Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 85
(1970)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Maurits en Oldenbarnevelt vóór en na Nieuwpoort
| |
[pagina 64]
| |
grenzen. Duinkerken was zwak, Sluis zeer sterk bevestigd. En de schade aan de Zeeuwse handel toegebracht door de Duinkerker kapers was veel groter dan die van Federigo Spinola's galeien, die alleen met kalm weer konden uitvaren. Het is waar dat de resolutie van de Zeeuwse Staten geen voorkeur uitspreekt, maar de beide afvaardigingen die zij achtereenvolgens naar Holland stuurden kunnen mondeling heel wat meer gezegd hebben dan in de Zeeuwse resolutie vermeld stond. De tweede deputatie, wier hoofdoogmerk was het doen lichten van zes compagnieën van de Zeeuwse repartitie uit Oostende, moest daarvoor reizen naar het kamp voor St. Andries. Het is ondenkbaar dat bij dit gesprek, dat op 3 april plaats vond, de plannen voor een Vlaamse expeditie niet besproken zijn. Duyck maakt er geen melding vanGa naar voetnoot3., maar hij was bij het onderhoud niet tegenwoordig en Maurits behoefde hem over het besprokene vooralsnog niet in te lichten. Over het verloop van het gesprek hebben wij de aanwijzing van dezelfde Duyck, die bij een latere gelegenheid vernam dat Maurits ‘veel beswaerlicheiden vont in tbelegeren van Sluys’Ga naar voetnoot4., hetgeen op 20 mei leidde tot de definitieve keuze van Duinkerken als aanvalsobject. Dat was bijna zeven weken na het zojuist genoemde gesprek, en men vraagt zich af waarom het besluit zo lang op zich liet wachten. Verschillende redenen kunnen daartoe geleid hebben. De Staten van Holland waren niet vergaderd, en aangezien zij het leeuwendeel van de kosten zouden moeten opbrengen kon een besluit moeilijk buiten hen om genomen worden. De belegeringen van St. Andries en Crèvecoeur waren aan de gang en men wist noch hoe lang zij duren zouden, noch hoe veel geld nodig zou zijn om de bezettingen tot capitulatie of overlopen naar de Staatse zijde te bewegen. Het voornaamste motief voor de resolutie van 20 mei was echter het uitbreken van muiterijen onder een aanzienlijk deel van het Spaanse leger, waardoor het risico van een krijgstocht zo ver van de basis sterk verminderd was. Van 1 tot 6 mei was Oldenbarnevelt in het kamp bij Alem met als hoofddoel het regelen van de capitulatievoorwaarden van de Spaanse bezetting van St. AndriesGa naar voetnoot5.. Het is in hoge mate waarschijnlijk dat Oldenbarnevelt, zelf overtuigd dat de uit buitenlands politiek oogpunt zo wenselijke expeditie tengevolge van de muiterijen en de verwachte overgang van St. Andries doenlijk was geworden, ook Maurits, zij het schoorvoetend, tot dit standpunt heeft bekeerd. Natuurlijk had Maurits ook bezwaren. Zij worden welsprekend uiteengezet in een mysterieuze rede die Willem Lodewijk in deze tijd gehouden zou hebben, waarvan Van ReydGa naar voetnoot6. ons de tekst geeft. Haak | |
[pagina 65]
| |
gelooft niet dat deze rede ooit uitgesproken is en beschouwt haar als fantasie van Van Reyd, die daarin meer zijn eigen ideeën dan die van zijn meester zou weergevenGa naar voetnoot7., of althans losse uitlatingen van Willem Lodewijk tot een samenhangend geheel zou hebben verwerkt. Nu toont Haak inderdaad aan dat de Friese stadhouder in deze maanden niet in Den Haag is geweest en dat hij deze rede dus noch in de Staten van Holland noch in de Staten-Generaal heeft kunnen houden. Maar dat zegt Van Reyd ook niet, een conscientieus zij het partijdig geschiedschrijver die wij niet lichtvaardig van valsheid in geschrifte mogen beschuldigen. Van Reyd zegt dat Willem Lodewijk zeer verwonderd was over het plan van de tocht naar Duinkerken, toen dit hem bekend werd. Hij zag wel ‘dattet meer heer quam uyt een ongedult ende mismoet van Hollant ende Zeelant, als wt goeden raet ende vasten grondt, ende dat hy daer teghen radende ondanck ende verwijt behalen soude. Besluyt niettemin te seggen ende te raden, liever dat nut was, dan wat sy geern hoorden/Vertoonende...’ en dan komen de bekende argumenten: de kans om Duinkerken te veroveren zeer klein; Albertus zou tijd hebben het garnizoen te versterken; een veldslag mocht men niet wagen, want al was de Staatse ruiterij beter, de Spanjaarden wonnen het in de kwaliteit van het voetvolk; bovendien behoefde Albertus het helemaal niet op een veldslag te laten aankomen: als hij maar met zijn leger tussen Maurits en zijn basis ging liggen, zou de approviandering direkt mislopen; het kanaal bij Nieuwpoort was moeilijk te passeren zoals de Prins bij een vorige aanslag al ervaren had. ‘Besluytende daerom Graef Willem, dattet soo onwijsen ende roekeloosen Raet ware, als men noyt van eene wyse, ende in den Oorloch soo langh gheoeffende regieringh ghehoort hadt.’ Tot slot beval hij het belegeren van Sluis als veel meer kansrijk aan. Willem Lodewijk was in de maanden vóór Nieuwpoort bijna doorlopend in Friesland of Groningen. Blijkens het brievenregister van de Staten-Generaal, dat Haak met prijselijke ijver geraadpleegd heeft, dateerde hij echter op 4 mei een brief aan dit college uit Buren, waar hij klaarblijkelijk logeerde bij zijn zwager en schoonzuster Hohenlohe. Als wij nu weten dat Oldenbarnevelt van 1 tot 6 mei in Alem was, dat aldaar de merites van het belegeren van Sluis of het optrekken tegen Duinkerken besproken zijn, en dat Buren op een goed uur paardrijden van Alem ligt, dan ligt de veronderstelling voor de hand dat Oldenbarnevelt hetzij in Buren, hetzij in Alem met beide stadhouders gesproken heeft, wellicht in presentie van nog andere gedeputeerden van de Staten van Holland, en dat de door Van Reyd weergegeven rede bij die gelegenheid gehouden is. | |
[pagina 66]
| |
De bezwaren die hij noemde waren niet licht te tellen, en wij zullen Maurits die zien herhalen tegenover BuzanvalGa naar voetnoot8.. Toch achtte Maurits ze geringer dan die van een belegering van Sluis, ondanks het optimisme van zijn neef en collega wat dit laatste beleg betreft. Wij kunnen de reden voor Maurits' relatieve voorkeur wel bevroeden. Kon Duinkerken, als alles goed ging, bij verrassing genomen worden vóór de aartshertog zijn al dan niet muitende troepen voor ontzet had kunnen bijeenbrengen, met Sluis was dit niet mogelijk. Hier moest het een echt graaf-beleg worden, een ontzetleger zou tijdig bij de hand zijn en dan moest men vechten met de rug naar de zee, zonder terugtochtsmogelijkheid op Oostende als de vijand Blankenberghe goed bezet hield. Maurits moest als vaststaand aannemen dat de Staten een inval in Vlaanderen wensten, met voorkeur voor Duinkerken, maar met een mogelijkheid voor Sluis. De motieven van Oldenbarnevelt waren van politieke aard: enerzijds om de Zeeuwen van hun angst te verlossen, anderzijds om de Franse koning tot hernieuwing van de oorlog aan te sporen, diende de inval te worden ondernomen. Voor zulke motieven placht Maurits te zwichten. Hij koos Duinkerken, zonder enthousiasme, maar met het vaste besluit de zaak tot een succes te maken. Daarmee zijn de schijnbare tegenstellingen in Maurits' houding in de volgende weken verklaard. Toen hij in de avond van 19 mei in Den Haag aankwam vond hij de Staten van Holland op het punt van uiteen te gaan, nadat zij de vorige dag de resolutie hadden genomen die hun gedeputeerden ter Staten-Generaal opdroeg de tocht naar Duinkerken in de Staten-Generaal voor te stellen en door te drijven. Hij is dus over die resolutie niet meer geraadpleegd zoals hij misschien bij zijn vertrek gehoopt hadGa naar voetnoot9.. In de volgende weken kunnen wij ons zijn stemming voorstellen, wisselend van gematigd pessimisme tot er-het-beste-van-willen-maken. Het is dan ook onnodig Buzanval met zichzelf in tegenspraak te brengen als hij Maurits op verschillende dagen in verschillende stemming aantreft, noch om onderscheid te maken tussen eerste-hands- en tweede-hands-informaties over die stemming. Ook is het bepaald onjuist wat Haak in aansluiting daaraanGa naar voetnoot10. opmerkt over de onmogelijkheid dat Oldenbarnevelt en Maurits veel fiducie zouden hebben in een hernieuwde deelneming aan de oorlog door Hendrik iv, als men hem het nodige lokaas aanbood, welk lokaas onder andere zou kunnen bestaan in het hem op een presenteerblaadje aangeboden Duinkerken. Als Maurits tegenover Buzanval de mogelijkheid oppert dat men Duinkerken, eenmaal veroverd, door Hendrik iv | |
[pagina 67]
| |
zal laten bezetten, is dit volstrekt niet ‘lijnrecht’ in strijd met het pessimisme dat de Prins enkele minuten vroeger aan den dag legde. Evenmin is het onaannemelijk dat Oldenbarnevelt, die twee jaar tevoren niet geslaagd was in zijn pogingen om Hendrik iv in de oorlog te houden, thans in ernst kon hopen dat hij voor een zo kleine prijs als Duinkerken de oorlog zou hernieuwen. We hebben in de tekst van het tweede deel gezien dat bijna van de vrede van Vervins af, en tot aan het begin van de bestandsonderhandelingen, Oldenbarnevelts Franse politiek en die van zijn leerling François van Aerssen bepaald werd door de wens Frankrijk weer in de oorlog te krijgen. Ik geloof dan ook dat de enigszins krampachtig aandoende pogingen van Haak om vrijwel alle bronnen, Duyck zowel als Van Reyd, Vere zowel als Buzanval, te devalueren als mislukt moeten worden beschouwd, met uitzondering van de passages in Vere's CommentariesGa naar voetnoot11., waarin deze zich op al te verdachte wijze op zijn vooruitziende blik beroept. Haak heeft nog een argument om de anti-houding van Willem Lodewijk in twijfel te trekken dat mijns inziens evenmin hout snijdt. Uit zijn correspondentie met zijn vaderGa naar voetnoot12. blijkt ten eerste dat hij eerst op 16 juni kennis heeft gekregen van de voorgenomen tocht, waartoe reeds op 3 juni, zij het zonder het doel expressis verbis te noemen, besloten wasGa naar voetnoot13.. Voorts bespeurt men in deze brief en enkele volgende niets van enige kritiek op het plan, waaraan hij betreurt als gevolg van de Groningse verwikkelingen zelf niet mee te kunnen werken. Na de overwinning bij Nieuwpoort schrijft hij een enthousiaste brief, en eerst drie weken later komt de kritiek los, als het gebleken is dat de overwinning niet uitgebuit kan worden. Dan beweert hij van het begin af tegen de expeditie te zijn geweest en dat hij bijna een profeet geweest is van het geringe uitzicht op succes van de tocht. Wij mogen niet, zoals Haak schijnt te doen, Willem Lodewijk van leugens beschuldigen, temeer omdat in zijn naaste omgeving reeds op 6 juli, toen het bericht over de overwinning net was gearriveerd, Everhard van Reyd aan zijn vriend Erasmus Stöver in Dillenburg de brief schrijft waarin de bekende zinnen voorkomen: ‘Die gefahr darin die gantze lände gewest ist dermaszen greulich das ich in überdenckung deroselben desto weniger freude schöpfen kann. Barnefeld und die lankrocke haben uns precipitiert; Gott gleichwohl hat uns nit willen lassen verderben...Ga naar voetnoot14.’
Er is geen reden om aan te nemen dat Willem Lodewijk, die zijn oude vader niet te zeer bedroeven wilde, er anders over dacht. | |
[pagina 68]
| |
Maurits had in het debat tussen Oldenbarnevelt en Willem Lodewijk bij uitzondering de partij van de eerste tegen de tweede getrokken. Haak heeft gelijk als hij tegen Fruin en anderen betoogt dat de veldheer ondanks zijn bezwaren met alacriteit en voortvarendheid de tocht heeft voorbereid en geleid. Stellen we ons nu echter zijn stemming voor toen hij laat in de avond van 1 juli bericht kreeg dat de Spanjaarden in aantocht waren met een ontzetleger dat het zijne bijkans in sterkte evenaardeGa naar voetnoot15., terwijl hij met zijn leger, in twee delen gesplitst door het kanaal van Nieuwpoort, niet in staat was behoorlijke tegenweer te bieden. Bitter berouw omdat hij Willem Lodewijks raad in de wind had geslagen; beschuldiging van zichzelf omdat hij zo gedwee op Oldenbarnevelts voorstellen was ingegaan, wel wetende dat, als hij zich schrap gezet had, de Staten van Holland, of bij gebreke van hen de Staten-Generaal, òf de hele onderneming zouden hebben afgelast, òf tot het zoveel minder gevaarlijke beleg van Sluis zouden hebben besloten. En zoals het meer gaat in dit leven: zelfbeschuldiging leidde tot zelfontlasting en boosheid op anderen, op wie men de verantwoordelijkheid afschuift. Dat was onrechtvaardig: al had Oldenbarnevelt nog zo sterk aangedrongen, hij was niet verantwoordelijk voor het afwegen van de militaire risico's. Maar schuldgevoel maakt onrechtvaardig, en wij kunnen ons voorstellen dat het eerste deel van het zojuist geciteerde brieffragment van Van Reyd ongeveer Maurits' gedachten op dat ogenblik weergeeftGa naar voetnoot16.. Haak heeft ongelijk wanneer hij Maurits' begrijpelijke verbittering wegcijfert. En als hij daarna stelt: ‘Onder de indruk der overwinning is de verhouding begrijpelijkerwijs zo goed als ooit’, dan doorziet hij niet de taktiek van Oldenbarnevelt om de overwinning zo hoog mogelijk op te hemelen en Maurits te heroïseren. Maurits onttrok zich niet aan die huldiging omdat hij begreep dat zij het prestige van de Republiek in het buitenland, en van de regering in het binnenland, diende. Ik kan mij evenwel niet voorstellen dat het van harte gegaan is, temeer waar Maurits zich niet alleen persoonlijk schaamde maar ook de verwijten van zijn soldaten had te incasseren. Zie ik het goed, dan verklaart deze geestesgesteldheid ook het volgende conflict met Oldenbarnevelt over de voortgezette belegering van Nieuwpoort. Althans gedeeltelijk, want ook de tegenspraak tussen de vrijheid die de Staten-Generaal hem lieten en de telkens weer uitgeoefende aandrang zal tot Maurits' ontstemming hebben bijgedragen. Ook hier weer staat Haak te sceptisch tegenover zijn bronnen, als hij niet gelooft dat de Staten - lees: Oldenbarnevelt - het oorspronkelijke plan om Duinkerken te veroveren na de overwinning wilden uitvoeren, zoals Duyck uitdrukkelijk, en | |
[pagina 69]
| |
met aanvoering van althans één bewijsstuk, schrijftGa naar voetnoot17.. Het is waar dat in de resoluties van de Staten-Generaal over de verovering van Duinkerken niets te vinden is. Dit is echter evenmin het geval in de resoluties uit de maand juni, waarin tot de expeditie besloten werd. Zou dit zijn toe te schrijven aan het gebrek aan veiligheid van de geschreven resoluties waarvan men nooit zeker kon weten of geen afschriften de vijand bereikten? Inderdaad was het voortzetten van de tocht, nu de vijand wel verslagen doch niet vernietigd was en een nieuwe troepenmacht op de flank van het Staatse leger aan het vormen was, militair onverantwoord. Daarbij was het weer afschuwelijk, en de geest onder de soldaten navenant, terwijl de verliezen aan doden, gewonden en zieken ook niet licht te tellen waren. De moeilijkheid was om dit alles aan de Staten uit te leggen in hun begrijpelijke overwinningsroes. Formeel kon Maurits zich als veldheer niet beklagen - daar heeft Haak volkomen gelijk in - toen de Staten het bij herhaling aan hem overlieten of hij het beleg van Nieuwpoort zou voortzetten of niet. Maar hij doorzag de lepe opzet: brak hij nu het beleg op, dan was hij verantwoordelijk voor de teleurstelling die het achterland zou ondervinden omdat de schitterende overwinning zo weinig glansrijk werd uitgebuit. Over de hem gelaten vrijheid met betrekking tot het beleg van Nieuwpoort bestaat een tegenspraak tussen de tekst van de resolutie en de mededeling van DuyckGa naar voetnoot18.. Volgens de resolutie had Maurits ook vrijheid om het beleg op te breken, volgens Duyck alleen om het beleg te voeren zoals hij het beste vond. Ten onrechte verwerpt hier Haak de mededeling van Duyck. De laatste geeft veeleer de mondelinge aandrang, die niet overeenstemde met de formele vrijheid van de resolutie. En juist dit maakte Maurits des duivels. De tendentieuze aard van Haaks redenering blijkt ook in zijn beoordeling van de redenen die Duyck geeft voor de onwilligheid van de soldaten om ijverig te schansen. Als eerste en voornaamste reden noemt Duyck ‘een meerder vrese als de gelegentheit toedroege, twelcke velen meynden toe te commen, omdat eenigen onder den soldaten uytstaken, dat men tvolck daer op den vleyschbanck hadde gebracht, daerdeur die soldaten naer de victorie vanden voorgaende slach verschrickter schenen te wesen, als in den slach selfs... en werden daerinne seer verstijft, omdat se alomme de groote irresolutie ende wanhoipe van Sijn Excie selfs in alle saken sagen.’Ga naar voetnoot19.
Als verdere motieven noemt Duyck achterstallige soldij, slechte rantsoenering, en | |
[pagina 70]
| |
de overtuiging dat zij toch binnenkort zouden opbreken en dat dus het schansen weinig zin had. Haak vindt nu de eerste reden ongeloofwaardig, en de drie laatste alleszins voldoende om de onwilligheid van de soldaten te verklaren. En als Van Reyd het eerste motief nader uitwerktGa naar voetnoot20. en verklaart dat deze schrik-achteraf niet alleen in het leger, maar in het hele land verbreid was, schuift Haak dit zonder bedenken opzij, ofschoon Van Reyd een specifieke mededeling doet, die wel te denken had moeten geven, namelijk dat in de Hollandse steden waar de Prins doorkwam - de bedoeling is waarschijnlijk: bij zijn terugkeer uit Vlaanderen, dus Dordrecht, Rotterdam, Schiedam en Delft - de bevolking ‘met suchten zijn perijckel (beklaagden)’ - een mededeling die Van Reyd toch wel uit één van die steden gekregen zal hebben. Kortom, het geschil over de belegering van Nieuwpoort, komende bovenop dat over de tocht naar Duinkerken, heeft bij Maurits ongetwijfeld meer bitterheid nagelaten dan soortgelijke geschillen uit vroegere jarenGa naar voetnoot21.. En nu werd, als ik het goed zie, de verhouding nog verder vergiftigd door de ‘oorvijg’-episode, die ik plaats tijdens het onderhoud onder vier ogen in het kamp vóór Nieuwpoort op 15 juliGa naar voetnoot22.. Haak plaatst deze oorvijg - die volgens hem, en ook naar mijn mening, nooit gegeven is - op het ogenblik dat Oldenbarnevelt Maurits met de overwinning bij Nieuwpoort gelukwenste. Hij heeft echter geen rekening gehouden met een passage uit de verhoren van De Groot, die op 4 december 1618 ondervraagd werd over de reden waarom Oldenbarnevelt ‘hem (hadt) geworpen buyten 't faveur van Zijn Extie’Ga naar voetnoot23.. Hij antwoordt uit eigen wetenschap alleen te kunnen spreken over de twist tijdens de bestandsonderhandelingen en vele latere ‘occasiën’. Anderen hebben hem echter verteld ‘dat het al begonnen zoude wesen al van 't jaer van 1598 af, ende tsedert 't jaer 1600 in de handelinge tot Bergen op Zoom’. Nu was Maurits niet rechtstreeks betrokken in deze onderhandeling, en wij vernemen ook niet dat hij enig bezwaar had tegen de stijve en hooghartige houding, door Oldenbarnevelt bij die gelegenheid aangenomen. De veronderstelling is dus niet gewaagd dat De Groots zegslieden gesproken hebben over een ruzie in verband met, niet over de onderhandeling. Wat nu dat verband met de onderhandeling was wordt wellicht duidelijk uit een uitlating van Oldenbarnevelt tegenover Walaeus in de laatste nacht van zijn leven. Hij verklaarde toen, volgens Walaeus' herinnering: | |
[pagina 71]
| |
‘... 't Is waer dat ick vreese en apprehensie gehadt hebbe, dat Sijn Excellentie stondt na de Souverainiteyt, ofte meerdere authoriteyt in 't Land; al van 't jaar 1600 af heb ick die vreese gehadt’Ga naar voetnoot24..
Als wij nu nog bedenken dat de legende van de oorvijg ontstaan kan zijn als gevolg van een heftige woordenwisseling, afgeluisterd door personen die niet bij het gesprek tegenwoordig waren, en dat Maurits, gewend aan meningsverschillen over militaire taktiek, uitermate gevoelig was voor verdachtmakingen over soevereiniteitsambities, dan maken deze vier gegevens tezamen voldoende grond uit voor de hypotheseGa naar voetnoot25., dat Maurits zich niet enthousiast betoonde over de voorgenomen vredesonderhandeling en dat Oldenbarnevelt geïnsinueerd heeft dat dit lag aan zijn ambitie om soeverein vorst te worden, wat bij een vereniging van Noord- en Zuid-Nederland nimmer het geval zou kunnen zijn. En die vereniging - of noem het hereniging - was het die Oldenbarnevelt voor ogen stond en die door Maurits als een hersenschim beschouwd werd. Deze hele constructie zou in het niet verzinken, als Haak gelijk had met zijn bewering dat de imaginaire oorvijg gevallen zou zijn op het ogenblik dat Oldebarnevelt op de avond van 2 juli Maurits feliciteerde met zijn overwinning. Duyck, onze enige bron voor dit geruchtGa naar voetnoot26., zegt echter alleen dat de oorvijg deel was van een gerucht, als zou tussen Maurits en ‘eenigen vande Staten’ misverstand zijn ontstaan ‘tsedert den tocht van Vlaenderen’ welk misverstand zich onder meer geuit zou hebben in de bewuste oorvijg, terwijl anderzijds ook het gerucht verspreid werd als zou Oldenbarnevelt met enige andere heren gevangen zijn genomen - een anticipatie met 18 jaar, waar alleen de plaats van bewaring - Binnenhof niet slot Woerden - ontbreekt om er een profetie van te maken. Dit laatste gerucht was in 1600 een 100% canard, maar van het eerste was iets naar Engeland doorgedrongen. Het werd door de Staten-Generaal tegengesproken, die voorgaven dat koningin Elizabeth alleen de onenigheden tussen de Friese goën op het oog kon hebben gehadGa naar voetnoot27.. Haak, anders zo wantrouwend tegenover zijn bronnen, gelooft nu de Staten-Generaal onvoorwaardelijk wanneer zij ontkennen van enige andere onenigheid te weten. Door dus de twee eerste conflicten te bagatelliseren en het derde eenvoudig te ontkennen komt Haak tot de lichtelijk verbijsterende uitspraakGa naar voetnoot28.: ‘Het is... niet gebleken, dat in de behandelde jaren (nb 1590-1600) eene verwijdering tusschen Maurits en (Oldenbarnevelt) is ontstaan... in 1600 was in geen geval sprake van enig conflict’. | |
[pagina 72]
| |
In werkelijkheid - ik meen het te hebben aangetoond - was er bij Maurits ernstige ontstemming tegen Oldenbarnevelt gerezen, en bij de laatste een in zijn gevolgen nog rampzaliger wantrouwen tegen vermeende soevereiniteitsneigingen van de stadhouder. Evenwel - en daarin kan men Haak weer gelijk geven - noch gene ontstemming, noch dit wantrouwen verhinderden de beide mannen in de komende jaren, tot diep in de bestandstijd toe, weer nuttig en soms vertrouwelijk samen te werken, met als enige uitzondering de crisis in de bestandsonderhandelingen in het najaar van 1608. |
|