Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 84
(1969)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Een standaardwerk van Pater Polman
| |
[pagina 68]
| |
Er is reden om de eerste beide delen tezamen aan te kondigen, en wel deze: bestrijkt het gehele werk het gebied van de huidige Nederlandse staat, deze eerste twee delen behandelen voornamelijk het territoir van het voormalige middeleeuwse bisdom Utrecht, dat in 1559 tot een zelfstandige kerkprovincie werd verheven. Anders dan in de Zuidelijke Nederlanden, waar de nieuwe organisatie onder het Spaanse bewind en de daardoor gesteunde Contra-Reformatie behoorlijk is kunnen doorwerken, heeft de nieuwe kerkelijke indeling voor het Noordelijke gebied niet beantwoord aan de verwachtingen, die Karel V en Philips II er van hadden gehad. Voor een belangrijk deel van de bevolking, dat zich niet bij de Reformatie had aangesloten, maar het oude geloof getrouw was gebleven, is geleidelijk weder een organisatie opgebouwd. Over haar karakter liepen de inzichten uiteen. De strijd hierover is op het einde der 17e eeuw uitgebroken en in het eerste kwart der 18e eeuw tot een climax gekomen. Had de geschiedenis der katholieke kerk in het gebied van de Noordelijke Nederlanden tot ongeveer de Reformatie in Post en voor de periode daarna tot rond 1700 in Rogier haar competente beschrijvers gevonden, het vervolg daarop voor de 18e eeuw ontbrak. In die leemte is thans voorzien door een auteur, die, anders dan oudere historici in hun behandeling van bepaalde onderwerpen uit deze periode, de gave heeft gehad zich sine ira et studio tegenover zijn stof op te stellen. Op het door hem verwerkte materiaal aan archiefbronnen en pamfletten heb ik reeds gewezen, maar daarnaast valt ook de belezenheid van deze schrijver te bewonderen: in vele noten wordt zelfs naar zeer recente literatuur verwezen en het is hoge uitzondering, als hem iets op dit gebied is ontgaanGa naar voetnoot1. Ook maakt een verzorgde stijl, soms met wat humor vermengd, het werk bijzonder lezenswaard.
Gedurende de 17e eeuw werd het kerkelijk gezag over de katholieken in de Republiek door Apostolische Vicarissen uitgeoefend. De Romeinse Curie paste deze toen nog betrekkelijk nieuwe bestuursvorm toe voor missiegebieden, waar nog geen | |
[pagina 69]
| |
diocesane indeling bestond, of, gelijk in dit geval, deze niet meer bestond, althans naar het inzicht der Romeinse instanties. (Waar zij nog wel bestaat, maar een tijdelijke voorziening nodig is, pleegt men zo'n functionaris als Apostolisch Administrator te betitelen.) De bedoelde regeling heeft al spoedig wrijvingen tot gevolg gehad, doordat de reguliere clerus zich er op beriep om in dit z.g. missiegebied meer vrijelijk te kunnen optreden, iets, waartegen de seculiere clerus bezwaren had. In de loop der 17e eeuw kwamen ook geschilpunten van theologische aard naar voren, waartegen een krachtig bestuurder als Johannes van Neercassel (1663-1686) zich te weer heeft kunnen stellen, maar die voor zijn opvolger Petrus Codde, goed zielzorger, doch als bewindsman een veel zwakkere figuur, noodlottig zijn geworden. Naar Rome ter verantwoording opgeroepen, is hij in 1704 als Apostolisch Vicaris afgezet. Hij heeft in de jaren daarna tot zijn overlijden in 1710 tevergeefs naar eerherstel gestreefd, maar zijn ambt heeft hij niet meer uitgeoefend. Terecht wijst Pater Polman er op, dat Codde tegen de gang van zaken niet opgewassen is geweest en hij zich tegenover het optreden der Curie vrij hulpeloos moet hebben gevoeld. Nu wij na ruim 2½ eeuw op deze toch vrij droeve aangelegenheid terugzien, kunnen wij alleen zeggen, dat indien deze bisschop over moderne communicatiemiddelen had kunnen beschikken, alles wel zo'n vaart niet zou hebben gelopen. Het gebeurde heeft tot een heftige strijd onder de Nederlandse katholieken geleid, waarin ook het wereldlijk gezag, met name de Staten van Holland en Utrecht, werden gemengd. Na een aanvankelijke oplossing door de benoeming van Gerardus Potcamp in 1705, die als aangenaam aan beide partijen de admissie verkreeg, maar reeds spoedig overleed, heeft de Curie tweemaal getracht het kerkelijk bestuur door een Apostolische Vicaris voort te zetten, maar dezen hebben ten gevolge van de door de Staten genomen maatregelen in het Westen der Republiek, waar toch wel het zwaartepunt der katholieke kerk in de Zeven Provinciën lag, hun ambt niet kunnen uitoefenen. Na de dood van de laatste van hen in 1727 is de functie niet meer vervuld en werden de Nederlandse katholieken door de pauselijke nuntius te Brussel bestuurd, voorzover zij althans diens gezag erkenden, hetgeen trouwens ook reeds met de twee genoemde Apostolische Vicarissen na Codde het geval was geweest. Zo vormt het jaartal 1727 een caesuur, die ook in het boek tot uiting komt. Hollandse Missie of Hollandse Kerk? Na de Reformatie was | |
[pagina 70]
| |
geleidelijk en moeizaam weer een katholieke organisatie op gang gekomen. De grote vraag was toen: was dit de oude in herstelde, zij het aan de omstandigheden aangepaste, vorm of was het een nieuwe organisatie? De Romeinse Curie ging hierbij van het laatste standpunt uit en beschouwde de Republiek als een missiegebied, waar de oude organisatie verloren was gegaan. Kerk of Zending? Dit was, afgezien van de kwestie van het Formulier van paus Alexander VII over de vijf aan Jansenius toegeschreven stellingen, alsmede, na 1713, ook nog de Bul Unigenitus tegen de Réflexions Morales van Quesnel, het strijdpunt gebleven en een deel van de seculiere clerus heeft zich, daarin door hun parochianen gevolgd, niet aan het standpunt der Curie willen conformeren. De leiding hierbij hadden in het aartsbisdom Utrecht het door de Apostolische Vicaris Philippus Rovenius in 1633 opgerichte Vicariaat, dat als een reorganisatie van het oude Generaal Kapittel kon worden opgevat, en in het bisdom Haarlem het college van geestelijken, dat zich zelf als voortzetting van het oude kathedraalkapittel beschouwde, al genoten zijn leden uiteraard niet meer de prebenden. Dit college heeft al spoedig het hoofd in de schoot gelegd, waarna het Utrechtse Vicariaat, dat geleidelijk de naam van Metropolitaankapittel verkreeg en deze ook thans nog draagt, de strijd alleen voortzette. Die strijd werd met juridische argumenten gevoerd en voornaamste adviseur was hierbij de beroemde Leuvense hoogleraar en canonist Zeger Bernard van Espen, terwijl ook verschillende uit Frankrijk naar de Republiek gevluchte geestelijken veel invloed hebben gehad. De twee vragen, waarom het ging, kwamen in het kort hierop neer: bezaten de Apostolische Vicarissen in de 17e eeuw van Sasbout Vosmeer tot en met Petrus Codde in werkelijkheid het gewone gezag (ordinaria potestas) van de aartsbisschop van Utrecht? en verder: heeft het Vicariaat als Metropolitaankapittel de bevoegdheid om bij het openstaan van de zetel een aartsbisschop van Utrecht te verkiezen? De gebeurtenissen, die uiteindelijk geleid hebben tot zo'n verkiezing op 27 April 1723, heeft Pater Polman aan de hand ener uitvoerige documentatie van archiefbronnen en literatuur nogmaals helder uiteengezet. Zijn conclusie is terecht: wat op 27 April 1723 in Den Haag gebeurde, betekende niets meer of minder dan een breuk, een breuk tussen Rome en Utrecht. Gelijk te verwachten viel, gaven beide partijen elkander de schuld er van, maar beiden waren en bleven onverzettelijk. De overgrote meerderheid der gelovigen heeft het standpunt van de Curie ge- | |
[pagina 71]
| |
volgd en de paus van Rome in zijn aanspraken op een primatus jurisdictionis erkend. Tot 1727 werden zij nog door een Apostolische Vicaris bestuurd, die echter in het belangrijkste deel van zijn ambtsgebied, de provincies Holland en Utrecht, door de maatregelen der Staten zijn ambt niet kon uitoefenen. Nadien is het niet meer vervuld en werden zij verder bestuurd door de nuntius te Brussel en ter plaatse door aartspriesters. De moeilijkheden, die deze bestuursvorm meebracht, worden in het tweede deel van Pater Polman's werk uiteengezet. Zij vormen geen opwekkende lectuur en men moet de schrijver bewonderen voor het geduld, dat hij zich aan de beschrijving er van heeft willen zetten. Aan de kleine minderheid der Oud-Bisschoppelijke Clerezij is het mogelijk geweest om na de verkiezing van Cornelius Steenoven tot aartsbisschop van Utrecht (1723) voor hem een bisschopswijding te verkrijgen door de Franse missiebisschop Dominique-Marie Varlet, die door Rome was gesuspendeerd (hij had in 1719 te Amsterdam in kerken van de Clerezij het Vormsel bediend) en zich hier te lande op het huis Rijnwijk bij Zeist had gevestigd. Nadat Varlet, die nadien nog driemaal een bisschopswijding heeft verricht, in 1742 overleden was, is nog in hetzelfde jaar de zetel van Haarlem en in 1758 die van Deventer vervuld, waardoor deze van Rome onafhankelijke hierarchie tot de huidige dag in stand is kunnen blijven.
De geschiedenis van de kerkelijke bestuurspractijk sedert 1727, gelijk die tot 1795 toe in het tweede deel beschreven wordt, was niet onbekend in haar tekortkomingen en onverkwikkelijke eigenschappen, maar het valt te waarderen, dat Pater Polman haar met veel geduld uit de talrijke hem ten dienste staande bijzonderheden heeft willen toelichten. Voor het aan Rome trouw gebleven deel der katholieken, de overgrote meerderheid, resideerde de hoogste kerkelijke gezagsdrager buitenslands, doordat de benoeming van een Apostolische Vicaris, die toegang zou hebben tot zijn ambtsgebied, onmogelijk bleek en aan het hoofd der Hollandse Zending de nuntius of internuntius werd gesteld, met ter plaatse aartspriesters als diens gedelegeerden. Het is begrijpelijk, dat deze laatsten, zelf ook met een pastoorsfunctie bekleed, tegenover hun soms eigengereide ambtgenoten weinig gezag hadden. Bovendien hadden zij over de regulieren geen zeggenschap, want dezen waren aan hun ordesoversten | |
[pagina 72]
| |
onderhorig. En was het te verwachten, dat een Italiaanse bestuursambtenaar, die zonder kennis van de taal met dit hem onbekende ambtsgebied a.h.w. opgescheept was, daarvoor veel belangstelling zou koesteren? Het gemis van een bisschoppelijk gezag, dat overigens nog tot 1853 zou blijven ontbreken, deed zich hier wel pijnlijk gevoelen, te meer waar enkele pogingen om aan de Hollandse Missie een bisschoppelijke structuur te hergeven, op volslagen onwil der Curie zijn afgestuit. In de kerkelijke practijk had dit gemis onder meer tot resultaat, dat men onder de aan de nuntius onderhorige katholieken in feite slechts zes sacramenten kende in plaats van zeven, omdat de voor het H. Vormsel aangewezen bedienaar, een bisschop, ontbrak. De heilige Olieën, die op Witte Donderdag door de bisschop worden gewijd, moesten uit het buitenland, in casu van de nuntius, worden verkregen. Eerst de nuntii Busca (1776-1785) en Brancadoro (1790-1795) hebben het ambtsgebied, waarover zij als superior waren gesteld, bereisd en er, daartoe in staat door hun bisschoppelijke waardigheid, het Vormsel bediend. Zo kenden zij door eigen aanschouwing de Hollandse Zending en door persoonlijke kennismaking de aartspriesters, met wie zij op bestuurlijk terrein het meeste te maken hadden. Bij de Oud-Bisschoppelijke Clerezij, waar wel een bisschoppelijk bestuur tot stand was gekomen, lag dit uiteraard anders en men zou zich kunnen indenken, dat haar gelovigen zich althans in dit opzicht bevoorrecht hebben gevoeld boven hun van de nuntius afhankelijke medebroeders. Contact zal er tussen de beide partijen weinig zijn geweest - volgens een pamflet uit 1723 drong de ‘furor theologicus’ van de preekstoel tot op de leken door - al schijnen de theologische geschilpunten onder de leken en ook soms in de familiekring heel wat minder hoog te zijn opgenomen dan met het standpunt der Curie in overeenstemming was. Een merkwaardig voorbeeld is het geval van de te Utrecht wonende Jan Roest van Alkemade, die in zijn laatste ziekte door de Jezuïetenpater, bij wie hij ter kerke placht te gaan, was bediend, maar op zijn sterfbed (1725) uit handen van de aartsbisschop Barchman Wuytiers het Viaticum ontvangen had. Dit geval is zelfs tot Rome doorgedrongen (I, blz. 341). Neemt men echter in aanmerking, dat beiden zwagers waren, omdat Roest met een zuster van de aartsbisschop getrouwd was, dan maakt dit de zaak meer verklaarbaar. Men krijgt de indruk, dat in de 18e eeuw het kerkelijk leven wat voortkabbelde ondanks soms opduikende interne moeilijk- | |
[pagina 73]
| |
heden. Had in het eerste kwart dier eeuw de strijd om Codde tot het dramatische hoogtepunt der verkiezing van Cornelius Steenoven tot aartsbisschop van Utrecht en het ontstaan der Oud-Bisschoppelijke Clerezij geleid, nadien waren de posities bepaald en, afgezien van de strijd om vervulling van bepaalde pastoorsplaatsen met vaak ermede gepaard gaande inmenging van het burgerlijk gezag, kwam daarin geen verandering. Wel heeft de Clerezij in 1763 door het z.g. Concilie van Utrecht getracht - tevergeefs overigens - tegenover Rome haar orthodoxie aan te tonen en zijn van haar zijde enige malen pogingen gedaan om vrede met Rome te bereiken, waarbij men onder paus Clemens XIV gemeend heeft op resultaat te mogen hopen (1774), uiteindelijk zijn al deze pogingen, ondanks de steun van janseniserende kringen tot zelfs te Rome, afgestuit op de eis tot onvoorwaardelijke erkenning van Formulier en Bul, hetgeen in 1828 opnieuw tot uiting kwam. Het zou tot de ‘heuglijke St. Willibrordsdag van 1966’ (II, 334) moeten duren, eer voor beide partijen een besluit van paus Paulus VI de mogelijkheid van een gesprek Rome-Utrecht opende door het doen vervallen van deze eis. Zo men al kan toegeven, dat die dag ‘de weg heeft vrijgemaakt naar herstel van de vroegere eenheid’ (t.a.p.), zal men tevens dienen te beseffen, dat die weg nog lang en moeilijk zal kunnen zijn, al blijft het verheugend, dat hij na ongeveer 2½ eeuw is kunnen worden betreden.
In het bovenstaande is voornamelijk over die gedeelten van Pater Polman's werk gesproken, die het bestuur van de katholieke kerkgemeenschap in de Republiek betreffen. Ik wil er van afzien om op bepaalde onderwerpen daaruit te wijzen, want het meeste was in grote trekken reeds bekend, al wordt het hier en daar nog eens helder uiteengezet en toegelicht, maar de een zal dit en de ander dat onderwerp van meer belang achten. Ook zullen locaalhistorici soms nog wel een aanvulling kunnen geven, maar door de uitvoerige documentatie vinden zij hier reeds een goede gids. Zo is het b.v. ook gesteld met de vredespogingen tussen Utrecht en Rome, waarover in 1930 een niet al te sterke dissertatie is verschenen, welker bronnen thans kunnen worden aangevuld. Er zijn echter enkele hoofdstukken en passages in de beide hier aangekondigde delen, die naar mijn oordeel van bijzonder belang zijn, omdat zij handelen over onderwerpen, waaraan tot | |
[pagina 74]
| |
nog toe weinig aandacht is besteed, en die thans op een gelukkige wijze systematisch bij elkaar zijn gezet. Ik bedoel de slothoofdstukken van elk der drie secties van deel I en die van deel II. De eerstgenoemde spreken over de leken in bepaalde kerkelijke functies, over de geestelijke literatuur en de culturele aspecten van bouwkunst, muziek, onderwijs en letterkunde. Aan het einde der tweede sectie komen opnieuw de geestelijkheid en leken ter sprake, benevens de geestelijke literatuur. Wat de eersten betreft, behandelt het voorlaatste hoofdstuk kerkelijke toestanden, d.w.z. de positie van geestelijkheid en leken, waarbij de auteur wijst op de eenzijdigheid der officiële archiefbronnen, omdat daarin wel de moeilijkheden tot uiting komen, maar - het ligt voor de hand - niet de normale levensomstandigheden en levensverhoudingen. Dergelijke gegevens zou men wellicht in familie-archieven kunnen vinden. Het laatste hoofdstuk bespreekt de geestelijke literatuur, waaronder de godsdienstige lectuur valt, maar voornamelijk de historisch-polemische aan de orde komt in de door Van Heussen samengestelde Batavia Sacra en Historia Episcopatuum met de vertalingen door Hendrick van RhijnGa naar voetnoot2. De scheuring tussen Rooms en Oud-Rooms heeft nl. een grote, wat Pater Polman in een gelukkige en duidelijke omschrijving noemt ‘litteraire omlijsting’ (I, 306), gekregen. Verder behandelt de auteur ‘de zorg voor alle kerken’ (I, 322) (Paulinische aan 2 Kor. XI:28 ontleende uitdrukking), zorg, die tot 1727 op de Apostolische Vicaris rustte, en daarnaast de met die zorg gepaard gaande pastorale aspecten. Het laatste hoofdstuk ten slotte van deel I vermeldt in de ondertitel de schrijvers en schilders, maar begint met de opmerking, dat ‘Geleerden en Kunstenaars’ misschien beter was geweest. In deel II (1727-1795) hebben de laatste drie hoofdstukken resp. tot titel ‘Katholieken tegenover Verlichting en protestantisme’, ‘Oud | |
[pagina 75]
| |
en nieuw in preken en kerkboeken’, en ‘God en de naaste. Kerken en godshuizen’. Het is opvallend, dat de schrijver juist voor al dergelijke onderwerpen op de wenselijkheid van nader onderzoek wijst. Nu is de sociografie nog betrekkelijk jong en de geschiedenis der bestuurspractijk heeft reeds vroeg de aandacht getrokken, evenals parochiegeschiedenissen vaak niet veel meer dan een lijst van pastoors gaven en de leken, zonder wier bestaan ‘geen priester, van kapelaan tot paus, reden van bestaan heeft’ (I, 107), zelfs niet aan bod kwamen. Het is evenwel moeilijk om over hen gegevens te verzamelen, omdat er geen ledenadministratie bestond, hetgeen weer een gevolg kan zijn geweest van het vaak ontbreken van parochiegrenzen, zodat men kerkte, waar het zo uitkwam. Ook voor andere onderwerpen uit de kerkelijke samenleving zal vaak een moeizaam en tijdrovend verzamelen van bronnen noodzakelijk zijn, maar zo'n onderzoek zal vermoedelijk door verrassende resultaten de geduldige vorser kunnen belonen. Na de voltooiing van zijn ‘Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming’ voegde Moll in 1871 daaraan twee registers toe, een algemeen van persoonsnamen, plaatsnamen en zaken, benevens een tweede van ‘stoffen, aangeduid ter nadere bewerking’, een punt, dat hij reeds in de voorrede van het eerste deel (1864) had aangeroerd. Een soortgelijke lijst zou uit het driedelige werk van Pater Polman kunnen worden samengesteld en ik vermoed, dat wij over de inhoud en de veelheid van onderwerpen verrast zouden wezen. Ook dit is een verdienste van de schrijver, dat hij zich heeft weten te beperken en er niet naar gestreefd heeft om alle moeilijkheden op te lossen, doch ze wel heeft gepeild. Zonder zo'n beperking zouden wij van dit voortreffelijke werk verstoken hebben moeten blijven. In het begin van deze bespreking wees ik er op, dat Pater Polman zich sine ira et studio tegenover zijn stof heeft kunnen opstellen. Het is zijn grote verdienste, dat hij dit heeft kùnnen doen, ook al moge het dan zo wezen, dat gelijk hij zelf zegt (I, 343), ‘iedere historische uiteenzetting noodzakelijkerwijze het verleden weergeeft, gefilterd door de geest van de schrijver, zodat zij daar het kenmerk van draagt’. Immers, ook hij had nu eenmaal zijn verleden achter zich en evenzo zijn wij allen in een of ander opzicht geestelijk erfelijk belast. Dat heeft in het bijzonder in verband met het conflict Rome-Utrecht er toe geleid, dat daarover ‘nog maar nauwelijks, van welke zijde ook, zonder vooringenomenheid is geschreven’ (I, VIII). Hadden | |
[pagina 76]
| |
beide partijen hun standpunt in een behoorlijke toon verdedigd, men zou daar vrede mee kunnen hebben. Het leek er evenwel in de 19e en nog in het begin der 20e eeuw meer op, of sommige Rooms-Katholieke auteurs hun pen extra-diep in de gal doopten, wanneer het over de ‘Jansenisten’ ging. Maar de laatsten lieten het niet op zich zitten en namen van hun zijde de gelegenheid waar om de nodige speldeprikken terug te geven. Gelukkig is dat in de loop dezer eeuw onder de invloed van jongere schrijvers aanmerkelijk veranderd en het tweede Vaticaans Concilie heeft er veel aan toegedaan om de gehele verhouding te verbeteren, nu een stroming als het episcopalisme meer waardering vindt dan in een tijd, toen de Curie ‘slechts in termen van gezag en onderwerping’ denken kon (I, 297). Hier lag vooral de oorzaak, dat beide partijen elkander soms zo slecht konden verdragen, want ‘mits het niet over de paus ging, was de leer, door de Cleresie tegenover het protestantisme voorgestaan, de katholieke’ (II, 101). Ook in de eredienst was er in de 18e eeuw practisch geen verschil, want men vond bij beiden in een schuilkerk aan het altaar geestelijken in dezelfde liturgische gewaden, die in het Latijn de gebeden verrichtten. Wel zouden kleine verschillen kunnen worden aangewezen, b.v. het gebruik van de rozenkrans, die bij de Clerezij geen ingang heeft gevonden. Onderzoek naar dergelijke punten is bij mijn weten nooit geschied. Pater Polman heeft het eerste deel met een inleiding geopend en het tweede met een besluit geëindigd. Geeft de eerste a.h.w. een rechtvaardiging van het schrijven van dit werk (net alsof die nog nodige ware geweest), het laatste geeft in zekere zin in vogelvlucht nog eens een overzicht en een samenvatting van geheel de behandelde stof. Dit besluit is een laatste getuigenis van de veelomvattende kennis en het meesterschap van de schrijver. Door de toekenning van een, helaas postuum, eredoctoraat heeft de Nijmeegse Universiteit niet slechts deze bescheiden Franciscaan, maar stellig ook zich zelve geëerd. Was zijn in 1932 te Leuven verdedigde dissertatie niet slechts een coup d'essai, maar tegelijkertijd een coup de maître, evenzo heeft hij met een coup de maître zijn wetenschappelijk oeuvre afgesloten. Dit blijkt ook uit het nu te bespreken derde deel.
Voor wie boven de grote rivieren geboren en getogen is, lijken de zuidelijke delen van onze Nederlandse staat soms als het | |
[pagina 77]
| |
ware een soort buitenland, waardoor hun geschiedenis, met name sedert de tachtigjarige oorlog, hem zekere moeilijkheden kan opleveren en hem in voorkomende gevallen telkens tot nadere bestudering moet nopen. Dat geldt in het staatkundige, in het bijzonder misschien voor ons huidige Limburg, welks historische kaart volgens een bekende uitlating van Prof. Rogier de ondernemendste vorser tot vertwijfeling kan brengen, maar het kan evenzeer voor het kerkelijke worden gezegd, en dan met toepassing van hetzelfde citaat. Wat hun kerkelijke geschiedenis betreft, slechts in een negatieve omschrijving: Buiten de Hollandse Zending, heeft P. Polman die gebiedsdelen kunnen samenbundelen, want zij lagen buiten de oude Noord-Nederlandse kerkprovincie met haar aartsbisdom Utrecht en haar vijf suffragaanbisdommen, en hun kerkelijke oorsprong was verschillend. Konden de eerste twee delen van Pater Polman's werk, die over de geschiedenis der katholieke kerk binnen het terrein der Hollandse Zending in de 18e eeuw handelen, geredelijk samen besproken worden, het derde deel bestrijkt gebieden, ongelijk van aard en van kerkelijke historie. Het is de grote verdienste van de schrijver, dat hij dit moeilijke en ‘weerbarstige materiaal’ (p. 4), waarmede hij nu en dan geworsteld moet hebben, zo duidelijk en overzichtelijk heeft behandeld, een nieuw bewijs van zijn meesterschap, waarop ik reeds bij de bespreking der eerste twee delen heb mogen wijzen. Bij de lezing van dit derde deel valt het op, dat in het zuidelijk territoir de loop der geschiedenis zo anders is geweest dan benoorden de grote rivieren, al zijn er uiteraard ook vele punten van overeenkomst. Dit geldt voor het staatkundige, maar voor het kerkelijke evenzeer. Die gang van zaken heeft Pater Polman er toe gebracht om zijn stof geografisch in te delen en hij ondervond daarbij de moeilijkheid, dat de politieke en de kerkelijke geografie niet samenvallen, zo zeer zelfs, dat hij van ‘een warwinkel op kerkelijk en staatkundig gebied’ (p. 1) kon spreken. Voor een goed inzicht in de eerste is dan ook begrip van de tweede bepaald geen weelde. Dit maakt het verklaarbaar, dat de schrijver het nodig heeft geacht om deel III van zijn werk met een politiek-historisch overzicht in het eerste hoofdstuk te openen. Uit dezelfde reden is ook de tweeledige indeling te verklaren, een indeling, die weliswaar van verschillende criteria uitgaat, maar toch voor een goed inzicht bijzonder bruikbaar is. Twee hoofdafdelingen of secties heeft dus het boek: de eerste | |
[pagina 78]
| |
gewijd aan de westelijke Generaliteitslanden, nl. Zeeuws-Vlaanderen en de huidige provincie Noord-Brabant, waar de Staten-Generaal de souvereiniteit uitoefenden, en de tweede aan het bisdom Roermond, zo ongeveer het gebied van onze huidige provincie Limburg. Hier echter oefenden naast de Staten-Generaal ook andere souvereinen, de koning van Pruisen, gelijk zij protestant, benevens de keizer van Oostenrijk en de Paltsgraaf als hertog van Gulik, beiden katholiek, het gezag uit. In Limburg had het twee-herige Maastricht met enkele andere plaatsen een eigen positie, als onderworpen aan de Staten-Generaal, opvolgers van de hertog van Brabant, alsmede aan de prins-bisschop van Luik. Naast dit alles trof men zowel in Noord-Brabant, als in Limburg een aantal vrije heerlijkheden aan, die niet slechts politieke enclaves vormden, maar tevens katholieke enclaves waren in protestants gebied. Dat heeft de oprichting mogelijk gemaakt van de z.g. grenskapellen, kerkgebouwtjes, aan de katholieke zijde van de grens gelegen, waar de kerkdiensten door de katholieke bewoners van het protestantse gebied konden worden bezocht. Voor het onder de Staten-Generaal ressorterende was dit overigens van meer belang dan voor datgene, dat onder Pruisisch gezag stond, want die koning ‘heeft zich van de godsdienstvrijheid zijner katholieke onderdanen geen knellend probleem gemaakt’ (p. 7). De protestantisering van de westelijke Generaliteitslanden is echter door verschillende oorzaken niet meer kunnen slagen, te weten de invloed der voorschriften van het concilie van Trente, de werkzaamheid van clandestien in functie gebleven priesters en de aanwezigheid van de boven reeds genoemde grenskapellen. Er bestaat tussen de twee territoria, die in de beide secties van deel III worden behandeld, een merkwaardig verschil. De westelijke Generaliteitslanden kenden, afgezien van enkele vrije enclaves, één souverein, nl. de Staten-Generaal, maar kerkelijk ressorteerden zij onder vier bisdommen, t.w. 's-Hertogenbosch, Brugge, Gent en Antwerpen. Alleen het eerste van deze had geen bisschop, doch een priester als vicaris aan het hoofd. Deze ontving wel zijn aanstelling uit Rome, maar kon wegens bezwaren van de wereldlijke Overheid niet de titel van Apostolisch Vicaris voeren. In ons huidige Limburg kende men naast de vrije heerlijkheden de vier hierboven reeds genoemde landsheren als politieke machthebbers, maar kerkelijk ressorteerde het overgrote deel onder het bisdom Roermond, dat zich bovendien nog tot Nijmegen en het Land van Maas en Waal uitstrekte, terwijl in | |
[pagina 79]
| |
het uiterste Zuiden de stad Maastricht met omgeving de prinsbisschop van Luik niet slechts naast de Staten-Generaal in het politieke als opperheer te erkennen had, maar ook in het kerkelijke onder zijn gezag stond. Voor al deze territoria was in de loop van de vorige en van deze eeuw al heel wat aan bronnenmateriaal gepubliceerd. Vooral kunnen hier worden genoemd de Bossche Bijdragen en Taxandria voor Noord-Brabant (voor Zeeuws-Vlaanderen was het minder) en voor Limburg de Publications de Limbourg alsmede de Geschiedenis van het tegenwoordige bisdom Roermond van Habets, terwijl voor bepaalde onderwerpen soms speciale studies vielen te vermelden. Wat evenwel ontbrak, was een synthese, een duidelijk en gedocumenteerd overzicht van het geheel. In die leemte is nu door het derde deel van Pater Polman's werk voorzien en het zou een onvoorstelbaar gemis zijn geweest, als hij, die door zijn enorme kennis er de aangewezen man voor was, de taak, die hij had ondernomen, niet meer had kunnen voltooien. Gelukkig voor onze historische wetenschap is dit wel het geval geweest en het valt daarom dubbel te betreuren, dat wij deze auteur persoonlijk niet meer onze erkentelijkheid hiervoor kunnen uitspreken.
Anders dan in de beide voorgaande, aan de Hollandse Zending gewijde delen en daarvan dan voornamelijk nog het eerste, komen in deel III de termen Cleresie en Jansenisme slechts sporadisch voor. Ten aanzien van Limburg staat het met zoveel woorden geformuleerd, maar het kan evengoed van de westelijke Generaliteitslanden worden gezegd: ‘Jansenisme en Cleresie waren begrippen, die in het Roermondse niet aansloegen, zaken, waarover de bischoppen zich geen zorg behoefden te maken’ (p. 157). Slechts valt daarbij te bedenken, dat het in het Bossche Vicariaat geen bisschop was, die aan het hoofd stond. Het lijkt mij goed dit als een soort algemene opmerking vooraf te laten gaan, nu ik het overzicht van de kerkelijke bestuurspractijk ga weergeven. Kon ik van die in het gebied der Hollandse Zending zeggen, dat zij niet onbekend is geweest, het komt mij voor, dat dit voor het zuidelijk territoir minder het geval was, althans voor hen, die, gelijk straks gezegd, van boven de grote rivieren stammen en dientengevolge meer met een duidelijke synthese gebaat zijn. Daarin voorziet dit derde deel op voortreffelijke wijze. Bovendien heeft Pater Polman door zijn werkzaamheid in de Vaticaanse archieven zijn onderwerp ook van die zijde kunnen | |
[pagina 80]
| |
belichten. Dit laatste is niet geschied voor het gedeelte der huidige provincie Limburg, Maastricht en enkele andere kleine gebiedjes, dat onder het bisdom Luik ressorteerde. Deze zullen vermoedelijk wel vermeld zijn geworden in de naar Rome gezonden visitatieverslagen op dezelfde wijze, gelijk voor de boven reeds genoemde Zuidnederlandse bisdommen geldt. In de publicaties der Romeinse Bronnen ontbreken Maastricht en omgeving echter, en wel om de eenvoudige reden, dat de verzamelaar, d.i. Pater Polman zelf, die mogelijkheid volgens zijn eigen woorden over het hoofd heeft gezien (p. 125). Wij willen hem deze omissie, waaraan een latere onderzoeker dus nog eens aandacht zal kunnen schenken, gaarne vergeven, gedachtig aan de oude wijsheid, dat niet slechts de brave Homerus soms wat slaperig blijkt te zijn geweest. Kwam het in het gebied der eigenlijk gezegde Hollandse Zending slechts in het Oosten der Republiek hier en daar voor, dat het geestelijk en het politiek gezag niet dezelfde nationaliteit hadden (men denke aan de bisschoppen van Münster en Osnabrück enerzijds en Emmerik met omgeving en Lingen ter andere zijde), in de westelijke Generaliteitslanden en het huidige Limburg valt het herhaaldelijk te constateren. Er is daarom aanleiding om in het kort de kerkelijke en de politieke indeling tegenover elkaar te stellen en dan op enkele merkwaardige gevolgen te wijzen. De westelijke Generaliteitslanden stonden op slechts enkele uitzonderingen na onder de souvereiniteit der Staten-Generaal. Kerkelijk valt er in de eerste plaats te onderscheiden het Bossche Vicariaat, dat het overgrote deel van het oude bisdom 's-Hertogenbosch besloeg, maar welks hoogste gezagsdrager niet de bisschopswijding bezat. De bemoeienis van het wereldlijk gezag was hier veel groter dan b.v. in Holland en Utrecht. De ‘Paapsche stoutigheden’ waren natuurlijk ook hier een in principe ongeoorloofde zaak, maar er waren plakkaten, die de admissie van priesters en de betaling van recognitiegelden regelden. Deze laatste, eigenlijk dus ‘gehonoreerde conniventie ten aanzien van het overtreden der plakkaten’ (p. 9), konden met de admissiegelden soms tot forse bedragen uitgroeien, als de betrokken ambtenaar op eigen verrijking uit was, en dit heeft het na een aanvankelijk verbod uit 1666 in 1730 noodzakelijk gemaakt er bij plakkaat een regeling voor te treffen, en dit in 1755 nog eens in te scherpen. Een andere bemoeienis van de Overheid betrof de schuilkerken, hier vanwege hun uiterlijk en vaak ook om de | |
[pagina 81]
| |
oorsprong van het gebouwtje als kerkschuren of schuurkerken aangeduid. Over de gehele huidige provincie Noord-Brabant zijn er heel wat geweest, maar zij zijn nog slechts uit afbeeldingen bekend. Niet alleen het uiterlijk aanzien, ook het inwendige er van was door de Overheid tot in details geregeld en schuilkerken met een fraai interieur, gelijk die in noordelijker streken van ons land hebben bestaan en nog bestaan, kwamen hier niet voor. Ook de weinige welvarendheid van de streek zal daarvoor wel mede de schuld hebben gedragen. Lijkt dit alles in onze ogen vrij hinderlijk, ‘de Brabantse katholieken hebben geleerd bij zulk een staatsbemoeiing te leven’ (p. 116). In het uiterste westen van Brabant en in Zeeuws-Vlaanderen kon de wereldlijke Overheid veel minder invloed op de geestelijke gezagsdragers uitoefenen, omdat deze gebieden ressorteerden onder bisschoppen, over wier aanstelling de in hun ambtenaren vertegenwoordigde Staten-Generaal geen zeggenschap hadden. Voor de baronie van Breda en het markiezaat van Bergen op Zoom was dit de bisschop van Antwerpen, voor Zeeuws-Vlaanderen waren het de bisschoppen van Gent en Brugge. Ten opzichte van Rome had dat tot gevolg, dat deze streken niet als missiegebied werden beschouwd, want zij stonden nu eenmaal onder normaal bisschoppelijk bestuur. Ten aanzien van de admissie van geestelijken en de betaling van admissie- en recognitiegelden waren de toestanden hier gelijk aan die in het Bossche vicariaat. Voor de uitoefening der katholieke religie waren de in Brabant gelegen vrije heerlijkheden van groot gewicht. Daar waren kloosters in stand gebleven, welker geestelijken zich mede aan de zielzorg aan de overzijde der grens konden wijden en er werden grenskapellen gesticht. De laatste twee hoofdstukken van de eerste sectie ten slotte zijn aan de ‘Brabantse herder’, de pastoors, als belast met de zielzorg, en aan de ‘Brabantse kudde’, de leken gewijd. Van de laatsten kan gezegd worden, dat zij vrijwel de gehele Brabantse bevolking uitmaakten, want de weinige protestanten, in hoofdzaak predikanten en wat ambtenaren, waren import.
Het gebied, waarover de tweede sectie van deel III handelt, het bisdom Roermond, stond kerkelijk onder één gezagsdrager, maar politiek was het dusdanig versnipperd, dat men het gemakkelijk als een soort lappendeken kan beschouwen. De | |
[pagina 82]
| |
nieuwe verdeling van het oude Gelderse Overkwartier is na het einde van de Spaanse Successie-oorlog tot stand gekomen en pas het Franse bewind heeft er op het laatst der 18e eeuw voor goed mede afgerekend. In Pater Polman's werk heeft het bisdom Roermond het tekenende epitheton van ‘assepoester der hierarchie’ meegekregen en de bisschoppen karakteriseert hij als ‘prelaten, maar niet van de oude stempel’. Ten opzichte van Rome viel ook dit gebied buiten de Hollandse Zending. Immers de zetel van Roermond, die eveneens uit de kerkelijke herindeling van 1559 dateerde, was steeds in stand en ook bezet gebleven, een benoeming, waarbij ook de landsheer, aanvankelijk de Spaanse koning en na de vrede van Utrecht de keizer van Oostenrijk, medezeggenschap had. Niet minder dan zeven bisschoppen in de 18e eeuw tot de opheffing van het bisdom in 1801 (eerst in 1853 zou het heropgericht worden) hebben er de kromstaf gevoerd. Hun zorgen van financiële aard waren groot, zodat dit bisdom door andere zuidelijke bisdommen geldelijk moest worden gesteund. Dit had weer tot gevolg, dat wie eenmaal tot deze hoge waardigheid verheven was, minder ambitie had om op die zetel te blijven, dan wel om hem als ‘springplank naar een betere’ (p. 130) te gebruiken. De wijze overigens, waarop zij allen hun bisdom hebben bestuurd, valt slechts te prijzen. Een grote staat voerden zij niet en kort en kernachtig worden zij als ‘meer kerkvoogd, dan kerkvorst’ (p. 123) gekarakteriseerd. Onder de lagere geestelijkheid hadden in dit bisdom de aartspriesters of landdekens een belangrijke functie. Zij konden namens de bisschop de visitaties verrichten en het feit, dat zij al vroeg als ‘pastor pastorum’ worden gekenschetst, wijst er op, dat hun gezag groot moet zijn geweest, groter dan elders in dezelfde tijd het geval was. De priesteropleiding vond aan een in 1599 opgericht seminarie plaats, dat aanvankelijk veel minder belangstelling trok dan de universiteiten van Keulen en Leuven. In 1695 werd er de leiding met de doceertaak aan de orde der Dominicanen toevertrouwd en zij hebben die tot de opheffing in 1797 behouden. Dat gezien die opleiding van jansenistische sympathieën geen sprake was, valt te begrijpen en ook de bul Unigenitus heeft in deze streken geen deining teweeggebracht. Het hoofdstuk, dat aan het volk, in het algemeen de leken dus, is gewijd, bespreekt enkele aspecten van het maatschappelijk leven, zoals die in verschillende kerkelijke voorschriften dienaangaande tot uiting zijn gekomen. De auteur heeft ze naar drie groepen onderscheiden, t.w. 1. kerkelijke feestdagen en elemen- | |
[pagina 83]
| |
tair onderwijs, 2. intermenselijke betrekkingen als huwelijk, broederschappen en processies, en ten slotte 3. uitzonderlijke aspiraties van enkelingen: kluizenaars en Bokkerijders. In de meeste delen van het bisdom Roermond moet het leven voor de katholieken wel heel anders zijn geweest, dan boven de grote rivieren, waar het door de voorschriften der Overheid meer introvert moest blijven. In overeenstemming met een besluit van keizerin Maria Theresia werd in 1751 het aantal als Zondag te vieren kerkelijke feestdagen tot op de helft verminderd. - Aangaande het, in moderne termen genoemde, lager onderwijs is door Habets veel materiaal bijeengebracht, waaruit in dit hoofdstuk het een en ander weergegeven wordt. Voor het behoud van de katholieke mentaliteit is dat onderwijs van belang geweest. In de Staatse gebieden van het bisdom Roermond was voor de gemengde huwelijken een regeling nodig, terwijl voor die onder Oostenrijks bewind de beschouwing door het keizerlijk gezag van het huwelijk als contract de bisschoppen in een zeker geestesconflict kon brengen, doordat de keizer hun in 1781 verbood te Rome dispensatie van huwelijksbeletselen te vragen. - In vrijwel alle parochies bestonden broederschappen, godvruchtige verenigingen onder de bescherming van een bepaalde heilige en vaak werkzaam als schuttersgilden. Een bekende bedevaartplaats ter verering van de H. Maagd was Kevelaer, dat kerkelijk tot het bisdom Roermond, maar politiek tot Pruisen behoorde. In 1745 keerde de bisschop zich tegen een overdreven Mariaverering, die aan de verering van Christus tekort deed. Deze laatste werd ook door het houden van Sacramentsprocessies beoogd. De schrijver wijst er op, dat het hierbij gemakkelijk kan komen tot ontplooiing van pracht en luister, die dan weer in uitbundigheid kan omslaan. Verscheidene bisschoppelijke voorschriften hebben getracht hierbij ‘barokke wansmakelijkheid’ (p. 179) tegen te gaan. De in de derde categorie vermelde leken hadden slechts gemeen, dat zij uitzonderlijk waren: de kluizenaars in hun aspiraties, de Bokkerijders in hun aberraties. De levenswijze der eersten is voornamelijk uit bisschoppelijke reglementen bekend. Hun arbeid was verdeeld over kluis, kerk en parochie. Zij verzorgden de sacristie alsmede zieken en stervenden, en in opdracht van de pastoor gaven zij soms godsdienstonderricht. - De Bokkerijders waren roverbenden, die een plaag voor het platteland vormden en ontstaan waren uit militaire troepen. Deze | |
[pagina 84]
| |
hadden het land wijd rondom de vesting Maastricht eerst gebrandschat om het later als ‘werkloze en verwilderde armoedzaaiers’ (p. 183) af te stropen. Later sloten als gevolg van armoede onder de inheemse bevolking ook anderen zich bij hen aan. Dezen typeert Pater Polman als ontspoorde katholieken, die ‘in een oppervlakkige godsdienstpractijk geen voldoende tegenwicht vonden voor de verleiding, zich hoe dan ook de middelen te verschaffen om niet van gebrek te sterven’ (p. 184). Het gezag der wereldlijke Overheid tegenover de katholieke kerk kwam in de onderscheiden delen van het bisdom Roermond op verschillende manieren tot uiting, hetgeen natuurlijk weer met de godsdienstige gezindheid van de landsheer samenhing. Pater Polman heeft daarvoor drie vormen onderscheiden: tolerantie, pariteit en bevoogding. De eerste twee kwamen voor onder de protestantse souvereiniteit en zij waren dus in hun uitwerking verschillend, de derde is te vinden onder het Oostenrijks gezag en in de vrije heerlijkheden. De schrijver behandelt dit onderwerp a.h.w. in vogelvlucht, maar hij waarschuwt, dat er stof genoeg is voor een reeks monografieën. De historici kunnen zich dit dus voor gezegd houden, want hij verwacht, dat op bepaalde punten zijn gegevens ook wel zullen worden aangevuld of verbeterd. Tolerantie kwam voor in de streken, die uitsluitend onder het hoogste gezag der Staten-Generaal stonden. In de eerste plaats was dit de stad Nijmegen met omgeving, waar het roomse volksdeel in het algemeen tot de economisch zwakkeren behoorde. In Grave en het land van Kuik genoten door de invloed der Oranjes, die er het heerlijk gezag bezaten, de katholieken een zekere vrijheid. In Staats Valkenburg is merkwaardig, dat het oude kerkgebouw door katholieken en protestanten (deze laatsten slechts gering in getal) gemeenschappelijk werd gebruikt. Het regime der pariteit was te vinden in Maastricht met zijn omgeving, waar de Staten-Generaal na de verovering der stad door Frederik Hendrik in 1632 volgens het toen gesloten capitulatieverdrag in de rechten van de koning van Spanje waren getreden. Zij deelden de souvereiniteit met de prins-bisschop van Luik, terwijl aan beide godsdiensten in het verdrag gelijke rechten waren toegekend, maar de getalsterkte liep uiteraard zeer uiteen. De stad Venlo was in het begin van de Spaanse Successie-oorlog door Staatse en Pruisische legers bezet en in 1715 aan de Republiek toegewezen, terwijl de stad Roermond onder Oostenrijk kwam. Venlo kende ten gevolge ener in 1719 | |
[pagina 85]
| |
met het Oostenrijkse gezag getroffen regeling voor de katholieke inwoners de vrije uitoefening van hun godsdienst. Dat katholieke souvereiniteit en kerkelijke jurisdictie van Roermond niet steeds behoefden samen te gaan, heeft de schrijver uiteengezet in een kort en duidelijk overzicht aan het begin van het desbetreffende hoofdstuk, dat over het regime der bevoogding handelt. Hij beschrijft de stad Roermond, die door het Habsburgse bewind een eigen, wat buitenlands karakter heeft gekregen, dat ook thans nog niet geheel verloren is. De bevoogding van de Kerk door de Staat, reeds lang Habsburgse traditie, werd ook in de Zuidelijke Nederlanden toegepast en zij kwam tot uiting in de huwelijkswetgeving, de vorming van de geestelijkheid en de hervorming van het kloosterwezen, waar de band met Rome losser werd gemaakt. Lezenswaard is het samenvattend overzicht, waarmede dit hoofdstuk eindigt, en dat gaat over de mentaliteit der onderdanen van de katholieke en protestantse souvereinen.
De beschrijving van de kerkelijke geografie onzer zuidelijke landstreken, die zo nauw met de politieke samenhangt, beslaat ongeveer vier vijfden van het hier aangekondigde deel III. In de bespreking van de eerste twee delen heb ik gewezen op een aantal onderwerpen naast de zaken van bestuurlijke aard, waaraan Pater Polman ook nog aandacht heeft gewijd, en wel in ruimere mate dan tot dusverre was geschied. Ook hier is dit het geval: de derde sectie beschrijft onderwerpen, die aan de westelijke Generaliteitslanden en het bisdom Roermond gemeen waren. In drie hoofdstukken handelt de schrijver achtereenvolgens over de geestelijke literatuur, kunst en wetenschap benevens theologische bedrijvigheden, en verder over wat wij nu voorbereidend hoger onderwijs noemen. Het vierde hoofdstuk is van politieke aard en beschrijft de gang van zaken in de patriottentijd met de er op gevolgde verovering door de legers der Franse Republiek, uitmondend in het verdrag van 1795, dat Staats-Brabant aan de Bataafse Republiek bracht, maar Zeeuws-Vlaanderen en al wat Staats was in Limburg met de rest daarvan onder Frans bewind moest laten. Eerst de val van Napoleon en de oprichting van het Koninkrijk zou hier verandering brengen, maar dat valt buiten het bestek van het boek. Het is niet mogelijk om de rijke inhoud dezer derde sectie hier kort weer te geven, maar wie er belangstelling voor heeft, zal zijn kennis aanmerkelijk verrijkt zien. | |
[pagina 86]
| |
In een besluit heeft Pater Polman nog een overzicht gegeven van het gehele in zijn driedelige werk behandelde onderwerp. Daarin wijst hij op de verschillen van het gebied der Hollandse Zending met dat, wat daarbuiten lag, en verder nog op de verschillen van ‘Brabant’ en ‘Limburg’ onderling. Het aanvankelijke streven om de wassende invloed van het pausdom te keren werd door de toenemende tolerantie verzacht. Verschil was er in de verhouding tot de wereldlijke Overheid van de Republiek. Voor het Bossche Vicariaat kon een accoord met de Staten-Generaal worden bereikt, maar voor het gebied der Hollandse Zending bleek dit onmogelijk en daar moest het opperste kerkelijk bestuur aan de Brusselse nuntius worden opgedragen. Met de verdere kerkelijke autoriteiten in het Zuiden zijn er in het algemeen geen moeilijkheden geweest. De verregaande overheidsbemoeiing in Brabant met het kerkelijk leven en al wat daarmee samenhing, moet, zo concludeert de schrijver terecht, maar toch merkwaardig, geleid hebben tot een algemene orientatie van Brabant op het Noorden, die in Limburg niet voorkwam. Dit gebied is dan ook pas later voor aansluiting bij noordelijk Nederland rijp geworden en voor delen er van zelfs eerst veel later. Wat de katholieken zowel binnen als buiten de Hollandse Zending gemeen hadden, was hun geloofsbeleving. Dat geloof was een geloof van Trentse signatuur, een geloof van door de Kerk gestelde zekerheden, en in de verdediging er van stond de Kerk pal. Ditzelfde kan naar mijn gevoel van de Oud-Bisschoppelijke Clerezij worden gezegd, met uitzondering dan van de leer omtrent het pauselijk oppergezag, voorzover die meer omvatte dan het primatus honoris, maar de leer aangaande het primatus jurisdictionis is eerst in 1870 gedogmatiseerd. Overigens hebben noch het Formulier van Alexander VII, noch de bul Unigenitus buiten de Hollandse Zending ooit tot moeilijkheden geleid. Het derde deel heeft de schrijver zelf nog kunnen voorzien van de voor een vruchtbare raadpleging zo onmisbare indices van persoons- en van aardrijkskundige namen alsmede een van zaken. Helaas is hem niet meer de voldoening gegeven geweest de delen kant en klaar in een voortreffelijke uitvoering op tafel te zien. Wat dit derde deel aangaat, het sluit op waardige wijze door stijl en inhoud bij de eerste twee aan. Al lezend kreeg ik soms de indruk, dat de nu en dan om de hoek komende humor wat milder is geworden: sub quadam specie eternitatis wellicht? Men leide hieruit evenwel niet af, dat in de eerste twee delen ooit | |
[pagina 87]
| |
een scherpe toon te vinden zou wezen, dit evenmin als in het derde, want zo was de aard van deze schrijver niet. Het was op zijn eigen verzoek, dat ik deze aankondiging op mij heb genomen. Ik hoop duidelijk te hebben gemaakt, dat door deze zwanezang van Pater Polman onze kerkhistorische literatuur met een uiterst belangrijk werk is verrijkt. |
|