| |
| |
| |
Kroniek
Mededelingen
Dit tijdschrift zal de publicatie van een kroniek zoals die in de Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden verscheen, voortzetten. Het hier volgende overzicht dient als aanvulling op de kronieken die in de laatste jaargang van de BGN voorkomen; het bevat geen Zuidnederlands materiaal en geen gegevens over 1969.
Op 12 oktober 1968 is te Utrecht opgericht een Werkgroep 18e Eeuw, die zich ten doel stelt de bestudering van de achttiende-eeuwse kultuurgeschiedenis in zo breed mogelijke zin, met bijzondere aandacht voor haar comparatistische aspekten. Ter bereiking van dit doel organiseert de werkgroep jaarlijks een symposium en zal zij ook een dokumentatieblad uitgeven. Het bestuur bestaat uit: dr. C.M. Geerars (voorzitter); dr. P.J. Buijnsters (secretaris); H.A. Ett; dr. H. Hillenaar en dr. Jérôme Vercruysse (Brussel). Het lidmaatschap staat open voor alle geïnteresseerden, onverschillig vanuit welke discipline zij de 18e eeuw bestuderen. Voor nadere informatie wende men zich tot het secretariaat, adres: Driehuizerweg 358, Nijmegen.
| |
Algemeen
Verschenen zijn de Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven, 1966; Tweede Serie, XXXIX, (Staatsuitgeverij, 's Gravenhage, 1968). Nieuw is in deze ‘Verslagen’ een bijlage waarin is opgenomen een bibliografie van litteratuur waarin gegevens uit archieven zijn verwerkt. Het nut van deze bijlage is bijzonder dubieus omdat zij, gelijk een eerste nalezen leert, lang niet volledig is, en dus een onjuiste indruk van het gebruik van archivalia wekt.
Door het Rijksarchief te Groningen is gepubliceerd een Catalogus van Kaarten, eerste gedeelte, getekende kaarten (Groningen, 1968). Deze publicatie, samengesteld door L.J. Noordhoff, bevat de beschrijvingen der in het R.A. te Groningen bewaarde atlassen en kaarten, benevens een korte inleiding alsmede een index.
Door het Gemeentearchief te Rotterdam is gepubliceerd de Inventaris van het archief van het Huis ten Donck, (Rotterdam, 1968). De inventaris is vervaardigd door B. Woelderink, die daaraan een in- | |
| |
leiding heeft laten voorafgaan, waarin hij mededelingen doet over de familie Groeninx van Zoelen, die het Huis ten Donck verscheidene eeuwen in bezit gehad heeft. De publicatie bevat voorts een regestenlijst en een index.
In de voor het Middelbaar en Voorbereidend Hoger Onderwijs bestemde serie Dichterbij (J.H. Kok, Kampen) zijn wederom een viertal brochures verschenen ten dienste van het geschiedenis-onderricht: C.M.H. Bosch, Bronnen van onze Geschiedenis; A.J.M. van Alkemade, De Katholieke Emancipatie; J.M. van Winter, Johannietters, Tempeliers, Duitse Orde; A.N. Zadoks Josephus Jitta; Romeinse Keizersmunten. - W.J.A.
| |
Prehistorie en middeleeuwen
Van het ‘Reallexikon der Germanischen Altertumskunde’ van Johannes Hoops, dat in de jaren 1911-1919 in vier delen verscheen, wordt thans onder leiding van H. Jankuhn, H. Kuhn, K. Ranke en R. Wenskus een geheel nieuwe en omvangrijke tweede editie voorbereid (Verlag Walter de Gruyter en Co., Berlin). Het denkbeeld daartoe lag voor de hand, hoewel de uitvoering ervan niet eenvoudig zal zijn, ook al heeft de redactie voor deze onderneming een groot aantal geleerden uit binnen- en buitenland tot medewerking bereid bevonden. Deze medewerking is even noodzakelijk als de nieuwe editie zelf, want sedert het begin van deze eeuw is op het gebied, dat door dit ‘Reallexicon’ bestreken wordt, veel onderzoek verricht, opgravingsresultaten zijn beschikbaar gekomen, omtrent methodiek en systematiek zijn de opvattingen veranderd, en de literatuur is bijna tot een veelvoud geworden van wat zij omstreeks 1910 was. Evenals dit met de ‘Bibliotheca’ van Potthast het geval is, was een herbewerking in een grotere opzet noodzakelijk en was éénmanswerk uitgesloten. De nieuwe editie van het Reallexicon der Germanischen Altertumskunde zal in afleveringen verschijnen, de eerste daarvan is in 1968 verschenen (112 blz., intekenprijs D.M. 24, -); telkens 5 afleveringen zullen één deel vormen. Het geheel is berekend op 8 delen en één registerdeel. Vergelijkt men de nieuwe editie met de editie van 1911-1919 dan treden niet alleen de zojuist genoemde redenen voor een nieuwe editie op de voorgrond, maar ook blijkt een steeds verder doorgevoerde specialisatie. Artikelen zoals die over ‘Abenteuersagen’ en over ‘Ackerbau’ laten dit zeer duidelijk zien. Men mag op grond van deze eerste aflevering de verwachting hebben, dat deze editie in een werkelijke
| |
| |
behoefte zal voorzien. Een korte uiteenzetting van de redactie omtrent de inrichting van het gehele werk was misschien niet overbodig geweest.
W.J.A.
De Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (jrg. 15-16; 1965/1966, Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1967) bevatten allereerst de tekst van een door het ‘Symposium voor Praehistorici van Nederland’ opgesteld schema voor De periodisering van de Nederlandse prehistorie (blz. 7-11). Het schema heeft de bedoeling de verwarring op dit punt te bestrijden en heeft niet het karakter van een werkhypothese.
Een drietal artikelen houdt zich bezig met Friesland's historie. H.T. Waterbolk behandelt The Occupation of Friesland in the Prehistoric Period (blz. 13-35). Hij komt daarbij onder meer tot de conclusie dat de periode tussen 400 en 200 vóór Christus het meest beslissend is geweest voor de Friese cultuur zoals die in de Romeinse periode naar voren komt. Deze proto-friese cultuur ligt mede ten grondslag aan de combinatie van de culturele onafhankelijkheid en de algehele instelling der bewoners op verdediging tegen het water.
W.A. van Es behandelt Friesland in Roman Times (blz. 37-68). De auteur doet allereerst mededelingen omtrent het terrein waarop zich de historie in Friesland afspeelt, waar de laat-romeinse transgressie een belangrijke invloed had. Vervolgens behandelt de schrijver de nederzettingsomstandigheden, de woningen, het aardewerk en het dagelijks leven om tenslotte met een uiteenzetting omtrent de historische ontwikkeling dit zeer lezenswaarde artikel af te sluiten.
De derde periode The Frisian Kingdom behandelt H. Halbertsma (blz. 69-108), een onderhoudend geschreven verhaal, waarin behalve van berichten uit schriftelijke bronnen ook gebruik gemaakt wordt van bodemvondsten. Een zó uitvoerige beschrijving van de Friese historie uit dit nogal duister tijdperk, zoals Halbertsma die geeft, vindt men in de nieuwe literatuur eigenlijk nergens: reeds daarom alleen al is het nodig om van dit artikel kennis te nemen.
Deze drie artikelen, verduidelijkt door vele kaarten en schetstekeningen zijn een belangrijke aanvulling op het bekende werk van Boeles: Friesland tot de 11e eeuw, en tevens op het recente handboek ‘Geschiedenis van Friesland’.
De bundel bevat voorts een aantal kleinere artikelen. J.V.S. Megan publiceert een korte mededeling over A Carved Cult figure from Maastricht (blz. 109-112).
W.J.T. Peters behandelt Mural Painting Fragments found
| |
| |
in the Roman castra at Nijmegen (blz. 113-144) een bijdrage tot de kennis van romeinse muurschilderingen. Van de Nijmeegse schilderingen geeft de auteur een uitvoerige beschrijving waarin hij deze ook vergelijkt met gelijksoortig werk elders in het Romeinse Rijk. Een nauwkeurige datering is nog niet mogelijk.
Das frühmittelalterliche Gräberfeld in Leersum; Provinz Utrecht, van de hand van J. Ypey (blz. 145-167) bevat een uitvoerige beschrijving van een groot aantal vondsten van diverse aard uit een grafveld in Leersum dat uit de 7de en de eerste helft van de 8ste eeuw dateert.
A. Bruyn doet verslag van de vondst van Een middeleeuwse pottenbakkersoven te Nieuwenhagen, Limburg waarin de voorlopige conclusie van L.E.M.A. van Hommerich, gemeentearchivaris van Heerlen, dat men hier met een vroege middeleeuwse oven te doen had, wordt bevestigd. De auteur beschrijft het oventype en het bakprocédé en voegt daaraan nog enkele bijzonderheden toe omtrent het gevonden aardewerk (blz. 169-183).
J.G.N. Renaud bericht over Nieuwe vondsten van Oosterwijk in Kennemerland (blz. 185-197) naar aanleiding van recente vondsten in de slotgracht van het kasteel Oosterwijk, namelijk blauwgrijs en rood aardewerk alsmede enkele gebruiksvoorwerpen. Het artikel vormt een aanvulling op een vroegere publicatie van de zelfde auteur: ‘Oosterwijk in Kennemerland’ (Berichten R.O.B., deel 10-11, 1960/61, pag. 508-525).
Over Aardenburg, een plaats, die in de laatste jaren bijzondere aandacht van de archeologen geniet, bevat deze bundel een tweetal bijdragen. G.C. Dunning schrijft over Medieval Pottery and stone mortars imported to Aardenburg from England and France (blz. 199-210) en J.A. Trimpe Burger (blz. 211-219) deelt enkele Korte vondstberichten uit Aardenburg mede, daarmede vroegere mededelingen (Ber. R.O.B., 1962/63, blz. 497) voortzettende. In het eerste artikel gaat het om import in de 13e en in het begin van de 14e eeuw. De uitvoer vond plaats uit verscheidene plaatsen in Engeland en verder uit Normandië en van de Franse Westkust.
De bundel wordt afgesloten met een viertal korte mededelingen: van J.A. Brongers: Evidence for trepanning Practice in the Netherlands during Pre- and Protohistoric Times en Ultra-violet fluorescense photography of a soil silhouette of a interred Corpse, onderwerpen waarop de auteur nog terugkomt in de Ber. R.O.B. 1967/68 (zie hierna blz. 155). Voorts bericht R.S. Hulst over A pot beaker from Velp (Gelderland), ge- | |
| |
vonden in 1966 en W.A. van Es over Hand-made pottery of the roman period from Kootwijkerzand near Kootwijk (Gelderland).
De gehele bundel is van een bijzonder fraaie en duidelijke illustratie voorzien.
w.j.a.
In de Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, jgr. 17, 1967 publiceert A.V. Munaut een Etude paléo-écologique d'un gisement tourbeux situé à Terneuzen (blz. 7-27). De auteur vat daarin de gegevens tesamen, die een onderzoek ter plaatse heeft opgeleverd met betrekking tot een vóór-historische bebossing aldaar. J.A. Brongers doet een korte mededeling omtrent Protohistoric worked human skull bone in the Netherlands (blz. 29-34). Het gaat hier om menselijke schedels die uit de terpen van Groningen en Friesland te voorschijn gekomen zijn en die sporen van trepanatie vertonen. ‘Therefore there is some justification in regarding the area between Groningen and Leeuwarden as a trepanning centre’. De datering stelt de auteur omstreeks het begin van de Christelijke jaartelling. J.A. Trimpe Burger doet verslag van Opgravingen in de oude stad van Axel (blz. 35-52), waarbij vondsten zijn gedaan uit de steentijd, uit de Romeinse tijd, uit de Karolingische tijd en uit de Middeleeuwen. Tevens worden mededelingen gedaan omtrent het onderzoek naar het vermoedelijke Schepenhuis en omtrent de funderingen van gebouwen van het hof van de heren van Axel. Een voorlopige mededeling over een Palynologisch onderzoek van een ringwalheuvel bij Eersel in Noord Brabant, waaromtrent een publicatie door J.F. van Regteren Altena in voorbereiding is, doet W. van Zeist (blz. 53-58). P.J.R. Modderman bericht over opgravingen in The Kattenberg and the ‘De Paal’-urnfield near Bergeijck (Noord-Brabant), waar men alvorens een herverkaveling zulks zou belemmeren een onderzoek instelde,
waaruit onder meer bleek, dat men hier met een nederzetting te doen had. Er werd, behalve een urn, een aantal scherven gevonden, die echter nogal ongedifferentieerd waren zodat zij weinig bijdroegen tot vergroting van onze kennis van het dagelijks leven in de midden-bronstijd.
De reeks verhandelingen over de romeinse munten in Nederland, die nog niet een bijdrage bevatte over de romeinse munten in Zeeland, is thans daarmede aangevuld: Joh. S. Boersma, The roman coins from the province of Zeeland (blz. 65-97). Het gaat daarbij in hoofdzaak om romeinse munten in de loop der jaren gevonden
| |
| |
bij Domburg, op Westschouwen en bij Aardenburg. Een lijst van gevonden munten is aan het artikel toegevoegd.
Ter aanvulling van een in 1957 door H. von Petrikovits gehouden voordracht over ‘Der Niedergermanische Limes’ publiceert J.E. Bogaers Enige opmerkingen over het Nederlandse gedeelte van de limes van Germania Inferior (Germania secunda) (blz. 99-114), voorzien van duidelijke kaarten en schetstekeningen, die met de daarbij verstrekte toelichtingen en bijzonderheden de stand van het onderzoek per 1967 geven, aangevuld met een opgave van recente literatuur.
Een tweetal korte bijdragen, resp. van Maria H.P. den Boesterd over Roman bronze vessels from rivers (blz. 115-120) en W.A. van Es over Late-roman pins from Xanten/Dodewaard and Asselt (blz. 121-129) vult onze kennis van de romeinse tijd in Nederland verder aan. Naar de Middeleeuwen voeren ons twee bijdragen onderscheidenlijk van A. Bruyn en W.A. van Es over een Early medieval settlement near Sleen (Drenthe) (blz. 129-139) en van J.W. Boersma: Oudheidkundig bodemonderzoek in de Nederlands Hervormde Kerk te Hellum, Groningen. Bijdrage tot haar oudste bouwgeschiedenis (blz. 141-155). In het eerste artikel worden bijzonderheden over de constructie der huizen vermeld en wordt deze in verband gebracht met die van ander gelijksoortige huis-typen in Noordwest-Europa. In het tweede artikel gaat het om de in 1295 voor het eerst vermelde kerk van Hellum. Uit het onderzoek blijkt, dat de kerk veel ouder was, namelijk 2e helft 11e eeuw of 1e helft 12e eeuw.
Een viertal korte berichten, te weten van L.Th. Lehmann, over Unusual beaker pottery from the Veluwe (blz. 159), en over New pot beakers from the Veluwe (blz. 162), van R.S. Hulst: Two pottery groups from the Pre-roman ironage (blz. 167) en van J.H.F. Bloemers: Ein römisches Vorratgefäss aus 's-Hertogenbosch (blz. 173) sluiten deze in ruime mate met foto's, kaarten, tekeningen en grafieken geillustreerde bundel af.
w.j.a.
In ‘Numaga’ Tijdschrift gewijd aan heden en verleden van Nijmegen en omgeving, jrg. 16, 1969, afl. 2, een lustrum nummer opgedragen aan de scheidende voorzitter Prof. dr. L.J. Rogier, doet H.J.H. van Buchem enkele mededelingen over Nog drie drieknoppenfibulae uit Nijmegen, vermoedelijk daterend uit de laat-romeinse periode van Nijmegen (blz. 59-70).
w.j.a.
| |
| |
In de Grote Serie van ‘Rijks Geschiedkundige Publicatiën’ is verschenen no. 129: Bronnen tot de Bouwgeschiedenis van den Dom te Utrecht, uitgegeven door W. Jappe Alberts met medewerking van C.A. Rutgers en E. Roebroeck o.s.a. Deze publicatie (Tweede Deel, Tweede Stuk), bevat de rekeningen van de Domfabriek over de jaren 1480/81-1506/07. In afwijking van de voorafgaande publicatie van de fabriekrekeningen over de jaren 1395-1480 door N.B. Tenhaeff zijn de rekeningen 1480/1-1506/7 practisch volledig uitgegeven. In de inleiding zet Alberts onder meer uiteen waarom hij deze methode gekozen heeft en op welke wijze hij deze heeft toegepast. Aan de editie is toegevoegd een ‘Lijst van latijnse en middelnederlandse aardrijkskundige namen’ alsmede een index van persoons- en plaatsnamen; omtrent de inrichting daarvan worden in de inleiding nadere mededelingen gedaan. In een volgend deel, dat thans in voorbereiding is, zullen de fabriekrekeningen over de jaren 1507/8-1528/29 worden opgenomen.
| |
Politieke geschiedenis
Verschenen is Band 4 van het ‘Handbuch der Europäischen Geschichte’; (Union Verlag, Stuttgart, 1968). Dit werk, dat onder redactie staat van Theodor Schieder, heeft evenals het bekende handboek van Gebhardt, dat zich tot de geschiedenis van Duitsland beperkt, allereerst ten doel behandeling van de politieke geschiedenis. In dit vierde deel ‘Europa im Zeitalter des Absolutismus and der Aufklärung’, behandelt I. Schöffer Die Republik der Vereinigten Niederlande von 1648-bis 1795. (blz. 634-658). Hij bespreekt achtereenvolgens de vorm en structuur van de Republiek, de toenemende internationale moeilijkheden, de binnenlandse spanningen, het verlies van macht en de stilstand, die het begin was van de achteruitgang in politieke betekenis, en ten slotte de partijpolitieke ontwikkeling binnen de Republiek na 1747. Een uitvoerige opgave van literatuur is aan dit hoofdstuk toegevoegd.
w.j.a.
In de Grote Serie der ‘Rijks Geschiedkundige Publicatiën’ is verschenen als no. 126: Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1848-1919. Deze publicatie no. 126 omvat het vierde deel van de tweede periode (1871-1898) en bevat de acten over de jaren 1886-1890, uitgegeven door J. Woltring ('s-Gravenhage, 1968). In de inleiding geeft Woltring een overzicht van de behandelde zaken waaraan zijn toegevoegd bijzonderheden omtrent de kabinets- | |
| |
formaties, de ministers van Buitenlandse Zaken en de structuur van het Departement in de behandelde periode. De inleiding wordt besloten met een opgave van de bezetting der Nederlandse diplomatieke posten in het buitenland. Registers van personen en zaken completeren deze editie.
w.j.a.
Geen ijveriger beoefenaar van onze parlementaire geschiedenis dan Dr. J.P. Duyverman. Niet minder dan vier nieuwe bijdragen zijn hier te vermelden, twee korte en twee van grotere omvang. De schrijver heeft een duidelijke voorkeur voor een enigszins dramatische stijl. Thorbecke en Luzac, Een episode (Tijdschrift voor Overheidsadministratie 24, 1968, nr. 1091, 165-167) is ten dele zelfs geschreven in de trant van een scenario. Daarin is een brief van Thorbecke afgedrukt, waarin deze Luzacs vermoeden dat de kritiek in de dagbladen op hem als minister van binnenlandse zaken in het ministerie-Schimmelpenninck van Thorbecke afkomstig zou zijn, weerlegt. Een vroeg ‘verkiezings’ programma (idem, nr. 1092, 182) handelt over een programma van 28 oktober 1848, opgesteld door een Comité van Katholieke Staatsburgers, die bevreesd waren dat het recht van placet en de vrijheid van onderwijs en vereniging bij de grondwetsherziening in gevaar zouden komen. Een aantal liberale candidaten werd gevraagd hiermede in te stemmen, o.a. Thorbecke, en daarna aanbevolen. Niet de kiezers, maar de candidaten moesten dus hun instemming betuigen met een programma.
In Thorbecke als formateur (Bestuurswetenschappen 22, 1968, 148-159) onderzoekt de schrijver hoe Thorbecke de vijf keren dat hij formateur was, is te werk gegaan en vervolgens trekt hij vergelijkingen met de huidige praktijk bij kabinetsformaties. De Vice-President en de Koningin-Moeder (Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap 82, 1968, 228-240) tenslotte behandelt de relatie tussen Koningin Anna Paulowna en Mr. Ae. baron van Mackay van Ophemert in de jaren 1862-1863 aan de hand van diens dagboeken, waarin deze verhaalt van zijn gesprekken met haar tijdens bezoeken en diners. Allerlei binnenlandse en vooral buitenlandse aangelegenheden komen aan de orde. Pro-Russisch als de vorstin was spelen de gebeurtenissen in Rusland en Polen daarbij een belangrijke rol.
w.r.h.k.
Dr. J.P. Duyverman vergelijkt de omstandigheden van de kabinetsformaties van 1868, 1905 en in het bijzonder van 1918, de enige waarbij de formateurs zelf geen zitting in het ministerie namen (Wel formeren, niet zitten (1868-1905-1918), Tijdschrift
| |
| |
voor Overheidsadministratie 25, 1969, nr. 1114, 119-121). De redenen waren voor Thorbecke, Goeman Borgesius en Nolens verschillend, maar in alle drie gevallen was er critiek op hun handelwijze. Interessant is nog dat Colijn en Marchant, naar uit diens onuitgegeven papieren blijkt, het er over eens waren, dat er een gemengd kabinet van links en rechts moest komen, waarin ook sociaal-democraten zitting zouden nemen.
w.r.h.k.
Drs J.J. Giele publiceerde een geschrift over enkele radicale auteurs en agitatoren die in 1848 enige onrust in Amsterdam verwekten (De pen in aanslag. Revolutionairen rond 1848. Fibulareeks 40, Van Dishoeck, Bussum, 1968). Het onderwerp is beperkter dan dat van M.J.F. Robijns (Radicalen in Nederland, 1840-1851, Leiden, 1967) die één keer geciteerd wordt maar wiens dikke boek merkwaardigerwijze in de bibliografie ontbreekt. Giele heeft zijn werk met vuur, inzicht en talent geschreven. Uiteraard zijn niet al zijn oordelen overtuigend. Zijn stelling dat sommige leiders van de radicale beweging in Amsterdam het ideaal van een politieke revolutie verlieten en gingen hopen op een sociale omwenteling, een overgang die door de schrijver blijkbaar als een vooruitgang wordt gewaardeerd, wordt uit de geciteerde teksten niet bewezen. Er staan ook bevreemdende opmerkingen in het boekje. Wat bedoelt de schrijver als hij de Nederlandse maatschappij van de jaren 1840 ‘failliet’ noemt (blz. 12); waarom zegt hij dat de functie van hulpschoolmeester tot de ellendigste en armoedigste banen van die tijd behoorde; waarom vermeldt hij bij herhaling (blz. 12, 55) het ‘type’ van de radicale journalist in Nederland terwijl er toch bepaald te weinig exemplaren van dit genre leefden om van een ‘type’ te spreken; waarom zou een intellectueel zonder geldmiddelen geen plaats in de samenleving van die dagen kunnen verwerven (blz. 12) als Thorbecke en legioenen predikanten het tegendeel bewijzen? Maar al kan men bezwaren voelen tegen een zekere neiging tot overdramatisering en overaccentuering - de voorbeelden zouden gemakkelijk te vermeerderen zijn - toch valt deze studie te waarderen als een levendige en aantrekkelijke aanvulling op de bekende gegevens en schijnt zij de Fibulaprijs waarmee zij werd bekroond ten volle waard.
e.h.k.
| |
Agrarische geschiedenis
Deel IX van Historia Agriculturae, Jaarboek uitgegeven door Het Nederlands agronomisch-historisch Instituut te Groningen (Wolters- | |
| |
Noordhoff, Groningen 1968) bevat, behalve de jaarverslagen van het Instituut over 1964 en 1965 - de verslaggeving is blijkbaar ietwat achtergebleven - een Overzicht van landbouwhistorische werken verschenen in 1961, 1962 en 1963, samengesteld door J.H. Vrielink (blz. 18-147). Het overzicht bevat een keuze uit de literatuur; in het documentatiesysteem van het Nederlands Agronomisch-historisch Instituut te Groningen, dat gaarne nadere inlichtingen verstrekt, bevindt zich een veel grotere verzameling literatuuropgaven.
T.W. Bieze publiceert (blz. 150-178) een Beschrijvende lijst van landbouwhistorisch belangrijke kaarten uit het archief der Genie in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage, kaarten, die voor het historisch-geografisch en agrarischhistorisch onderzoek van grote waarde zijn. De auteur geeft een korte beschrijving van de door hem opgesomde kaarten, die hij indeelt in vier groepen, betrekking hebbende op de perioden 1780-1806, 1806-1811, 1811-1813 en 1813-1840. Omtrent deze periodisering geeft de schrijver in een inleiding nadere informatie. De lijst der kaarten is uitdrukkelijk beperkt tot kaarten, die relevant zijn voor agrarisch-historisch of historisch-geografisch onderzoek. Daaraan is als bijlage toegevoegd een overzicht van de gebieden waarop de behandelde kaarten betrekking hebben.
Een in deze bundel opgenomen interessante bronnenpublicatie is Het Shultregister van Jacob Koorn (1734-1748) door L.S. Meihuizen en J.A. Kuperus, die deze publicatie van inleidingen hebben voorzien. Het gaat hier om een 18e eeuwse agrarische bedrijfsboekhouding, namelijk die van Jacob Koorn, een welgestelde veeboer in Aartswoud, in Noord-Holland (oostelijk van Medemblik, in de polder De Vier Noorderkoggen). L.S. Meihuizen behandelt in een duidelijke inleiding de persoon en de familie van Jacob Koorn en voegt daaraan een reeks demografische gegevens toe alsmede bijzonderheden omtrent de opbrengsten, ten dele aan akkerbouw ontleend, de lasten en de risico's, die op het bedrijf drukten. De auteur waarschuwt hierbij terecht tegen te zeer doorgevoerde kwantitatieve berekeningen van de opbrengstfactoren. J.A. Kuperus geeft in zijn inleiding een toelichting op het waardevolle materiaal, dat de boekhouding bevat, waarbij hij de gegevens betreffende de verschillende bedrijfsonderdelen recapituleert in tabellen. Zij betreffen in hoofdzaak melkveehouderij, varkensmesterij, vetweiderij, schapenteelt en akkerbouw. De editie verdient lof om haar duidelijkheid en overzichtelijkheid.
w.j.a.
| |
| |
| |
Geschiedenis der overzeese gebiedsdelen
Tot dusverre werden de vaak interessante artikelen op koloniaalhistorisch terrein in de aardige, met groot enthousiasme geredigeerde Mededelingen van de Nederlandse Vereniging voor Zeegeschiedenis niet in deze rubriek vermeld. De overgang met jaargang 1968 van een uiterlijk weinig aantrekkelijk gestencild blad naar een veel beter verzorgde offset-uitgave moge aanleiding zijn aan dat niet-vermelden een einde te maken. In de sedert verschenen nummers kwam tweemaal ter sprake Artus Gijsels, een vroege dienaar van de V.O.C., tegenstander van Coen, die er blijk van gaf door een paar belangrijke rapporten belangstelling te hebben voor de bevolking en haar zeden. Mevr. dr. M.A.P. Meilink-Roelofsz heeft het over Artus Gijsels in Oost-Azië in nummer 18 (maart 1969), p. 5-16, terwijl in nummer 17 (sept. 1968), p. 27-35, Friedrich Jorberg diens veel later vallende (1650-1676) Geheimrat-schap in Brandenburgse dienst behandelt.
w.ph.c.
In het boekje Ketters en kwezels, Regenten en rebellen van W.F. Wertheim en A.H. Wertheim-Gijse Weenink (Laverman Drachten. 1968, p. 212) vindt men een viertal tijdschriftartikelen gebundeld, waarvan het eerste handelt over het vergaan van het V.O.C. schip Batavia ter Westkust van Australië in 1629. De andere drie brengen de lezer naar Multatuli en de dichter van de Vloekzang van Sentot, Sicco Roorda van Eysinga, en enige van hun tijdgenoten. Veel aandacht wordt gegeven aan twee bestuursambtenaren, Bekking en Nieuwenhuijzen, die min of meer als tegenstellingen worden geschetst.
w.ph.c.
In Nederlands Archievenblad, LXXII, 1968, p. 14-19, geeft Mevr. dr. M.A.P. Meilink-Roelofsz niet alleen op, waar in Nederland memories van overgave van de Nederlands-Indische bestuursambtenaren te vinden zijn, maar zij licht ook historisch toe, waarom ze daar ondergebracht zijn (Memories van overgave van bestuursambtenaren in het voormalige Nederlands Indië). Voor de locale geschiedenis zijn dgl. memories vaak van groot belang.
w.ph.c.
Knap werk heeft de hoogbejaarde mevrouw J. de Loos-Haaxman verricht met het schrijven van Verlaat Rapport Indië, Drie Eeuwen Westerse Schilders, Tekenaars, Grafici, Zilversmeden en Kunstnijveren in Nederlands-Indië, Mouton, 's-Gravenhage, 1968
| |
| |
(230 blz.). Ze was daartoe bij uitstek bevoegd: zij beheerde voor de oorlog jarenlang de Landsverzameling Schilderijen (de Gouverneurs-Generaalsportretten) en schreef daarover in 1941 een interessant werk en bovendien organiseerde zij als bestuurslid van de Kunstkring te Batavia verscheidene belangrijke tentoonstellingen. Het nieuwe boek telt 23 korte hoofdstukken, waarin op levendige wijze de ontwikkeling van de kunst der Europeanen in Indië wordt behandeld, twee der langste handelen over Raden Saleh, de bekende Javaanse schilder, die gezien zijn wijze van werken, terecht tot de Nederlanders wordt gerekend. Uitvoerige noten geven alle bewijsplaatsen, er zijn drie bijlagen, een Engelse summary, een Bibliografie, addenda, een lijst van illustraties en een Index. Het boek bevat vier kleuren-en 101 andere reproducties, merendeels fraai, soms wat te donker. Dat ik ze nauwkeurig heb bekeken, moge ik bewijzen met de opmerking, dat het kindje met de vierkante kraag en de commandeurspenning van nr. 10 niet een meisje, maar een jongetje Van Riebeeck voorstelt, zoals wijlen Van Luttervelt in 1952, het Van Riebeeckjaar, aantoonde.
w.ph.c.
In Zeeuws Tijdschrift, 18, 1968, p. 133-138 kan men een artikel vinden over een zee-officier, die in 1806 in Indië komt, in 1817 betrokken is bij de onderwerping van Saparua en die vervolgens lid van de Raad van Justitie te Surabaja wordt; Robert Henri Cateau van Rosevelt, 1784-1826, zeeman en koloniaal ambtenaar; de auteur is een achterneef: F.R. van Rosevelt.
w.ph.c.
In de Bijdragen tot de Taal-Land- en Volkenkunde dl. 125, 1969, p. 207-240 trachten Harry J. Benda en Lance Castles een analyse te geven van The Samin Movement. Dit was een in 1890 in een afgelegen deel van Midden-Java onder eenvoudige dorpelingen ontstane beweging van individualistische aard. De aanhangers, nimmer meer dan enige duizenden gezinnen, maar ook thans nog niet uitgestorven, waren tegen elke overheid, ook de godsdienstige. Ze weigerden belasting te betalen, enige bemoeienis met ambtenaren te hebben en bevelen op te volgen. Overigens waren het rustige, ijverige mensen. De Nederlandse overheid, voor onrust vrezend, trad aanvankelijk vrij krachtig tegen hen op, maar toen die uitbleef, werden ze vrijwel met rust gelaten.
w.ph.c.
R. Nieuwenhuys' Tussen Twee Vaderlanden (Van Oorschot, Amsterdam, 232 blz.) dient alsnog in deze kroniek te worden vermeld, hoewel het een tweede druk betreft, die ook al weer van 1967 dateert.
| |
| |
Dat dit niet eerder geschiedde, is, omdat de auteur eigenlijk litterator is en ik meende, dat deze bundel met vijf wel-geschreven essays zich op dat terrein bewoog. Dat is gedeeltelijk ook waar èn omdat één der opstellen, m.i. niet het beste, handelt over de naar mij voorkomt n'en déplaise Du Perron niet ten onrechte vergeten romancier Maurits (P.A. Daum) èn omdat Nieuwenhuys bij zijn cultureel- en sociaalhistorische studies romans en dgl. als bronnen gebruikt. Vooral Franse historici hebben in de laatste jaren naar aanleiding van zo grote auteurs als Balzac, Stendhal en Zola bestudeerd in hoeverre dat mogelijk, wenselijk of noodzakelijk is. Ook Nieuwenhuys heeft zich afgevraagd of de belletrie de Indische werkelijkheid weerspiegelde; hij schrijft, citerende, dat ze ‘een even eenzijdige als oppervlakkige en dus verkeerde opvatting van Indische personen en zaken doet ontstaan’ (p. 71). Dat zal men van zijn eigen conclusies zeker niet zeggen, hoewel de citaten in het eerste essay Tempo Dosloe (= Voorbije Tijd), handelend over het leven van allerlei klassen en soorten Europeanen en half-Europeanen in het Indië van 1870 tot 1900 een te sterk gekleurd beeld van de werkelijkheid geven. Toch waardeer ik dit opstel zeer: ik woonde zelf in de jaren 1921 tot 1934 in uithoeken van Nederlands Indië, waar de verhoudingen van een halve eeuw vroeger nog voortleefden en die waren, zoals men ze hier ziet voorgesteld. Dan vindt men een vroeger nog niet gepubliceerde studie over de even geniale als zonderlinge taalgeleerde Van der Tuuk, een man van hetzelfde, in Indië niet zo uiterst zeldzame genre, als de latere zo goed bekende archaeoloog Van Stein Callenfels. Bijzonder verhelderend en fraai is het essay over de zaak van Lebak, waarin N., uitgaande van wat hij een Indonesië-centrisch uitgangspunt noemt, Douwes Dekker als ambtenaar veroordeelt, maar als mens hooghoudt om van de kunstenaar niet
te spreken. Anderzijds is dit een voortreffelijke sociaal-historische uiteenzetting over de verhouding van Europees bestuur, Inlands bestuur en bevolking. Tenslotte treft men een soort aanhangsel hierop aan, handelende over een iets minder geniale en iets minder zonderlinge navolger van Van der Tuuk, nl. Rouffaer en zijn bestudering van Douwes Dekker. Het is te hopen, dat Nieuwenhuys, thans verbonden aan Kon. Inst. voor Taal- Land- en Volkenkunde te Leiden voor het onderzoek van de geschiedenis der Europeanen in Indië, zijn belangwekkende werk zo goed zal voortzetten! Ik veroorloof mij een paar kleine opmerkingen: de ‘zekere’ E. Netscher van p. 113, intimus van Van der Tuuk, is de bekende Elisa N., later gouverneur van Sumatra's Westkust en raad van Indië, zelf een man met grote taalkundige en historische belangstelling, wiens De Nederlanders in Djohor en Siak (van 1870) nog steeds van grote waarde is. De
| |
| |
eveneens ‘zekere’ dr. Jacobs van p. 140 kan geen oud studievriend van Van der Tuuk geweest zijn; dr. J.K. Jacobs was een 18 jaar jongere medicus, maar hij werd geboren in een even obscure Groningse kampong als Nieuwenhuys' held.
w.ph.c.
Tijdens het 14e Congres van Nederlandse historici gaf drs. F. Tichelman een overzicht van De oorsprong van het communisme in Indonesië. Zie het verslag, Tijdschrift voor Geschiedenis, 80, blz. 376-378. Het sterk Europese element in de beweging van de eerste jaren na 1920 werd afgedamd door de internering van mensen als Sneevliet e.a. in 1922-3.
p.j.v.w.
In De Gids, 1/2 1969, p. 92-98 geeft H. Keller onder de titel Indonesia calling, het Wilhelmus-gevoel en Joris Ivens een verslag van het politieke optreden van deze cineast in Australië voor en na het vertrek van de luitenant-gouverneur-generaal Van Mook naar Batavia in 1945.
w.ph.c.
Een onopgesmukt relaas van de belevenissen van een jonge bestuursambtenaar op Sumatra, die wegens de oorlog met Japan gemobiliseerd werd, als soldaat en als krijgsgevangene, geeft mr. A.J.M. de Leeuw, Herinneringen uit mijn Krijgsgevangen Jaren. Het boekje is niet in de handel, maar op aanvrage is, zo lang de voorraad strekt, een exemplaar verkrijgbaar bij de auteur, Neptunusstraat 81, Scheveningen.
w.ph.c.
Als Bulletin no. 6 van de Ceylon Historical Manuscripts Commission (verkrijgbaar Gov. Publ. Bureau, P.O. Box 500, Colombo tegen de prijs van Rup. 10.85) verscheen een werk van R. Ravenhart, getiteld The Dutch Wars with Kandy, 1764-1766, 1964, 231 p. In 1927 promoveerde dr. Zwier op dit onderwerp, maar hier vindt men, zoals in een uitgave van deze commissie te verwachten valt, na een goede inleiding, stukken afgedrukt, die op de oorlog betrekking hebben, in een 22 bijlagen, zo het dagregister, gedurende de expeditie gehouden, notulen van het geheime oorlogscommité, correspondentie, enz, enz. Een inhoudsoverzicht ontbreekt, wat het hanteren bemoeilijkt, maar er is een zeer uitvoerige index (p. 167-231), terwijl een kaartje het lezen vergemakkelijkt. Een nuttige uitgave.
w.ph.c.
J.J. Ras, Hikajat Bandjar, a study in Malay Historiography, (Den Haag, Martinus Nijhoff, 1968, 651 blz. f 70, -), zijnde het eerste deel van de door het Kon. Inst. voor Taal- Land- en Volkenkunde op
| |
| |
touw gezette reeks Bibliotheca Indonesica, behoeft in deze kroniek niet meer dan een korte vermelding. Met deze uitspraak wil allerminst kritiek op de uitgave worden uitgesproken. De auteur heeft blijkens zijn voorwoord niet, zoals vroegere uitgevers van dgl. kronieken, willen nagaan wat ze aan ‘unadorned historical information’ bevat, maar ze als literair genre beschouwd. De filoloog krijgt wat zijn hart begeert: een fraai uitgegeven werk in een donkerblauwe band met gouden letters met in een eerste afdeling samenvattingen en vergelijkingen van de twee belangrijkste versies, waarin het werk voorkomt, talrijke parallellen met andere maleise en javaanse verhalen, critische opmerkingen over versie I en een opgave van de bekende manuscripten, in een tweede de tekst van I met kritisch apparaat en de vertaling in het Engels, in een derde een uitvoerig glossarium met een index, allerlei bijlagen, een bibliografie en een algemene index. De historicus van Borneo krijgt meer dan hij na het voorwoord zal verwachten, nl. in de eerste afdeling een hoofdstuk over de Maleise kolonie in Zuidoost-Borneo en haar contacten met Java en in de bijlagen van de derde nog wat verspreide gegevens. Maar de historicus van de ‘Dutch’ vindt hen slechts vermeld als lieden, die (in 1612) Bandjarmasin bombardeerden. En wil hij wat weten over de geschiedenis van Zuidoost-Borneo, dan kan hij beter terecht in de dissertatie, die A.A. Cense in 1928 aan deze kroniek van Bandjarmasin wijdde.
w.ph.c.
Het artikel van Chr. Schnakenbourg, getiteld Note sur les origines de l'industrie sucrière en Guadeloupe au XVIIe siècle (1640-1670) in de Revue Française d'Histoire d'Outremer, tome LV, 1968, p. 267-315, is ook van belang voor onze geschiedenis, daar het inzicht geeft zowel in het aandeel van de Nederlanders (uit Brazilië) in de invoering van de suikercultuur op de Kleine Antillen, vooral op het genoemde eiland, als in het grote aandeel van onze handel in de daar verworven producten.
w.ph.c.
In de Nieuwe West-Indische Gids van dec. 1968, vindt men p. 261-287 een belangrijk verslag over Een Archiefreis in West-Indië van de hand van Mevr. M.A.P. Meilink-Roelofsz. Waarschijnlijk worden de bevindingen van de geleerde schrijfster het best gekenmerkt door van een willekeurige bladzijde iets te citeren: ‘Op dit eiland is de toestand van het bestuursarchief eveneens meer dan treurig’. Men bedenke hierbij dat het verslag hoofdzakelijk over de Nederlandse Antillen en Suriname handelt.
w.ph.c.
| |
| |
Het artikel van J.I.S. Zonneveld, Toponymen in Suriname, in Geografisch Tijdschrift van Dec. 1967, blz. 369-377, zal ook de historicus interesseren. Rivieren hebben indiaanse namen, watervallen zijn door de negers vernoemd evenals de gebergten die ook wel Europese namen kregen; nederzettingen werden door de bewoners van een naam voorzien, daaronder vindt men er dus ook met een Javaanse naam.
w.ph.c.
The Politics of Surinam and the Netherlands Antilles by Albert L. Gastmann, Institute of Caribbean Studies, University of Puerto Rico, 1968, 185 p. geeft een goed verslag van de staatkundige, staatsrechtelijke en politieke ontwikkeling van die gebieden sedert 1936, het jaar waarin de wetten op de Staatsregeling tot stand kwamen, vooral in hun verhouding tot het Koninkrijk. Het onderwerp wordt hier behandeld met het oog op buitenlanders, die hier kunnen leren, dat samenwerking op de voet van algehele gelijkheid tussen ver uiteengelegen delen van de wereld in staatkundig verband mogelijk is, zonder dat de vrijheid der delen wordt beperkt.
w.ph.c.
Andrew Sharp's boek The Voyages of Abel Janszoon Tasman, (Oxford Clarendon Press, 1968, p. 375) geeft een voortreffelijke vertaling van de drie voornaamste bronnen van de reis van Tasman in 1642-1643, met goede in- en uitleidingen en de nodige toelichtingen. De waarde van het werk schuilt vooral in de nauwgezette bestudering van het kaartenmateriaal, ook voor de reis van 1644, waarvan geen journalen bewaard bleven. Engelstaligen krijgen hier vrijwel alles bij elkaar wat van belang is bij de reizen van Tasman en François Visscher.
w.ph.c.
Nadat M.P.H. Roessingh in Asian Studies, vol. V, number 2, aug. 1967 een artikel had gepubliceerd: Dutch Relations with the Philippines, A Survey of Sources in the General State Archives, The Hague Netherlands, liet hij thans in de Bijdragen voor Taal- Land- en Volkenkunde, 124, 1968, p. 482-505 een studie volgen getiteld Nederlandse Betrekkingen met de Philippijnen, 1600-1800. Bijzonder nuttig werk, want hiermee is althans een van de overtalrijke lacunes in onze kennis van de koloniale geschiedenis gedeeltelijk weggewerkt. Kan R. voor de periode 1600 tot ongeveer 1660 op enige voorarbeid teruggrijpen, voor de tijd daarna moest hij geheel op archiefonderzoek steunen. Natuurlijk kan de studie, een eerste poging van Nederlandse zijde, nog sterk uitgebreid worden. Zo vindt men hier niets over de betrekkingen, die vanuit
| |
| |
Ternate door de Nederlanders werden aangehouden met Moslimse en andere vorsten op Mindanao. Maar voor een stevige grondslag is nu op verdienstelijke wijze gezorgd.
w.ph.c.
In het in 1968 door de Harvard University Press met John K. Fairbank als ‘editor’ uitgegeven The Chinese World Order kan men p. 225-256 en 368-380 een nuttige samenvatting vinden van onze kennis omtrent Ch'ing Relations with the Dutch, 1662-1690, van de hand van John E. Wills jr. die wel geen archiefonderzoek verrichtte, maar gebruik maakte van wat omtrent dit onderwerp bekend is uit zowel Chinese als Nederlandse publicaties. Hij geeft niet alleen een beschrijving van de relaties van de V.O.C. met China, maar bespreekt ook de ‘motivation and conflict’ die daarbij optraden.
w.ph.c.
In The Pan-Boer movement and the South African war (Tijdschrift voor Geschiedenis, 80 (1967), blz. 52-63) betoogt dr. H.R. van de Walt dat beduchtheid voor een Transvaals expansionisme met annexatielust, die zich over geheel Zuid-Afrika zou uitstrekken, slechts een voorwendsel is geweest van degenen die op oorlog met president Krugers republiek hebben aangestuurd. Voorzover daarbij over militaire bedreiging uit het Noorden werd gesproken, is dit schrikbeeld inderdaad uit de lucht gegrepen. Een geestelijke werfkracht van Transvaal uit op de Afrikaners in de kaapkolonie is volgens J.S. Marais, ‘The Fall of Kruger's Republic’ (Oxford 1961), echter wel degelijk een punt van bezorgdheid van Lord Milner geweest dat hem op een spoedige oorlog deed aandringen.
p.j.v.w.
| |
Regionale geschiedenis
In het Jaarboek van de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Stad en Land van Breda ‘De Oranjeboom’ (Deel XXI, 1968) wordt in een drietal bijdragen allereerst aandacht geschonken aan de Grote Kerk van Breda. J.M.F. Ysseling publiceert in De Grote of Onze Lieve Vrouwekerk te Breda enkele met schetstekeningen en foto's toegelichte aantekeningen over de in 1269 aanvangende bouwgeschiedenis (blz. 1-18). Bij dit artikel sluit aan een tweede bijdrage van deze auteur over De Restauratie van Kerk en toren te Breda (blz. 34-47). F.A. Brekelmans geeft in Het Keurslijf van de Grote Kerk (blz. 19-33) bijzonderheden over de bij de Kerk aansluitende bebouwing, die een groot deel van de Kerk insloot, ge- | |
| |
lijk dat in vele Nederlandse steden het geval was. Een deel van deze karakteristieke bebouwing is gelukkig behouden. Op volkskundig terrein voert een korte bijdrage van J.J.M. de Lepper over Meibomen en meikransen te Breda (blz. 48-51). Het gaat hier om volksgebruiken in de 17de eeuw, waartegen van de zijde van de Overheid bezwaren rezen, maar de tegenmaatregelen hadden blijkbaar weinig resultaat. Dezelfde auteur draagt aan deze bundel een artikel bij over Een instructie van Prins Willem III tegen de Katholieken in de Baronie en de gevolgen daarvan voor de Jesuïten (blz. 60-93), waarin een opvallende uitzondering op de in het algemeen verdraagzame politiek van de prinsen van Oranje wordt behandeld ten dele aan de hand van archivalia. De tekst van de instructie is als bijlage toegevoegd.
Naar de Middeleeuwen voert ons een korte bijdrage van L.A.C.M. van Rijckevorsel over De dagtekening van een middeleeuws Breda's goederen register (blz. 52-59), dat in 1943 te voorschijn kwam en dat een kleine vergoeding vormde voor het verloren gaan van het Archief van de Heilige-Geesttafel te Breda. Het register bevat een opgave van erfpachten en erfcynsen van de Heilige-Geesttafel en geeft enig inzicht in de inkomsten van die instelling. De auteur dateert het op omstreeks 1415. - F.A. Brekelmans doet een korte mededeling over de bewoners en de architectuur van Een hoeve aan de grens (blz. 94-100), een hoeve in de gemeente Nieuw-Ginneken in het gehucht Grazen, die uit de eerste helft van de 17de eeuw dateert. -
Over De symbolen van Stad en Land van Breda, (blz. 101-124) schijft W.A. van Ham een met fraaie afbeeldingen van zegels en wapenschilden geïllustreerd artikel. In deze bundel is opgenomen een register van persoons- en plaatsnamen over de Jaarboeken XVI-XX (1963-1967), alsmede een inhoudsopgave van de Jaarboeken 1948-1967.
In opdracht van het Fries Genootschap van Geschied-, Oudheidkunde en Taalkunde te Leeuwarden is onder redactie van S.J. Fockema Andreae en Th.J. Meyer een aanvang gemaakt met de publicatie van het Album Studiosorum Academiae Franekerensis (1585-1811, 1816-1844). Het eerste deel van deze publicatie is verschenen (T. Wever, Franeker, 1968). Het bevat de naamlijst der studenten in chronologische volgorde, met vermelding van de plaats van herkomst en studierichting. Het tweede deel zal biografische notities betreffende de ingeschreven studenten bevatten. Het belang van deze publicatie gaat ver uit boven de Friese Geschiedenis omdat ruim 30% van de ingeschrevenen uit het buitenland afkomstig was en van de overigen
| |
| |
nog een zeer groot aantal afkomstig was uit Nederlandse gewesten buiten Friesland. Een personenregister (blz. 421-539) maakt het gebruik van het fraai uitgevoerde werk gemakkelijk. Een geografische index is niet opgenomen, mogelijk is het de bedoeling een zodanige index, die zeer nuttig zou zijn in het tweede deel op te nemen.
In De Vrije Fries, tijdschrift uitgegeven door het Fries Genootschap en de Fryske Akademy, deel 48, 1968, publiceert D. de Roo van Alderwerelt de tekst van een dagboek, dat Mr. Simon Vissering geschreven heeft van Een reis door Friesland, Drente en Groningen in het jaar 1845 (blz. 5-29). De schrijver van het dagboek, toenmaals redacteur van het Algemeen Handelsblad, later hoogleraar te Leiden als opvolger van Thorbecke, geeft een beeld van het toenmalige Noorden van ons land, dat ons onder meer doet zien hoeveel er in ruim honderd jaar veranderd en nauwelijks veranderd is. Interessant is het om deze aantekeningen te vergelijken met notities van de Fransman Havard en de Engelsman Bowring.
Een beeld van Het scheikundig onderwijs aan Frieslands Hogeschool en Rijksatheneum te Franeker 1585-1843 geeft J.J. Meinsma, (blz. 30-52). Ook bijzonderheden over de hoogleraren worden ons medegedeeld, ook over hun salariëring; de eerste hoogleraar, Wyer Willem Muys, een Overijsselaar, had een salaris van f 1500, - 's jaars, voldoende om hem van een benoeming te Groningen te doen afzien. De leerstoel voor scheikunde was te Franeker een reeks van jaren met die voor de medicijnen verbonden. Al met al wordt ons hier een stuk geschiedenis van het hoger onderwijs in Friesland gegeven, dat een welkome aanvulling is op het onlangs gepubliceerde ‘Album studiosorum’ van de Franeker Alma mater.
Voor de kennis van de locale geschiedenis van Dokkum is Een register van betalingsordonnanties uit Dokkum (1585-1615) niet zonder belang. W.H. Keikes doet er enkele korte mededelingen over, en laat zien hoe dat betalingsboek een bron kan zijn onder meer om iets te weten te komen omtrent in de jaren 1585-1612 ondernomen bouwwerken, b.v. van het stadhuis (blz. 53-56).
Een bijdrage van volkskundige aard is het artikel van J.J. Kalma over De Halbertsma's en har ‘Heilingen’. (blz. 57-82). ‘Heilingen’ zijn oorspronkelijk aan heiligenafbeeldingen ontleende gekleurde kinderprentjes, die aan schoolkinderen vroeger werden uitgereikt ter beloning van ijver en vlijt en goede prestaties. Het Museum Princessehof te Leeuwarden heeft een interessante verzameling van
| |
| |
dergelijke ‘heilingen’, die ook toont dat het onderwerp van deze ‘heilingen’ in de loop der tijden meer het wereldlijke leven, het volksleven en het ambacht gaat betreffen. De oorspronkelijke religieuze kant van deze volksprenten raakt op de achtergrond; zij leeft nog voort in de bid- en devotieprentjes. Er doen zich een aantal vragen op, die nog maar tot een begin van onderzoek geleid hebben (vergelijk M. de Meijer, De volks- en kinderprent in de Nederlanden van de 15e tot de 20e eeuw). Over deze vragen schrijft Kalma op zijn bekende onderhoudende wijze en voegt daaraan toe een beschijving van de te Deventer gedrukte Friese ‘heilingen’ van de Halbertsma's, waarvan afbeeldingen met teksten zijn opgenomen.
In Vroege en late regenten in Friesland behandelt M.J. van Lennep een belangrijk probleem, n.l. de vraag tot welke sociale laag de friese stadsbestuurders behoorden; de auteur komt daarbij tot de conclusie dat zij niet alleen tot de sociale toplaag, de regenten, behoord hebben. Zijn onderzoek omvat de 18e eeuw, de revolutiejaren en de 19e eeuw tot 1851. Het is een beachtenswaarde bijdrage tot het demografische onderzoek, dat thans bij vele historici grote belangstelling ondervindt (blz. 13-104).
Op het terrein van de Kerkgeschiedenis voert ons een bijdrage van J.T. Nielsen (blz. 105-115). Foeke Sjoerds heeft ons in zijn ‘Beschrijving van Oud en Nieuw Friesland’ op gezag van de Lutherse predikant Rues, te Hamburg, het een en ander verteld over de groep Mennonieten ‘die men Oude Vlamingen noemt’. Hem bleek echter later uit mededelingen van een opziener in de Gemeente der Oude Vlamingen, dat zijn aanvankelijke uiteenzetting onjuist was. Foeke Sjoerds heeft die onjuistheid gecorrigeerd in een voorrede tot zijn ‘Kort vertoog van de Staat ende Geschiedenissen der Kerke des Nieuwen Testaments’. Bijzonderheden en nadere informatie hierover vindt men in de bijdrage van J.T. Nielsen: Doopsgezinde Oude Vlamingen.
Van S.J. Fockema Andreae is in deze bundel een artikel opgenomen waarin deze onlangs overleden Rijksarchivaris in de provincie Friesland pleit voor Belangstelling voor Friesland in de Franse tijd (blz. 116-126). Hij doet dit onder meer omdat uit die tijd door persoonlijke overlevering nog iets te achterhalen is, dit in combinatie met archivalia en museale gegevens tot een vollediger beeld van deze ook voor Friesland belangrijke periode kan voeren. In dit verband brengt de auteur het ‘educatief archiefplan’ ter sprake.
Notariële protocollen uit de 17e eeuw zijn in Friesland zeldzaam. Tot nu was er maar één bekend. P.Th. Zwart heeft thans nog Een
| |
| |
achtergebleven protocol van notaris P.H. Alma (1648) ontdekt, waarover hij mededelingen doet (blz. 127-137). De bundel wordt afgesloten met een bijdrage van J.J. Kalma die enkele brieven uit de Briefwisseling J.H. Halbertsma-L.C. Luzac (1843-1847) publiceert (blz. 138-155).
w.j.a.
In It Beaken, tijdschrift van de Fryske Akademy (jrg. 29, 1967) publiceert Pater E. Bruna o.f.m. een artikel over De Kalender van het missaal van Bolsward (blz. 204-217). Het gaat daarin om een laat-middeleeuws missaal, dat te Bolsward wordt bewaard en aldaar ten onrechte beschouwd werd als te zijn afkomstig uit de St. Maartenskerk aldaar. Ten onrechte, want de auteur toont door vergelijking van de Utrechtse en de Maartense feestkalender aan, dat het missaal afkomstig is uit het tot het bisdom Munster behorende aartsdiaconaat Frisia (het Groningse deel van het bisdom Munster). Omtrent de kalender deelt de schrijver nog verscheidene bijzonderheden mede die laten zien, dat oude kalenders als deze ons inlichten over de liturgische praktijk en over het religieuze leven in de Middeleeuwen.
Hwat der geande wie yn en om it houlik hinne yn Fryslân yn de 16e ieu (Wat er gaande was in en om het huwelijk in Friesland) (blz. 220-233) schetst P.Th. Zwart aan de hand van de inhoud van een aantal acten van de Leeuwarder notaris Nicolaes Joastsoan Clenting, ontleend aan diens protocol uit de jaren 1554-1571 (G.A. Leeuwarden). Het ging in die acten om de trouwbelofte, het huwelijk zelf en de omgang van man en vrouw buiten het huwelijk. Het protocol bevat ook acten over de vermogensrechtelijke facetten van het huwelijk, maar die laat de schrijver hier onbesproken.
In de jaargang 1968 van It Beaken komen enkele artikelen voor, die hier aangekondigd dienen te worden. J. Jansen Jr. en H.J. Over doen een korte mededeling over References to liver fluke disease (fascidosis) in the Netherlands till 1600. (blz. 10-12), waarin zij wijzen daarbij op vermeldingen van deze veeziekte die de lever bij rundvee, schapen en varkens aantastte, in 1562 en omstreeks 1430.
W. le Fèbre behandelt in Een archivalische schimmenspel (blz. 13-29) het in 1967 verschenen geschrift van S.J. van der Molen over ‘de Hindelooper Wooncultuur’ (zie Bijdr. v.d. Gesch. d. Nederlanden, Dl. XXII, blz. 275). Schrijver is niet al te enthousiast over het boek van Van der Molen, hij is van mening, dat deze auteur een te groot vertrouwen in de waarde van geschreven en gedrukte teksten
| |
| |
gehad heeft en deze onvoldoende getoetst heeft aan de bewaard gebleven realia. Hij zet dit uitvoerig uiteen. Op deze critiek is S.J. van der Molen het antwoord niet schuldig gebleven. In dezelfde jaargang zuivert hij zich van tal van verwijten hem door Le Fèbre gedaan: De Hindelooper Wooncultuur (blz. 150-155), terwijl hij op blz. 30-38 nog een aanvulling op zijn boek geeft met mededelingen over de uitrusting van weeskinderen, een bijdrage tot de kostuumgeschiedenis van Hindeloopen (18e eeuw): Uitbirising fan weesbern in bijdrage ta de kostumskiedinis fan Hyzljippen. Met een en ander is aan de kinderen van Frieslands ‘Elfde stede’ ruime aandacht besteed.
Over Een wederdoperse penning als doopgeschenk, een penning, die door Viglius van Aytta aan een jonggeborene wordt geschonken, en die geen wederdoperse penning blijkt te zijn, schrijft E.H. Waterbolk daarbij menige bijzonderheid vermeldende over Viglius (blz. 38-46).
Op een geheel ander terrein voeren ons een tweetal bijdragen van archeologische aard. A. Russchen behandelt het sinds jaar en dag in discussie zijnd probleem van de herkomst der Friezen: Origin and earliest expansion of the Frisian tribe (blz. 127-140) waarbij hij nader ingaat op de belangrijke studies van H.T. Waterbolk over de herkomst van de bewoners van Westergo, studies, die medebrachten, dat de aandacht van de Noordzee naar de vlakte tussen Elbe en IJssel geleid werd. De kern van de Friese stam, zo luidt de met kaarten toegelichte conclusie, kwam uit het Oosten, uit het Weser-dal.
De tweede bijdrage van archeologische aard is van P. Bruinsma: Enkele beschouwingen naar aanleiding van het onderzoek van een ondergeslibde terp bij Wartena-Warstiems, verricht 5-28 april 1965 (blz. 165-184). De terp, gelegen ten Z.O. van Leeuwarden is bewoond geweest in de eerste eeuwen van onze jaartelling. Het gevonden aardewerk moet nog nader onderzocht worden.
K. de Vries geeft (blz. 185-188) onder de titel: Nij Ark (nieuw gereedschap) een overzicht van de totstandkoming van het nieuwe handboek voor de Geschiedenis van Friesland (Zie Bijdr. v.d. Gesch. der Nederlanden, Dl. XXII, blz. 273).
Tenslotte bevat deze jaargang van It Beaken een toponymische bijdrage van H.T. Obreen en M. Gijsseling: Harlingen-Harms-Almeum (blz. 189-198).
w.j.a.
In het tijdschrift Numaga (jrg. 16, 1969) zijn twee uitvoerige bijdragen tot de kennis van de geschiedenis van Nijmegen gepubliceerd,
| |
| |
die beide ten dele op het terrein van de algemene Nederlandse geschiedenis liggen. De eerste bijdrage is een studie van J.A. Schimmel over Het Katholicisme te Nijmegen na de reductie (1592-1672) (blz. 71-95), waarin hij de vraag behandelt en beantwoordt waarom het Katholicisme zich te Nijmegen in de eerste helft van de 17de eeuw ten dele heeft kunnen handhaven. Daarbij spelen met name de Commanderie van St. Jan, die tot 1638 bleef bestaan, het voortbestaan van verschillende kloosters, al waren zij slechts spaarzaam bevolkt, de missiewerkzaamheid en de op Nijmegen gerichte zielzorg, uitgaande van plaatsen buiten de Republiek, een belangrijke rol. Daarbij kwam nog de bepaald niet scherpslijpende houding van de Nijmeegse magistraat. - De tweede bijdrage is een studie van J.J. Poelhekke: Nijmegen, Gelderland en de ‘Grote Vergadering van 1651, waarin hij uitvoerig uiteenzet hoe de gebeurtenissen in en om de ‘Grote Vergadering’, waarvan hij vele details met elkaar in verband brengt en er een duidelijke lijn aan geeft, onder meer teweeg gebracht hebben, dat Gelderland van Oranje in sterke mate werd losgemaakt en dat Nijmegen als grensstad in deze politiek een mede bepalende rol speelde en daarin in Gelderland de leiding had. Op verscheidene tot nu toe weinig op de voorgrond gebrachte rechten van de gebeurtenissen en stromingen in de jaren van de ‘ware vrijheid’ valt nieuw licht; een bijdrage ook om helderheid en stijl zeer lezenswaard is. (blz. 96-173).
w.j.a.
Onder de titel Withmundi Wichmond, 794-1968, geeft M. Reiders o.f.m. een kort kerkhistorisch overzicht betreffende het oudste kerkdorp van de Graafschap. (De Walburg-Pers, Zutphen, 1968). Hij schenkt daarbij met name aandacht aan Sint Ludger met wie de kerkhistorie voor dit vriendelijke, ten Zuiden van Zutphen gelegen dorpje begint. Voor het verkrijgen van inzicht in de kerkelijke geografie in deze streek bevat deze korte schets wetenswaarde bijzonderheden.
w.j.a.
Een onderwerp, dat in een vroegere studie over de sociale geschiedenis van Arnhem (E. van Laar, Hoop op gerechtigheid; Deel 1 van de Bijdr. tot de Gesch. van Arnhem, 1966) eigenlijk niet voldoende uit de verf gekomen was, is thans uitvoerig en duidelijk behandeld in De Volkshuisvesting in Arnhem, 1829-1925 (Deel 3 van de Bijdr. tot de Geschiedenis van Arnhem, uitgegeven door het Gemeente-Archief, 1968) door J.Th.W. Willemsen. De auteur behandelt eerst de huisvesting van de arbeiders in de vorige eeuw en de mogelijkheden tot verbetering die door de Woningwet geopend worden. Daarna be- | |
| |
handelt hij de bouwactiviteiten in de jaren 1914-1929 en de daarmede samenhangende sociale problemen.
w.j.a.
De Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg, deel XIII, 1968 (Van Gorcum, Assen, 1968) bevatten allereerst een doorwrocht artikel van J.C.G.M. Jansen, medewerker aan het Sociaal-Historisch Centrum te Maastricht, over de Landbouw rond Maastricht, 1610-1865 (blz. 1-98). Deze studie, met de ondertitel ‘Een analyse van de exploitatie-uitkomsten van enige lössbedrijven in halfwinning’, behandelt uitvoerig de bedrijfsvoering op enkele boerenbedrijven, voornamelijk in de loop van de 17e en de 18e eeuw. Dit artikel is het resultaat van de bewerking van het bij het Sociaal-Historisch Centrum gedeponeerde archief van het XII-Apostelenhuis (voor de Inventaris van deze instelling zie men Deel XI van het jaarboek, 1966) waarin uitvoerige gegevens over de bedrijfsvoering op de landerijen van deze instelling zijn opgenomen mede als gevolg van de omstandigheid, dat het toegepaste verpachtings-systeem (halfwinning) controle op de opbrengsten vereiste. De auteur geeft allereerst algemene informatie over de bronnen, over het bezit van het XII-Apostelenhuis en over de pachtvormen. Daarna bespreekt hij het landgebruik en de vorm daarvan en tenslotte schetst hij een beeld van de Zuid-Limburgse landbouw in het geheel van de Westeuropese agrarische ontwikkeling, waarmede deze studie een belang verkrijgt, dat ver buiten de Zuid-Limburgse sfeer uit gaat.
De herdenking van de honderdste geboortedag van Monseigneur Poels op 16 februari 1968 te Heerlen was voor A.J. Cornelissen de aanleiding diens persoon in een rede te herdenken: Poels, de mens, Christen en priester (blz. 99-110), een moeilijke taak, waarvan de auteur zelf getuigt: ‘Ik deed het gebrekkig. Tachtig boordevolle jaren laten zich niet in een half uur samenvatten. Maar ik deed het met dezelfde intentie als die mijnwerker, die zijn gezin dikwijls en veel over hem vertelde, want zijn kinderen zouden weten wie Poels was’.
In een literatuuroverzicht (blz. 111-163) is een zo volledig mogelijke opgave gedaan van de recente publicaties over Limburgse bedrijven, telkens met een korte toelichting omtrent de inhoud en strekking van de publicatie, een bijzonder nuttig systematisch overzicht, waaraan de heer N. Smeets op verdienstelijke wijze heeft medegewerkt.
w.j.a.
M.A.F. Charles Thewissen heeft een verhaal over Oud Maastricht geschreven, dat verschenen is in de serie ‘Historie van steden en dorpen’ (Het Wereldvenster, Baarn, 1968), een boek bedoeld voor
| |
| |
een breed publiek, dat van Nederlands oudste stad en haar geschiedenis iets meer wil weten. Het onderhoudend geschreven boekje is bijzonder aardig geïllustreerd met foto's, waarvan er verscheidene het leven in deze stad en onmiddellijke omgeving daarvan typeren. Een beschrijving van de afbeeldingen en een beperkte opgave van literatuur is toegevoegd. Een uitvoerige recensie van de hand van A. Munsters M.S.C. vindt men in De Maasgouw, jrg. 88, 1969, kolom 61/62.
w.j.a.
De Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg, het Jaarboek van het Sociaal-Historisch Centrum voor Limburg, deel XII, 1967, (Van Gorcum-Assen) bevatten een studie van J.F.R. Philips over De landbouwstructuur van Zuid-Limburg in de eerste helft van de 19e eeuw, mede in vergelijking met de aangrenzende Duitse en Belgische lössgebieden (blz. 1-25). De schrijver gaat er van uit, dat het op grond van de grote verscheidenheid in omvang, aard en karakter van de landbouw in de verschillende Nederlandse gewesten, niet wel mogelijk is om de agrarische ontwikkeling in Nederland in één algemeen beeld samen te vatten: het Zuid-Limburgse lössgebied neemt ten deze een bijzondere positie in, die nog onvoldoende onderzocht is. Dat onderzoek moet onder meer verricht worden door vergelijking met de aangrenzende lössgebieden in Duitsland en België. Daarmede is in dit artikel een eerste, verhelderend begin gemaakt, waarbij achtereenvolgens ter sprake komen de achterstand in Zuid-Limburg, de feitelijke situatie aldaar, de agrarische structuur in de aangrenzende gebieden en de stagnatie in de Zuid-Limburgse landbouw, die een vergelijking met de buurlanden in het nadeel van Zuid-Limburg doet uitvallen.
Een uitvoerige Bijdrage tot de economische geschiedenis van de Maastrichtse lederambachten levert J.A.A.J. Winckers aan deze bundel (blz. 27-105). De auteur schetst achtereenvolgens de oudste vermeldingen omtrent de leernijverheid te Maastricht, die uit de 13de eeuw dateren, maar de bloeitijd van deze al spoedig in een ambacht georganiseerde nijverheidstak valt in de 15e en 16e eeuw. Ook deze bloeiperiode behandelt de auteur. Daartoe beschikt hij over meer gegevens dan voor de voorafgaande periode; omtrent het slot daarvan zal waarschijnlijk nog iets meer gezegd kunnen worden, zodra het eerste deel van de in voorbereiding zijnde editie der Maastrichtse Raadsverdragen voor de jaren 1377-1428 gereed is. Vooral aan het economische aspect en over de technische zijde van deze voor Maastricht belangrijke nijverheid besteedt de schrijver, zulks in tegenstelling tot vroegere studies, aandacht. Dat blijkt ook uit de bijzonder
| |
| |
nuttige bijlagen, waaruit onder meer naar voren komt dat de betekenis van de Maastrichtse leernijverheid ver uitging boven het locale belang. Het Jaarboek wordt afgesloten met een literatuuroverzicht, waarin een aantal korte besprekingen zowel van algemene als van uitsluitend op Limburg betrekking hebbende historische geschriften is opgenomen.
w.j.a.
|
|