Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 83
(1969)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Johannes van Vloten: Aufklärung en liberalisme
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
vanuit diverse vakgebieden nu juist niet de manier was om begrip te krijgen voor zijn betekenis, maar dat men om zicht te krijgen op de plaats die hij in zijn tijd innam, zekere strategische punten moest betrekken, van waaruit men een innerlijke samenhang in zijn werk in het oog zou kunnen krijgen. Maar hoe zo'n punt te vinden zonder eerst die berg van 1538 nummers te bedwingen? C.G.N. de Vooys wijst in zijn Johannes van VlotenGa naar voetnoot2, een bespreking van het reeds genoemde proefschrift, een weg, waar hij opmerkt, dat de schrijfster te weinig aandacht heeft geschonken aan Van Vlotens liberalisme. De historicus slaat deze weg met des te meer animo in, omdat hij weet dat die hem naar het terrein der geschiedenis voert, waar hij mevr. drs. Carla de Zeeuw-Musterd aantreft, die daar reeds een verkenningstocht had uitgevoerd.Ga naar voetnoot3 De belangrijkste vrucht daarvan lijkt me, dat zij aantoont hoe zeer Van Vlotens geschrijf over de Opstand paste in zijn paedagogisch streven de Nederlander tot een ‘mondig mensch’ te maken. Deze conclusie overpeinzend begon ik mij af te vragen wat Van Vloten toch bezield mocht hebben om die Nederlanders met alle geweld tot mondige mensen te willen opvoeden, en vooral, waarom hij, anders dan menig tijdgenoot, er niet vroegtijdig het bijltje bij neergegooid heeft. Ook dat eist een verklaring - niet minder dan de onverschilligheid van het nageslacht, ofschoon men natuurlijk wat dìe betreft kan aanvoeren, dat men nu eenmaal niet ongestraft een leven lang kan opvoeden, en dan nog wel een heel volk. Het zegt trouwens wel iets over de ‘geest’ van die tijd, waarin men het een bruikbaar sociaal-paedagogisch uitgangspunt vond om hele bevolkingsgroepen als het ware onder de noemers ‘mondigen’ en ‘onmondigen’ te brengen, dat Busken Huet, zèlf bepaald geen zedemeester, niet voorvoelde dat juist die lekeprekerij Van Vloten een plaats op de eerste rang der Ahnengalerie zou kunnen kosten, zoals die Multatuli door zijn schrijverschap en misschien toch meer dank zij dan ondanks zijn vreemde zeden en gewoonten, beschoren is geworden. ‘Van Vloten en Douwes Dekker hebben met hun beiden bij de eerzame burgers meer glazen ingeslagen, en meer van dezelfde soort, dan de meeste andere Nederlanders van onze tijd te | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zamen. Een volgend geslacht zal hen als tweelingbroeders beschouwen’, aldus Busken Huet in een in memoriam aan zijn vriend Van Vloten gewijdGa naar voetnoot4. Huets oordeel was juist, maar zijn voorspelling niet. Multatuli is groot, doch ongelezen. Van Vloten is slechts het laatste. Toch kwam Van Vlotens kritiek wellicht harder aan dan die van Multatuli. Die was - dat wist men toch! - een zenuwlijder, een raté, een romanticus; een man die een nieuwe moraal voorleefde en door dat feit alleen al zich buiten de kringen plaatste tot welke hij zich tòch bleef richten. Zo'n man was irritant, en zijn ideeën verderfelijk voor de opgroeiende dochter; maar serieus nemen kon men hem niet. Dat ging bij Van Vloten niet op. Hij was geen zenuwlijder, al heeft de omstandigheid dat hem in 1864 een Gronings professoraat door de neus werd geboord - door toedoen van Matthijs de Vries, die daardoor sindsdien bekend stond als het ‘Leidsch kathederboefjen’ - hem niet milder gestemd; hij was evenmin raté - ook al had hij in 1867 een rectorale rede uitgesproken die hem zijn Deventers hoogleraarschap kostte: hij was een welgesteld man, die de rest van zijn dagen als privé geleerde in Bloemendaal sleet, en dat was zeker in die dagen niet iets om zich sociaal gediskwalificeerd te voelen. Kortom: Van Vloten was reçu in de kring waarin de doctor theologiae die hij was, placht te verkeren; ja, hij was aanvankelijk zelfs in trek door zijn geest, beminnelijkheid en geleerdheid. Alles ging echter mis toen hij een verkeerd geloof ging aanhangen en dit even serieus nam als zijn christelijke antipoden het hunne. Niet dan zijn leer van ‘de mondige mensch’ - bedenkt men dat ook Kant die ‘Mündigkeit’ van het mensdom zeer ter harte ging, dan besterft de glimlach op de lippen! - niet dat die leer een nieuwe moraal inhield: integendeel, hij wreef de oude a.h.w. van haar christelijk-dogmatische aanslag schoon, om haar met des te meer effect als spiegel aan zijn ‘natuurgenoten’Ga naar voetnoot5 te kunnen voorhouden. Van Vloten opereerde vanuit hetzèlfde systeem van morele waarden - incl. de ‘Liefde’ en ook kuisheid, al was hij te kuis om zich daarover uit te laten - als zij bezaten, die hij tot voorwerp van critiek | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
en - nog erger - spot koos, en dat maakte dat men hem niet als de afgezant van een andere planeet kon behandelen. Hier werd het ‘Vriend of Vijand’ meestal het laatsteGa naar voetnoot6. ‘Wat heeft hem toch bewogen?’ Zo die vraag aan hemzelf gesteld zou zijn, dan zou het antwoord in essentie aldus hebben kunnen luiden: een vaste overtuiging, dat de mens een redelijkzedelijk wezen is, dat in staat is door een juist gebruik van zijn vermogens de weg der beschaving ten einde te gaan; en wel op eigen benen, niet meer steun zoekend bij het christelijk geloof, dat niet meer draagt, maar tot ballast is geworden. En daarnaast de zekerheid, dat die mens hier en nu in Nederland meer dan wie en waar ook in staat zal zijn die weg naar de waarheid af te leggen, omdat hij bijgelicht zal worden door de vaderlandse Spinoza, en in een land leeft, waar sinds 1848 de staatsorde optimale kansen biedt voor iedere burger die zich wil ontplooien tot een volwaardig mens. En hiermee hebben wij de tweede sleutel tot zijn gedachtenwereld in handen: het spinozisme. Zijn spinozisme en zijn liberalisme, dat hij zijn leven lang in Thorbecke belichaamd bleef zien, waren de harde elementen die structuur gaven aan wat anders slechts een onsamenhangende, eclectische levens- en wereldbeschouwing zou zijn geweest.
Zo op het eerste gezicht zijn Spinoza en Thorbecke, de 17e eeuwse rationalistische wijsgeer en de staatsrechtgeleerde wiens denken zozeer teerde op de cultuur van de Duitse Romantiek, bepaald een vreemd paar; en meteen rijst dan ook de vraag hoe zich in Van Vloten die tweevoudige bekering voltrokken heeft. De biografische gegevens zijn schaars en, voornamelijk bijeengelezen uit Van Vlotens eigen geschriften, te vinden in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
proefschrift van mevr. Mees-VerweyGa naar voetnoot7. Ik zal trachten door combinatie ervan een antwoord op die vraag te geven. Naar Leiden kwam een jonge man die, opgegroeid in het koninkrijk van Willem I, zijn eerste onderwijs had genoten op een van de ‘nationale scholen’ van Van der Palm en als leerling van de Latijnse school in Kampen een bekend onderwijsman uit de ‘verlichte’ kring van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen als rector had gehad. Vooral zijn lagere school gedenkt Van Vloten met dankbaarheid, omdat op deze staats-school (een steek onder water op de clericalen; het oordeel is uit 1883) het kinderverstand ‘in de volle beteekenis van 't woord beschaafd’ werd, waardoor het kind ‘niet slechts opgeleid’ werd, ‘maar in waarheid opgevoed’.Ga naar voetnoot8 Een belangrijk element in die opvoeding waren - zo zegt hij - de geschiedenis en zanglessen geweest, die hij bij meester Kooiman genoten had: Zeker is 't intusschen ook, dat al die vaderlandsche tonen, bij een aanvankelijk geschiedonderricht in denzelfden geest, niet luttel hebben bijgedragen, in mij althans dien vader- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
landschen zin en die belangstelling in 't algemeen welzijn aan te kweeken, die geen rechtgeaard Nederlandsch staatsburger ontbreken mag. Gaarne voeg ik er bij, dat wat mij zoo op school onwillekeurig werd ingeprent, thuis tevens bekrachtigd en bevorderd werd.Ga naar voetnoot9 Natuurlijk is hier een man aan het woord die dolgraag zijn leer omtrent een goed vaderlandse opvoeding in eigen leven bevestigd wil zien, maar wat hij vertelt past zo goed in het beeld dat wij ook uit andere bronnen van het onderwijs in die tijd kennen, dat het niet al te gewaagd lijkt om aan te nemen, dat hier de kiem ligt van zijn vaderlandse ijver, die in zijn geschriften van na 1850 meer en meer de trekken zou aannemen van een typisch 19e eeuws nationalisme. Moeilijker is het na te gaan wat de jonge Van Vloten aan geloofsovertuiging meebracht. Zelf zegt hij in 1865, dat hij zijn meer vrijzinnige medestudenten in verbazing bracht door zijn ‘onvoorwaardelijke trouwhartige aanprijzing der oud-Luthersche en Calvijnsche kerkleer, die hem door ‘zijn doordachte afronding’ meer aantrok dan de Groningse halfslachtigheid.Ga naar voetnoot10 Maar dat behoeft natuurlijk niet méér te zeggen dan dat hij in de debatten die ook in Leiden het doordringen van de nieuwe theologie der Groningers begeleid hebben, geponeerd heeft, dat hij de stevige kost der Dordtse vaderen en desnoods die van Luther de voorkeur gaf boven het brouwsel van Petrus Hofstede de Groot c.s. Maar wat was dan zijn theologisch uitgangspunt? We kunnen m.i. veilig aannemen dat Van Vloten een gaaf ‘oud-liberalisme’ mee naar Leiden bracht, want hierin was hij, te oordelen naar wat mevr. Mees-Verwey hierover meedeelt, opgevoed, Dit ‘oud-liberalisme’Ga naar voetnoot11 raakte niet aan het boven-natuurlijk karakter van het christendom (‘supranaturalisme’), maar doordat het de rede het vermogen toekende de waarheid van Gods openbaring niet alleen in te zien, maar zelfs op eigen kracht te ontdekken, week het ‘confessionele’ element erin voor verstandelijke beschouwingen waarin het accent meer lag op de levenspractijk dan op dogmatische kwesties. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Men zou het een marriage de raison tussen orthodoxie en Verlichting kunnen noemen. Vader Willem van Vloten was typisch een predikant van die richting: hij nam de bijbel als enige richtsnoer voor denken en handelen; meende dat God vooral onze zedelijke verbetering beoogdeGa naar voetnoot12 en zag de godsdienst in de eerste plaats als een middel ter vertroosting. Ook al moest de jongen zijn vader reeds op elfjarige leeftijd missen, toch kan diens intellectuele invloed via zijn vol piëteit bewaarde schriftelijke nalatenschap niet uitgesloten worden. Bovendien zijn er geen aanwijzingen dat de moeder andere opvattingen toegedaan zou zijn geweest. De jonge Van Vloten was dus orthodox, maar zeker niet in de zin van Luther of Calvijn. Voor ons is echter nog een ander aspect van dit ‘oud-liberalisme’ van belang: het was de zeef waardoor wezenlijke bestanddelen van de Verlichtingsfilosofie vanuit Duitsland in het Nederlandse geestesleven doordrongen. Eén ervan maakte Van Vloten zich eigen door de lectuur van de Geschiedenis der menschheid naar den Bijbel van de hand van de Groningse theoloog H. Muntinghe (1752-1824), een man die Huizinga als ‘een type van den tijd’ in zijn Groningse Gedenkboek geportretteerd heeftGa naar voetnoot13. ‘Wijsbegeerte was ongeschikt voor Muntinghe, die hier niet diep denkend genoeg voor was, (...) wijsgeerige geschiedkunde was zijn lievelingsvak’, aldus diens neef en leerling Petrus Hofstede de Groot. En het was nu juist die wijsgerige geschiedkunde: het geloof, dat God zich in de geschiedenis openbaart om de mens tot hogere volmaaktheid op te voeden, die Van Vloten tot de zijne maakte. Het was de Herderse conceptie van de geschiedenis als een proces van groeiende humaniteit.Ga naar voetnoot14 Bij Muntinghe deed Van Vloten zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
historisch besef op dat zijn leven lang niet anders zou zijn dan het geloof in wat Muntinghe zelf eens aanduidde als ‘den trapsgewijzen voortgang van de verstandelijke en zedelijke beschaving des mensdoms.’Ga naar voetnoot15 ‘Humaniteitsidee en rationalisme schijnen de grondslag van zijn denken’,Ga naar voetnoot16 zegt Huizinga van Muntinghe; dat geldt ook voor Van Vloten. De humaniteitsidee nu speelde in het denken van de Groningse theologen een grote rol, en ook hun nadruk op het Diesseits, op het leven van Jezus en niet op diens zoendood moest, zo zou men denken, een man als Van Vloten sterk aanspreken. Nu eenmaal de theologische discussie op gang was gekomen, en het verstandshuwelijk van het ‘oud-liberalisme’ ontbonden ging worden, deed zijn uitgesproken verstandelijkheid zich echter des te meer gelden: rationalisme en humaniteitsidee bleven de grondslag van zijn denken, maar nu gezuiverd van alle metaphysische bijgedachten. Toen hij dan ook in zijn proefschrift van 1843 over Quaestionum Paulinarum caput unum met het Paulinische christendom gebroken had, zullen de intimi wel begrepen hebben, dat de stellingen over Spinoza niet een blijk waren van vrijblijvende eruditie, maar integendeel symptomen waren van een grote verandering die zich in zijn denken aan het voltrekken was. Drie jaar later zou hij in een polemiek tegen Opzoomer stellen: ‘Dat het één beginsel was, dat door Socrates is aangeduid, door Jezus practisch opgehelderd, en door Spinoza theoretisch ontwikkeld en uiteengezet: de weldadige kracht van het verstand.’Ga naar voetnoot17
Van Vloten zelf heeft zijn ontmoeting met Spinoza als volgt beschrevenGa naar voetnoot18: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijna gelijktijdig met mijn eerste schreden op godgeleerd gebied, greep de uitgave der (...) Hallische Jahrbücher plaats, die langs den weg van den boekhandel ook tot Leiden doorgedrongen, er al aanstonds een belangstellend lezer in mij vonden. Door hen werd ik - van den linkerkant - in de Hegeliaansche wijsbegeerte ingewijd, en mij zoo dezer zwakke zijde - het knoeyen met de kristelijke geloofsbegrippen, en 't verwringen harer beginselen naar de aangenomen denkbeelden in Kerk en Staat, natuur- en wereldbeschouwing - te kennelijker blootgelegd. Strauss' reeds gemelde studie over Daub en Schleiermacher (in de Hall. Jhbr. van 1839, Offr.), maakte mij voorts te goeder uur met den laatsten bekend, wiens gevoelsbeginsel in zake van godsdienst mij - in spijt van de voorkeur door Strauss zelf aan Hegel gegeven - hem verre boven Hegel stellen deed. Van Schleiermacher, wiens godgeleerde werken ik te zelfder tijd, in de nieuwe gezamelijke uitgave, was machtig geworden, kwam ik tot Spinoza, door Strauss - in 't aangevoerde stuk te recht als denker aangewezen, uit wien Schleiermachers zoogenoemd kristelijke geloofsleer in haar eigenlijken aard en strekking, geput was. Deze passage, aangevuld met een mededeling elders, dat de ‘smaakvolle Frans Hemsterhuis en zijne Duitsche geestverwanten en vrienden’ een tijdlang zijn hoofdlectuur uitmaaktenGa naar voetnoot19 is voor een goed begrip van de figuur Van Vloten van groot belang. In de eerste plaats licht zij ons in over het geestelijk gezelschap dat hij zich tijdens zijn vormingsjaren gekozen had. Strausz, Hegel, Schleiermacher - hij heeft ze bestudeerd; maar Hegel verwerpt hij, Strausz' Leben Jesu zal hij tegen De Greuve's aanval verdedigen; en met de andere Tübingers heeft die Van Vlotens | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
weg naar het atheïsme geëffend, waarop hij hen spoedig ver vóór was. Schleiermachers gevoelsbeginsel spreekt hem aan - ik kom hier nog op terug - maar ook niet méér; neen, de gedachtenwereld die Van Vloten zich eigen zou maken was die van de Aufklärung. Zo Nederland naar het woord van Noordenbos in Multatuli zijn achttiende eeuw kreegGa naar voetnoot20, dan kan men dat met nog meer recht zeggen van zijn ‘tweelingbroer’ die zelf géén romanticus was, en in de dubbele betekenis van het woord de meest prozaïsche onder de mensen. Ik kan hier niet anders doen dan enige namen te vermelden. Maar zelfs dat is al voldoende om een samenhang aan het licht te brengen, waarin ook het spinozisme als vanzelf een plaats krijgt. Frans Hemsterhuis (1721-1790)Ga naar voetnoot21 werd het eerst op zijn volle waarde geschat in Duitsland: Fr. H. Jacobi (1743-1819) en J.G. Herder (1744-1803) zijn door hem beïnvloed. Hemsterhuis nu werd van spinozisme, dus - in die tijd - atheïsme, verdacht, een aantijging waartegen hij zich trouwens heeft verdedigd. Onder Hemsterhuis' Duitse ‘vrienden en geeestverwanten’, wier werk Van Vloten bestudeerd heeft, behoort, behalve Jacobi en Herder - welke laatste ik natuurlijk niet bij de Aufklärer wil inlijven -, ook G. Ephr. Lessing (1729-1781)Ga naar voetnoot22, die, naar Jacobi tegenover Moses Menselssohn onthuld heeft, een heimelijk spinozist was, en eens de befaamde uitspraak deed, dat er geen andere filosofie was dan die van Spinoza. Hazard meent dan ook, dat zekere passages uit de Erziehung des Menschengeschlechts (1780) onbegrijpelijk blijven als men Lessing blijft zien als een deïst en niet als een pantheistisch wijsgeer voor wie God en Wereld identiek zijn.Ga naar voetnoot23 Wat deze denkers met elkaar en met Spinoza verbindt, en tevens kenmerk van de Duitse Aufklärung is, dat is de afwijzing van alle intolerantie, een strijdvaardige handhaving van de rede tegenover autoriteitsgeloof en de nadruk die zij leggen op de ‘praktische Vernunft’, kortom: hun plei- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
dooi voor een ‘liberal society’.Ga naar voetnoot24 Uit diverse plaatsen blijkt van Vlotens belezenheid in de schrijvers der Aufklärung, maar een bijzondere voorkeur voor de geschriften van één van hen blijkt niet: hij nam over wat in zijn kraam te pas kwam en maakte dat tot Nederlands gedachtengoed door het in zijn spinozisme in te voegen. Of liever door vast te stellen dat Spinoza het allemaal al gedacht had: ‘It's all in Spinoza’! Mocht men echter ter orëntatie toch een naam willen waarbij men aan een zekere Wahlverwandtschaft zou kunnen denken, dan dringt zich die van Lessing op, die immers - net als Van Vloten zou doen - juist het onheil dat religieus fanatisme in de loop der tijden heeft aangericht opGa naar voetnoot25 de kaak heeft gesteld. Wat de liefde vereenigen zou, verdeelt het geloof. Het geloof - ik blijf er bij - van welken naam dan ook, heeft van oudsher niet dan jammer en kwaad gesticht; het (Joodsche) geloof heeft Jezus gekruisigd; het (Heidensche) geloof heeft Paulus onthoofd; het (Kristelijke) geloof heeft de (zoogenoemde Kristelike) liefde verzaakt en er niet honderden maar duizenden en tienduizenden gefolterd en ter dood gebracht; (Van Vloten geeft dan Rome, de Reformatie, met name Dordt een beurt, en vervolgt dan:) door het (rechtzinnig) geloof worden de Groningers verketterd, en door het (Groningsche) geloof Busken Huet zwart gemaakt; door het (nieuwerwetsche) geloof is Prof. Scholten een knoeier en Prof. Hoekstra een warhoofd; het (zoogenoemde redelijk) geloof maakt prof. Opzoomer tot een weifelaar, en het (Unitarische) geloof eindelijk maakt Theofilus noodeloos bedroefd en brengt hem in den waan dat er zonder kerk geen maatschappelijke band kan bestaan.Ga naar voetnoot26 Lessing zou het wat ‘wijzer’ gezegd hebben, maar de strekking van Van Vlotens requisitoir vindt men in zijn werk terug. Men zou echter kunnen tegenvoeren, dat de schrijver van Die Erziehung des Menschengeschlechts onmogelijk vrede gehad zou | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen hebben met de eenzijdigheid van dat oordeel. In dat curieuze boekje wordt immers uiteengezet hoe God zich van Jodendom en Christendom bediend heeft om de mensheid tot hogere zedelijkheid op te voeden, een proces dat op punt stond een derde - laatste - fase in te treden waarin de mens door redelijk inzicht gedreven, het goede omwille van het goede zal nastreven en niet uit vrees voor straf (O.T.) of in de hoop op beloning (N.T.). Van Vloten echter zou de laatste zijn geweest om hierop ook maar iets af te dingen. Met Lessing is hij van mening, dat de godsdiensten ‘vormen’ zijn die de wezenlijke kern: vroomheid, ernst, Sittlichkeit, of hoe men die wil aanduiden, omhullen, en veranderen of verdwijnen als de tijd dat eist. Hij is dan ook ongetwijfeld oprecht, als hij Dr. Nuyens verzekert, dat animositeit tegen welke godsdienst dan ook hem vreemd was, mits die ‘slechts niet in alleenheerschend dwangbewind wil optreden’, en dat ‘ieder oprecht geloovige’ op zijn ‘belangstellende sympathie’Ga naar voetnoot27 kon rekenen. In godsdienst wilde hij ‘het voorrecht eener weldadige gemoedsstemming’ zienGa naar voetnoot28; en dat hij wist wat echte vroomheid was - en niet leed aan een dor hart - bewijst zijn liefde voor uiteenlopende figuren als Coornhert, Camphuysen, Revius en Stalpart van der Wiele en ook zijn pionieren op het gebied van de Middeleeuwse letterkunde.Ga naar voetnoot29 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit brengt mij op een tweede inzichtGa naar voetnoot30, dat hij zelf in het hierboven gegeven citaat uit de voorrede van zijn Spinoza-boek, gegeven heeft. Hij zegt daar, dat Schleiermachers ‘gevoelsbeginsel inzake van godsdienst’ hem die theoloog verre deed stellen boven Hegel. Ook hierin was hij dus een late nazaat van de Aufklärung en verwant met Lessing voor wie naast de Rede de Liefde een gelijkwaardige plaats had. Het was zijn Rousseauisme, dat hij langs de Duitse omweg geassimileerd had, maar dat hem, belichaamd in de figuur van Rousseau zelf, niet geheel bekoorde. Hij achtte zelfs een vertaling van de Emile, waarin ‘al 't scheeve, overdrevene, en verouderde’ zonder toelichting de lezers onder de neus geduwd werd, ongewenst, maar hij zou een bloemlezing waarin ‘het belangwekkende en schoone’ overgenomen was, gerechtvaardigd achten. Voor iemand voor wie de burgerdeugden ‘belangeloosheid’, ‘zelfgenoegzaamheid’ (hij bedoelt: onafhankelijkheid) en ‘bescheidenheid’ zelfs voorwaarden zijn voor de grootheid van een vorst, was Rousseau natuurlijk een beproeving, wat niet wegnam, dat hij een scherp oog had voor diens betekenis, ook voor ons land: Voor Nederland zou het dan bepaald belangrijk geweest zijn, zijn invloed ook hier - zoo uit de eerste als uit de tweede hand, door Duitschland - eens te schetsen; en vooral ook, wat die eerste hand betreft, daar bij op den man onzer dagen te wijzen, die in persoonlijk karakter en levenspraktijk zoo levendig aan Rousseau herinnert, en in zooveel opzichten aan hem gelijk is, (...) Multatuli.Ga naar voetnoot31 Ook Van Vloten was het om de Liefde te doen, en het is dan ook geen moralistische aberratie als hij in zijn boek over Spinoza verklaart: ‘Ware wijsbegeerte toch is inderdaad minder een zaak nog van het hoofd dan van het hart’.Ga naar voetnoot32 Voltaire, cynicus als die was, stond hem tegen; en de woorden, waarin hij aan dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gevoel uiting gaf, zijn des te opmerkelijker, omdat eruit blijkt hoe zeer zijn eigen intellectualistische ethiek hem bij de motivering van dat oordeel in de weg zat: Zedelijke vorming ontbrak den beroemden man, die slechts eenzijdig zijn verstand en vernuft had ontwikkeld, voor een groot deel; en vandaar het schadelijke van den invloed, dien hij heeft uitgeoefend, en dat misschien meer dan opweegt tegen de verdiensten, die men hem in den strijd tegen bijgeloof en onkunde evenmin ontzeggen kan. Gelukkig nu echter, dat het innige verband van de eigenschappen des menschelijken geestes en gemoeds van zoodanigen aard is, dat men haar iegelijk geweld zou moeten aandoen, wilde men ze inderdaad in de werkelijkheid zoo scheiden, als men veelmaal op het papier of al sprekende, geleidelijkshalve, gedwongen is te doen. En zoo als de hoogste verstandsontwikkeling als van zelf de hoogste zedelijke ontwikkeling in zich sluiten moet, mag men ook aan de beoefening van iedere wetenschap een kracht tot zedelijke opleiding toekennen, die voor de meeste harer beoefenaren aan onze hoogere scholen hoofdzaak zijn moet.Ga naar voetnoot33 Hier zij er trouwens terloops op gewezen, dat Van Vlotens antipathie tegen alles wat Frans was, en zijn duidelijke voorkeur voor de Duitsers, mits die niet tekort schoten in respect voor ons land en zijn glorierijk verleden, hem nooit verlaten hebben. Niet Voltaire dus, maar een man als de Utrechtse economist Ackersdijk was wijs, want die heeft nooit afgelaten de ‘liefde’ aan te prijzen ter verbetering van de maatschappij. Dat Liefdebeginsel echter, aldus Van Vloten, was eeuwenlang met ‘een onzinnig geloof’ verbonden, maar zou nu door middel van de wetenschap tot ontwikkeling komen. En hiermee stapte Van Vloten met één been over in de negentiende eeuw, maar zonder zijn andere bij te trekken: dat bleef stevig op de bodem der Verlichting staan. De latere Amsterdamse hoogleraar in de wijsbegeerte C. Bellaar Spruyt heeft boven zijn bespreking van Van Vlotens Benedictus de Spinoza in De Gids van 1875 als opschrift Een Anachronisme geplaatst. En dat niet ten onrechte. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ongetwijfeld deed Van Vloten Spinoza geweld aan door diens kernbegrip Deus (substantia) een religieuze inhoud te ontzeggen, wat hij zelf trouwens slechts beschouwde als de verwijdering van een ‘ontologische schors’, of ook wel als het tot ontwikkeling brengen van ‘het ongelouterde, in zijn ruwen, ontologischen staat verkeerend stelsel’.Ga naar voetnoot34 Maar laat hij dan Spinoza mishandeld hebben, zijn eigen spinozisme is niet zo'n vreemd gedrocht als het op het eerste gezicht wel lijkt; want hiermee nam hij weer een traditie van populaire, spinozistisch getinte filosofie op, die zich tot diep in de 18e eeuw had voortgezet.Ga naar voetnoot35 Natuurlijk uitte zich hierin in de eerste plaats een ondergronds verzet tegen kerkelijke gewetensdwang,Ga naar voetnoot36 maar afgezien van zijn historisch-filologische critiek op de Bijbel, waardoor Spinoza, lang voor Herder, aldus Van Vloten, tot grondlegger van ‘alle gezonde Schriftverklaring’ werd,Ga naar voetnoot37 vond men in zijn denken menige gedachte, die men, mits men de intellectuele vooruitgang van de mensheid postuleert, als kiem voor latere stelsels heeft kunnen zien. Een wijsgerig systeem, dat leert dat natuur en geest, stof en denken, lichaam en ziel verschijningsvormen zijn van de ene, eeuwige, zich zelf veroorzaakt hebbende en veroorzakende substantia (of Deus), - m.a.w. dat monistisch is; dat hieruit besluit dat de ‘dingen’ (de mens niet uitgezonderd) zijn zoals zij moeten zijn - dat dus deterministisch is; en óók dat oorzaak en kengrond identiek zijn - dat dus eveneens rationalistisch is; zo'n systeem mòest wel de geesten bezig houden van hen, die zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van de oude zekerheden van het geloof op weg waagden naar de nieuwe van de natuurwetenschap; of liever: van ‘De Wetenschap’, want - en dit is juist zo typerend voor de jaren '40/'60 - de voorsprong van de natuurwetenschappen was groot genoeg om hun methode als de weg tot waarheid te kunnen gaan zien, maar nog niet zo formidabel, dat men ertoe kwam - zoals later in de eeuw - een wezensverschil tussen Natur- en Geisteswissenschaften te postuleren. Juist het ambivalente van het begrip monisme stelde Van Vloten in staat aansluiting te zoeken zowel bij het naturalisme van een MoleschottGa naar voetnoot38 en Darwin, als - en hier vond de aansluiting plaats op het gebied waar zijn wezenlijke belangstelling lag - bij denkers als Comte, Spencer en Mill. Anachronistisch was zijn Spinozabeschouwing. Ongetwijfeld. Maar nogmaals: zelfs Spruyt stelt vast dat er talrijke punten van overeenkomst zijn tussen Spinoza's leer en die van Engelse positivisten als Mill en Spencer; ja, dat men zelfs in Spencers evolutietheorie tot op zekere hoogte een negentiende-eeuws spinozisme mag zienGa naar voetnoot39. Maar toch had Spruyt het niet geheel mis: Van Vloten scheen zèlf meer en meer een anachronisme, omdat hij zijn ‘aufgeklärt’ geloof in de perfectibiliteit van de mens en de gestage vooruitgang der beschaving ongerept hield in een tijd waarin het pessimisme hand over hand toenam. Hoe meer men ontnuchterd zweeg, hoe harder hij zijn ‘opwekkingsreden’ liet klinken - en hoe genanter men hem waarschijnlijk ging vinden. Het leuke is nu dat juist deze in de tijd verdwaalde 18e eeuwer | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
met animo met de nieuwe generatie progressieven van de jaren 70 en 80 kon meegaan - dank zij zijn spinozisme! Een geloof draagt wel ver, want Van Vloten zei wel de godsdienst zijner vaderen vaarwel, maar hij bleef een gelovige, en nog wel een zonder twijfels, tot zijn laatste snik. Busken Huet heeft het, met enige dédain gezegd: dit spinozisme was ‘eene zelfgebrouwen of huisbakken godsdienst..., alleen bruikbaar voor een eigenwillig soort op eigen handGa naar voetnoot40’. Maar zelfgebrouwen of niet, hij had zijn geloof en het stelde hem in staat toch zijn roeping als predikant te volgen, zij het dan met als kansel zijn eigen ‘Tijdschrift op onbepaalde Tijden’, De Levensbode (sinds 1865).
Ook wat betreft zijn groei tot politieke rijpheid kunnen we niet meer doen dan de schaarse feiten die er in zijn geschriften te vinden zijn, bijeen te zetten en tegen de achtergrond van de tijd te projecteren. Een ding staat vast: Van Vloten werd volbloed Thorbeckiaan en is zijn leven lang aan de geest van 1848 trouw gebleven. Dat laatste is heel merkwaardig, omdat zijn generatie in de jaren 1860 alle élan verliezen ging. De liberalen werden ‘oud-liberalen’ voor wie ontevredenheid weer een ondeugd werd en die bezadigdheid voor kenmerk van het ware hieldenGa naar voetnoot41. Zelfs de staatsrechtgeleerde Buys moest in 1865 toegeven dat de grens tussen liberaal en conservatief vervaagd was.Ga naar voetnoot42 Fruin, Vissering - zij werden allemaal ouder en vooral wijzer. Busken Huet had het liberalisme en Nederland vaarwel gezegd. Potgieter gaf geen kamp, maar kon toch geen begrip meer opbrengen voor de eis om algemeen kiesrecht. Alleen Van Vloten vond aansluiting bij de jong-liberalen van de jaren '70 e.v.; en Huet achtte dat niet zonder betekenis: ‘Menigeen in Nederland is liberaal geworden, of liberaal gebleven, omdat hij wist of vernam, dat, ondanks teleurstellingen, - zoals de gehuwde vrouwen het afspringen van sommige verwachtingen noemen, - Van Vloten het nog altijd was...Ga naar voetnoot43 Over zijn politieke bekering laat Van Vloten zich nog minder | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
uit en ook hier zal men wellicht wat voorzichtiger kunnen spreken van een ‘overgang’, in dit geval van het geloof in het vaderlijk bewind van Willem I tot dat in het constitutionalisme van Thorbecke. En wederom werd het oude geloof niet vriendelijk herdacht: geen Oranje - en Oranje betekende zeer veel voor hem - werd ooit door Van Vloten in één zin zó afgedaan als de eerste koning: de vorst die ‘als koopman fortuin en als koning bankroet heeft gemaakt.’Ga naar voetnoot44 De Kampense jongeman kwam in Leiden aan toen het nationale leven op een dieptepunt was aangeland. De malaise kon in 1830/1 nog overschreeuwd worden door hoera's voor de heren te velde en vloekzangen tegen de muitzieke Belgen, maar de ontnuchtering kwam snel en toen zat men in ‘Oud-Nederland’ met het probleem zijn nationale identiteit te vinden en voorts met de noodzaak het regeringssysteem op de helling te zetten. Wat het aankweken van een fris nationaal bewustzijn betreft, was er sinds 1837 De Gids, die een spreekbuis werd voor alles wat een nationale renaissance in vooruitstrevende zin voorstond.Ga naar voetnoot45 In Leiden maakte Jacob Geel, bij wie Van Vloten kind aan huis was, propaganda voor het blad en wist Bakhuizen van den Brink over te halen Potgieters aanbod redacteur te worden aan te nemen. Hij wilde hierdoor de geavanceerde richting van het blad veilig stellen, omdat er bij Potgieter een zekere voorzichtigheid was, die hij bedenkelijk vond. Ook het eerste nationale optreden van Thorbecke, de uitgave - in 1839 - van de Aanteekening op de Grondwet, en - in 1840 - van de Proeve maakte Van Vloten van nabij mee, al vermeldt mevr. Mees-Verwey niet dat hij, behalve colleges in vaderlandse en Britse geschiedenis, óók de - overigens voor juristen bestemde - colleges gelopen heeft, waaruit die beide boeken voortgekomen zijnGa naar voetnoot46 Kort na zijn promotie in 1843 en nadat hij zijn ongelukkig leraarschap in Rotterdam aangevangen had, bekende Van Vloten ook buiten de beslotenheid van zijn academische kring kleur op de beide gebieden die hem - en zijn landgenoten - het meeste bezighielen. In 1843 stelde Bakhuizen van den Brink De | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Gids open voor zijn geruchtmakende bespreking van De Greuves boek over Strausz' Leben Jesu.Ga naar voetnoot47 Dat Van Vloten hierin voor een breder publiek ‘de ontkennende uitkomst zijner godgeleerde studiën’ uiteenzette,Ga naar voetnoot48 was Potgieter niet aangenaam en Van Vloten kreeg aangezegd dat verdere medewerking aan De Gids niet op prijs werd gesteld. Politiek exponeerde hij zich toen hij zich in 1844 schaarde onder hen die in petities aan de Staten-Generaal vroegen om grondwetsherziening.Ga naar voetnoot49 De ommekeer van 1848 maakte hij weer in Leiden mee, waar hij zich in 1846 als privé-geleerde gevestigd had. Hij leefde daar onder één dak met Fruin, toen nog preceptor aan het gymnasium Ik vermeld dit, niet omdat ik meen, dat de verhouding zeer intiem geweest isGa naar voetnoot50, maar omdat uit de briefwisseling tussen Fruin en Opzoomer blijkt, dat wat ons zo typisch voor Van Vloten schijnt - en dat inderdaad met het voortschrijden der jaren ook meer en meer werd -, niet minder, wellicht wel wat làter, een Fruin en een Opzoomer vervulde. Men verkeerde daar in Leiden ook geestelijk onder één kap. Onthullend is in dit verband een brief van Opzoomer aan Fruin uit november of december 1847Ga naar voetnoot51; belangrijk vooral óók, omdat eruit blijkt dat hoezeer men zich in die kring van een tot conventie geworden christendom trachtte te emanciperen, men toch de christelijke vorm niet wilde prijsgeven, maar door een passende wijsgerige inhoud poogde te conserveren. Dat is, dunkt me, ook de verklaring voor het verbazingwekkende feit, dat figuren als Thorbecke en Opzoomer een tijdlang hun heil zochten bij een tweederangs systeembouwer als K. Chr. Fr. Krause (1781-1832), die het spinozistisch pantheïsme van zijn leermeester Schelling verbond met het begrip van een persoonlijke god.Ga naar voetnoot52 Van Vloten, gehol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
pen door een wat simplistische rechtlijnigheid, zag dat men zo de kern van het christendom verloochende, maar halverwege, zich vastklemmend aan de vormen, bleef staan. Hij vond dat maar ‘deerniswaarde halfslachtigheid’ en begreep niet, dat anderen, niet als hij ingewijd in een nieuwe waarheid, op die manier, in deze ‘overgangs-eeuwGa naar voetnoot53, hun beschavingsgoed wilden veiligstellen en zo de historische continuïteit waarborgen. Maar nu de brief. Opzoomer schrijft daarin, dat hij zich voor christen houdt, omdat hij ‘de wet der liefde’ tot ‘grondwet’ van zijn handelen erkent en ook al omdat ‘onze voorstellingen Christelijk zijn’; maar óók verklaart hij dat zijn wijsbegeerte dagelijks meer pantheïstisch werd, ja, dat hij er zelfs vrede mee heeft, als anderen die atheïstisch willen noemen. En tegen de woorden, die hij Fruin in de mond legt: ‘Laten wij er liever openlijk voor uitkomen, dat onze voorstellingen met die van het Christendom niets gemeen hebben’, voert hij aan, dat zijn leer tòch een Christelijke wijsbegeerte is, omdat ‘alle gedachten van het Christelijk Europa (...) Christelijk zijn en dat de geschiedenis niet ophield bij Luther, Zwingli of Calvijn: Goddank neen! Nog had het Christendom kracht genoeg om nieuwe planten in het aanzijn te roepen; de nieuwere wijsbegeerte ontlook. Hoe zij uit de theologie voortging, is u bekend. Eindelijk bragt zij in Hegel, die vooral op Spinoza steunde - zoo heeft Duitschland zijne wetenschap aan Holland te danken -, den meest ontwikkelden vorm van het pantheïsme te voorschijn. Opzoomer hield deze ontboezemingen naar aanleiding van een vroegere brief van Fruin, waarin deze hem blijkbaar de taak | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van stuurman had toegedacht, die het scheepje van de filosofie in de juiste koers moest brengen. Hij vond dat beeld ‘allergelukkigst’, maar vroeg zich wel af waar de matrozen dan wel waren, en vervolgde aldus: Ook Lessing was stuurman en matroos tegelijk. Het wondert mij niet, dat gij hoog met hem loopt: hij is het ten volle waardig. Ik verlang er nog eens in den breede met u over te spreken, welke werking beter en heilrijker is: de zijne, die zoo hevig was, of die van Spinoza, die alleen voor de eeuwigheid, niet voor zijnen tijd scheen te arbeiden. In mijne vroegere stukken was ik meer in den geest van Lessing: in mijne openingsrede meer in dien van den grooten Baruch werkzaam. Hoe zal ik voor de toekomst handelen? Welken weg zal ik kiezen. Wij weten het antwoord: Opzoomer zou de weg der ervaringswijsbegeerte gaan, waarop hij zelfs en passant - als voorzitter van de eerste Ned. Protestantendag - het peetvaderschap over de Nederlandsche Protestantenbond (opger. in 1870) op zich zou nemen.Ga naar voetnoot54 Waar Fruin stond in die dagen wordt niet duidelijk, ofschoon ik, anders dan E.E.G. Vermeulen wèl waarde hecht aan Opzoomers verwijzing naar wat men Fruins agnosticisme zou kunnen noemenGa naar voetnoot55. En wat Van Vloten betreft, juist tegenover Opzoomer bevestigde die nog eens zijn spinozistisch standpunt: in 1852 nam hij diens Utrechtse Oratio de Philosophiae natura - van maart 1852 -, waarin de spreker o.m. het rationalisme van Spinoza verwierp ten gunste van zijn ervaringswijsbegeerte, als uitgangspunt voor het betoog, dat de wijsgeer niet aan ervaring genoeg heeft, maar niet minder ‘nadenken, oordeel en samenvattend vernuft’ behoeft, en dat slechts - in het voetspoor van Spinoza - inzicht in de eenheid en het verband der dingen ware kennis geeft. Vandaar dan ook dat Spinoza, bij de zooveel onvollediger natuurkennis, die zijner eeuw eigen was, tot het inzicht zoowel als de toepassing komen kon dier hoogste waarheden om welke Mr. Opzoomer te vergeefs in zijne ervaring zou blijven omwroeten, en die in genes schriften, eens voor al ten | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
grondslag van alle - bespiegelende en beoefende - wijsbegeerte gelegd zijn. Die schriften en de lessen daarin vervat, kunnen wij, bij onze steeds klimmende en toenemende kennis der verschillende wetenschappen van natuur en ervaring, in hunne uit zooveel gebrekkige natuurkennis geputte natuurkundige stellingen, en met hunne Carteziaansche terminology, gemakkelijk bij voortduring wijzigen en verbeteren, toelichten en verklaren, maar de wijsgeerige beginselen, waarvan zij uitgaan en de zedelijke uitkomsten, waartoe zij komen, staan voor altijd onherroepelijk vast.Ga naar voetnoot56 Aldus trachtten deze liberalen, een orthodox-protestanse wereld- en levensbeschouwing achter zich latend, ieder op zijn wijs, maar via de Duitse Aufklärung en Spinoza, aansluiting te vinden op het nieuwe wereldbeeld, dat zich ging aftekenen. Men ging dus ook bij Spinoza in de leer, maar de vraag rijst dan wel waarom deze preoccupatie eerste in de jaren 60 in publicaties uitdrukking vondGa naar voetnoot57, ofschoon de studie van Spinoza reeds lang vóór die tijd een functie had in het proces van, wat Max Weber zou noemen, de ‘Entzauberung der Welt’. Het antwoord is eenvoudig: eerst langzamerhand kon men zich in positieve zin over Spinoza uitlaten zonder daardoor in zijn carrière geschaad te worden. Wellicht geen groter specialist in deze materie dan Thorbecke Sr., die in 1822 zijn zoon aldus waarschuwde: Een enkel gesprek of uytdrukking, zoals bijv. dat in Berlijn over Spinoza, zou ligtelijk, waar gij ook zijt, hier te lande voor Uw verderfelijk en dus voor mijn bedroevend kunnen worden. De Verrader slaapt niet.Ga naar voetnoot58 En werkelijk, een jaar later schrijft de zoon: Om mijn bestaan en mijne toekomst te verzekeren, is het thans wel noodzakelijk, iets te schrijven. Het liefst deed ik dit over Spinoza, maar dit zoude heden mij het vaderland sluiten.Ga naar voetnoot59 Van Vloten had het eens moeten weten! Roessing heeft aan Opzoomer het predicaat ‘de eerste moderne mensch in Nederland’Ga naar voetnoot59a toegekend, hetgeen de onder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
schatting van de figuur Van Vloten tekent. Deze was eerder en radicaler. Toch is die miskenning, afgezien van wat ik reeds ter inleiding heb gezegd, begrijpelijk: hij raakte - en ik kom hierop nog terug -Ga naar voetnoot60 achter bij hen die na hem kwamen in die zin, dat hij te zeer rationalist, moralist en pragmatisch geschied-schrijver is geweest, om in de ontwikkeling der moderne wetenschappen iets meer te zien dan een terugdringen van het geloof in God teneinde plaats te maken voor de werkzaamheid der rede; een werkzaamheid, altijd vanuit Spinoza's beginselen en gericht op wat de Aufklärung als menselijk ideaal en doel der geschiedenis gesteld had: ‘de mondige mens’. Van Vloten is in Nederland de man geweest in wie Aufklärung en liberalisme in hun verwantschap hun sterkste uitdrukking vonden. Terwijl het politieke liberalisme sterk aan élan inboette naarmate de vrijzinnig-protestantse burgerij - draagster bij uitnemendheid ervan - meer en meer teleurgesteld werd in de verwachting dat óók het kerkvolk voor de verlichte, moderne ideeën gewonnen kon worden,Ga naar voetnoot61 terwijl het economisch liberalisme weliswaar de economie op toeren gebracht had, maar steeds minder het vooruitzicht bood óók een oplossing van de ‘sociale quaestie’ naderbij te brengen, behield Van Vloten zijn liberaal geloof, omdat dit niet rustte op de onvaste bodem van het modernisme, noch op het vertrouwen dat een ‘invisible hand’ al de privé belangen zou harmoniseren tot een algemeen belang, maar omdat hij zijn geloof in zedelijke vooruitgang heeft kunnen conserveren in de vaste vormen van het spinozistisch systeem, waarmee hij ook een organische staatsgedachte kon verzoenen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Met Van Vlotens Thorbeckianisme is het trouwens vreemd gesteld. Wellicht zou men zelfs beter doen die term te vermijden. Nergens blijkt immers dat hij werkelijk diep in Thorbeckes staatsleer doorgedrongen is. Zijn verering ging eerder uit naar de man die de schepper van de moderne constitutie was, en zijn loyaliteit gold vooral de idealen van 1848 die trouwens meer inhielden dan de vestiging van een nieuw staatsbestel. De geest van de Manchesterschool, die op het caricaturale af belichaamd was in de hier in de jaren 50 en 60 veel gelezen Bastiat, was de mannen van 1848 vreemd - óók een Vissering die nog wel de Nederlandse Bastiat is genoemd. Zij voelden niets voor een economisch egoïsme, maar wensten een ‘geest van associatie’ te scheppen, wat Van Vloten in zijn Deventer oratie van 1855 aldus uitdrukte: Of is het niet de groote les, ons door de geschiedenis der laatste zestig jaren vooral gepredikt, die van aansluiting, samenwerking en vereeniging; die der inspanning aller vereende krachten tot één gemeenschappelijk doel, waardoor alleen iets groots en blijvends kan worden bewerkt en tot stand gebracht? Er is een tijd geweest, en velen zijn er ook thans misschien nog, die hem niet voorbij wanen, waarin zoowel de verschillende enkele leden der menschelijke maatschappij, als ook de grootere afdeelingen door verschillende van gene gevormd; waarin verschillende maatschappelijke lichamen en standen in den waan verkeerden, dat zij hunne eigene belangen niet beter konden behartigen dan door die van ieder andere zooveel mogelijk tegen te werken en te verhinderen. Allengs komt men gelukkig van dergelijken dwaasheid, vooral in het dagelijksche leven, meer en meer terug; maar op het groote wereldtoneel, in het onderling verkeer der volken, blijft men, bij allen vooruitgang die ook hier niet te miskennen valt, nog maar al te vaak bij die jammerlijke verouderde beginsels staanGa naar voetnoot62. Maar wat de grondwet van 1848 aangaat: door deze was Thorbecke op het politieke vlak voor Van Vloten in zekere zin een figuur als Spinoza geworden. Principieel was de staatkundige ontwikkeling van het land - na eeuwen - tot een eind ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
komen: de beginselen lagen vast en het staatsrechtelijk kader van de staat niet minder. Van revolutionaire activiteiten - hier zij reeds terloops vermeld dat Van Vloten zéér onwillend stond tegenover de grote Franse revolutie - wil hij dan ook niets weten, omdat ‘wij leven onder wetten, die toestaan, tegenwoordige en toekomstige verbeteringen in staat en maatschappij aan te brengen’.Ga naar voetnoot63 Zijn standpunt is: dat alle maatschappelijke ontwikkeling in een constitutioneel staatsbewind geen hoedanigheidsverschil meer meêbrengt, gelijk dat bij den ommekeer van een oppermachtig vorstenbewind tot een staatswettelijk, 't zij dan een konings- of wel een andere bestuur plaats grijpt; dat zulk een bewind, uit zijn aard reeds demokratisch, reeds een volksbewind is, waarbij zonder horten en stooten, de uiterlijke vorm van lieverleê voortdurend wijziging en verbetering ondergaan kan, naar mate de volksgeest zelf meer beschaafd en ontwikkeld wordt. Algemeene volksontwikkeling door degelijk onderwijs moet ook hier weder den grondslag leggen, waarop voortdurend in den eenmaal ingeslagen demokratische richting wordt voortgebouwd. Dat is allemaal in de geest van Thorbeckes Over het hedendaagsche staatsburgerschap, maar alleen: Thorbecke sprak die rede uit in 1844, en scheen in later jaren steeds minder geneigd de beloften die ze inhield in te lossenGa naar voetnoot64, ja, de Thorbecke van 1871 was zelfs teruggekomen op zijn aanvankelijke toezegging het vraagstuk van de kinderarbeid aan te pakken, een zaak die ook Van Vloten aan het hart lag. Toch heeft deze de grote liberaal nooit verloochend, zoals wél Van Houten deed - en hoe! - | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
toen hij Thorbecke bij de kamerdebatten van 1871 toevoegde: ‘Omdat ik liberaal ben, ben ik niet ministeriëel’.Ga naar voetnoot65 In feite had Van Vloten al op zijn eigen typische manier uiting gegeven aan zijn deceptie met de Nederlandse liberalen: de term ‘liberaal’, al blijft hij zichzelf steeds zo noemen, heeft als een versleten munt voor hem alle glans verloren en wordt als hij de aard van het ware liberalisme wil aanduiden vervangen door ‘radicaal’ en ‘radicalisme’.Ga naar voetnoot66 Maar zijn liberaal geloof behoudt hij, en het draagt hem zelfs nog de kring der neo-liberalen binnen, ook hierin weer gesteund door zijn spinozisme, dat, hoewel stammend uit een andere wijsgerige traditie, voldoende aanknopingspunten bood voor een liberalisme à la de Thorbecke van 1848. Spinoza heeft zijn politica uiteengezet achtereenvolgens in de Ethica, waarin hij zich bepaalt hij het wezen van het menselijk samenleven; in de Tractatus theologico - politicus, waarin hij o.a. de regeringsvormen in het oude Israël bespreekt; en in de Tractatus politicus, waarin hij wilde aantonen, ‘hoe een maatschappij waar een vorst regeert zowel als een gemeenschap waar de regering aan enige der aanzienlijkste burgers is toevertrouwd, moet worden ingericht om alle dwingelandij te voorkomen en ongestoorde rust en vrijheid aan alle burgers te waarborgen’.Ga naar voetnoot67 Bellaar Spruyt beweert in zijn Een AnachronismeGa naar voetnoot68 dat Spinoza's | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
politica door zijn bewonderaars liefst zo kort mogelijk afgedaan wordt, omdat zij zouden terugschrikken voor ‘hare brutale machtsvergoding’, waarmee hij de duidelijke hobbesiaanse invloed aanduidt. En hij meent dat Van Vloten hetzelfde gedaan heeft door de volle nadruk op de Ethica te leggen, maar de beide andere geschriften - vooral het Thol. pol. tractaat - a.h.w. weg te moffelen. De verklaring voor Van Vlotens voorkeur is veel onschuldiger: voor hem lag de betekenis van de Tractatus theologico-politicus voor alles in het eerste deel, waarin Spinoza zijn ‘godgeleerd-wijsgeerige beginselen’Ga naar voetnoot69 ontwikkeld had; niet in het staatkundige deel. Maar afgezien hiervan valt niet in te zien waarom de Ethica minder aanstoot zou geven dan de tractaten: alleen omdat hier in principe staat wat in het laatste tractaat wat meer uitgewerkt is? Want het uitgangspunt van Spinoza is altijd hetzelfde gebleven: het wezen der ‘dingen’ - dus ook van de mens - drukt zich uit in een drang tot zelfbehoud (conatus in suo Esse perseverandi). In de ‘natuurlijke staat’ - ook voor Spinoza een fictie - zijn derhalve macht en recht identiek (macht = recht). Zou de mens zich echter alleen door de rede laten leiden dan zou toch alom harmonie heersen. Maar dat is niet zo: hartstochten vertroebelen zijn oordeel, alleen, niet zó sterk, dat hij niet zou inzien dat het noodzakelijk was om afstand te doen van zijn recht (= macht), en door die daad zelf een hoger gezag te scheppen, teneinde ieders vrijheid en rust te verzekeren. Datzelfde inzicht in wat de drang tot zelfbehoud eist, brengt niet alleen de burger ertoe zich naar de wetten te gedragen, maar zal ook een verstandig staatsgezag ervoor behoeden zijn macht te misbruiken en daardoor op den duur te verspelen, n.l. als de burgerij het moe wordt en opzijschuift (want ook hier geldt: macht = recht). Hoe beter de regering, hoe meer macht die dus heeft. Naarmate men meer betekenis hechtte aan het conatus suum Esse conservandi en aan een uitspraak als bijv. dat ‘ieder staatsburger niet zijn eigen meester is maar afhankelijk van den Staat’Ga naar voetnoot70 en minder aan de macht die Spinoza aan het redelijk inzicht toekent, wekte zijn politica en Ethica weerzin, niet het minst bij vrijzinnigen als bijv. de - toen nog - kantiaan Spruyt. Maar niet alleen dat Van Vloten - terecht - de klemtoon anders legde, misschien lag juist in dat weinig sentimentele mensbeeeld meê een verklaring van het feit dat hij zich zo tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
het spinozisme voelde aangetrokken. Spinoza nam uitdrukkelijk als uitgangspunt voor zijn filosoferen de mens zoals hij wasGa naar voetnoot71, en Van Vloten, óók niet onbekend met het O.T., had geen moeite hem hierin te volgen. Integendeel, hij stelde zelf de verwantschap vast tussen het calvinistisch mensbeeld en de spinozistische anthropologie, toen hij de verzuchting, dat de mensheid nog niet inziet, dat ‘een toestand van onderlinge vrede en vriendschap op weêrzijdsche afhankelijkheid gegrond’ moet komen, liet volgen door de vaststelling dat wij mensen ‘naar de zeer menschkundige opmerkingen van een tans snood verworpen boek - den Heidelbergschen Catechismus’ van nature geneigd zijn onze naasten te haten. Anders uitgedrukt - en dan zal u wellicht die weinig vleyende beschuldiging minder hatelijk en onverdiend schijnen - in ons allen woelt, gelijk in ieder levend wezen, een natuurlijke niet alleen, maar ook onvoorwaardelijke trek tot zelfbehoud en lotsverbetering, die beiden oorspronkelijk niet anders, dan geheel uitsluitend - en ten koste van anderen werkzaam kunnen zijn... (Dat is jammer, maar deze gemoedsstemming zal bij meerdere ‘verstandontwikkeling’ wijken voor het verblijdende inzicht) dat het welzijn van den beschaafden mensch - den eenigen, die naam te volle waardig - met dat van zijn evennaasten ten nauwste verbonden, zijn blijvend en duurzaam geluk slechts in het hunne tevens te vinden is.Ga naar voetnoot72 Aldus kwam Van Vloten via de Heidelbergse Catechismus en het spinozistisch beginsel suum Esse conservandi bij het liberale algemeen belang uit.Ga naar voetnoot73 Maar bij welke staatsvorm komt dat algemeen belang het best tot zijn recht? Voor Spinoza was dit voor alles een wijsgerig probleem; en het onderscheid dat hij maakt tussen de drie staats- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
vormen monarchie (Van Vloten zegt: eenhoofdig bewind), aristocratie (veelhoofdig bewind) en democratie (volksbewind) is dan ook essentieel en ligt op een ander niveau dan dat van het staatsrecht of de sociologie. Hij - nota bene vriend van De Witt! - acht de democratie de beste staatsvorm, omdat die het best de vrijheid der burgers waarborgt: niemand doet volkomen afstand van zijn natuurrecht, en bovendien oefenen alle burgers tezamen het gezag uit, dat juist daardoor tevens onbeperkt is. Spinoza was dus democraat en Van Vloten was het óók. Maar Spinoza kwam langs wijsgerige weg tot zijn oordeel; en hij stond zó audessus de la mêlée, dat hij, niet als partijman, maar als wijsgeer van elk der drie staatsvormen naging onder welke voorwaarden zij een zo groot mogelijke vrijheid zouden garanderen. Van Vloten daarentegen was op dit stuk bepaald géén spinozist: zijn keuze voor de democratie was niet een wijsgerige maar een politieke, waarbij het moment van nu en de historische ervaring zich deden gelden. Hij was een democraat voor wie, toen hij zijn boek over Spinoza schreef, de revolutionaire periode van 1789-1848 voor een deel zelfs eigentijdse geschiedenis was geweest, en die in Frankrijk een dictator door algemeen kiesrecht aan de macht had zien komen. Uit zijn wijsgerige driedeling volgt, dat Spinoza óók republikein was. En dat zal voor hem des te meer betekend hebben, omdat hij zelf woonde in een republiek, waar een grote mate van tolerantie bestond. Van Vloten was eveneens republikein, maar hij was er een die niet op dat woord gesteld was, omdat hij besefte dat de afwezigheid van een vorst geen garantie was voor een democratisch bestuur. De grootheid van de Republiek is hem niet ontgaan; maar hijzelf woonde in een koninkrijk waar de vrijheid - óók voor 1848 - veel groter was, terwijl het oude staatsbestel hem evenmin in verrukking bracht, integendeel: juist aan de gebrekkige staatsinrichting van de Republiek schreef hij voor een goed deel haar ondergang toe. En ook de moderne experimenten met de republikeinse staatsvorm in Frankrijk hebben hem onmogelijk kunnen bekoren: zij liepen op dictatuur uit. Toen dan ook in 1871 een anonymus een oproep deed om een vereniging van republikeinen op te richten, vond Van Vloten dat maar ‘gescharrel’ en stelde tegenover een beroep uit die kring op het vaderlands verleden het volgende beeld waarin het licht het maar nauwelijks van het donker wint: De Republiek, waaraan zij daarbij denken, gaf waarlijk alles behalve een toonbeeld van staatsbeheer; zij was zoo aristo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
cratisch, de eigenlijke volksbelangen zoo miskennend mogelijk, ingericht. Zij was zoo door de omstandigheden geworden, en had natuurlijk in haar onafhankelijk en vrij uitwendig zelfbestaan, een onwaardeerbaar voorrecht boven het van uitheemsche vorstenmacht afhankelijk bestaan van vroeger; maar in haar eigen innerlijk beheer hing er alles voor 't grootste deel van den dikwerf ondragelijken eigendunk en willekeur harer gewestelijke en stedelijke grootheden, de allengs opgekomen burgerlijke geslachten, onder de voogdij eener bekrompen kerkgezindte en harer dienaren af.Ga naar voetnoot74 Hij stond van ganser harte achter het bestel van 1848: We hebben geen adel, we hebben geen aristocratie, maar we hebben een ‘democratisch koningschap’, en - zo zegt hij - wat we moeten doen is ‘onze demokratische grondwet’ weer een bron van ‘nationale kracht’ te laten zijn. Spinoza was republikein, omdat hij democraat was; Van Vloten was het óók en om dezelfde reden. Maar Spinoza was een democraat, wiens oog op de eeuwigheid was gericht; terwijl Van Vloten, door het spinozisme van zijn ‘ontologische schors’ te ontdoen dit a.h.w. binnen de geschiedenis plaatste en derhalve niet bij Spinoza's wijsgerige keuze kon blijven staan, maar een concrete vorm voor zijn democratie (= republiek) moest zien te vinden. In de constitutionele monarchie onder Oranje vond hij die vorm. Zijn standpunt heeft hij voor zover ik weet, voor het eerst in 1862 - het jaar waarin zijn boek over Spinoza verscheen -, neergelegd. Het is te vinden in een ietwat ironisch verslag van een bezoek van Willem III aan Deventer, gepubliceerd in de Nederlandsche Spectator. Het bezoek zelf had hem, de Prinsenman verheugd, maar de ‘schijnbare vergoding Zijner Majesteit, in 't anders zoo weinig hoofsche Deventer’, had zijn spotlust opgewekt en hem zelfs ‘na 's konings afreis’, toen hem, bij de nakout op het stadhuis, een dronk op de Wetenschap werd gebracht, doen toasten op de Vrijheid. Het verslag eindigt als volgt: Ware vrijheid in een staat is daarom ook niets anders dan onderwerping aan de staatswet, en die staatswet niets anders dan de uitdrukking van den vrijen wil der gezamenlijke ingezetenen van den staat, den Koning (of welken anderen naam het staatshoofd drage) evenmin uitgesloten als den minst aanzienlijken staatsburger. Ieder van hen, van den rijkstbezoldigde of meest gegoede tot den laagstgeplaatste of minst- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
bedeelde, vindt zich in die wet de roeping en plichten, gelijk de rechten en voorrechten voorgelegd, waarna (sic) hij zich als staatsburger te richten heeft. Die wet alleen is de zoogenoemde Souvereine van 't land, naar welker wenken en aanwijzing zich elk zijner ingezetenen - van koning tot bedelaar - te gedragen heeft. Eene Souvereine van des te weldadiger karakter, als zij zich, op hare beurt, naar het steeds zich verhelderend inzicht harer onderdanen richten moet als die, met onderling goedvinden, hare bepalingen in den loop des tijds, langs den weg kunnen wijzigen, in haar zelf daartoe aangegeven. Deze passage is niet alleen waard geciteerd te worden, omdat zij Van Vlotens standpunt weergeeft, maar niet minder, omdat zij m.i. een voortreffelijke samenvatting geeft van wat men de typisch Nederlandse vorm van republicanisme kan noemen: een republiek onder Oranje. Van Vloten kon dus zijn conceptie van het algemeen belang en zijn democratisch-republikeinse overtuiging spinozistisch funderen, maar wellicht omdat Spinoza's leer te weinig aards was, zocht hij op het gebied van de staatsleer steun bij een andere leidsman: Johannes Kinker (1764-1845). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Sassen meent dat Spinoza's Ethica een organische gemeenschapsgedachte bevat, in tegenstelling tot een meer mechanische visie in de beide tractaten.Ga naar voetnoot76 Ik waag het in deze richting te denken voor een verklaring van het feit, dat Van Vloten, als hij zich over staatswijsgerige kwesties uitlaat, zich inderdaad niet beroept op de tractaten maaar op Kinkers Brieven over het Brieven over het natuurregt aan den heer Paulus van Hemert, (naar aanleiding van Mr. W. Bilderdijk's ‘Korte ontwikkeling der gronden van het natuurrecht, enz...’) van 1823. Want al aanvaardde hij de idee van de volkssouvereiniteit als wijsgerige conceptie, de leer der volkssouvereiniteit, zoals die met een beroep op Rousseau tijdens de Franse revolutie - hier en elders - een politieke realiteit dreigde te wordenGa naar voetnoot77 wees hij af. Aan dèze volkssouvereiniteit moet hij gedacht hebben, toen hij in zijn Benedictus de Spinoza aan Spinoza's eis, dat in een monarche een staatsweg nodig is, die niet door de koning afgeschaft kan worden, zelf toevoegde dat zij evenmin mocht afhangen van ‘den wisselzieken luim eener hartstochtelijke volksmenigte’.Ga naar voetnoot78 Kinker had hij nodig om, op een lager abstractieniveau dan waarop Spinoza placht te vertoeven, zijn organische staatsopvatting onder woorden te brengen: De souvereiniteit in de staat is niets anders dan: de magt der gemeenschap; die magt die noch aan ieder (of eenig) bijzonder lid, noch aan al de leden als bloote verzameling, maar alleen derzelver bewektuigde gemeenschap toebehoort. Niet de massale hoop en nog minder de meerderheid of | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
overmagtige minderheid van dien hoop, bezitten zulk een regtsmagt; maar bij het door eene geregtelijke gemeenschap verbonden volk niet als een mechanische geheel maar als redelijk ligchaam beschouwd - huisvest de natuurlijke oppermagt.Ga naar voetnoot79 Toch is Van Vlotens levenslange trouw - ik bedoel niet: aan Kinker, maar aan diens Brieven iets hoogstmerkwaardigs als men bedenkt dat Kinker in dit boek Bilderdijks spinozistisch-hobbesiaanse opvattingen aanvalt; en dat het uitgerekend Thorbecke was, de nooit verloochende politieke voorman, die op zijn beurt Kinkers kantiaanse beschouwingen becritiseerde in zijn Bedenkingen aangaande het regt en den Staat van 1825. De verklaring is dat ook in dit geval de natuur sterker dan de leer bleek. Als Kant ging Kinker uit van de rechtsimperatief: ‘handel zoo, dat de vrijheid van uwen wil met de vrijheid van allen, volgens een algemeene wet, bestaan kan’Ga naar voetnoot80; maar niet minder dan zijn criticus Thorbecke zag hij in dat die regel als zodanig inhoudsloos is en eerst inhoud krijgt als de beperking van die vrijheid bij overeenkomst of door het staatsgezag vastgesteld wordt. Of, om het met mr. J.A. Levy's woorden te zeggen: het gaat hier om ‘een imperatief, uitgesproken uit naam der menschelijke waardigheid, doch niet een imperatief van, maar aan den wetgever’. Ook als wij ons bepalen tot deze materie, wordt Van Vlotens voorkeur voor Kinker begrijpelijk: enerzijds was het diens zedelijke uitgangspunt dat hem aantrok; anderzijds diens opvatting - en die van Spinoza - dat de staat bepaalt wat recht zal zijn. Maar zijn bewondering voor de hele figuur Kinker was groot, en geen wonder: geen briljanter vertegenwoordiger der Verlichting in Nederland dan hij! Ook bij hem ging het ideaal van de zedelijke ontwikkeling der mensheid voor alles en reeds hij moest niets hebben van een christelijke wijsbegeerte of een wijsgerig christendom, dit in tegenstelling tot de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
andere Nederlandse kantianen.Ga naar voetnoot81 En - alweer - ook hij erkende de invloed van Spinoza. Reeds in 1853 reageerde Van Vloten op een blijkbaar door Opzoomer gestelde vraag of de wijsbegeerte eigenlijk wel in Nederland thuishoorde met: ‘Vreemde vraag! zou men wanen, in Spinoza's geboorte- en woon-, in Kinkers vaderland.’Ga naar voetnoot82 En in 1880 zijn het weer Kinkers woorden, waarmee hij zijn opvatting inzake de staatstaak duidelijk maakt: Elke regeering, en deze is het geheel, waarvan de aangestelde staatsmachten de in elkander grijpende deelen zijn is het doelmatige middel ter instandhouding, verbetering, veredeling, en trapsgewijze volmaking der gemeenschap, waartoe zij behoort, en ter ontwikkeling van al de maatschappelijke inrichtingen, waarin zij voorzit; en dàt naar en overeenkomstig haar eigen stellige wetgeving, voor zoover deze reikt, of naar het louter oorspronkelijk recht, waar, zoolang, en voor zoo verre dit laatste door geen positief recht beperkt is.Ga naar voetnoot83 De staat is voor Van Vloten - dat bracht zijn spinozisme mee - altijd veel meer en verhevener geweest dan de ‘nachtwakerstaat’ van de meeste andere liberalen. Ik waag het zelfs te stellen dat Van Vloten, daartoe gepredisponeerd door zijn spinozistische conceptie van het staatsgezag, een aanhanger avant-la-lettre van de leer der staatssouvereiniteit was: niet het volk, niet de vorst, maar de staat als ‘bewerktuigde gemeenschap’ als drager van de ‘oppermagt’. Vandaar zijn ingenomenheid van W. van der Vlugt, wiens proefschrift De Rechtstaat, volgens de leer van Rudolf Gneist (Leiden, 1879) hij uitvoerig en met sympatie in zijn Levensbode besprak; vandaar ook de mildheid waarmee hij Van der Vlugts promotor J.Th. Buys bejegent, ook al heeft die dan Kinker geignoreerd en in plaats van hem ‘de zooveel jongere duitsche geleerde’ voor het voetlicht gehaald.Ga naar voetnoot84 Want het was inderdaad Buys, die, ontgoocheld als hij was door het falen van het laissez-faire, in zijn befaamde rede | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van 1874 De strijd tusschen staat en maatschappij bekende niet meer te geloven ‘dat de onbeteugelde Maatschappij, geheel aan eigen andere krachten overgelaten, de beste Staat was’Ga naar voetnoot85 en in navolging van Lorenz von Stein en Rudolf Gneist concludeerde dat de staat actief in de maatschappelijke ontwikkeling moest ingrijpen. En het was ook Buys die in die jaren steeds meer onder invloed kwam van Paul Laband, de grote Duitse staatsrechtgeleerde, door wiens commentaar op de ‘Verfassung’ van 1871, de theorie van de staatssouvereiniteit de officiële leer werd van het Bismarckiaanse rijk. Niet slechts via staatsrechtgeleerden als Buys opende het Duitse denken over staat en maatschappij nieuwe perspectieven: een nieuwe generatie jonge liberalen liet zich door Lorenz von Stein en de na hem komende kathedersocialisten als Schmoller en Brentano inspireren bij hun verzet tegen het on-sociale liberalisme. Zij wensten geen revolutie, maar hervorming, die moest uitgaan van een staatsgezag, dat zich bewust zou zijn van zijn taak, niet als orgaan van één klasse, maar als arbiter die de tegenstrijdige belangen in de maatschappij moest verzoenen. Van Vloten is nooit verstoken geweest van sociaal gevoel. Als Fruin in zijn polemiek met Groen (1853/54) stelt dat Engeland ons ideaal moet zijn, onthoudt Van Vloten niet zijn lof aan de Engelse staatsvorm, maar om het nu bepaald als een ‘ideaal van staatsheil’ voor te stellen, dàt gaat hem te ver, en hij noemt dan naast de aanwezigheid van een staatskerk en hoge adel ‘de kanker van zijn armwezen, en de ellende zijner ongelukkige proletaires’.Ga naar voetnoot86 Toch verwacht ook hij voor de oplossing van het sociale vraagstuk aanvankelijk nog alles van ‘de geest van associatie’, in navolging van het Engelse voorbeeld steeds vaker aangeduid als ‘self-help’; en met name de coöperatieve beweging in de jaren 60 vond in hem een actief pleitbezorger.Ga naar voetnoot87 Doch ook toen al kwam hij op voor het recht van de staat om in | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
bepaalde gevallen te interveniëren. Dat hij dat deed in het vraagstuk van de kinderarbeid mag weinig opmerkelijk zijn, maar zijn motivering is dat des te meer. In een bespreking van het boek van Jules Simon, L'ouvrier de huit ans (Paris, 1867), waarin hij al begonnen was met zich af te vragen wanneer de Commissie voor de Fabrieksarbeid nu eindelijk eens met haar rapport zou komen, voert hij tegen hen die het recht van de vader om zijn kinderen in een fabriek te laten werken onaantastbaar achten het volgende aan: Het is staatsbelang dat het kind ook later voor zichzelf kan zorgen. Gaat het kind lichamelijk en zedelijk ten gronde zonder dat de ouders ingrijpen, dan moet de staat tussenbeide komen. De staat heeft het recht van toezicht en voogdij, en ook het recht om ouders uit de ouderlijke macht te ontzetten. Van Vloten wijst dan op gevallen, waarin de wet de persoonlijke vrijheid van de burger in het algemeen belang beperkt (o.a. zijn eigendomsrecht), en noemt in dit verband het eigen recht van de staat het recht van zelfbehoud, m.a.w. hij gaat hier uit van het spinozistische beginsel van suum Esse conservandi!Ga naar voetnoot88 Toen de beweging voor self-help: coöperaties en vakverenigingen onmachtig bleek te zijn - zeker op korte termijn - de maatschappelijke structuur te wijzigen en mannen als Mr. W. Heineken, Mr. S. van Houten, Mr. A. Kerdijk, Mr. B.H. Pekelharing en Mr. J.D. Veegens - deze namen prijken op het titelblad van het eerste nummer van de Vragen des Tijds (1875) - een sociaal liberalisme gingen propageren, ging Van Vloten met deze ‘kathedersocialisten’ mee, en begroette in zijn Levensbode van 1875 de verschijning van het eerste nummer van de Vragen des Tijds als ‘een welkome eerste stap’. Kerdijks verwerping van Bastiats stelling, dat men het algemeen belang het beste behartigt door het eigen belang na te streven, onderschrijft hij volkomen; en hij wil die stelling zelfs omgekeerd zien: dat men door voor 't algemeen belang, naar zijn vermogen, meê te werken, ook zijn eigen hoogste belang het meest bevordert, en er in zoo ver - doch juist in omgekeerde zin als bij Bastiat en zijn geestverwanten - van een harmonie der belangen kan sprake zijn, is - waar.Ga naar voetnoot89 Evenals de zich noemende kathedersocialisten wenst hij ‘waar | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
't pas geeft, medewerking van den staat’. In 1883 - het laatste jaar van zijn leven - lacht hij zijn oude vijand Bellaar Spruyt - inmiddels een toonaangevend Amsterdams liberaal geworden - uit, omdat die van de staat ‘een soort van schrikbeeld’ maakte, ‘dat in zijn “almacht” met verdrukking dreigt’Ga naar voetnoot90; en hij brengt bij die gelegenheid nogmaals onder woorden, wat dank zij Kinker en Spinoza altijd zijn staatsbeginsel is geweest: Dat komt er echter van, wanneer men - omgekeerd als in de bekende duitsche spreekwijs - de bomen, die 't bosch vormen, niet in hun gemeenschappelijke werking, de burgers, die gezamenlijk den Staat uitmaken, niet als de werkdadige bestanddeelen van dien Staat aanziet, maar hem als een geheel buiten hen staand monster beschouwt, slechts gereed hen aan zijn vermeend eigenbelang op te offeren. Neen, het Staatsbelang is juist het hoogere belang dier burgers zelf, dat door hun samenwerking, in den edelsten zin, moet verwezenlijkt worden. De thema's die het denken van Van Vloten domineren zijn dus: de idee van de perfectibiliteit van de mensGa naar voetnoot90a en die van de staat als gemeenschap waarbinnen die ontwikkeling tot ‘mondige mens’ zich moet voltrekken. Ik heb ze losgepeld uit zijn reacties op zijn eigentijdse problematiek, maar in beide ligt opgesloten, dat hij zich niet tot heden en toekomst zou bepalen, maar ook heden en verleden in zijn beschouwingen zou betrekken. Toen hij dan ook in 1849 openlijk met de Ned. Herv. Kerk had gebroken, ging hij zijn schrijversactiviteiten op zijn nieuwe Kerk richten, n.l. het vaderland.Ga naar voetnoot91 Zijn eerste geschiedkundige publicatie op dat gebied verscheen in 1852. Het was een ‘met toelichtende en uitbreidende aanteekeningen en bijlagen’ voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ziene vertaling van een boek van de Belgische historicus A. Borgnet dat hij onder de titel De Nederlanders onder Koning Philips II aan het publeik voorlegde. Dat was - afgezien van een kleine recensie - het begin van een stroom van zo'n 150 geschriften, waarin hij het vaderlands verleden - met het oog gericht op het heden - naar zijn strenge maatstaven zou beoordelen en zijn tijdgenoten als aansporing of vermaning zou voorhouden. Ik heb het al gezegd: Van Vloten is uit de rij van Groen, Bakhuizen en Fruin verdwenen, maar dat neemt niet weg dat hij er gestaan heeft. Dank zij hem is er tussen het moment dat Bakhuizen zijn belangrijkste studies gepubliceerd had (1853)Ga naar voetnoot92 en 1857 e.v.j., toen Fruin verscheen met zijn Tien jaren en het Voorspel, geen stilstand in onze geschiedschrijving gekomen, ja, het scheen zelfs alsof Van Vloten zich opmaakte om de plannen ten uitvoer te brengen die Bakhuizen liet liggen. Maar hoe dat ook zij, zeker is dat Bakhuizen zijn grote voorbeeldGa naar voetnoot93 is geweest; hij nam diens thematiek op, dook met evenveel hartstocht in de archieven, en ook voor hem was de oude letterkunde méér dan voer voor filologen, n.l. ‘de gezamentlijke in schrift en druk vervatte bescheiden’, waarin zich het ‘zedelijke en verstandelijke leven’ van een volk uit.Ga naar voetnoot94 En vooral: hij schreef in de jaren 1856-1860 het boek dat Bakhuizen van den Brink voor ogen had gezweefd: een geschiedenis van de Opstand.Ga naar voetnoot95 Ongetwijfeld was hij in die jaren - naast Fruin - een der twee coming men van de Nederlandse geschiedschrijving; en in één opzicht zeker boven Fruin te prefereren, n.l. door zijn geweldige bewegelijkheid, ook tot uiting komend in een grote lust om op zoek te gaan naar nieuwe bronnen. Hij was zich zijn positie als man die er zijn mocht natuurlijk wèl bewust en daarom moet hem de wijze waarop Fruin hem de erkenning onthield die hem ongetwijfeld op dat ogenblik toekwam des te meer gegriefd hebben. Het gebeurde in 1859, een | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
jaar voordat Fruin hoogleraar in Leiden zou worden, en de plaats van handeling was De Gids, het tijdschrift dat voor Van Vloten gesloten was. In dat jaar schreef Fruin zijn studie Het Voorspel van den Tachtigjarigen Oorlog, en wel n.a.v. de publicatie van de eerste zes afleveringen van Bakhuizens bewerking van Motley's The Rise of the Dutch Republic, van M.L. van Deventers Het Jaar 1566 en van Van Vlotens Nederland's Opstand tegen Spanje in zijn beginselen, aard en strekking geschetst (1564-1567), (Haarlem 1856). Het was in feite een geheel zelfstandige studie, die impliciet het beeld van Motley opzijschoof, hetgeen des te merkwaardiger is, daar Fruin zijn beschouwing inzette met het in extenso citeren van Bakhuizens oordeelGa naar voetnoot96, dat het werk van Motley een zo degelijke grondslag was voor een geschiedenis van de wording van het Nederlandse gemenebest, dat het ‘bijna plicht’ werd om op die grondslag voort te bouwen. En hij liet die woorden zelfs volgen door de verklaring, dat het ook hem in het belang van de vaderlandse geschiedenis wenselijk voorkwam Motley's boek als ‘handboek’ aan te nemen en dat aan te vullen en te verbeteren, ‘zonder vooreerst aan het samenstellen eener nieuwe beschrijving te beginnen’. Dit moet Van Vloten als een klap in zijn gezicht hebben gevoeld, als men bedenkt dat juist hij zo'n handboek aan het schrijven was - de delen II en III, lopend tot 1575 waren, toen Fruin zijn Gidsartikel schreef, ook al verschenen! - en dat juist zijn geschiedenis van de Opstand de kwaliteiten bezat die Fruin ten onrechte aan Motley's boek toekende: Juist dit is het nut van zulk een doorlopend verhaal, dat het ons een overzicht geeft van wat er reeds voor de verzameling der bouwstof en voor hare verwerking gedaan is - dat het onze aandacht vestigt op de leemten, die er in onze wetenschap nog bestaan, en, door het opwekken der belangstelling van het publiek, ons lust geeft tot nieuwe navorsching, tot het opsporen van nieuwe bronnen, tot vernieuwd onderzoek van hetgeen nog maar gebrekkig begrepen wordt. Fruin moest het trouwens zelf erkennen: De heer Van Vloten heeft het archief van Brussel zelf bezocht, en uit den overvloed van bouwstof, dien hij daar gevonden heeft, zijne voorlezingen opgesteld, waarin sommige | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
leemten van Motley's geschiedenis aangevuld en menige kleine onnauwkeurigheid verbeterd.Ga naar voetnoot97 Maar daarmee verdwijnt Van Vlotens werk dan ook uit het gezicht. In 1860 publiceerde Fruin het tweede stuk van Het Voorspel en werd hoogleraar in Leiden; en in datzelfde jaar verscheen ook Van Vlotens laatste deel van zijn geschiedenis van de Opstand (lopend tot 1577), dat hij vooraf liet gaan door een open brief aan Den Heere Dr. R. Fruin, waarin hij na een uiteenzetting van zijn bezwaren tegen diens overgunstig oordeel over Motley de eerste uitval deed tegen Fruin op het gebied waarop hij deze levenslang hinderlijk zou blijven volgen: dat van de zedelijke waardering van historische figuren. Ook al kon hij Fruins meesterschap niet ontkennen, hij bleef hem door zijn onzeker oordeel als een gevaar beschouwen als leermeester der jeugd, waaraan hij eens met een niet zeer subtiele zinspeling op de apotheek van vader Fruin in het volgende kwatrijn lucht gaf. Zijn wieg stond tusschen zene-blâren
En likkepot en drankfles in;
Vandaar die oudewijvenzin,
Als kenmerk van zijn latere jaren.Ga naar voetnoot98
Wat is er aan Van Vloten als historicus verloren gegaan, nu hij, na 1860, zich steeds minder toelegde, op onderzoek maar des te meer het preken van de blijde boodschap van de Nederlandse Opstand? Het antwoord kan kort zijn: heel weinig. Hij was in wezen geen historicus, maar op zijn manier een wijsgeer. Voor de echte historische problematiek had hij geen orgaan en hierin volgde hij dan ook steevast het oordeel van Bakhuizen van den Brink en later Fruin. Na de dissertatie van J.W. Smit over Fruin en de partijverhoudingen tijdens de Republiek zou men wellicht menen, dat Bakhuizens Loevesteinse visie en de Orangistisch-monarchale van Fruin moeilijk te combineren zijn, maar dan onderschat men toch de mogelijkheden van Van Vlotens vermogen om van uiteenlopende bestanddelen toch nog een consistent geheel te maken. Want hij maakte niet slechts een zwart-wit tekening van historische personenGa naar voetnoot99, maar hij wist | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
deze kleuren (sit venia verbo) ook ongelijk over de geschiedenis van ons land te verdelen: helwit was de tijd van de Opstand - donker die van de Republiek - de zon ging weer op omstreeks 1848.Ga naar voetnoot100 Criterium voor deze drie-deling: de conceptie van de constitutionele monarchie. Toch moet men niet denken dat Van Vloten ook hier Fruin navolgde, want niets heeft zijn denken, niet over het doel van de vaderlandse geschiedenis, maar over de loop ervan, meer beheerst dan het probleem van wat hij noemde ‘de machtsverbrokkeling’ onder de Republiek, waaraan hij trouwens ook haar ondergang toeschrijft. Voor Van Vloten was deze verdeeldheid des te smartelijker - en dat is het juiste woord - omdat zij hem voor de bijna onmogelijke keuze plaatste tussen enerzijds de Loevesteinse traditie die voorwaarde was voor een culturele ontwikkeling in de door hem gewenste zin, en anderzijds de politiek der Oranjes die hij niet anders kon zien dan het streven naar een constitutioneel monarchale positie, zoals die ook de Prins had willen opbouwen en zoals die door Thorbecke tot stand gebracht zou worden. Van Vloten koos voor de constitionele monarchie en dus tegen De Witt, die hij bewonderde en vóór Willem III, die steunde op een partij die hij verfoeide en als een rem op de ontwikkeling naar meer ‘mondigheid’ zag.Ga naar voetnoot101 Hij kon niet anders | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
doen, om dat voor hem nationale onafhankelijkheid conditio sine qua non voor de emancipatie van de individu was. Zijn Aufklärungsgeloof was negentiende-eeuws nationalistisch gekleurd en bepaald niet cosmopolitisch: geen ‘kleinsteedsche bekrompenheid’, maar ook geen ‘alle voor de vaderlandsche belangen onverschillig wereldburgerschap’, zo zei hij in 1872 ter gelegenheid van de Brielse Jubelviering.Ga naar voetnoot102 Toch was Van Vlotens verknochtheid aan het Oranjehuis, anders wellicht dan die van Fruin, bepaald niet emotioneel gekleurd. Zij was principieel en hing niet van de persoon der vorsten af: hij zag die a.h.w. in een apostolische successie staan. Hun legitimatie was de afstamming van de Vader des Vaderlands. En ook dat is minder sentimenteel dan men denkt, want Van Vloten - en daarmee schaarde hij zich aan de kant van Bakhuizen van den Brink tegenover Groen - had het niet nodig om Oranje van eigenbelang vrij te pleiten. Integendeel, want de grootheid van de Prins lag juist in het feit dat voor hem eigenbelang (i.c. wat zijn vijanden zijn ‘staatszucht’ noemden) en volksbelang samenvielen. Van Vloten heeft dit - spinozistisch - oordeel nooit expliciet over de gehele dynastie uitgestrekt, maar er is geen twijfel mogelijk: zijn Oranje-gezindheid sproot voort uit de overtuiging dat land en dynastie elkaar nodig hadden: hij geloofde in de ‘Sendung Oraniens’. In zijn boek Fruin en de partijen tijdens de Republiek schetst J.W. Smit Fruin als een Loevesteiner die omstreeks 1865, in tegenstelling tot figuren als Thorbecke, Potgieter, Bakhuizen van den Brink, Van Vloten en Otto van Rees, zich van die traditie distanciëerde en zijn geschiedenisbeeld meer en meer liet bepalen door wat Smit de Oranje-legende noemt.Ga naar voetnoot103 Geschiedschrijving was zeker in de jaren '40 en '50 een politieke daad, en een Groen, een Bakhuizen, een Van Vloten, ook een Fruin, beoogden dan ook bewust door die daad op de ontwikkeling | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
in hun tijd in te werken. Vooral de eerste drie trachtten op deze wijze een bijdrage tot een nationale renaissance te leveren. Niet ten onrechte wijst Smit erop, dat Bakhuizen door de lijn der Loevesteinse traditie door te trekken poogde de binnenlandse politiek nieuw leven in te blazen. Hij kwam daarbij tegenover Groen als voorman van de Orangistische traditie te staan, waarna de politieke strijd in historische termen en de wetenschappelijke discussie als politieke strijd gevoerd werd. Op het wetenschappelijke plan schoof Fruin, in de visie van Smit, naar ‘rechts’, een ontwikkeling die bij hem correspondeerde met een gelijke verschuiving die men op het partij-politieke vlak ook bij andere liberalen kon waarnemen en die Smit toeschrijft aan een groeiende vrees voor de aanzwellende ‘democratische vloedgolf’, die hen bescherming deed zoeken bij Oranje.Ga naar voetnoot104 Ik meen dat dit beeld enige correctie en aanvulling behoeft en dat dit voortkomt uit de miskenning van het feit dat het tweezijdige karakter van de Loevesteinse traditie: het nationaalculturele en het partij-politieke aspect, onder verschillende omstandigheden de inspiratie die ervan uitgaat anders kan richten. Wat ik wil zeggen is dit: laat de Loevesteinse richting in zijn anti-Orangistische strekking misschien rond 1848 een kans gehad hebben, toen de constitutionele monarchie van 1848 er eenmaal was en Thorbecke de toon aangaf, ging er weer een factor tellen, die door het échec van het bewind van Willem I zich een tijd lang nauwelijks had doen gelden: de overtuiging dat Oranje de nationale eenheid waarborgde en daarbij het bestaan van de staat zelf. Het komt me voor dat men dit aspect niet uit het oog mag verliezen wanneer men de activiteiten van onze eerste generatie grote geschiedschrijvers waarderen wil. J.C. Boogman heeft betoogd dat Nederland een ‘identiteitscrisis’ doormaakteGa naar voetnoot105: men ging twijfelen aan de raison d'être | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van de staat, geschokt als men was door de ervaring van 1830; door het feit dat Engeland ons in de steek liet, ja, zelfs een bedreiging vormde voor het koloniaal bezit; door het roerige Duitse nationalisme; en door de eeuwige dreiging vanuit Frankrijk met zijn revolutionaire en imperialistische neigingen. Boogmans stelling lijkt me juist, vooral als men bedenkt wat er aan 1830 vooraf is gegaan: de ineenstorting van de Republiek, de Franse overheersing en het opgaan in de constructie van Wenen. Wanneer men dit voor ogen houdt, dan kan de historische activiteit van de jaren '40 niet slechts geweest zijn een weer aanknopen bij de tradities van de Republiek teneinde ‘Oud-Nederland’ zijn - ook politieke - cultuur te hergeven; maar niet minder - daar wijst ook de primaire aandacht voor het ontstaan van het onafhankelijke ‘gemeenebest’ op - een bezinning op het bestaansrecht zelf van de staat. Ook bij ons was de herleving van de geschiedschrijving een aspect van een nationalistische bewustwording maar omdat dit nationalisme alle zelfverzekerdheid van de jonge nationalisten miste, was bij onze historici de gedachte aan de uiteindelijke ondergang van de Republiek nooit geheel afwezig.Ga naar voetnoot106 De evidente relatie tussen binnenlandse crises en buitenlandse verwikkelingen, tot in 1830, ja zelfs in 1848 toe, drong vanzelf de visie op, dat de rampen die over het vaderland gekomen waren, niet in de laatste plaats aan de slechte staatsinrichting te wijten waren. Dat was in ieder geval de mening van Van Vloten, die vaster dan wie ook in de vrijzinnige traditie stond, maar de oligarchie, - mikpunt van critiek in 1848! -, haatte, óók omdat zij het volk verdrukte, maar toch vooral omdat zij het land niet voor de ondergang had behoed door mee te werken aan versterking der eenheid door de creatie van een constitutioneel stadhouderschap onder Oranje. En heeft ook Thorbecke, toen hij in 1840 oreerde Over Simon van Slingelandts toeleg om den Staat te hervormen zijn gehoor niet voorgehouden, dat het falen van Slingelandt uitliep op de liquidatie van 1795? Van Vloten stelde niet voor niets dit geschrift zeer hoog.Ga naar voetnoot107 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In ieder geval was Fruin met zijn reserves ten opzichte van de aristocratische republikeinen niet alleen: Van Vloten stond naast hem. Ik vraag mij dus af of Smit die kracht van de Loevesteinse traditie, als bron voor politieke inspiratie, niet overschat heeft; en of, niet door de dreiging van een ‘democratische vloedgsof’ maar doordat de wensen van 1848 vervuld waren, ook deLoevesteiners niet Oranje meer en meer zijn gaan waarderen als waarborg der nationale eenheid die door partijstrijd alleen maar in gevaar gebracht kon worden? De vraag is moeilijk te beantwoorden: Thorbecke heeft na 1849 met zijn toga de schrijverspen opgeborgen; Otto van Rees? die was het minst historicus van allemaal, en - ja - die evolueerde, als liberaal economist in de richting van wat later het jong-liberalisme zou zijn, maar zijn vroegtijdige dood in 1868 maakt een definitief oordeel onmogelijk. Verre van daardoor conservatief te zijn of te worden, heeft juist Van Vloten, de meest principiële verdediger van de Orangistisch-monarchale traditie, aansluiting gevonden bij het democratischer, socialer liberalisme van de tweede generatie. Smits kroongetuige Bakhuizen van den Brink stierf in 1865, nadat hij kort voor zijn dood in zijn voor bundeling gereedgemaakte Studiën en Schetsen wijzigingen had aangebracht die minstens duiden op een concilianter houding t.o.v. de monarchaal-orangistische traditieGa naar voetnoot108. Maar niet alleen dat ik aan deze manipulaties meer gewicht hecht dan Smit, ook diens visie op Bakhuizens intenties van vóór 1848 acht ik overtrokken naar de partijpolitieke kant. Ik meen dat ook in Bakhuizens beeld van het verleden het nationale verre overweegt en dat ook daarin de Oranje-traditie volledig is opgenomen. Niet ‘de reputatie van Willem van Oranje te knakken’ is zijn bedoelingGa naar voetnoot108a, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘om op een kritischen weg aan het Groen van Prinsterianisme den doodsteek toe te brengen’Ga naar voetnoot108b, d.w.z. aan Groens streven om Oranje voor te stellen als een held die van het begin af aan door religieuze motieven gedreven werd, en deze tevens daardoor in te lijven bij zijn eigen staatkundige richting. Bakhuizen wilde Oranje voor de gehele natie behouden en zijn beeld van de Vader des Vaderlands, uitgewerkt in zijn studie over Het huwelijk van Willem van Oranje met Anna van Saxen van 1853 had dan ook de volle instemming van Van Vloten. Wanneer Bakhuizen aan Potgieter schrijft dat hij steeds aan ‘de nationale beschouwing onzer geschiedenis getrouw blijf(t)’ wil ik dan ook denken aan een conciliante geschiedschrijving waarin Loevestein èn Oranje hun plaats krijgen; aan een nationale geschiedschrijving die in de eerste plaats geboren is uit het verlangen een consolidatie van de natie binnen het Europese statensysteem te bewerkstelligen. Want ook Bakhuizen was niet gerust op Nederlands voortbestaan: Bij al mijne nationaliteit, en die is tot in vooroordeelen toe sterk, geloof ik niet, dat Holland ooit weder kan worden wat het is geweest. Maar natura est conservans sui. Moet het in het groote Duitschland opgelost worden, - het stelle het oogenblik daarvan uit, totdat zijne oplossing ook van krachtigen en blijvenden invloed kan zijn. Moet het voor geweld bezwijken, - het bezwijke met eere, en voor eene idée, met handhaving zijner nationaliteit tot het laatste. En daarom beschou ik iedere politiek als onnationaal, die de oude herinneringen verdringt, die lijdelijkheid predikt, die elke beweging gevaarlijk acht.Ga naar voetnoot108c Potgieter en Bakhuizen c.s. waren meer Loevesteins dan Prinsgezind, maar zij waren voor alles nationaal, en in die lijn ligt de ontwikkeling van Fruin. Van Vloten is de meest doctrinaire, ongenuanceerde vertegenwoordiger ervan. Bij hem gaat die identiteitscrisis over in een militant nationalisme.Ga naar voetnoot108d | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat Fruin betreft heeft Smit gelijk als hij stelt: Fruin-was-of: werd steeds meer - de exponent van een veel minder optimistisch liberalismeGa naar voetnoot109 en ongetwijfeld past in dat syndroom een emotioneel Orangisme, wat Van Vloten ‘apenliefde’ zou noemen; maar de vraag is wel of het die aanrollende ‘democratische vloedgolf’ is geweest die hem omstreeks 1865 de weg naar de ‘bescherming in de Oranje-traditie’ deed inslaan. Wanneer Smit daaronder verstaat een opkomende arbeidersbeweging, dan moet het antwoord ontkennend luiden. Eerst in die tijd viel het aarzelend begin van een weinig militante vakbeweging; terwijl Quack pas in De Gids van okt. 1864 de aandacht vestigde op de sociale beweging in Duitsland, en dat n.a.v. Lassalles dood; om van de onbekendheid van de pas opgerichte Ie Internationale maar niet te spreken. Maar als Smit bedoelt de opkomst van de kerkelijke partijen, dan heeft hij gelijk. Maar dan is het beter niet te spreken van vrees voor een democratische beweging, omdat hier niet in de eerste plaats het democratisch aspect als een bedreiging gevoeld werd, maar liever van vrees voor een kerkelijke overheersing, ja, voor een permanente crisis als ten tijde van de Republiek. Om het met de woorden van Buys te zeggen: bij de verkiezingen van juni 1875 ging het om de vraag: ‘De Staat boven de Kerk’ of ‘De Kerk boven de Staat’.Ga naar voetnoot110 De liberalen van na 1848 hadden immers nooit veel gevoeld voor partijvorming - overigens niet bepaald ‘Loevesteins’, deze trek! - en konden het niet anders zien dan dat onder het nieuwe bestel liberaal=algemeen=nationaal belang was.Ga naar voetnoot111 De kerkelijken | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
maakten in die visie dat nationale belang ondergeschikt aan hun eigen ‘sectarische’ belangen en brachten zo de nationale eenheid in gevaar. In die omstandigheden gingen de liberalen meer dan ooit hun partij als de bij uitstek nationale zien en zochten niet beschèrming bij Oranje, maar gingen beslag leggen op Oranje als symbool van de nationale eenheid. Op dit punt vonden de conservatief Fruin en de democraat Van Vloten, beiden liberalen, elkaar volkomen. Het is geen toeval dat in het gebied van de Reformatie het spinozisme als katalysator heeft gefungeerd in het proces van afbraak van het oude wereldbeeld. Vooral tussen spinozisme en calvinisme bestaat een evidente affiniteit: de Oud-Testamentische voedingsbodem, het intellectualisme, determinisme, en de idee van predestinatie - het past allemaal bij een bepaalde mentaliteit. Het is dan ook evenmin toevallig, dat Van Vlotens visie op de vaderlandse geschiedenis soms sterk aan die van GroenGa naar voetnoot112 doet denken: ook voor hem is Oranje een Mozes wiens roeping het was om het uitverkoren volk het land der vrijheid binnen te voeren, maar dat zelf niet bereikt heeft; en ook voor hem was Zijn Huis voorbestemd het volk tot leidsman te zijn. Ondanks al zijn feitelijke nuchterheid krijgt het geschiedverhaal onder Van Vlotens pen de allure van een mythe, ‘een realiteit, een heilig gebeuren, dat exemplarisch is, en niet aan het tijdelijke gebonden, zich steeds herhaalt. Het historisch gebeuren eindigt, men kan daar spreken van een afloop; de mythe loopt door, omdat haar waarde blijvend is, omdat zij het heilig gebeuren van de mens en zijn god in woorden ver-beeldt.’Ga naar voetnoot113 Substitueert men, wat Van Vloten immers heeft gedaan, ‘het bestaan’ voor ‘god’ (Deus, Substantia), en bedenkt men dat zich dat ‘bestaan’ in de staat als een voor Van Vloten primaire groep afspeelt, dan is, dunkt mij, het mythische karakter van Van Vlotens geschiedbeschouwing onmiskenbaar. De vaderlandse ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
schiedenis is die van de idee, de evoluerende menselijkheid, die steeds nieuwe vormen aanneemt en de oude aflegt. Het was een uniek moment in de wereldgeschiedenis, dat de nieuwe vorm, het calvinisme, zich in de Nederlanden openbaarde als een levenwekkend beginsel dat de zedelijke regeneratie van het volk teweegbracht en daardoor tevens van de maatschappelijke toestand.Ga naar voetnoot114 Het lijkt of Van Vloten hier opereert met het positivistische begrip sociale consensus - de sociale feiten in hun samenhang -, maar dat is maar schijn; en waarschijnlijk is dit dan ook de verklaring van Fruins verbazing dat Van Vloten zich tegen hem keerde toen deze hem aanviel op zijn stelling dat de Reformatie en Revolutie het vrijheidsbeginsel gemeen hadden. Van Vloten ontkent dat: beginsel van de Reformatie was onvoorwaardelijke onderwerping van de mens aan Gods wil, d.w.z. het meeste belangeloze beginsel dat er bestaat: dat van de godsdienst, terwijl dat van de Revolutie was: de waan der menschelijke vrijheid, die slechts in zooverre gerechtigd was, als zij zich tegen verouderde en gebrekkige instellingen en gebruiken kantte, aan welker juk men zich met recht begeerde te onttrekken, maar zich niet, gelijk men in zijne buitensporigheid deed, ook aan al het andere tevens had mogen vergrijpen.Ga naar voetnoot115 Hij accepteert dan ook de Revolutie slechts in zoverre die in haar gevolgen overeenstemt met de Reformatie. Fruin haastte zich Van Vloten toe te geven dat beide bewegingen ongelijk in karakter en drijfveren waren, en verduidelijkte zijn standpunt dat hij bedoelde dat beide het beginsel van de menselijke verantwoordelijkheid gesteld hadden.Ga naar voetnoot116 Hij begreep echter niet, dat het Van Vloten daarom niet te doen was. Voor deze was de kern van de zaak, dat het beginsel van de Reformatie de belangeloosheid was en dat zich in haar de idee der menselijkheid in al haar puurheid vertoonde. Anders danGa naar voetnoot117 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
het revolutionaire Frankrijk, kwam de Republiek niet uit een ‘onreine poel’ opborrelen,Ga naar voetnoot118 maar was een manifestatie van de geest. Hij spreekt zelfs van het kleine, eeuwig reine gemenebest, dat daar plotseling was. Het was Oranjes bestemming om het roer van de staat op te eisen. Maar eerst toen hij calvinist was geworden kreeg hij het zedelijk overwicht dat hem in staat stelde het uitverkoren volk uit het diensthuis uit te leiden. Van Vloten wist heel goed dat vrijheid zonder meer een leeg begrip is, en dat men moet vragen vrijheid waarvan en vrijheid waartoe. De reeds onder Karel V tot een natie groeiende Nederlanden werden onder Oranje vrij om hun calvinisme te kunnen belijden: de gewetensvrijheid was voorwaarde om door inzicht tot deugd te komen. Maar die vrijheid verwierven ze niet om dat calvinisme door dwang aan anderen op te leggen, ook al klampten die zich aan een verouderde godsdienstvorm vast.Ga naar voetnoot119 Ik heb reeds opgemerkt dat Van Vloten op verschillende abstractieniveaux placht te opereren, en het is dan ook geen wonder, dat de vrijheid in de loop van zijn verhaal zich meer en meer concretiseert tot de staatkundige vrijheid, en dat hij naarmate het calvinisme zijn élan verliest en als staatsgodsdienst drukkend wordt, zijn aandacht verschoof naar het politieke kader waarin de autonome, mondige mens - de volgende fase in de mensheidsgeschiedenis - zonder steun van het kerkelijk geloof, zich zou kunnen ontplooien. Uiteindelijk blijkt dat politieke kader dan ook de blijvende vrucht van de Opstand te zijn: de nationale onafhankelijkheid en de burgervrijheid. Nederland heeft die beginselen op de meest pure wijze ontvangen en ontwikkeld en daarom vindt Van Vloten het ook meer dan dwaas, dat het mode geworden wasGa naar voetnoot120 ‘de volksmatige-democratische staatsbegrippen te dagteekenen van den ommekeer, door de wufte en woelige Franschen in het laatst der vorige, in hun zwaar beproefd land teweeggebracht’; en dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
men nog tijdens de oorlog van 1870, ook hier te lande, ‘kreten genoeg (heeft) hooren aanheffen en klaagtonen uiten, dat met de fnuiking van den Franschen eigenwaan ook het vrijheidsbeginsel in de Europeesche Staten geknakt zou wezen.’ Immers, ‘niet van het Frankrijk der 18e eeuw maar van 't Geuzen-Nederland der 16e eeuw zijn de vrije volksbegrippen uitgegaan, voor welke allengs de Europeesche toekomst begint te rijpen. Mogen zij zich later, voor een deel, in het aristocratisch gemeenebest, dat er zich ontwikkelde, minder gelukkig geuit hebben, volken worden zoo min als menschen, in één oogenblik wijs; het verstand komt voor beiden eerst met de jaren’. In de jaren 70 zal hij dan ook tot tweemaal toe de pen opnemen als men de continuïteit tussen de Republiek en het Koninkrijk ontkent. De eerste aanval op het historisch erfgoed werd gedaan in het Duitse blad Grenzboten. Een Haarlems correspondent gaf hierin een somber beeld van de publieke geest in Nederland: het liberalisme was er vorm en geen levende werkelijkheid; het was alles slapheid en men contribueerde aan de vele verenigingen om zelf niets behoeven te doen. Van Vloten bestrijdt het niet, maar als de schrijver beweert, dat zelfs de staatsinrichting van boven opgelegd is, en in de ‘bewerktuiging’ van de vroegere Republiek niets van de staatsvorm van 1848 was te vinden, werpt hij tegen, dat dit laatste maar schijn was, want: Wat de Republiek der vereenigde Nederlandsche gewesten, bij al haar vrijheid en onafhankelijkheid tegenover 't buitenland, op den duur bleef derven, eenheid van bewind en ware volksvrijheid, werd door de nieuwe staatsinrichting verkregen; al verlangde daardoor het eminente hoofd tevens den koningsin plaats van den stadhoudertitel, en al blijft de daarmeê samenhangende omboel voor een gewenschte vereenvoudiging vatbaar.Ga naar voetnoot121 Pijnlijker was dat zijn vriend Huet in zijn Nationale Vertoogen de constitutionele monarchie een rechtstreekse afstammeling noemde van de Franse en Nederlandse revolutionaire beweging van de 18e eeuw. In zijn Anti-Nationale Vertoogen antwoordt Van Vloten daarop met het volgende betoog, dat door zijn Darwinistisch aandoende gedachtengang, en de typisch Van Vlotiaanse motieven een weergave in extenso verdient: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Door zelfstandige losscheuring uit Spanje's Staats- en Rome's kerkboei geboren, heeft die Republiek zich eerst zoo goed mogelijk op eigen voeten gesteld, doch daarbij verzuimd, door voldoende eenheid van gezag, verbrokkeling van macht en eenzijdigheid van maatschappelijke beginselen te te voorkomen; zij is een aristocratisch, zoo niet oligarchisch Gemeenbest geworden, van tijd tot tijd een soort van Staatshoofd rijk, welks rechten en plichten niet genoegzaam vastgesteld en geregeld waren. Zij en haar ingezetenen hebben daarvoor, ten slotte, door geheele ontbinding geboet, maar uit hun tijdelijke ondergang weêr herrezen, vloeide - en dat is het juiste woord - uit hun geschiedenis zelf de doeltreffende vorm voor hen voort, waarin zich, wilden zij, door schâ en schand geleerd, alle vroegere fouten ontgaan, hun staat voortaan voordoen zou: die van een vrij en volksstaat, waarin de eenheid van 't staatshoofdelijk gezag door grondwettige erfelijkheid gewaarborgd was, en de wederzijdsche verhouding van dit hoofd en de verdere ingezetenen door de wet bepaald, de weêrzijdsche rechten en plichten door die wet omschreven werden. Ziedaar de natuurlijke loop van zaken, gelijk de geschiedenis van land en volk ze aan de hand moest geven, en gelijk ze in 1848 voor goed gevestigd is.Ga naar voetnoot122 In plaats van de grondslag te leggen van het moderne Nederland heeft de Revolutie z.i. slechts een negatieve invloed gehad: zij heeft het oude, vermolmde staatsgebouw opgeruimd. De nationalist Van Vloten - koel t.o.v. de erfvijand Engeland, negatief t.o.v. de imperialistische Fransen -, en de liberaal Van Vloten: afkerig van de ‘wisselzieke luim eener hartstochtelijke volksmenigte’, maar ook een vijand van de ‘heerszuchtige vorstjes onder burgerlijke schijn’Ga naar voetnoot123 -, moest dan ook, in strijd met zijn aard, wikken en wegen om zijn standpunt ten aanzien van de Patriottenbeweging te bepalen. Hij stelde zich op naast Gijsbert Karel van Hogendorp, omdat die bewees door ‘juist constitutioneel inzicht’ de ‘eenzijdige ijveraars dier dagen’ vooruit te zijnGa naar voetnoot124. En tot die eenzijdige ijveraars rekende Van Vloten óók ‘het baatzieke gros’Ga naar voetnoot125 der Fransgezinde patriot- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ten, die evenals hun geestverwanten in Frankrijk krachtens Rousseaus leer niet het recht, maar zichzelf op de troon wilden zetten. Met Gijsbert Karel zag Van Vloten de toekomst aan de Oranjedemocraten, waarbij zich ‘betergezinde en verstandiger Demokraten (als een Schimmelpenninck e.a.)’ zich moesten aansluiten.Ga naar voetnoot126 Wat was nu dat juiste constitutionalisme? Een stadhouderschap, dat in de woorden van Van Hogendorp ‘de schaal effen (zou houden) tusschen de aanzienlijken en het volk’; m.a.w., aldus Van Vloten, het had ‘dezelfde grondslagen, waarop onze latere constitutioneele Nederlandsche staat berust, nadat daar namelijk alle aristokratische zuurdesem der oude republiek geheel uit weggenomen werd.’Ga naar voetnoot127 Met zijn wens ten aanzien van de ontwikkeling in de jaren 1780 anticipeerde Van Vloten dus op de verzoening onder Willem I. Gijsbert Karels initiatief liep echter vast op de kortzichtigheid van het stadhouderlijk paar en de verdeeldheid der Oranje-democraten, die bovendien niet tot samenwerking met figuren als Schimmelpenninck konden komen. Er kleeft echter in Van Vlotens ogen één smet aan Hogendorps optreden: diens houding bij de Brandenburgse interventie. Hij vond die on-Nederlands en meende zelfs dat het incident bij de Goejanverwellesluis te wijten was aan de inertie van de Staten-Generaal, die het handelen aan de Patriotten overlieten, die in dit geval niet anders hadden kunnen doen, dan de Prinses tegen te houden. De plaats van het Huis van Oranje in onze geschiedenis was dus providentiëel en het dankte die aan Willem van Oranje als een blijvend inspirerende erflater.Ga naar voetnoot127a De Prins was historischwijsgerig gezien het vat waarin de nieuwe tijdgeest zich onvermengd manifesteerde: zedelijke ernst en inzicht brachten hem tot het calvinisme, maar in tegenstelling tot zijn geloofsgenoten wenste hij de vrijheid die dezen voor zichzelf opeisten niet aan anderen te onthouden. Eerst na die bekering kon hij het volk - in 1572 - voorgaan: het had hem verwacht. Voor zijn overgang tot het calvinisme echter, had hij, op lager niveau, zijn eis om aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
het hoofd van het land te staan, al waar gemaakt: in tegenstelling tot Filips II, die daardoor zijn plaats verspeelde, wist hij dat hij slechts het staatsbelang kon dienen door de godsdienstige belangen van het volk te ontzien. Ja, hij had niet slechts het recht, maar de plicht ‘zich tegen een gezag aan te kanten, dat van zoo geheel onnederlandsche beginselen uitging, zoo geheel onnederlandsche bedoelingen had’. Dat hij naar de eerste rang streefde was ‘het natuurlijk gevolg niet van den rang alleen, dien hij als een der aanzienlijkste Nederlanders, een der hoogste staatsdienaren innam; maar veel meer nog van zijn gelukkigen natuurlijken aanleg, zijn schrander brein, zijn verheven geest en edel verstand, die hem als van zelf riepen op de plaats, door een ander (Granvelle, Offr.) te kwader ure ingenomen, en door hem niet uit ijdele eerzucht begeerd, maar als zijn rechtmatige eigendom, als 't ware, opgeeischt’.Ga naar voetnoot128 Geweldig zedelijk overwicht en scherp inzicht in wat het landsbelang eiste verzekerden Oranje - na 1572 - zijn positie als feitelijk staatshoofd in Holland en Zeeland, waar, door de revolutionaire Staten-vergadering, het onafhankelijk gemenebest geboren was. Want dàt staat centraal in Van Vlotens relaas van de jaren 1572 e.v.: dat er sinds 1572 in Holland en Zeeland een constitutionele monarchie onder de Prins van Oranje aan het ontstaan was; een ontwikkeling waarin de Unie tussen Holland en Zeeland van 1575/6 waarbij Oranje van stadhouder werd tot tijdelijk bewindvoerder ‘met slechts geringe machtsbeperking’ een belangrijke datum was. Ik heb geen plaats om Van Vlotens visie op deze jaren te analyseren, en ik onderstreep dan ook dat hij aan de gebeurtenissen in Brussel bladzijden vol wijdt. Maar het zal niemand verbazen dat de teneur ervan is, dat het hier betrof een strijd van beginselen, ‘waarin geen vrome wenschen iets vermochten, en dien geen minnelijke schikking vereffenen kon’.Ga naar voetnoot129 De stelling van Geyl, dat de regeling van Matthias's landvoogdij de nationale aspiraties vervulde,Ga naar voetnoot130 komt bij Van Vloten zelfs niet op. Hoe zou hij ook bijv. in de groep-Aerschot draagster van het nationale belang kunnen zien? hij die nationaal besef en calvinisme onafscheidelijk acht? Maar veelzeggend is dit: hij zag in deze regeling van 8 dec. 1577 wel weer de zo vurig begeerde constitutionele regeling, ja, zelfs beweerde hij dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Groen, die haar republikeins noemde, haar ‘eigenlijke aard en strekking’ voorbijzag: ‘Kent toch onze “constitutionele eeuw” iets anders dan dergelijke republieken - onder 't nagebleven uiterlijk van welken verouderden vorstennaam dan ook?’Ga naar voetnoot131 Ook zijn behandeling van de Unie van Utrecht heeft iets ambivalents, Hij stelt vast dat hier de ‘grondslag van den vrijen Staat’ werd gelegd,Ga naar voetnoot132 maar de nadruk die hij erop legt dat Oranje niets liever dan dit Verbond wilde, verraadt dat ook hij zich van problemen rond Oranjes houding vagelijk bewust was. Het wat lauwe verhaal over de totstandkoming van de Unie deed dan ook al vermoeden dat Van Vloten haar niet van ganser harte bewonderen kon. En inderdaad in 1879, in een ‘opwekkingsrede’ spreekt hij met zoveel woorden zijn bedenkingen uit: De heilzame Eendracht, in letter en geest door die Unie gehuldigd en aanbevolen, en in 't wakker gemoed van den doortastenden hoofdopstandeling, Prins Willem van Oranje, haar aanlegger en voorstander, levendig werkzaam, vond uit den aard van haar bepalingen, meer op weêrstand van den gemeenschappelijken vijand, dan op de doeltreffende inrichting van een gemeenschappelijk staatslichaam berekend, in geen krachtige eenheid van staatsbewind weêrklank. Zoo leed zij helaas! maar al te veelvuldig schipbreuk op de deerniswaarde verdeeldheid van belangen der zeven ‘souvereine’ of oppermachtige bondgenooten, en hun zich niet minder ‘souverein’ dunkende leden, van welke er geen van alle iets van zijn hooggeroemde oppermacht prijsgeven, of aan 't algemeen belang opofferen wou.Ga naar voetnoot133 Maar met des te meer hart volgt hij de ontwikkelingen in de zeeprovincies. Daar besloten de Staten van Holland en Zeeland 's Prinsen ‘overigheid en autoriteit’, ook tegenover Anjou, ‘vaster (te) constitueeren en bevestigen’Ga naar voetnoot134. Op 24 juli 1581 werd het besluit van de Staten van Holland door Oranje in Delft bezworen. En: ‘Nog dien eigen avond werd 's Prinzen inhuldiging in zijn nader bevestigde waardigheid, door de Staten van Holland, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
met een plechtig gastmaal gevierd, bij 't welk zij den nieuwen Vorst (dit is Oranje, niet Anjou, Offr.) ‘met de algemeene Staten uitnodigden, en hen, van 's gemeenen Lands wege, onthaalden.’ De aanbieding van de grafelijkheid aan Oranje zou die ontwikkeling tot een logisch einde hebben gebracht; en de dood van de Prins ziet Van Vloten dan ook als een ramp, een afbreken van de gezonde constitutionele ontwikkeling, die eerst na de val van de Republiek weer op gang zou komen: De omstandigheden hebben het niet gewild, dat het daartoe in den striksten zin van 't woord al aanstonds komen zou; dat eerst, in onze dagen, werkelijkheid is kunnen worden, wat toen in hun opzet lag; dat er in den loop der drie daartusschen liggende eeuwen, telkens weder mislukte pogingen daartoe in 't werk zijn gesteld, maar men de eenmaal geboren verbrokkeling van krachten nooit te boven is gekomen, noch haar schadelijke werking heeft kunnen ontduiken of vergoeden. Eerst ten koste van 's Lands verloren en herwonnen onafhankelijkheid is dat allengs kunnen geschieden.Ga naar voetnoot135 Dit was, zou men kunnen zeggen, de geschiedenis van het juiste inzicht van Oranje. Een dag na de bestuursregeling van juli 1581 voltrok zich een gebeuren van nog hogere, want wijsgerig-zedelijke betekenis: de afzwering van de koning op 25 juli 1581. Natuurlijk ontgaan ook Van Vloten de staatsrechtelijke aspecten niet; zich op Kluit beroepend, stelt hij, dat men met de Afzwering niet beoogde een ‘vrije zoogenoemde Republiek’ op te richten, of een democratische, aristocratische, of aristo-democratische regeringsvorm in te stellen, maar ‘eenen zoogenoemden constitutioneelen hertog en graaf’ aan het hoofd van de staat wenste.Ga naar voetnoot136 Maar, zoals gezegd, de Afzwering had een hogere betekenis: het was de bezegeling van het recht van een volk op vrije, verstandelijke en zedelijke ontwikkeling. En Van Vloten, die met nadruk stelt, dat men de hoofdreden voor de afzwering ‘verbloemd en verduisterd’ heeft, eindigt dan ook zijn beschouwing en tevens zijn boek met de volgende peroratie: Het was een zaak van louter zedelijke behoefte, waarbij alleen de kracht van den zedelijken aandrang, niet de stoffelijke getalsterkte der belanghebbende partijen in aanmerking komen mag. Anders had deze ook boven gene moeten zege- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
vieren, gelijk zij nu - in spijt harer meerderheid in aantal - zoo kennelijk het onderspit dolf. Het beroep dus ook op die meerderheid toont juist de innerlijke zwakheid harer beginselen en de voosheid harer natuur, tegenover de voortschrijdende kracht van den menschelijken aanleg. Die aanleg tot voortdurende ontwikkeling en veredeling te volgen, is de roeping van den mensch; en vorsten, als Filips, die hem dat beletten, kerken en geloofsrichtingen, zo mogen dan op roomsche of onroomsche, middeneeuwsche of zoogenoemde moderne leest geschoeid zijn, die hem dat verhinderen en aan eigen beperkten gezichtskring binden wilden, zullen zich steeds vergeefsche moeite daar toe geven, hoe talrijk aanvankelijk het aantal dergenen moge zijn, dom en onberedeneerd of zelfzuchtig en baatziek genoeg, om zich voor een goede poos, aan hun zijde te scharen.Ga naar voetnoot137 Juist inzicht en zedelijke invloed: de Prins had beide, maar in combinatie kwamen ze gedurende de geschiedenis der Republiek niet meer voor. Oldenbarnevelt en Slingelandt hadden inzicht, maar zij misten de zedelijke invloed. Maurits had slechts de laatste; zijn handicaps waren: zoon te zijn van Anna van Saksen: zijn aanleg; en de vroege dood van zijn vader: zijn gemis aan opvoeding. De Witt was zedelijk leidsman van de staat maar bleef partijman. Willem III had zowel het ene als het ander, maar hij werd gedomineerd door zijn Europese politiek. Willem IV scheen te zullen slagen, maar hij was besluiteloos en zijn premature dood maakte ook aan die verwachtingen een eind.Ga naar voetnoot138 Maar wat haar lotgevallen ook geweest zijn: de dynastieke politiek der Oranjes was tevens nationale politiek. Eigenbelang was hier tevens landsbelang. Inzicht ging hier met zedelijke invloed samen.
Van Vloten gaat door voor een typische vertegenwoordiger van het positivistische spinozisme, een spinozisme dat zijn mystiek verloren had. Hij zou ongetwijfeld zelf de strekking van dit oordeel beaamd hebben, al zou hij daarop meteen hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
laten volgen, dat de positivisten niet meer deden dan de weg volgen die Spinoza gewezen had. Wanneer men dat opvat als een van de meer beminnelijke symptomen van zijn monomanie, dan doet men hem zelfs meer tekort dan hem in dat geval, waarschijnlijk welkom zou zijn, want de inpassing van het modern positivisme in zijn spinozisme was niet wezenlijk. De onduidelijkheid die hij hen verweet die niet openlijk met alle godsgeloof braken, was er ook bij hem: door zijn monisme. Het zedelijke beginsel, vaste kern in de eeuwigheid, doorstraalde op mystieke wijze de historische realiteit: soms hel soms zwak, soms in hele bevolkingsgroepen (de Geuzen), soms in begenadigde personen (Socrates, Jezus, Spinoza, Oranje, en een reeks mindere goden uit het vaderlandse pantheon). Zijn benadering van de natuurwetenschappen was dan ook niet meer dan een facet van zijn anti-theologie; Fruin had God, voor zover hij in hem geloofde een plaats buiten de natuur en de geschiedenis toegedacht,Ga naar voetnoot139 en trachtte op zijn eigen wetenschappelijk terrein even exact de causale samenhangen vast te stellen als bijv. zijn vriend F.C. Donders op het zijne. Deze vorsers stonden midden in een beweging, die veel breder was dan wat men met de Franse term positivisme pleegt aan te duiden, - ook de Romantiek valt er in haar wetenschappelijke aspecten onderGa naar voetnoot140 - en die men daarom beter met de Engelse term scientism zou kunnen aanduiden. Voor Van Vloten was en bleef het spinozisme de grote belevenis; voor Fruin werd het de opkomst van de natuurwetenschappen. Wat voor een Thorbecke, een Opzoomer een doorganshuis was geweest, werd voor Van Vloten een permanente woning. Dat was de oorzaak van het eeuwige misverstand tussen Van Vloten en Fruin: zij leefden wat dit betreft zelfs in een andere tijd. Meer dan op het wat faciele, later geschokte, vooruitgangsgeloof van de negentiende eeuwGa naar voetnoot141 was op Van Vlotens concep- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
tie van de ‘Erziehung des Menschengeschlechts’ van toepassing wat Bertrand Russell zei over het evolutionisme in het algemeen: Evolutionism, in spite of its appeals to particular scientific facts, fails to be a truly scientific philosophy because of its slavery to time, its ethical preoccupations, and its predominant interest in our mundane concerns and destiny.Ga naar voetnoot142 Maar ook in een ander opzicht was Van Vloten wat zijn geschiedbeschouwing betreft, een man van vóór 1848. Of liever: nu de winst van 1848 binnen was, kon ook een man als Van Vloten, die men niet als de Siegenbeeks en Van Kampens van ‘kwijlende leeghoofdigheid’ - aldus Colenbrander -,Ga naar voetnoot143 kon beschuldigen, een conciliante geschiedschrijving voorstaan, en ik meen zelfs, zulks in tegenstelling tot J.W. Smit, dat dit de teneur van de hele liberale geschiedschrijving is geworden, nadat de aanzet tot een opponerende richting door de liberale zege van 1848, die wellicht ook in dit opzicht op een presenteerblaadje werd aangeboden, door verlies aan momentum op niets uitgelopen was. Smit stelt: ‘De onpartijdige en conciliante richting was - in de geschiedenis en in de politiek - meer een malaise-verschijnsel dan een bewust revisionistische houding. Voor dat laatste ontbrak de gezette wil tot een hernieuwd onderzoek van de oude geschilpunten.’Ga naar voetnoot144 Dit is juist en wel even juist als dat Van Vlotens conciliante geschiedschrijving inderdaad de vrucht was van een bewust revisionistische houding, al bleef hij zelf dan gevangen in 18e eeuwse wijsgerige concepties. Als Van Vloten op een van de eerste bladzijden van zijn foliant over het tijdvak 1648-1672 (uit 1879) zich voorneemt om ‘tot leering voor 't nageslacht’ het ontstaan van ‘de tweespalt’ ten tijde van de Republiek na te gaan, en zich daarbij boven ‘verouderde partijzucht en vooroordeel’Ga naar voetnoot145 wil stellen is hier niet aan het woord een man, die de Selbstzerfleischung van de natie heeft meegemaakt, maar een die de verkregen nationale eenheid wil veilig stellen in een wereld, waarin de grote naties hun plaats opeisen of niet lang geleden | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ingenomen hebben. Zo'n man kon, zonder het gevaar te lopen voor ‘slijmgast’ gescholden te worden, vaststellen: Wij zijn gelukkig den tijd voorbij, althans wij behooren dat te zijn, waarin men die beide namen van Maurits en Oldenbarnevelt niet zonder den hartstocht der partijzucht kon uiten. Wij mogen ons overtuigd houden, ‘dat geen van beiden iets anders voorhad dan het heil des lands’.Ga naar voetnoot146 Conciliant was hij dus, maar bij de Siegenbeeks c.s. ging hij niet in de leer. Wèl zijn er echter treffende overeenkomsten tussen zijn visie en die van een Wiselius, door Smit in zijn mooie tweede hoofdstuk genoemd een oudere voorloper van het ‘1848-liberalisme’. Met de ‘linkse’ partiot WiseliusGa naar voetnoot147 verbond hem de unitarische staatsidee, de afkeer van de regenten, die echter niet zover gaat dat hij de grote figuren van De Witt en Oldenbarnevelt schuldig verklaart, maar wel zover dat zij z.i. het slachtoffer werden van hun eigen regeringssysteem. Met Wiselius deelde hij niet diens animositeit jegens de koophandel, maar wel was zijn oordeel over de kooplui lauwGa naar voetnoot148 en van bewondering voor Amsterdam was niets te bespeuren, wat meê in verband zal staan met de late Alteratie van de stad. Zelfs de overeenkomst in hun beider conceptie van het vrijheidsbegrip is frappant: Het vermogen een onbelemmerd gebruik te maken van de regten der natuur voorzooverre die niet aan de burgermaatschappij zijn afgestaan, en te gehoorzamen aan billijke wetten die uit den boezem des volks regelmatig zijn voortgevloeid, en alzoo den algemeenen wil uitdrukken.Ga naar voetnoot149 Aldus de formulering ervan door Wiselius. Van Vloten zou er amen op zeggen. Maar er is één punt waarop Wiselius en Van Vloten lijnrecht tegenover elkaar stonden: voor Van Vloten was de Opstand het hoogtepunt van onze geschiedenis, terwijl Wiselius die om zijn particularistische tendenties veroordeeldeGa naar voetnoot150 en de Afzwering, voor Van Vloten een Sternstunde der Menschheit, aldus typeerde: ‘men had eenen Dwingeland voor eene menigte kleine Tyrannen verwisseld’. Dat laatste is Van Vlotiaans gezegd, al- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
leen: 1581 was voor dat vonnis nog te vroeg, het was nog een tijdstip vol beloften!
Toen ik mij voornam om Van Vlotens spinozisme en liberalisme als uitgangspunten te nemen voor een nadere beschouwing van zijn persoon en werk, was dat niet, omdat ik een zo nauwe relatie tussen beide vermoedde, of zijn spinozisme zelfs maar serieus nam. Nog minder in de verwachting dat zijn spinozisme en liberalisme zo harmonieus zouden samenkomen in een geducht nationalisme dat naast typisch Nederlandse kanten, ook zeer on-Nederlandse aspecten vertoont. Nederlands is het natuurlijk door zijn ethische inslag en zijn neiging om zich, van alle vreemde smetten vrij, te bepalen tot het kleine plekske grond. Nergens komt dit duidelijker tot uiting dan in zijn visie op de verhouding tussen Noord en Zuid. Van Vloten betreurde maar weinig meer dan Fruin de scheiding in de 16e eeuw, ofschoon hij anders dan deze de oorzaak ervan niet zocht in een verschil in landaard, maar in de uiteenlopende godsdienstige ontwikkeling, waarvoor hij overigens geen verklaring geeft, blijkbaar uitgaand van de gedachte dat de geest nu eenmaal waait waarheen hij wil; en wat de constructie van het Congres van Wenen betreft, die noemt hij een ‘onhandigheid’ die dus terecht ongedaan is gemaakt. Maar dat nationalisme had in zijn excessieve zendingsdrang, die weliswaar naar binnen was gericht, iets dat zijn tijdgenoten als overdreven, ja, belachelijk toescheen, maar in een meer explosief cultureel en politiek milieu een veel groter, en in menig opzicht, bedenkelijke, werking had kunnen hebben. In Nederland was hij een man van 1848, maar in Duitsland zou hij een Achtundvierziger als Ernst Moritz Arndt geweest zijn. Diens roep om vrijheid, eenheid, en afkeer van de Franse overweldigers, diens democratische, ‘volkse’, inslag, zijn keuze ten tijde van het Frankforter Parlement voor de liberale Erfkeizerlijken, zijn paedagogisch streven, - het kost maar weinig moeite om Van Vloten een dergelijke rol in overeenkomstige omstandigheden te zien spelen. Ook zijn billijking van Bismarcks optreden tegen ‘een stuk of wat weerbarstige Duitsche staten’Ga naar voetnoot151 en diens politiek ten aanzien van Frankrijk passen in dat beeld. Want deze liberaal, wiens liberalisme dat van de Duitse professor was, eerder dan van een representant van een opstrevende | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
nieuwe sociale, economisch machtige klasse, was ook in zijn waardering van de betekenis van het individu zeer consequent: de rol die hij aan de grote persoonlijkheid in de geschiedenis toekende was zeer groot, en niet alleen ging zijn bewondering uit naar Oranje en Coornhert, maar ook naar figuren die een andere soort virtus bezaten, zoals Cromwell, de Grote Keurvorst, Frederik de Grote en Bismarck (maar niet naar Napoleon, de tyran!). En ook zijn verheerlijking van de staat, spinozistisch gefundeerd als zij was, past in de Duitse traditie, die overigens - we hebben het gezien - in de jaren 70 de progressieve liberalen onder haar beslag kreeg.Ga naar voetnoot152 Het komt mij voor dat deze ‘Duitse’ kant van Van Vloten niet uit het oog verloren mag worden, als we een verklaring willen geven voor het feit dat zijn optreden zowel voor tijdgenoten als nageslacht iets ‘vreemds’ had. Men heeft zich hiervan in zijn tijd waarschijnlijk nauwelijks rekenschap gegeven, omdat het, en dat is begrijpelijk, vooral zijn kruistocht tegen de Kerk was, in de eerste plaats tegen dat bolwerk van de liberalen, de modernen, die de publieke opinie in beweging bracht. Daarachter verdween ook dat andere ‘vreemde’, in dit geval anachronistische, van zijn activiteiten, namelijk zijn opereren ogenschijnlijk vanuit de (natuur-) wetenschappelijke sfeer van Comte, Spencer, Moleschott en Darwin, maar in werkelijkheid vanuit die van Spinoza en de Duitse Aufklärung, van Kinker, en van liberalen als Wiselius, Roest van Limburg en Donker Curtius.Ga naar voetnoot153 Van Vloten was behalve een 19e eeuwse | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
nationaal-liberaal van het Duitse type, ook een humane 18e eeuwer die vertrekkend bij 1848, het nieuwe politieke en sociale begin van de jaren 70 e.v.j. heeft kunnen bereiken, hoog over de brug van het spinozisme, terwijl hij op die tocht meewarig kon neerkijken op zijn ‘deerniswaarde’ generatiegenoten, die als voortstrompelend voetvolk meer en meer hun liberaal ideaal als een fata morgana zagen terugwijken en het één voor één begaven. |
|