| |
| |
| |
Boekbesprekingen
J.G. Visser, P.T.T. 1940-1945. Beleid en Bezetting. (Geschiedkundige Uitgaven van het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie, deel VII.) 's-Gravenhage 1968, 348 blz., bijl., reg.
Over de geschiedenis van de P.T.T. zijn reeds verschillende publicaties verschenen. Thans heeft men een boek uitgegeven, dat de lotgevallen in de bezettingstijd behandelt, wat geen eenvoudige opgave was, omdat het bedrijfsbeleid in de oorlogsjaren nogal aan kritiek onderhevig is geweest. Veel gehate maatregelen van de Duitse instanties, door de Beauftragte Dr Linnemeyer - een felle nazi - afgedwongen, werden onder P.T.T.-vlag uitgevoerd, zoals bv. het ingrijpen in de telecommunicatie, het ontslag van joodse ambtenaren, de verplichte inlevering van radiotoestellen en de arbeidsinzet van personeel bij de postdienst in Duitsland. In de eerste bezettingsjaren bestond een weifelende houding ten opzichte van de vraag, in hoeverre men aan de Duitse eisen kon en mocht toegeven om daardoor het heft in eigen hand te houden en het personeel zoveel mogelijk te vrijwaren. Het belang van de handhaving van het bedrijf woog zeer zwaar en scheen soms de overhand te hebben boven het nationale beginsel. Een botsing tussen deze beginselen zou onvermijdelijk zijn geweest, als niet de directeur-generaal Ir M.H. Damme eind 1941 met pensioen was gegaan.
Zijn opvolger, Ir. W.L.Z. van der Vegte, was weliswaar een overtuigd N.S.B.-er, die echter heel vaak op dezelfde manier het bedrijfsbelang ten opzichte van de Duitse instanties met succes verdedigde en belangrijke sociale en organisatorische hervormingen wist door te voeren.
Het personeel was door de vooroorlogse gezagsverhoudingen en de strakke bedrijfsdiscipline zodanig opgevoed, dat van een bewuste verzetshouding aanvankelijk weinig sprake was, hetgeen bij de stakingsbewegingen aan het licht trad.
Over de illegale activiteiten in P.T.T.-verband wordt in dit boek niet uitgeweid, omdat de auteur dit in een afzonderlijk deel wil behandelen.
Over het beleid van de leiding, met name tot aan de totale ontwrichting in het najaar 1944, geeft het werk een gedetailleerd beeld zonder echter tot scherpe conclusies te komen. Deze studie diende als dissertatie in Leiden en werd grotendeels nog voorbereid onder leiding van Prof. Rüter, aan wie het boek ook is opgedragen.
J.F.R. Philips
| |
| |
| |
Th.H.J. Stoelinga, Russische revolutie en vredesverwachtingen in de Nederlandse pers, maart 1917- maart 1918. Fibula-Van Dishoeck, Bussum 1967.
Een Utrechtse dissertatie, die qua onderwerp en leesbaarheid een ruimere kring verdient dan die der historici. Bijzonder waardevol is de typering die Stoelinga van de belangrijkste Nederlandse kranten en andere periodieken geeft. Pikant is zijn conclusie over de houding van de NRC in de eerste wereldoorlog: de indruk wordt gewekt, aldus Stoelinga, ‘dat de NRC er nauwelijks een eigen mening op nahoudt’. Stoelinga zou zich waarschijnlijk minder terughoudend hebben uitgedrukt als hij geweten had hoe Berlijn in die jaren gepoogd heeft met geld de pers in Nederland voor zich te winnen en dat onder anderen Nijgh, uitgever van de NRC, op die avances is ingegaan: volgens documenten in het Auswärtige Amt heeft Nijgh het aangeboden geld geaccepteerd! Veel interessants in Stoelinga's boek zit verscholen in de noten en daarom is het jammer dat deze zo slecht toegankelijk zijn.
H.J. Scheffer
| |
J.M.H.J. Hemels, De Nederlandse pers voor en na de afschaffing van het dagbladzegel in 1869. Assen 1969.
Deze studie, waarop Hemels dit jaar te Nijmegen promoveerde, zou een drie keer beter boek zijn geworden als de schrijver zich meer tot zijn eigenlijke onderwerp had beperkt, als hij een kwart van de tekst had geschrapt en zijn gehele manuscript, alvorens het aan de zetter te geven, nog eens kritisch had doorgenomen of laten doornemen. Het ongetwijfeld interessante hoofdstuk VII, dat de resultaten van een onderzoek naar de behandeling in de pers van het Cobdenverdrag behelst, heeft bijvoorbeeld hoegenaamd niets met het object van studie te maken. Het gerucht wil dat dit opgenomen is op suggestie van promotor Winkelman. Vreemd! Helaas is onbeantwoord gebleven de vraag waarom juist in Rotterdam het Anti-Dagbladzegelverbond werd opgericht, althans de schrijver is er niet uitgekomen. Robijns' belangrijke boek over de radicale pers werd niet geraadpleegd. Ondanks deze en andere tekortkomingen is Hemels boek een waardevolle bijdrage tot de Nederlandse persgeschiedenis; het is een ‘must’ voor de pershistorici en voor hen die geïnteresseerd zijn in de staatkundige geschiedenis van ons land in de vorige eeuw. Veel nieuw materiaal wordt aangedragen en de pershistorici zijn Hemels dank verschuldigd voor het opnemen, achter in het boek, van het repertorium
| |
| |
van de Nederlandse pers, 1848-1890. Niet duidelijk is waarom de handelsuitgave een andere, nietszeggende titel moest krijgen (Op de bres voor de pers). Nog minder duidelijk waarom het (gesubsidieerde) boek f 69,50 kost. Men legge Puchingers dissertatie over de kabinetsformaties 1918-1924, die voor f 37,50 wordt verkocht, er eens naast.
H.J. Scheffer
| |
Jac. van Weringh, Het maatschappijbeeld van Abraham Kuyper. Van Gorcum & Comp. N.V. Assen 1967.
De spits van dit historisch-sociologisch onderzoek is gericht op Kuypers conceptie van het sociaal-wenselijke, zoals hij die met name in de laatste decennia der vorige eeuw naar voren heeft gebracht. De ‘terminus a quo’ valt daarbij omstreeks 1870. Voordien toont Nederland het beeld van een monolitische maatschappij met slechts twee sociale groepen: de aanzienlijken en het volk. Omstreeks 1870 zet de emancipatie in. Er ontstaat dan een situatie van desintegratie en normloosheid, waartegen op verschillende wijzen kan worden gereageerd. In aansluiting bij de typologie van Merton onderscheidt Van Weringh een vijftal reactiewijzen, waaronder die van de ‘rebellie’. Het gereformeerde volksdeel, dat vóór 1870 de reactiewijs van het ‘retreatisme’, de ‘berusting’, volgt, gaat onder de krachtige, doelbewuste leiding van Kuyper ‘rebelleren’. Het streeft naar andere doeleinden, nieuwe waarden. Het doet dit institutionaliserend, gestaltegevend op elk terrein. Het beeld is steeds hetzelfde: eerst breed en ruim; dan, stuitend op tegenstand, zich als een ‘Gideonsbende’ terugtrekkend in een ‘binnenste cirkel’, waar de kern van het volk zich anti-thetisch opstelt tegenover de rest, doch niet met de bedoeling zich, naar de regel van het ‘retreatisme’, daar berustend terug te trekken, doch steeds met de opzet zich vanuit dit krachtcentrum uit te breiden over ‘de buitenste cirkel’, die niet, als de ‘binnenste cirkel’, een levend organisme is, doch een atomistisch karakter draagt.
De schrijver toont hoe deze concentrerende en expanderende beweging valt op te merken op het terrein van pers en politiek, kerk en universiteit en school. Hij licht het toe uit de ‘faits et gestes’ van Abr. Kuyper, die met zijn buitengewone talenten temidden van deze beweging als leider en strateeg fungeert.
Ik acht het beeld van de beide cirkels en hun onderlinge ver- | |
| |
houding in het algemeen juist getekend. De schrijver faalt echter, wanneer hij plaats en positie van Kuyper in dit geheel aangeeft. De eerst argeloze lezer van deze studie ontdekt met klimmende verbazing hoe de auteur bij de tekening van Kuypers persoon en positie steeds weer de terminologie van het fascisme over de ‘élite’, die zich boven de massa verheft en zelf met volstrekte gehoorzaamheid aan de Leider onderworpen is, gebruikt, zodat hij soms niet meer de figuur van Kuyper, maar de vage gestalte van de ‘Fürer’ of de ‘Duce’ voor zich meent te zien. Als de schrijver van deze recensie niet zelf uit een ‘kuyperiaans’ gezin was geboren en Kuyper uit diens werken had geproefd, dan zou hij geneigd zijn Kuyper als een prototype van de nationaal-socialist te zien. Nu reageert hij op deze tekening van Kuyper met een hartgrondig ‘neen’.
De auteur heeft anders wel zijn best gedaan zijn beeld van Kuyper aannemelijk te maken. Alle trekken uit Kuypers persoonlijkheid en leven, die maar enigszins gebruikt kunnen worden, worden onder deze belichting geplaatst en in dit raam geperst. Diens dominerende persoonlijkheid, zijn oratorisch talent, zijn machtsvertoon op deputatenvergaderingen en toogdagen, zijn militante terminologie, zijn duitsgezinde sympathieen tijdens de eerste wereldoorlog, zijn brochure over ‘Liberalisten en Joden’ (1878), het feit dat, een van zijn aanhangers, prof. Hugo Visscher, later een volgeling van Mussert werd, en wat niet al wordt aangevoerd om een verborgen verwantschap tussen Kuyper en het nationaal-socialisme aan te tonen. In het slothoofdstuk, waarin een ‘Poging tot vergelijking en plaatsbepaling’ wordt gedaan, erkent de auteur wel, dat ‘vergelijking geen gelijkstelling’ is, maar de suggestie is onmiskenbaar dat het kuyperiaanse en het nationaal-socialistische maatschappijbeeld een broertje en zusje zijn.
M.i. moet de oorzaak van deze mistekening hierin worden gezocht, dat de auteur het diepste motief van Kuypers leven en streven heeft miskend.
Dat motief lag in de religie. De auteur heeft Kuyper sociologisch benaderd en daardoor is het geheim van Kuypers kracht en van diens invloed op het volk, dat hem volgde, in de schaduw gebleven. Uiteraard zijn de vele kwaliteiten van Kuyper van invloed op zijn werk geweest, maar hij heeft die alle dienstbaar gemaakt aan zijn levensideaal om ‘Gods heil'ge ordonnantiën, in huis en kerk, in school en staat, weer vast te zetten, 't volk ten baat’.
| |
| |
Ik ontkom niet aan de indruk, dat de schrijver in het belang van de tendens van zijn studie, aan verschillende gegevens een over-accent heeft gegeven. Als hij Kuypers brochure over ‘Liberalisten en Joden’ bespreekt, zegt hij van diens verweer tegen het verwijt van anti-semitisme: ‘nauwlijks te geloven, dat dit serieus kan zijn bedoeld’. Toch had Kuyper geschreven: ‘le dat niets door ons tegen de Joden, maar veel tegen de afvallige Christenen gezegd is; 2e dat de laatdunkende wijze, waarop vele Christenen zich over den Jood uitlaten, door ons niet verdedigd, maar bestreden is; en 3e dat het ontnemen van den Jood van iets, wat hij aan rechten won, bij ons op onvermijdelijken tegenstand zou stuiten’.
Naar onze mening heeft de auteur de bedoeling van Kuypers brochure niet verstaan, en spreekt hij, mede op grond van een ingezonden stuk(!) in de Volkscourant van Appingedam, ten onrechte van een ‘latent anti-semitisme’ bij Kuyper. Maar als symptoom van een verborgen nationaal-socialistische tendens was dit natuurlijk goed te gebruiken.
Een tweede opmerking: men zou verwachten dat, in de lijn van deze studie, de volgelingen van Kuyper in de jaren dertig zich in brede groepen bij de N.S.B. zouden hebben aangesloten. De schrijver staat echter voor het raadsel, dat volgens objectieve gegevens van De Jong, Bouman e.a. ‘het werkzame aandeel van antirevolutionairen en gereformeerden in het afbreuk doen aan de Duitse overmacht zeer groot is geweest’. Hij maakt hierover slechts de opmerking: ‘maar dit geldt niet van allen!’ en vindt verder het verzet der gereformeerden maar moeilijk te verklaren. Had de schrijver het levensmotief van Kuyper c.s. gezien, dan was de verklaring heel eenvoudig geweest: het was een religieus verzet.
Er zou nog veel meer zijn te noemen. Ik noemde slechts enkele voorbeelden. De schrijver heeft aan het slot van zijn boek, evenals op de titelpagina, enkele caricaturen van Kuyper opgenomen. Er zijn door Kuypers tegenstanders veel caricaturen van hem gemaakt. Ik heb in mijn jeugd van de producten van Albert Hahn in de Notenkraker vaak genoten. In een caricatuur is steeds wel iets van de persoon zelf te herkennen. Maar het beeld is vertékend, doordat sommige trekken over-geaccentueerd, andere scheefgetrokken zijn. In dit boek is ook zeker iets van Kuyper te herkennen.
Het algemene maatschappijbeeld van de binnen- en de buitencirkel bevat veel, dat juist is. Maar de consequenties en be- | |
| |
schouwingen, die de schrijver daaraan verbindt, doen meermalen denken aan een caricatuur. Op pag 179 noemt hij nog ‘terloops enkele punten als het apartheidsbeleid in Zuid-Afrika, de rassenkwestie in Amerika, voorts Franco-Spanje, waaraan Kuyper wel eens mede debet zou kunnen zijn. Hij verbindt deze punten echter niet door lijnen, want hiervoor zou een uitvoerige studie nodig zijn’.
Inderdaad. En ook een diepere studie, met waarschijnlijk een ander resultaat dan de schrijver nu vermoedt.
C. van der Woude.
|
|