorzien (Les intendants et la centralisation administrative dans les Pays-Bas Méridionaux aux xviie et xviiie siècles, Standen en Landen, 1968, blz. 171-224. Aanvankelijk belast vooral met een tijdelijke controle over het leger en over de middelen tot onderhoud daarvan, werden zij onder het Anjouaans bewind vaste ambtenaren naar Frans model. Na de Vrede van Utrecht poogde Karel vi nog twintig jaar hun functie te herstellen, maar week voor het verzet van de Staten. Daarna maakte de centralisatiepolitiek gebruik van andere organen. Van de intendanten, ingesteld door Jozef ii in 1787, was reeds bekend dat zij nooit in werking traden. In bijlage worden een lijst van 17e-eeuwse intendanten en zeven documenten meegedeeld.
chr. vandenbroeke onderzocht Aardappelteelt en aardappelverbruik in de 17e en 18e eeuw, speciaal in de Zuidelijke Nederlanden (Ts. Gesch., jg. 82, 1969, blz. 49-68). De vrucht verscheen ca. 1670 in West-Vlaanderen, vermoedelijk vanuit Engeland ingevoerd: zij zou vanuit Vlaanderen de Republiek zijn binnengedrongen. In de Waalse
| |
| |
gewesten schijnt zij pas in de 18e eeuw, en hier naar Frans voorbeeld te zijn aangeplant. In de Zuidelijke gewesten werd nog lang volstaan met produktie voor huiselijk verbruik, terwijl in de Noordelijke de aardappel reeds ca. 1750 een handelsgewas was geworden.
Naar jules brenne, Un régiment du Nord: Isenghien-wallon, 1697-1717 (Rev. du Nord, l, 1968, blz. 417-433) waren de officieren van die Franse eenheid inderdaad grotendeels Walen uit Henegouwen of het Land van Luik, maar men vond er ook anderen, m.n. Vlamingen en zelfs een Leidenaar. Uit de meegedeelde staten van dienst blijkt de grote verscheidenheid van leeftijd in eenzelfde graad, o.m. doordien bejaarde soldaten als fin de carrière tot luitenant werden benoemd.
Het touwtrekken om het Beierse bondgenootschap bij de regeling van de Spaanse successie bracht keurvorst Maximiliaan Emanuel van Beieren de landvoogdij en het vooruitzicht op soevereiniteit over de Spaanse Nederlanden op. reginald de schryver bespreekt die kwestie o.m. aan de hand van Spaans en Frans archiefmateriaal (Aus der Vorgeschichte der niederländischen Statthalterschaft des Kurfürsten Maximilian Emanuel von Bayern, 1679-1691, Gedenkschrift Martin Göhring, Wiesbaden, 1968, blz. 67-77).
Het testament van de Brusselse geestelijke Ruth d'Ans, bekend als slachtoffer sedert 1703 van de anti-jansenistische hetze, wordt door pl. lefèvre meegedeeld, samen met een rekwest van de officiaal aan de aartsbisschop D'Alsace om hem de kerkelijke begrafenis te weigeren, en het akkoord van de kerkvorst daarover (Le testament spirituel du chanoine Paul-Ernest Ruth d'Ans en 1726, Rev. Hist. Ecclés., lxiv, 1969, blz. 47-56).
g.p.j.v. alkemade, schreef een boekje over Jan Willem, baron van Ripperda, een diplomaat-avonturier uit de achttiende eeuw (serie Mozaïek, Semper Agendo, Apeldoorn z.j., 66 blz.). Indertijd heeft c. pauw in zijn dissertatie, Strubbelingen in stad en lande, Groningen, 1957, de basis gelegd voor wat zou moeten uitgroeien tot een definitieve biografie van de Ommelander Jonker Ripperda, wiens ongemeen interessante carrière, in Spaanse dienst en tenslotte zelfs in die van de bey van Marokko, een picaresk licht werpt op de diplomatieke intriges in de achttiende eeuw. Deze definitieve biografie heeft van Alkemade allerminst gegeven, hij kent zelfs het werk van Pauw niet. Het is wel een vlot klein boekje geworden, maar het kan hoogstens als eerste oriëntatie dienen. Het portret op de titelpagina stelt overigens, volgens Pauw, Ripperda niet voor.
Herhaaldelijk bezochten schepen van de Oostendse Compagnie, om dreigend oorlogsgeweld in de Europese wateren te ontgaan, en klaarblijkelijk ook om te pogen contrabandehandel te drijven, op hun terugreis uit Azië Braziliaanse havens. Die weinig bekende activiteit beschreef eddy stols, A Companhia de Ostende e os Portos Brazileiros (Estudos Históricos, Marília, staat São Paulo, nr. 5, dec. 1966, blz. 83-95).
c. bruneel, Un projet d'établissement d'hôpital pour l'inoculation de la variole à Bruxelles, (Cahiers bruxellois, xiii, 1968, p. 79-85), plaatst in het tijdsverband een mislukt ontwerp uit 1768 tot bevordering van de pokinenting.
r.j. mulder's artikel over Vriezenveen en St. Petersburg in de xviiie eeuw (Versl. en Meded. v.d. Vereen. tot beoefening v. Overijss. regt en gesch., 84e stuk, 1969,
| |
| |
pp. 60-116) biedt na de publikatie van d.g. harmsen's boek over Vriezenveners in Rusland (Almen, 1966) geen nieuws op het gebied van de economische activiteiten van de Vriezenveense kooplieden. Het bevat echter curieuze gegevens over een zich omstreeks 1770 binnen de Nederlandse gereformeerde gemeente te St. Petersburg afspelend conflict over het taalgebruik in de kerk tussen een groep sterk verduitste lidmaten en de veel nauwer met eigen land verbonden Twentse zakenlieden.
j.k.
In de Kamper Almanak (1969-1970, p. 233-287) publiceert de medicus d. woudstra een op degelijk origineel onderzoek berustend biografisch artikel over Meinard Simon Du Pui (1754-1834), Stadsmedicus te Kampen (1780-1788) en te Alkmaar (1788-1791), eerste Leidse hoogleraar in de praktische chirurgie en verloskunde (1791-1826). Du Pui, uit wiens publicaties en werkzaamheden blijkt hoezeer hij van de nieuwste inzichten op zijn terrein op de hoogte was, heeft zelf geen vondsten van grote wetenschappelijke betekenis op zijn naam staan; daarentegen heeft hij belangrijk bijgedragen tot de modernisering van het klinische onderwijs in de chirurgie en de obstetrie. - De schrijver heeft aan zijn artikel, dat wat onduidelijk geannoteerd is en zich, gezien zijn terminologie, in de eerste plaats tot de medische historici richt, een aantal nuttige gegevens toegevoegd over de carrières der bekendste leerlingen van Du Pui.
j.k.
Volgens mevr. c. douxchamps-lefèvre, Les premiers essais de fabrication du coke dans les charbonnages du Nord de la France et de la région de Charleroi à la fin du xviiie siècle (Rev. du Nord, l, 1968, blz. 25-34), werd sedert 1768 in het Land van Luik en in de Oostenrijkse Nederlanden gepoogd de in Engeland en Duitsland gevonden koksbereiding na te volgen; in de jaren 1780 werden koks er reeds als handelswaar gangbaar. Dezelfde geeft ons ook een studie over Le commerce du charbon dans les Pays-Bas autrichiens à la fin du xviiie siècle (Belg. Ts. Fil. en Gesch., xlvi, 1968, blz. 393-421). De Luikse steenkool was uiteraard de voornaamste concurrent van de Oostenrijks-Nederlandse, ook in het binnenland. Daarnaast werd veel Engelse geïmporteerd, vnl. in Vlaanderen en, via de Republiek, in Antwerpen; minder Franse in de grensgebieden nabij de bekkens van het Noorden en van Lotharingen. Opmerkelijk is dat het officiële protectionisme vatbaar was voor talrijke vrijstellingen telkens het belang van bepaalde industrieën dit vereiste.
| |
Nieuwste geschiedenis
Te Gent is het eerste nummer verschenen van een nieuw tijdschrift: Revue belge d'histoire contemporaine. Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis (i, 1969). De directie wordt waargenomen door de professoren j. dhondt (Gent) en j. craeybeckx (Brussel). De nieuwste geschiedenis, d.w.z. de studie van het verleden sedert de Franse tijd, is in België later tot ontwikkeling gekomen dan de oude, de middeleeuwse en de nieuwe geschiedenis. Ze heeft nog een achterstand in te lopen en wordt met specifieke problemen geconfronteerd. Blijkens het ‘Woord vooraf’ houdt de publikatie onmiddellijk verband met de vorderingen die sedert een paar decennia werden gemaakt. Het is de bedoeling, de wetenschappelijke navorsing op dat terrein te stimuleren, het peil te verhogen en richtinggevende ideeën te ontwikkelen.
| |
| |
Over Perikelen rond de opheffing van het kapittel van Sint Salvator te Susteren bericht j.a.k. haas in de Maasgouw (jrg. 88, 1969, kol. 33-52); hij beschrijft de laatste jaren van het bestaan van het kapittel, dat eigenlijk al in 1794 feitelijk ophield te bestaan, toen de stiftsdames uitweken voor de naderende Franse troepen, die dan ook kort daarna op een verschrikkelijke wijze in het stift huishielden. In de strijd om de kapittelgoederen speelde de Susterse pastoor Joirs een rol, waaromtrent de auteur uitvoerige bijzonderheden vermeldt.
w.j.a.
Meniste vrijage, (Tjeenk Willink, Haarlem, 1969, 277 blz.) is een van de boeken, waardoor isabella h. van eeghen ons op knappe wijze aan de hand van talloze, soms ten dele geciteerde brieven in nauw contact brengt met het familieleven uit een voorbije tijd en de achtergronden daarvan. In dit boek is de hoofdpersoon de doopsgezinde Jacob van Geuns (1769-1832), zoon van de bekende professor Matthias van Geuns, die met verrassende afwisseling achtereenvolgens de beroepen uitoefent van ‘comptoirbediende’ te Amsterdam, dokter in zijn geboortestad Groningen en directeur van de Amsterdamse Associatie Cassa. Het zoeken naar een bruid in de Groningse tijd, dat moeizaam verliep maar aan de lezer amusant wordt verteld, gaf de naam aan dit boek, dat dr. Van Eeghen voorzag van een genealogie Van Geuns en een welkom naamregister.
a.f.m.
h. coppejans-desmedt, De Gentse vlasindustrie vanaf het einde van de xviiie eeuw tot de oprichting van de grote mechanische bedrijven (1838), (Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, xxii, 1968, blz. 179-202) toont aan dat die industrie in het algemeen achteruitgang boekte en in bepaalde sectoren vrijwel ten onder ging, al hielden de meeste stand tot omstreeks 1808. Alleen de tullenijverheid kende in de jaren ‘20 een eigen en voorspoedige ontwikkeling, dank zij een Engelse onderneming die het mechanisch weven invoerde. Technische wijzigingen vallen daarbuiten alleen te constateren in de vlasspinnerij, maar de pogingen, in de Franse en de Nederlandse tijd herhaaldelijk ondernomen tot invoering van de mechanische spinnerij, mislukten vrijwel geheel: de machines schonken slechts geringe voldoening en de handwevers wilden met machinaal vlasgaren niet werken.
Analoog van opzet als andere repertoria uit dezelfde reeks maar in de uitwerking enigszins verschillend, is de Bijdrage tot de geschiedenis van de Antwerpse pers. Repertorium 1794-1914, door h. de borger (Leuven, Nauwelaerts, Parijs, Béatrice-Nauwelaerts, 1968. Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis, Bijdragen, 49). Het onderzoek heeft betrekking op de stad Antwerpen, niet op de agglomeratie. De samensteller heeft uit het bewaarde materiaal een keuze gedaan volgens de inhoud, de periodiciteit, de continuïteit of het karakter van ieder blad, wat o.m. meebrengt dat vak-, kies- en gelegenheidsbladen niet werden opgenomen. De inleiding geeft een overzichtelijke synthese van de evolutie van de pers. Het werk bevat twee delen: een chronologische lijst van de kranten, gerangschikt volgens de begindatum, en een alfabetisch repertorium waarin de kranten worden behandeld volgens het gebruikelijk geworden schema: bewaarplaats, externe en interne identificatie, aard en politieke strekking.
Van august keersmaekers’ studie over Hendrik Consciences roman De Boerenkrijg (zie b.g.n. xxii, blz. 373) verschenen een tweede en derde stuk (Mededelingen van het Centrum voor studie van de Boerenkrijg, nrs. 68 en 70, Hasselt, 1968, 45 en 52 blz.;
| |
| |
overdruk uit Noordgouw). In het tweede wordt ingegaan op de historische bronnen en de historische getrouwheid van het verhaal; het derde is gewijd aan de tekstgeschiedenis.
Bij wijze van aanvulling op zijn vroegere publikatie over de politieke en sociale woelingen in de provincie Luik (zie b.g.n., xx, blz. 243-244) geeft léon linotte thans een inventaris van de archieven van de Luikse stedelijke politie betreffende Les manifestations et les grèves à Liège de l'an IV à 1914 (Leuven en Parijs, Nauwelaerts, 1969, xii-141 blz. Interuniv. Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis, Bijdragen, 53).
De opkomst van een ‘captain of industry’, landbouwerszoon, via leveringen aan legers van de Franse revolutie en kolenhandel opgeklommen tot eigenaar van de kolenmijn Grand-Hornu, bij Mons, Henri de Gorge (1774-1832), wordt ons verhaald door hubert watelet, L'enrichissement d'un homme nouveau au début du XIXe siècle. I. De Gorge-Legrand dans le Nord, puis en Hainaut belge, Histoire sociale, Ottawa, I, 1968, blz. 66-102.
Voor de informatiereizen die Duitse ondernemers ten tijde van de industriële revolutie maakten, was ook België een doel waar belang werd in gesteld, speciaal in de Cockerillfabrieken. Daarover martin schumacher, Auslandsreisen deutscher Unternehmer 1750-1851, unter besonderer Berücksichtigung von Rheinland und Westfalen (Keulen, Rheinisch-Westfälisches Wirtschaftsarchiv, 1968, 393 blz. Schriften zur rheinisch-westfälischen Wirtschaftsgeschichte, dl. 17).
j.m.g.a. dronkers gaf een nuttige overzicht van De Generaals van het Koninkrijk Holland 1806-1810, 's-Gravenhage, 1968. De nauwgezette beschrijving van de militaire loopbaan van een zestigtal opperofficieren, die in ieder geval gedurende de periode van het Koninkrijk Holland in dienst van het bewind stonden, zal de toekomstige geschiedschrijver veel moeizaam speurwerk besparen. Hoewel wij uit de korte levensbeschrijvingen geen indruk krijgen van de mensen zelf en evenmin de opvattingen in het leger o.a. over de toch ingrijpende wijzigingen in het regeringbestel blijken, komen dankzij de auteur enkele belangwekkende gegevens naar voren: zo heeft het in Hollandse dienst treden van vele Franse officieren een aanmerkelijke verjonging van het opperofficierenkorps ten gevolge; zo blijken vele Nederlandse officieren met de Patriotten te sympathiseren, na 1787 het Staatse Leger te verlaten om na 1795 weer een rol te gaan spelen; na 1813 blijven de meesten hunner in dienst, zelfs wanneer zij in 1810-1813 in Franse krijgsdienst waren opgetreden.
y.h.v.d.w.
Niet lang geleden bood de eigenaar van de in privé-handen geraakte 48 delen van de Minto-Raffles correspondentie die te koop aan. Het gelukte dr. J. Bastin vele en velerlei lichamen er toe te bewegen het nodige geld bijeen te brengen. Op 17 juli 1969 kon de verzameling aan de India Office Library worden aangeboden. Bij die gelegenheid werd een kleine, bijzonder fraai geïllustreerde brochure verspreid, waarin john bastin onder de titel Sir Thomas Stamford Raffles zeer kort iets over de man vertelt en inzicht geeft in wat de uiterst belangrijke collectie bevat. Het boekje is uitgegeven door the Ocean Steam Ship Company Limited, Liverpool 1969, zowel ter ere van het 150 jarig bestaan van Singapore als ter herinnering aan wijlen Ch.E. Wurtzburg, een van haar directeuren, de laatste biograaf van Raffles. Het valt te hopen, dat deze nu voor het eerst toegankelijk
| |
| |
geworden verzameling dr. Bastin in de gelegenheid zal stellen de biografie van Raffles te schrijven, die alle insiders van hem verwachten.
w.ph.c.
Ter gelegenheid van zijn 65e verjaardag is aan dr. h.g.w. van der wielen een speciaal nummer van It Beaken aangeboden, een hundel opstellen geschreven door de leden van de sociaal-wetenschappelijke commissie van de ‘Fryske Akademy’, (Jrg. xxxi, no. 1 en 2, 1969) en samengevat onder de titel De Wâlden en Omkriten (De Wouden en Omstreken). De elf studies betreffen in hoofdzaak de nederzettings- en dorpsvormen, toponymische onderzoekingen, grondbezitsverhoudingen, migratie, gemeenschapsvormen, onkerkelijkheid, verschillende vormen van absenteïsme etc., alles gericht op de Friese Woudstreken en met name betrekking hebbende op de 19e eeuw, aldus een verzameling studies, die een belangwekkende bijdrage opleveren voor de kennis van de Friese sociale en economische geschiedenis.
w.j.a.
In het Bulletin de l'Institut historique belge de Rome (xxxix, 1968, p. 497-512) publiceerde s. vervaeck Een bericht van Capaccini over de armenkolonies in het Koninkrijk der Nederlanden, op 22 maart 1830 geadresseerd aan de staatssecretaris, kardinaal Albani. De inleiding situeert activiteit en betekenis van de ‘Maatschappij van Weldadigheid’, opgericht op initiatief van J. van den Bosch, en van haar Zuidelijke tegenhanger, de ‘Société de Bienfaisance pour les Provinces Méridionales du Royaume’. Een stuk, door deze laatste in 1826 ontvangen vanwege ‘The London Co-operative Society’, wordt in bijlage gepubliceerd: ‘The address of the working classes of Devonshire, to their fellow-labourers throughout Great Britain and Ireland’.
Zoals bekend, heeft zich eind 1846 een scheuring voorgedaan in de liberale gelederen te Brussel. Kort nadien namen L'Association libérale en L'Alliance het tegen elkaar op, n.a.v. een tussentijdse gemeentelijke verkiezing. Nieuw licht daarop werpt e. witte, Scheuring in het Brusselse liberalisme. De krachtmeting van 9 maart 1847 tussen doctrinairen en radicalen, Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, xxii, 1968. De kandidaten van L'Alliance behaalden een nipte meerderheid. De uitslag was voor uiteenlopende interpretaties vatbaar.
In 1847 werden De Latijnse School en het Stedelijk Instituut te Kampen verenigd tot een Gymnasium. Het besluit hiertoe viel, zoals dr. r.j. kolman uiteenzet in de Kamper Almanak (1969-1970, pp. 145-232), toen beide scholen na een korte maar opmerkelijke bloei in diep verval waren geraakt. Het in 1828 opgerichte Stedelijk Instituut van Opvoeding en Onderwijs, onder leiding van Jacobus van Wijk - een man, die aan onderwijsvernieuwing en pedagogische experimenten deed - en van diens zoon Roeland, verloor veel van zijn glans toen de jonge Van Wijk rector werd van de Latijnse School en daarheen een aantal van zijn leerlingen uit het Instituut - o.a. Joh. van Vloten - meenam. De Latijnse School beleefde als gevolg van die mutatie de glorietijd van haar eeuwenlange bestaan, die echter in 1838 met de dood van Roeland van Wijk al weer eindigde. - Het artikel bevat uitvoerige biografische gegevens omtrent vader en zoon Van Wijk en de voorganger van de laatste als rector, Henricus Weytinck.
j.k.
Officieren 1848 gaf prof. mr. w.f. prins als titel mee aan zijn rede gehouden bij de aanvaarding van het ambt van buitengewoon hoogleraar in het Nederlands en vergelijkend
| |
| |
staatsrecht aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda (AE.E. Kluwer, Deventer, 1969, 26 blz.).
Door de gebeurtenissen te Parijs in 1848 werd ook in ons land voor de Nederlandse officieren de vraag actueel waartoe zij in geval van een conflict van plichten gehouden waren door hun eed van trouw aan de Koning zowel als van gehoorzaamheid aan de wetten. Een adres houdende het verzoek dat bij herziening van de Grondwet daarin zou worden opgenomen dat zij uitsluitend een eed aan de Grondwet zouden afleggen bracht de gemoederen in heftige beroering en de pennen van voor- en vooral tegenstanders in beweging. In de herziene Grondwet komt de bepaling te staan: de wetten zijn onschendbaar. Het leger achtte deze regel niet van toepassing op het oppergezag van de krijgsmacht, daarvoor zou een afwijkende ongeschreven regel gelden, werd wel beweerd. Aan de hand van het ontslag verleend aan een jong officier, de later bekende T.J. Stieltjes, gaat de speker nader op dit probleem in.
w.r.h.k.
In De Maasgouw, Tijdschrift voor Limburgse geschiedenis en oudheidkunde, jrg. 88, 1969, publiceert g. venner ‘Een nieuw Liedeke’ over de Swalmer bosstrijd rond 1850 (kol. 1-10), waarin een episode uit die strijd, een geschil tussen de inwoners van het dorp Swalmen en die van het naburige Duitse grensplaatsje Brüggen, bezongen wordt. Uit particulier bezit is het te voorschijn gekomen. De uitgever benut deze gelegenheid een korte uiteenzetting te geven van de geschiedenis van de gebruiksrechten van de Swalmenaren op een deel van het heide- en bosgebied tussen Swalmen en Brüggen.
w.j.a.
Het ontstaan van de gemeente Leopoldsburg, die officieel bestaat sedert 1 januari 1851, is in België een uniek verschijnsel. Het vloeide voort uit de vestiging van het militaire kamp op het grondgebied van Beverlo, waardoor ook civiele bevolking werd aangetrokken. Haar groei, herkomst en structuur werden bestudeerd door m. meeus, La formation de Bourg-Léopold, les origines et les caractères de sa population primitive (1835-1860), Tijdschrift van de Belgische Vereniging voor Aardrijkskundige Studies, 37ste jg., 1968, p. 263-290.
In De Gids, 3, 1969 kan men een opstel lezen van g. termorshuizen, getiteld Busken Huet en het ‘geval Hasselman’ na honderd jaar (p. 139-149). Huet, die naar het conservatisme neigde, werd in 1868 tot hoofdredacteur van de Javabode benoemd, maar had geen geld om de reiskosten te betalen. De conservatieve minister van koloniën Hasselman verstrekte die hem, tegen een toezegging van een advies over het beteugelen van de bandeloze, liberale pers in Indië. Na de val van het ministerie gaf de gouverneurgeneraal Mijer hieraan ruchtbaarheid en de nieuwe minister van koloniën, de liberaal De Waal, noopte zijn voorganger open kaart te spelen. Geen der medespelers in dit nare dramatje speelt een nobele rol.
w.ph.c.
Op bijzonder sprekende wijze stelt hilaire liebaut, De gezagsconcentratie in het arrondissement Aalst tijdens de 19e eeuw (Hand. Mij. Gesch. Oudh. Gent, xxii, 1968, blz. 3-108) het oligarchische karakter van het politieke leven in die jaren in het licht. De door hem meegedeelde genealogische gegevens bewijzen de overwegende invloed van een aantal families, onderling sterk vermaagschapt, die het hele openbare leven
| |
| |
in de steden, en daarover heen op het plan van de provinciale en parlementaire politiek beheersen. In een paar gevallen duurt die rol zelfs nog voort.
Honderd jaar persevolutie werd in haar verschillende facetten overzichtelijk beschreven door d. lambrette, Le journal ‘La Meuse’ 1855-1955, Leuven, Nauwelaerts, Parijs, Béatrice-Nauwelaerts, 1969, Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis, Bijdragen, 55. Ingrijpende technische en karakteriële veranderingen vielen vooral sedert 1919 te constateren. De krant werd opgericht als een Luiks doctrinair-liberaal orgaan. Hij verloor zijn politiek karakter in de jaren 1930, maar behield zijn liberale sympathieën. Na de Tweede Wereldoorlog was ‘La Meuse’ een neutraal blad, vooral sedert 1948, toen het in andere handen overging. De verflauwing van de politieke gerichtheid ging samen met een toenemende commercialisering, die innoverende technische wijzigingen vereiste. Aan de andere kant werd ‘La Meuse’, dank zij regionale edities of opslorping, een blad voor geheel Wallonië en zelfs voor de hoofdstad. Bij alle wisselingen is de anti-Vlaamse gezindheid constant gebleven.
Van het werk van a. duchesne, Au service de Maximilien et de Charlotte. L'expédition des volontaires belges au Mexique 1864-1867 handelde het eerste deel (zie b.g.n. xxii, blz. 384) wezenlijk over de gebeurtenissen van het jaar 1864. Sedertdien kwam het tweede van de pers (Brussel, Kon. Museum van het Leger, 1968, blz. 329-803. Centrum voor Milit. Gesch., Bijdragen, 3), waarin de verdere lotgevallen van het regiment Keizerin Charlotte, het vertrek daarvan uit Mexiko, en de verbreking van de diplomatieke betrekkingen tussen dit land en België van 1867 tot 1879 ter sprake komen. Men vindt er in bijlage een volledige lijst van de ca. 1500 militairen van het Belgisch legioen, evenals een naamregister op de twee delen van het werk.
De omstandigheid dat met de invoering van de Wet op het voortgezet onderwijs in 1968 ook een einde kwam aan het bestaan van de plaatselijke commissies van toezicht op de scholen voor het middelbaar onderwijs is voor j.p. duyverman aanleiding geweest een studie te wijden aan de gesties van de Leidse commissie in het boekje Een eeuw middelbaar schooltoezicht. De Leidse Commissie van Toezicht van 1864-1968 (Uitgave: Gemeentebestuur van Leiden. z.j. (1969?), 38 blz.) De schrijver schetst de taak, werkwijze en de aanvankelijk wezenlijke, tenslotte afnemende invloed van de commissie aan de hand van het uitvoerige archief. Dat stelt hem ook in staat van een bij de geschiedschrijving van het middelbaar onderwijs niet zo gebruikelijke hoek uit een kijk te geven op het middelbaar onderwijs in zijn sterke ontwikkeling.
w.r.h.k.
In Socialistische Standpunten, 1969, nrs. 2-3, publiceerde s. vervaeck tien Brieven van Cesar De Paepe aan Agathon De Potter, uit 1866-1876. Ze zijn o.m. van belang met het oog op de invloed die van J.G. de Colins en de school van het ‘rationeel socialisme’ is uitgegaan.
Op een schilderachtige figuur uit de eerste jaren van de vakbeweging te Gent wordt de aandacht getrokken door d.e. devreese, Nog vóór de Eerste Internationale: socialist en flamingant. Franciscus ‘Kapneus’ Bilen, 1819-1881 (Hand. Mij Gesch. Oudh. Gent, xxii, 1968, blz. 203-226).
In de reeks van studiën over de persgeschiedenis in België verscheen verder, van de hand van n. piepers, La Revue Générale de 1865 à 1940. Essai d'analyse du contenu (Leuven en
| |
| |
Parijs, Nauwelaerts, 1968, 106 blz. Interuniv. Centrum Hed. Gesch., Bijdragen, nr. 52). Het gaat hierbij om een proeve van content analysis, naar Amerikaans voorbeeld, waarbij de belangstelling, die het leidende katholiek-conservatieve tijdschrift aan de verschillende onderwerpen betuigde, wordt afgemeten aan de plaatsruimte die er in de loop van de jaren werd aan gewijd. Schr. poogt ook met succes de evolutie te verklaren, die zich daarin aftekent.
De oktoberaflevering van Sociaal Maandblad Arbeid (24, 1969, 10, 613-720) is geheel gewijd aan Vijftig jaar Arbeidswet 1919. Enkele bijdragen worden hier gereleveerd. Over de geschiedenis van de Arbeidswet (1874-1919) schrijft e. tinga (blz. 617-634; over grondslag, inhoud en betekenis van de Arbeidswet 1919 h.f. beenhakker (blz. 643-662) en over de uitvoering f.j. janssen (blz. 663-678). l. vooys onderzoekt of de wet in de praktijk aan haar doelstellingen heeft beantwoord (blz. 635-642), en j.c. van gorkum stelt de vraag in hoeverre de Nederlandse arbeidswetgeving na vijftig jaar verouderd is (blz. 679-687).
w.r.h.k.
In T.v.G., 82, 1969, p. 338-359 geeft l. sluimers onder de titel een Russisch conservatief in Indië, 1894-1899, een beschouwing over het boek, dat Modest Modestowitsj Bakunin, in de aangehaalde jaren consul te Batavia, over zijn ervaringen in dat land schreef. Het is van groter belang voor wat het ons leert over de opvattingen van een dergelijke persoon dan voor de kennis van land en volk. Graag had men gezien, dat uit Nederlandse bronnen bekend was gemaakt, wat te denken valt over 's mans mededelingen over politieke aangelegenheden.
w.ph.c.
De onvermoeibare archiefonderzoeker louis jadin publiceert, in Franse vertaling, zeven documenten uit het archief van de Jezuïetenorde te Rome m.b.t. de politieke, religieuze en sociaal-economische toestanden in het Kongogebied (Relations sur le Congo et l'Angola tirés des archives de la Compagnie de Jésus, Bull. Inst. Hist. Belge Rome, xxxix, 1968, blz. 333-454).
In de jaren 1948 tot en met 1951 liet p.j. oud zijn grote zesdelige werk verschijnen Het jongste verleden. Parlementaire geschiedenis van Nederland 1918-1940, ontstaan tijdens zijn gedwongen ambteloosheid in de oorlogsjaren. Dit werk, waarvan de schrijver zich nadrukkelijk aandient als vrijzinnig-democraat, is voornamelijk gebaseerd op de Handelingen van de Staten-Generaal en andere gedrukte stukken en voorts op zijn eigen wetenschap, als nauw bij de gebeurtenissen betrokkene gedurende deze hele periode. Op de daaruit voortvloeiende tekortkomingen en op de verdiensten van het boek werd indertijd reeds in dit tijdschrift gewezen (B.G.N., 5, 1950, blz. 171-176 en 8, 1953, blz. 155-158). Maar ondanks de terecht geopperde bezwaren zal Oud's uitvoerige werk, mede door de actieve rol die de schrijver bij de gebeurtenissen heeft gespeeld, voorlopig waarschijnlijk wel het belangrijkste overzicht van de parlementaire geschiedenis van het interbellum blijven. Het vult ook de lacune in de Schets ener parlementaire geschiedenis van van welderen rengers. Daarom is het verheugend dat het boek, dat reeds verscheidene jaren uitverkocht was, thans is herdrukt in een aanzienlijk goedkopere gebrocheerde uitvoering (Van Gorcum en Comp., Assen, 1968). Deze tweede druk is geheel gelijk aan de eerste, daar het hier een fotografische herdruk betreft op een iets gereduceerd formaat.
w.r.h.k.
| |
| |
In Mededelingenblad van de Ned. ver. ter beoefening van de Sociale Gesch. nr. 36-sept. 1969, p. 18-27 geeft f. tichelman een overzicht over Het Vroege Socialisme in de Indonesische Maatschappij (‘vroeg’ begint met de ethische periode van het begin van onze eeuw; prof. Boerke kreeg een r te veel), terwijl p. 32-36 h. baudet De Heroriëntering van het in het voormalige Nederlands-Indië werkzame bedrijfsleven na het verlies van de koloniën bespreekt. Wanneer laten wij dat ‘het voormalige’, een volkomen overbodige term, nu eens schieten? Spreken wij ooit over ‘het voormalige’ Duitse Keizerrijk?
w.ph.c.
a.h. paape, Donkere jaren; episoden uit de geschiedenis van Limburg 1933-1945. Assen, Van Gorcum, 1969. Maaslandse Monografieën; nr. 10.
Niet een geschiedenis van Limburg van 1933 tot 1945, maar een aantal capita selecta eruit - het is een bescheiden pretentie, waarvan de auteur (stafmedewerker van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, bekend o.m. door het Boekenweekgeschenk 1965, De Geuzen) blijk geeft in zijn verantwoording van dit verzorgd uitgegeven boek. ‘Een vreemd boek’, noemt hij het zelf, want: ‘het is niet als boek geschreven’. De 26 hoofdstukken bevatten de nagenoeg ongewijzigde teksten van een reeks korte radioprogramma's, in 1968 uitgezonden door de Regionale Omroep Zuid. Bondige schetsen, waarin kenmerkende Limburgse oorlogslotgevallen boeiend worden verhaald en toegelicht met dagboekfragmenten en interviewteksten, een en ander ingeleid met een behartigenswaardig, degelijk gedocumenteerd pleidooi voor contemporaine geschiedschrijving, ook in regionaal verband. Tòch niet zo'n vreemd boek - geschreven als het is vanuit een grote achtergrondkennis van algemeen-Nederlandse bezettingsgeschiedenis; een proeve van inderdaad verantwoorde regionale geschiedschrijving, met een meer dan regionale reikwijdte. Geen wonder dat de zo actieve Stichting Maaslandse Monografieën zonder aarzelen deze bundel heeft toegevoegd aan haar indrukwekkende reeks publikaties - een passende bijdrage tot de herdenking van het vijfde bevrijdingslustrum van dit (ook door historici) te zeer veronachtzaamde Nederlandse gewest.
p.r.a.v.i.
dr. l. de jong bespreekt onder de lange titel De geheime contacten met België, Frankrijk en Engeland in de neutraliteitsperiode, september 1939-mei 1940 (Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Nieuwe reeks, deel 32 (1969) nr. 7, 17 blz. N.V. Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij, Amsterdam) de plannen voor de verdediging van Nederland tegen een Duitse inval. Hij stelt daarbij tevens de vraag aan de orde of de conclusie van onder meer de Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945, dat ons land de neutraliteitspolitiek strikt heeft vol gehouden, gerechtvaardigd is. Dezelfde vraag wordt uitvoeriger ook behandeld in het vrijwel te zelfder tijd verschenen tweede deel Neutraal van zijn Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Op grond van interpretatie van reeds bekende gegevens komt hij tot de slotsom dat de contacten welke - gelukkig - door enkele ministers en militaire autoriteiten werden gelegd met België, Frankrijk en Engeland in volkenrechtelijk opzicht in strijd zijn met het neutraliteitsbeginsel in strikte zin. Intussen heeft Dr. E. van Raalte in een notitie in de Nieuwe Rotterdamse Courant van 15 november 1969 De Jongs conclusie weerlegd - naar mijn mening terecht - door er op te wijzen dat de genoemde militaire contacten, die een bevordering van de militaire samenwerking beoogden vanaf het ogenblik dat de Nederlandse neutraliteit door een Duitse inval geschonden zou zijn, volkenrechtelijk volkomen geoorloofd waren.
w.r.h.k.
| |
| |
N.a.v. een recente Duitse publicatie gaat h.l. morsink in De ‘Nyugat’, Mededelingen van de Ned. Ver. voor Zeegeschiedenis (19, 1969, p. 22-28) in op de juridische nasleep van het prijsmaken van dit Hongaarse schip. De ‘Nyugat’ werd op 13 april 1941 in de Timorzee door een Nederlands oorlogsschip aangehouden en in Surabaja opgebracht. Vorderingen van een Zwitserse maatschappij, destijds eigenares, inzake deze prijsmaking en een eis tot schadevergoeding werden haar in 1956 en 1959 in arresten van de Hoge Raad ontzegd. De auteur signaleert onder meer dat een goede regeling van het prijsrecht in Nederland ontbreekt.
j.r.b.
Ter gelegenheid van de herdenking van de geallieerde luchtlandingen bij Arnhem, nu al weer 25 jaar geleden, heeft het Arnhemse Gemeentearchief uitgegeven: Arnhem september 1944. Het zeer aantrekkelijk uitgevoerde boekje heeft naast elkaar een Engelse en een Nederlandse tekst, verzorgd door p.r.a. van iddekinge. Deze tekst brengt, voor wie de literatuur over het onderwerp kent, niets nieuws, maar laat zich plezierig lezen. Van veel groter belang is o.i. het illustratiemateriaal: een rijke verzameling foto's, vaak heet van de naald, sommige nog niet eerder gepubliceerd, genomen door vriend en vijand, door professionals en amateurs. Een prachtige uitgave voor wie het oude Arnhem c.a. kende, maar ook voor het middelbaar onderwijs in die contreien en voor ieder die zich interesseert voor het verloop van deze, voor een groot deel van ons land zo noodlottige, stoutmoedige expeditie. Jammer alleen, dat de beide stafkaarten zo flets, en daardoor onduidelijk, zijn afgedrukt.
g.t.
Bij de achtereenvolgende grondwetsherzieningen is het tot nu toe gebruik geweest naderhand de daarop betrekking hebbende stukken uit te geven. Deze uitgaven vormen een belangrijke bron voor de kennis van de staatsrechtelijke opvattingen in ons land en voor onze parlementaire geschiedenis. Bij de jongste plannen tot grondwetsherziening is in alle opzichten een andere werkwijze gevormd. Dat begon in 1963 reeds met de instelling van een afdeling Grondwetszaken op het ministerie van Binnenlandse Zaken en met de vorming van een werkgroep van staatsrechtdeskundigen. Het resultaat van hun werkzaamheden was een door de afdeling opgesteld advies dat in april 1966 openbaar werd gemaakt in de vorm van een Proeve van een nieuwe Grondwet met een toelichting daarop (Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1966, 296 blz.) Ter stimulering van de openbare meningsvorming werd dit werkstuk aan een groot aantal organen van het politieke en maatschappelijke leven toegezonden met verzoek om advies. De onderling sterk uiteenlopende opvattingen werden gepubliceerd onder de titel Adviezen van politieke en maatschappelijke organen over vernieuwing van grondwet en kieswet (1967-mei 1968) (Naar een nieuwe Grondwet? Documentatiereeks 1. Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1969, 277 blz.) De in 1967 ingestelde Staatscommissie van advies inzake de Grondwet en de Kieswet had intussen ook verslag uitgebracht in haar Eerste rapport van de Staatscommissie van advies inzake de Grondwet en de Kieswet (Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1968, 94 blz.).
De wenselijkheid van een algehele herziening van de Grondwet is niet alleen buiten maar ook in de Staten-Generaal en door de regering meermalen bepleit. Beginnende bij de instelling van de Staatscommissie Van Schaik in 1950 is in chronologische volgorde alles vermeld wat hieromtrent te berde is gebracht in de uitgave De parlementaire geschiedenis van de Proeve van een nieuwe Grondwet (1950-1967), welke onder redactie staat van prof. mr. h.th.j.f. van maarseveen met medewerking van mej. mr. m.w.e. koopman.
| |
| |
(Naar een nieuwe Grondwet? Documentatiereeks 2. Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1968, 234 blz.) Het is hier niet de plaats op de inhoud van de voorstellen en adviezen in te gaan, maar wel om te wijzen op de betekenis van de publicatie van deze bronnenverzameling, waarmee zowel de democratische besluitvorming nu als de geschiedschrijving later is gediend. Voor dit initiatief verdient het Ministerie van Binnenlandse Zaken alle lof.
w.r.h.k.
Met een openbare les Evenwicht en overwicht (Van Gorcum en Comp. N.V., Assen, 1969, 42 blz.) aanvaardde n. cramer, als opvolger van Prof. Dr. L.W.G. Scholten, het ambt van lector in de parlementaire geschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Uitgaande van de resultaten van een recent Leids onderzoek onder de leden van de Staten-Generaal naar hun oordeel over het functioneren van het parlement geeft hij een aantal staatsrechtelijke en historische beschouwingen over de verhouding regering en parlement. Als de belangrijkste wijziging sinds 1945 ziet hij de systematische doorvoering en openbaarmaking van het commissiestelsel en de institutionalisering van het partijwezen.
w.r.h.k.
|
|