Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 83
(1969)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
De advocaat Lipman exponent van de Amsterdamse geest in 1830
| |
[pagina 117]
| |
kort na Lipmans overlijden verschenen, alle drie van vriendenhand en dus weinig kritischGa naar voetnoot5. Nieuwe gegevens die sindsdien te voorschijn zijn gekomen, hoop ik in de volgende levensschets, zij het niet uitputtend, te verwerken. Samuël Philippus Lipman werd te Londen geboren op 27 april 1802Ga naar voetnoot6, uit Joodse ouders, genaamd A.P. Lipman en S. Reubens. Van zijn familie-omstandigheden ben ik weinig te weten gekomen. Hij had een enige zuster, die in het begin van 1871 overleedGa naar voetnoot7, en een broer, die in Londen woonde en aan wie hij een brief zat te schrijven, toen de dood hem op 7 juli 1871 aan zijn schrijftafel overviel. In 1807 vertrok het gezin Lipman uit Londen naar Glückstadt, in Holstein; later gingen de ouders naar Hamburg, vanwaar zij na het herstel van de vrede in Europa, dus ± 1814, naar Londen terugkeerden. De onderstelling lijkt niet al te gewaagd dat Lipman sr. koopman was, die het in verband met de Coalitie-oorlogen en | |
[pagina 118]
| |
het Continentaal Stelsel gewenst vond zijn zaken naar het vasteland te verplaatsen. Het neutrale Noordwest-Duitsland was in die tijd de trechter waarlangs de goederenstroom de Nederlanden binnenvloeideGa naar voetnoot8. Te Glückstadt ging de jonge Samuël school, eerst op de lagere school, daarna op het gymnasium; hij bleef er toen zijn ouders naar Hamburg verhuisden, en zelfs toen ze naar Londen terugkeerden. Het jaar 1813, dat voor Holstein geen bevrijdings- maar een rampjaar was, moet hij dus te Glückstadt beleefd hebben. De koning van Denemarken, tevens hertog van Holstein, was bondgenoot van Napoleon en bleef tot het laatst aan deze alliantie trouw. Zo kwam hij in de herfst van 1813 in oorlog met de vijanden van Napoleon, Zweden, Pruisen, Russen en Engelsen. In een groot, zeer leesbaar historisch werk over het tijdperk der Restauratie, dat Lipman later schreef, geeft hij van de invasie van de Bondgenoten in Holstein de volgende beschrijving, die heel wat jeugd-herinneringen in hem moet losgewoeld hebben: ‘Door zijnen bondgenoot verlaten, die naar gene zijde van den Rijn was geweken, had Denemarken zijn anders vreedzaam grondgebied tegen eene onwederstaanbare overmagt met eigene krachten te verdedigen. De gelukkige bewoners van het vruchtbare Holstein, die den oorlog naauwelijks dan bij overlevering kenden, zagen hunne velden weldra door een veelkleurig krijgsleger overstroomd. De Zweden, de Pruissen, maar de ruwe Russen vooral kwelden de goedhartige landlieden door ongehoorde afpersingen, en hebben in den ondergang van menig weleer bloeijend huisgezin het aandenken hunner hatelijke tegenwoordigheid nagelaten. Te vergeefs bood Prins Frederik van Hessen aan het hoofd der Deensche troepen dapperen wederstand. Hij onderging, niet ver van Rendsburg, eene geheele nederlaag, en moest op den vijftienden December 1813 eenen wapenstilstand aannemen, waarbij de bondgenootschappelijke krijgsmagt de vrijheid behield de vesting Glückstadt te berennen. Na een langdurig en hevig bombardement, zoowel van de landzijde als van een Engelsch eskader, aan hetwelk men de inneming eener voordeelige stelling niet of naauwelijks had betwist, werd deze belangrijke sterkte, niettegenstaande de voordeelen van hare ligging en de voortreffelijkheid van hare vestingwerken, waarvan de onkunde des opperbevelhebbers geene partij wist te trekken, tot de overgave genoodzaakt, waardoor het geheele hertogdom Hol- | |
[pagina 119]
| |
stein zich in de vijandelijke magt bevond, en de bondgenooten hunne ondernemingen tegen Hamburg, welke de Prins van Eckmühl nog steeds verdedigde, krachtdadig konden voortzetten.’Ga naar voetnoot9 Naar eigen getuigenis uit veel later tijd werd Samuël Lipman in het ouderlijk huis tot zijn 11e of 12e jaar opgevoed naar streng Israëlitische zede. Maar de scholen te Glückstadt die hij bezocht, waren Protestantse scholen; hij was er omringd door Protestantse leraren, scholieren en vrienden, en hij woonde er ook het godsdienstonderwijs bij. Deze omgeving had, zonder hem Protestant te kunnen maken, toch een destructieve invloed op zijn Israelitisch geloof. Op school moet de jongen zijn bijzondere begaafdheid getoond hebben; hij had een verbazend vlugge geest, en een studie aan de universiteit lag voor de hand. Maar zijn ouders te Londen waren niet bemiddeld, en daarom nam zijn oom van moederszijde, Aron Reubens, gevestigd te Amsterdam, de verdere opleiding van Samuël voor zijn rekening. Zo kwam deze in het laatst van 1818 te Amsterdam, in huis bij zijn oom. Het was een besluit dat van beslissende betekenis is geworden voor zijn leven. Samuël Lipman had Engelsman kunnen blijven, hij had Duitser kunnen worden, hij werd met hart en ziel Amsterdammer en daardoor Nederlander, of liever Hollander. Voorlopig niet officieel; tot zijn 40e jaar behield hij de Engelse nationaliteit, pas in 1842 liet hij zich naturaliseren, om aan de verkiezingen te kunnen deelnemen. In ongelofelijk korte tijd moet hij zich het Nederlands hebben eigen gemaakt, en perfect. Er is later maar één roep over de stijl van zijn Nederlandse geschriften. Ook nu nog kan dat oordeel in hoofdzaak gunstig luiden; zijn grootste deugd is klaarheid; alle vaagheid, nevelachtigheid, duisterheid was hem vreemd; zijn zwakke kanten waren neiging tot retoriek, jacht op effect, gezwollenheid, al te grote uitvoerigheid. Oom Aron Reubens en zijn vrouw Matje Davids woonden op het Muiderpleintje, vlak bij de synagoge, in het hartje van de JodenbuurtGa naar voetnoot10. Samuël Lipman ging nog een half jaar naar de Latijnse school te Amsterdam, maar reeds in september 1819 begon hij zijn studie in de rechten te Leiden. Onder zijn leermees- | |
[pagina 120]
| |
ters was professor H.W. Tydeman, Bilderdijks vriend, de man die hem het meest aantrok, en die wederkerig bijzonder ingenomen was met de schrandere student. Onder de studenten waren Thorbecke en Groen van Prinsterer zijn tijdgenoten. Geen van beiden behoorde toen of later tot zijn vrienden, maar Groen herinnerde zich hem een jaar of tien later als een, wat zijn talenten betrof, veel belovend mens, buitengewoon vlug en scherpzinnig in het opponerenGa naar voetnoot11. Na twee studiejaren te Leiden ging Lipman wegens familie-omstandigheden naar Londen, waar hij meer dan een jaar bleef en vanwaar hij eerst in de nazomer van 1822 naar Nederland terugkeerde. Op 16 oktober liet hij zich opnieuw te Leiden inschrijven, maar alleen om er te promoveren, op 31 oktober 1822, bij Tydeman, op een dissertatie De jure nuptiarum Romano atque hodierno. In het voorwoord zegt hij dat het proefschrift was ‘summa festinatione conscriptum, cum ex itinere in Angliam Amstelodamum reversus essem; tunc autem temporis libri mei erant Lugduni Batavorum.’ In de dissertatie blijkt naast de juridische reeds de wijsgerige belangstelling, die Lipman zijn leven lang is bijgebleven. Nog meer komt die metafysische belangstelling tot uiting in een boekje dat hij een jaar vroeger had uitgegeven: Gedachten van eenen Jood over de leer der H. Drieëenheid en over het pligtverzuim der Christenleeraars, welke alle redekavelingen hierover met andersdenkenden zoeken te vermijden. Het verscheen naamloos in het voorjaar van 1821, maar zonder enige aarzeling wordt het aan Lipman toegeschreven door J.W. Tydeman, de auteur van het vermelde Levensbericht. Mr. Tydeman, de zoon van Lipmans leermeester prof. H.W. Tydeman, heeft Lipman zeer goed gekend, hij heeft 19 jaar op Lipmans advocatenkantoor nauw met hem samengewerkt, hij was zijn vriend en opvolger als leider van het kantoor, en ik heb niet de minste reden om aan de toeschrijving te twijfelen. De 19-jarige student werpt een aantal meest metafysische bezwaren op tegen de leer der Drieëenheid: Gods wezen is oneindig en kan door geen getal of proportie bepaald worden; er is tegenstrijdigheid tussen de monotheïstische leer van de ene God en de veelgoderij van de drie Personen; Gods wezen is onveranderlijk, en het onveranderlijke kan niet veranderd worden en de menselijke natuur aannemen - hierop komt | |
[pagina 121]
| |
de bestrijding neerGa naar voetnoot12. Het geschrift was in een tijd dat zovele Joden in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes gedoopt werden, wel bijzonder actueel. Maar tussen de regels viel te lezen dat de auteur zelf al niet meer tot het rechtzinnige Jodendom behoorde. Naar eigen later getuigenis was Lipman al zeer vroeg geen gelover meer in een bovennatuurlijke openbaring, maar een aanhanger van het zuiverste Deïsme. Van het Christendom, hoezeer voor hem dogmatisch onaannemelijk, bewonderde hij de zedeleer en erkende hij de wereldhistorische invloed. Een atheïst is hij nooit geweest. Terstond na zijn promotie vestigde Lipman zich als advocaat te Amsterdam. De eis van Nederlanderschap om tot de balie toegelaten te worden, gold toen nog niet. Hij kreeg een zeer drukke praktijk en binnen enkele jaren behoorde hij, het uiterlijk zo tengere mannetje, tot de meest gezochte pleiters van Amsterdam. Zijn toenemende rijkdom spiegelde zich af in de huizen waar hij achtereenvolgens woonde: Raamgracht, Oudezijds Voorburgwal, Keizersgracht. In zijn eerste tijd, in 1824, kreeg hij een zaak te behandelen waaraan ik hier om twee redenen niet kan voorbijgaan: 10 omdat hij nog jaren later wegens deze zaak laster had te verduren; 20 omdat erbij betrokken was een andere befaamde 19e-eeuwer, de Réveilman Dr. Herman Frederik Kohlbrugge, toen nog een onbekende kandidaat in de theologie. De vader van deze theoloog, Hermann Gerhard Kohlbrügge, afkomstig uit Hannover, was op het eind der 18e eeuw te Amsterdam een zeepziederij begonnen. De zaak liep niet al te bestGa naar voetnoot13, de begaafde oudste zoon moest dikwijls in de fabriek meehelpen, in plaats van te kunnen studeren. In 1822 associeerde Kohlbrugge zich met een kapitaalkrachtige compagnon, ene Hendrik Bruyns, die niet alleen de geldschieter was in de compagnieschap, maar | |
[pagina 122]
| |
bovendien aan Kohlbrugge in zijn privé f 3400 leende. Op een gegeven ogenblik merkte deze Bruyns, dat zijn compagnon hem bedrogen had, door van een debiteur A. Grim te Edam, die tevens Kohlbrugge's schoonvader wasGa naar voetnoot14, gelden te ontvangen en hem op naam van de firma te kwiteren, zonder dat in de boeken te verantwoorden of daarvan aan Bruyns mededeling te doen. Bij het overlijden van Grim kwam alles aan het licht. Met de stukken kon aangetoond worden, dat Kohlbrugge in de loop van ruim twee jaren een bedrag van f 356, dat de firma toekwam, in eigen zak had gestoken. Geen geweldig bedrag, maar het voornaamste was natuurlijk dat het vertrouwen in de compagnon geschokt was. Bruyns kwam om rechtsbijstand bij Lipman. Deze was van mening dat de wandaad van Kohlbrugge was ‘abus de confiance’ en onder de strafwet viel (te bedenken valt dat we in 1824 nog leefden onder de vigeur van de Napoleontische Code Pénal). Maar Bruyns wilde zijn compagnon niet vervolgen, doch tot een minnelijke schikking komen, die niet erg minnelijk was, d.w.z. van de gelegenheid gebruik maken om de vennootschap te ontbinden en zelf de zeepziederij ‘De Kroon’ en het woonhuis van Kohlbrugge, beide gelegen ‘Op het Water’ (het Damrak), tussen de Oude en de Nieuwe Brug, in handen te krijgen. Lipman liet Kohlbrugge op 22 november bij zich komen, die op het zien van de bewijsstukken dadelijk de waarheid van het feit erkende, erbij voegende dat hij het geld gebruikt had om de colleges van zijn zoon te betalen. Hij kreeg drie dagen de tijd om over de zaak na te denken en eventueel rechtskundig advies in te winnen. Toen verklaarde hij zich bereid om de compagnieschap te ontbinden; maar de voorwaarden die Bruyns daarbij stelde, waren zo hard dat hij aanvankelijk weigerde de akte van ontbinding te tekenen. Pas toen Bruyns aanstalten maakte om de zaak van de verduisterde f 356 voor de strafrechter te brengen, tekende hij, murw geworden, nog diezelfde avond, 25 november 1824, het contract van dissolutie. De voorwaarden waren inderdaad hard, Lipman vond ze zelf | |
[pagina 123]
| |
hard, en hij had nog enige verzachtingen en wijzigingen van zijn cliënt weten te verkrijgen. Kohlbrugge moest zijn fabriek afstaan, zijn woonhuis ontruimen, en hij moest beloven dat hij te Amsterdam geen nieuwe zaak zou beginnen tot het fabriceren en verkopen van zeep. Maar de in privé geleende f 3400 mocht hij nog 5 jaar behouden, zonder betaling van interest, mits zijn vrouw voor dat bedrag een cautie tekende. En om in zijn ogenblikkelijke nood te voorzien, zou hij van Bruyns contant f 200 ontvangen. Het grote gezin Kohlbrugge was hiermee brodeloos geworden, het verkeerde in ellendige omstandigheden, te meer daar de vader ziekelijk was (vandaar de geëiste cautie). Maar ik moet er meteen bijvoegen, dat zij in die omstandigheden gekomen waren niet buiten eigen schuld. En ze gingen ook nu nog door met domme dingen te doen: de akte van borgtocht voor de schuld van f 3400 werd niet binnen de vereiste termijn van 14 dagen getekend, en de jonge Kohlbrugge bezocht de klanten van de juist ontbonden firma om zeep te verkopen. Bruyns achtte hierdoor de overeenkomst van 25 november geschonden, en hij besloot nu Kohlbrugge aan te pakken. Hij dagvaardde hem voor de Rechtbank van Koophandel te Amsterdam om de in privé geleende som van f 3400 dadelijk te voldoen, onder bedreiging van gijzeling. Hoe dit civiele proces is afgelopen, weet ik niet. Lipman bleef bij dit alles de raadsman van Bruyns, maar ondertussen hadden ook de Kohlbrugges de bijstand van een advocaat gekregen, M. Wiardi Beckman, en hun wrok richtte zich nu tegen Lipman, die eigenlijk medelijden met hen had en daar verschillende malen van had doen blijken. Op 31 december 1824 diende H.G. Kohlbrugge bij de officier van justitie te Amsterdam een klacht in tegen Lipman. Volgens deze kon Kohlbrugge de aanklacht onmogelijk zelf opgesteld hebben, daarvoor was ze te listig in elkaar gezet. Lipman zag er de machinaties achter van machtige vijanden, die het op zijn ondergang toelegden; niet onduidelijk geeft hij te kennen dat zich onder hen Mr. Jacob van Lennep bevondGa naar voetnoot15, met wie Kohlbrugge jr., de kandidaat in de theologie, op een vertrouwelijke voet was. De officier distilleerde uit de klacht de beschuldiging van escroquerie, d.i. oplichting of | |
[pagina 124]
| |
bedrog. Lipman had gedreigd Kohlbrugge correctioneel aan te klagen wegens de achtergehouden f 356, terwijl dit feit volgens de officier alleen vatbaar zou zijn voor een civiele vordering. Hij had verder met gijzeling gedreigd wegens de in privé geleende f 3400. Hij had Kohlbrugge geen dag gelaten om zich over de zaak te beraden en hem zo met overhaasting gedwongen tot een schikking die voor hem zeer nadelig was. Lipman stelde daartegenover dat volgens zijn juridische opvatting de zaak van de f 356 inderdaad een delict was, dat onder de strafwet viel. Hij ontkende pertinent dat hij met gijzeling zou gedreigd hebben (d.w.z. bij die eerste gelegenheid, die tot de transactie van 25 november leidde). En hij had Kohlbrugge drie dagen de tijd gegeven om over de schikking na te denken en advies in te winnen. De oude Kohlbrugge heeft de afloop van het door hem aangespannen proces niet meer beleefd. Hij overleed, midden in zijn ellende, op 12 maart 1825. De Rechtbank te Amsterdam vond geen termen tot vervolging en wees de klacht van de hand. Maar de substituut-officier van justitie Mr. Backer kwam daartegen in beroep, en het Hooggerechtshof verwees de zaak op 25 april naar de Rechtbank te Leiden. In juni pleitte Lipman hier twee dagen lang in eigen zaak. De Rechtbank achtte geen strafbepaling toepasselijk, onthief op 15 juli 1825 de beklaagde van de tegen hem ingebrachte beschuldiging en ontzegde tevens aan de dochter van Kohlbrugge, Anna Elisabeth, die een civiele eis tot schadevergoeding tegen Lipman had ingediend, haar gedane eis, met veroordeling in de kosten. Maar in haar overwegingen voegde de Rechtbank Lipman toch een soort van reprimande toe, dat zijn gedrag niet was overeen te brengen met de regelen van billijkheid en probiteit die de daden van ieder mens en vooral van ieder eerlijk en gemoedelijk pleitbezorger behoren te kenmerken. Het kan waar zijn. Maar naar mijn mening speelden de Kohlbrugges in deze hele zaak een nog veel minder fraaie rol. Zij weigerden ontvangen briefjes te produceren waaruit onomstotelijk zou gebleken zijn, dat zij drie dagen de tijd gehad hadden om over de schikking met Bruyns na te denken. En de kandidaat in de theologie Herman Frederik, die als getuige à charge in het proces optrad, herinnerde zich echt niet meer dat zijn vader reeds op 22 november bij Lipman geweest was en tussen 22 en 25 november naar Edam gereisd was om zijn schoonmoeder te raadplegen. Zijn geheugen was naar eigen verkiezing sterk of zwak, spotte Lipman in zijn pleidooi. Ik heb deze niet wereldschokkende, maar toch niet oninteres- | |
[pagina 125]
| |
sante geschiedenis, met weglating van veel details, gereconstrueerd uit een door Lipman na afloop van het proces uitgegeven boekje, waarin aanklacht, pleidooi en vonnis tekstgetrouw zijn afgedruktGa naar voetnoot16. Het ware te wensen dat ook de biografen van H.F. Kohlbrugge dat boekje hadden gebruikt. Bij mijn weten is dit tot nog toe niet gebeurd. Van Lonkhuijzen noemt het welGa naar voetnoot17, maar heeft het klaarblijkelijk niet gelezen, want hij houdt Lipman voor Kohlbrugge's advocaat! Al het gelijk in de zaak is bij hem aan de kant van de arme, beklagenswaardige Kohlbrugge; de compagnon is een sluwe intrigant en een schurk, die door allerlei machinaties de fabriek op zijn naam wist te zetten. Dezelfde voorstelling van zaken geven Dr. J.P. de BieGa naar voetnoot18, Lic. H. Klugkist HesseGa naar voetnoot19 en Dr. M.E. KluitGa naar voetnoot20. Al hun inlichtingen komen uit de koker van de ouder geworden Dr. H.F. Kohlbrugge, met zijn naar verkiezing sterk of zwak geheugenGa naar voetnoot21. Ondanks zijn rationalistische, deïstische overtuiging was Lipman niet volkomen vervreemd van het Jodendom. Hij bleef behoren tot de gemeenschap der Asjkenaziem te Amsterdam. Ook zijn eerste huwelijk hield hem binnen deze kring. Hij trouwde nl. op 22 april 1825 met zijn nicht Betje Reubens, oudste dochter van oom Aron. Uit het huwelijk werden tien kinderen geboren, waarvan er vier jong overleden. Van de zes die overbleven, heette de enige zoon Adolph Lodewijk Karel, de vijf dochters achtereenvolgens: Maria, Carolina, Wilhelmina, Louisa, SophieGa naar voetnoot22, geen van alle oud-testamentische namen, wat veelzeggend is. Lipman was een vurig voorstander van de emancipatie der Joden en van ver-gaande maatschappelijke en culturele aanpassing. Zoals bekend, was de emancipatie, geestelijk produkt van | |
[pagina 126]
| |
de 18e-eeuwse Verlichting, in 1796 door de Bataafse republiek in principe afgekondigd en geleidelijk, ook onder koning Lodewijk en koning Willem I, in toepassing gebracht. De Joden kregen volledige burgerrechten, maar ook burgerplichten; van enkel ingezetenen werden zij gelijk-gerechtigde burgers. Maar wat vele Joden al in 1796 gevreesd hadden, gebeurde. De emancipatie leidde bij zo'n kleine minderheid (anders dan bv. bij de Rooms-Katholieken) onvermijdelijk tot assimilatie, tot verlies van de nationale en religieuze tradities. Het assimilatie-verschijnsel bij uitstek was de Christelijke doop. Overbekend is de doop van Isaäc da Costa en Abraham Capadose in 1822. Zelfs in massale vorm kwam het verschijnsel voor, getuige het geval Zalt-Bommel, waar in 1826 drie gezinnen tezamen tot het Christendom overgingen. Aan religieuze assimilatie was Lipman nog lang niet toe; had hij niet in 1821 nog tegen de leer der Drieëenheid geschreven? Maar het blijkt ook niet dat het verschijnsel voor hem persoonlijk aanstotelijk was: reeds in de jaren '30 kwam hij aan huis bij de afvallige Da CostaGa naar voetnoot23. Veel meer dan de Joodse problematiek had de politiek van zijn aangenomen vaderland zijn belangstelling. De eerste zaak waarop hij zich met felheid wierp, was de Belgische kwestie in 1830, waarover straks. Ook gedurende de status-quo hield deze kwestie hem nog enkele malen bezig. Tussen 1840 en 1848 was hij een van de kopstukken van de liberale oppositie te Amsterdam, mede-oprichter van de liberale AmstelsociëteitGa naar voetnoot24. Hij adresseerde bij de Tweede KamerGa naar voetnoot25, schreef vrijzinnige artikelen in het Algemeen Handelsblad, in zijn eigen efemere Nederlandsche SpectatorGa naar voetnoot26 en zelfs een enkele maal in het ultra-radicale blaadje De Tolk der Vrijheid van de beruchte Eillert MeeterGa naar voetnoot27. Maar hij moet | |
[pagina 127]
| |
toch gauw begrepen hebben dat hij in het laatstgenoemde gezelschap niet thuis hoorde. Want toen Meeter in 1843 te Amsterdam een soortgelijk krantje, De Onafhankelijke, wilde oprichten, weigerde hij zijn medewerkingGa naar voetnoot28. Lipman was geen republikein en geen revolutionair. Meeter zocht er andere motieven achter. In zijn memoires insinueerde hij: ‘Onder de mensen van enige betekenis met wie ik mij probeerde te verstaan, was een beroemd advocaat, Lipman geheten, die snoefde dat hij bereid was met zijn pen en zijn goud bij te dragen aan alle ondernemingen, die verbreiding van vrijheid en algemeen geluk ten doel hadden. Het was een Jood en het lijkt wel of alle uitnemende mensen van dat geloof, wanneer zij de politieke ladder beklimmen, een merkwaardig soort charlatannerie over zich krijgen, dat degene die zijn opvattingen zonder plichtplegingen en onzelfzuchtig verdedigt, ertoe brengt maar van de kennismaking af te zien’Ga naar voetnoot29. In 1845 werd Lipman gekozen tot lid van het kiezerscollege voor de Raad van Amsterdam (er golden nog getrapte verkiezingen, we zijn nog vóór 1848). Da Costa had bijkans op hem gestemdGa naar voetnoot30. Dit is de enige politieke functie die Lipman ooit heeft uitgeoefend, al werd hij éénmaal in zijn leven, in 1843, even gedoodverfd als minister van Binnenlandse ZakenGa naar voetnoot31. Noch van de Tweede, noch van de Eerste Kamer wilde hij na 1848 lid worden, hoewel hij ook voor het lidmaatschap van de laatstgenoemde de vereiste had, wat wil zeggen dat hij behoorde tot de hoogst aangeslagenen in de belastingen. Ik zoek de verklaring hierin dat hij zijn onafhankelijke professie van advocaat niet wilde opgeven. Hij voelde zich advocaat bij de gratie Gods. Op het titelblad van al zijn geschriften tot 1857 staat onveranderlijk onder zijn naam: Advokaat te Amsterdam. Aan dat ‘vrij en edel beroep’ gaf hij steeds de voorkeur boven ‘de schitterende afhankelijkheid van elke staatsbetrekking’Ga naar voetnoot32. Daarnaast wilde hij nog wel politiek publicist zijn, geen politicus. Hij was geen Thorbeckiaan, Thorbecke was hem te doctrinair; Lipman ontleende zijn constitutionele beginselen veel meer aan Engeland dan aan het vasteland. Ook persoonlijk was hij geen vriend van Thorbecke, Thor- | |
[pagina 128]
| |
becke niet van hem. Maar hij was royaal genoeg om deze in 1848 te steunenGa naar voetnoot33. Buitengewoon fel en persoonlijk waren zijn aanvallen op F.A. van Hall, de man van het compromis, van de ‘transactie’, die als advocaat te Amsterdam liberale antecedenten had gehad, vervolgens als minister sinds 1842 blijk had gegeven van conservatieve opvattingen, vervolgens in 1847 als zodanig was afgetreden, omdat de toen voorgestelde wijzigingen van de grondwet hem te beperkt waren, en die na de grondwetsherziening van 1848 zich te Amsterdam presenteerde als vrijzinnig kandidaat voor de Tweede Kamer. Lipman protesteerde in drie brochuresGa naar voetnoot34 heftig tegen dit kandidaatschap; hij verweet Van Hall zijn afval van de liberale beginselen, die zij vroeger gezamenlijk hadden beleden, zijn behoudzucht als minister, zijn kruistocht tegen de drukpers, zijn aanleggen van het ‘Zwarte Boek’, waarin de namen werden opgetekend van alle opposanten tegen de regeringGa naar voetnoot35, die dan uit hun betrekkingen werden verwijderd of niet bevorderd. En die man zou nu plotseling liberaal geworden zijn! Hij ging zo ver, Van Hall's opgegeven motief voor zijn aftreden in 1847 een onwaarheid, een verdichtsel te noemen. ‘Ik zoude u willen hoogachten, indien ik konde’, voegde hij zijn vroegere confrère toeGa naar voetnoot36. Na 1848 richtte Lipman zich vooral tegen de anti-revolutionaire partij en haar voorman Groen van Prinsterer. Hij opende de aanval in zijn brochure Het vrijwillig ontslag van den Heer E.W. van Dam van Isselt als lid der Staten-GeneraalGa naar voetnoot37. Groen | |
[pagina 129]
| |
antwoordde in Grondwetsherziening en EensgezindheidGa naar voetnoot38, Lipman repliceerde in De Theokratie en het vertegenwoordigend regeringstelselGa naar voetnoot39. Het was een principiële discussie over de oorsprong van het gezag, het goddelijk recht, de volkssouvereiniteit. Ronduit bekende Lipman, die het in klaarheid van uitdrukking zeker van Groen won, in diepte het van hem verloor, zich tot de leer dat de staat een uitvloeisel is van de maatschappelijke wil, een menselijke stichting. Hij achtte Groens theocratische leer verderfelijk, omdat zij de strekking had de burgers afkeer en wantrouwen in te boezemen tegen het constitutionele regeringsstelsel waaronder Nederland sinds 1848 leefde en dat volgens Groen zijn oorsprong verschuldigd was aan de zegepraal van atheïsme en revolutie. Het was niet zo dat hij het kleine aantal van Groens aanhangers beschouwde als een bewijsgrond tegen diens leer. ‘De dwaling schiet soms welig op, de waarheid slechts langzaam. Het is gewis geene vernedering, met weinigen of ook alleen in den kamp voor zijne overtuiging te staan. Ook mij is doorgaans dit lot beschoren, en ik heb mij daarover nimmer beklaagd.’ Van echt Joodse activiteiten van Lipman weet ik eigenlijk alleen in de jaren 1840 tot 1842Ga naar voetnoot40. In 1840 werd hij curator van het Nederlands-Israëlitisch Seminarium te Amsterdam, en ook liet hij zich gedurende enige tijd het lidmaatschap welgevallen van de Hoofdcommissie tot de zaken der Israëlieten, het hoogste besturend college van het Israëlitisch kerkgenootschap, volgens Lipman zelf een dood college, waarvoor noch vromen noch vrijzinnigen enige égards hadden. Als regent van het Seminarium kwam de door en door vrijzinnige Lipman in een oer-orthodoxe omgeving. President-curator was van 1827 tot zijn dood in 1861 de ultra-orthodoxe, fanatieke Meyer Lehren. De drie gebroeders Lehren, Hirschel, Meyer en Akiba, alle drie bankier van profes- | |
[pagina 130]
| |
sie, waren de leiders van het nog grotendeels orthodoxe Joodse proletariaat te Amsterdam, dat afkerig was van alle nieuwlichterij. Lipmans bedoeling als regent was niet een aanval op de orthodoxie van het Seminarium, die in dit gezelschap onmogelijk succes kon hebben, maar de omzetting ervan in een soort collegium philosophicum, waar een verdraagzame, verlichte, zuiver Nederlands georiënteerde Joodse geestelijkheid gekweekt zou worden. Tot dan toe gingen de aanstaande rabbijnen voor het verkrijgen van de hogere Talmoedische wetenschap altijd naar het buitenland, naar Duitsland of Polen, en vrijwel altijd was de opperrabbijn een vreemdeling. Lipman wilde nu alle vakken van de Joodse godgeleerdheid te Amsterdam doen onderwijzen. En in de tweede plaats wilde hij meer nadruk leggen op het onderwijs in het Nederlands, om het Jiddisch als taal van de synagoge zo gauw mogelijk te laten verdwijnen. Op deze twee punten meende hij rechts en links in het Jodendom te kunnen verenigen. Beter onderwijs, verhoging van het peil van leerlingen en leraren, dat was zijn doel. De leerlingen behoorden voor het grootste deel tot de armste volksklasse van Amsterdam, de leraren werden onderbetaald, er waren geen boeken, er was gebrek aan alles. Om daarin verbetering te brengen was een hoger subsidie van de regering nodig. Tot dan toe kreeg het Seminarium f 1200 per jaar. Lipman wist de grote trom te roeren. Bij het 100-jarig bestaan van het Seminarium, op 18 augustus 1841, organiseerde hij een indrukwekkende vergadering in de grote gehoorzaal van het Athenaeum Illustre. Hij hield daar een daverende redevoering, waarin hij verklaarde dat het Nederlands-Israëlitisch Seminarium het voorvaderlijk geloof ongeschonden, onverminderd, onveranderd zou handhaven, maar waarin hij toch kans zag slechts een enkele maal een Bijbelse figuur te noemen, als koning David, terwijl namen van klassieke en moderne humanisten niet van de lucht waren: Solon, Socrates, Plato, Cicero, Seneca, Virgilius, Tacitus, Hugo de Groot, John Selden, Descartes, John Locke. Alle nadruk legde hij op het onderwijs in de ‘Nederduitse’ taal en de vaderlandse letterkunde, ter voorbereiding van de prediking in de landstaal. Hij deed een beroep op de regering voor een hoger subsidie. Vervolgens traden drie kwekelingen van het Seminarium op, de jongens Hirsch, Hillesum en Content, die elk een proeve leverden van kerkelijke voordracht in de Nederduitse taal. Van de grote indruk die deze bijeenkomst in Amsterdam teweegbracht, maakte Lipman onmiddellijk gebruik. Reeds de vol- | |
[pagina 131]
| |
gende dag schreef hij aan de minister van Eredienst, H. van Zuylen van Nyevelt: ‘Gisteren was een heerlijke dag, ik betreurde slechts Uwer Excellentie afwezigheid. Het was werkelijk en in waarheid een feest van verdraagzaamheid, van beschaving, van godsdienst, van menschelijkheid. Eene zeer talrijke vergadering uit de meest verschillende gezindheden, uit de meest uiteenloopende meeningen was daar vereenigd, maar bij allen heerschte slechts één geest. Al wat orthodoxie koestert of afficheert was er vereenigd met al wat tot de neologen behoort, en er was geen strijd, maar eendragt. Ook daarna hebben de meest orthodoxen hunne goedkeuring, hunnen bijval betuigd. Het is onmogelijk, Uwer Excellentie de verandering te schetsen, welke de dag van gisteren in den geest der N.I. gemeente heeft te weeg gebragt. Maar het zal van Uwe Excellentie afhangen, daaraan gevolg te geven. Er is een bondgenootschap gesloten tusschen de orthodoxie en de beschaving, maar het tractaat behoeft de ratificatie van Uwe Excellentie. Van Dezelve hangt het af: Uwe Excellentie plaatse nu het N.I. Seminarium op de hoogte van den tijd. Het regent bij mij sedert gisteren brieven en complimenten van goedkeuring van de Rabijnen en vromen. Het tijdstip is gewigtig. Dit oogenblik komt welligt nooit meer. 60.000 Nederlandsche burgers wachten van Uwe Excellentie het: fiat lux!’ ‘Ik ben overtuigd, dat de uitstekende staatsman, tot wien ik spreek mij begrijpen zal. Ik zal nogtans mijn geheel denkbeeld resumeren in deze woorden: Willem I wilde een collegium philosophicum aan de R. Katholijken geven; zij wilden niet - dat Willem II een collegium philosophicum aan de Israëliten geve, en 60.000 zijner onderdanen daardoor in verlichte, zedelijke, waarlijk godsdienstige burgers herscheppe, - en dat de roem daarvan aan Uwe Excellentie behoore!’ Van Zuylen begreep het heel goed. In plaats van de armzalige f 1200 vroeg Lipman f 12000, maar de minister toonde zich aanvankelijk niet scheutig. Pas toen Lipman met aftreden dreigde als regent, kwam hij in januari 1842 over de brug, ik weet niet met welk bedrag. Daaraan lag het dus niet dat de hervormingsplannen van Lipman een volslagen fiasco werden, wel aan de tegenwerking van zijn orthodoxe mederegenten. In zijn opgewondenheid had hij zijn invloed op de Joodse orthodoxie grenzeloos overschat. Er kwam geen hoogleraar in de Israëlitische godgeleerdheid. Net als vroeger gingen de kwekelingen van het Seminarium, ook de drie | |
[pagina 132]
| |
jongens die in 1841 zulke fraaie proeven van kerkelijke voordracht in de Nederduitse taal hadden afgelegd, naar Duitsland, om zich daar in de Talmoedische wetenschap te bekwamen, onder leiding van een rabbijn van de oude trant, vriend van de gebroeders Lehren. Het met moeite van de regering verkregen subsidie werd zo buitenslands besteed. En de prediking in de landstaal werd in de synagoge van de hoofdstad nog jarenlang belet. Lipman moet diep teleurgesteld geweest zijn, en ik vermoed dat hij al spoedig na 1842 als curator afgetreden is. Zelf ging hij ondertussen zonder aarzeling verder op de weg van de assimilatie. Nog geen half jaar na het verbroederingsfeest in de aula van het Athenaeum schrijft de gouverneur van Noord-Holland in zijn rapport aan de regering: ‘Bij de eedsaflegging der advocaten voor het Provinciaal Geregtshof, voorl. Donderdag, heeft de Heer advocaat Lipman geweigerd den eed af te leggen op joodsche wijs en gezegd, dat hij als Nederlander meende den eed te kunnen doen op de gewone wijze. De Heer Voorzitter heeft dit laten doorgaan, doch de geloofsgenooten van den Heer Lipman nemen hem zulks kwalijk en vragen, of hij zich schaamt Jood te zijn en of hij Christen wil worden.’Ga naar voetnoot41 Het ging inderdaad langzamerhand die kant uit. In 1843 ging Lipmans huwelijk mis. Zijn vrouw, Betje Reubens, vertrok wegens ziekteGa naar voetnoot42 naar Engeland. Toen zij na enige maanden hersteld terugkeerde, weigerde zij de gemeenschappelijke woning weer te betrekken, en nam haar intrek bij haar vader. Lipman bleef achter in het huis aan de Keizersgracht, met zijn zes kinderen. Acht jaar later begon hij een echtscheidingsprocedure, wegens kwaadwillige verlating. Op 1 december 1851 werd het huwelijk ontbonden. Inmiddels had hij kennis gemaakt met de rijke Roomse zakenvrouw Maria Agnes Moormann, sinds 1845 weduwe van A.M. Hendrichs, die woonde in het vorstelijke huis in de bocht van de Herengracht, thans nr. 497, waaraan Dr. I.H. van Eeghen het hiervóór reeds genoemde artikel heeft gewijd. Er is geen twijfel aan of Agnes Moormann heeft grote invloed gehad op de geloofsovergang van Lipman. Op 3 mei 1852, de dag van Kruisvinding, werd hij gedoopt door de Jezuïet Arnoldus Frentrop; 10 dagen later trouwde hij met Agnes Moormann. Zij was 39 jaar oud, | |
[pagina 133]
| |
hij 50. Met zijn zes kinderen trok hij in bij zijn tweede vrouw, die zelf kinderloos was, in het huis aan de HerengrachtGa naar voetnoot43. De schijn was wel tegen hem. Maar laat ons niet te snel oordelen. Om haar geld heeft hij haar zeker niet getrouwd: hij was zelf rijk, na een 30-jarige briljante praktijk als advocaat. En hij kende het geloof dat hij omhelsde. Hij had altijd veel Rooms-Katholieke cliënten gehad. In 1835 was hij, in opvolging van Jonas Daniël Meijer, de raadsman geweest van recalcitrante huiseigenaars te Amsterdam, vrijwel allen Katholiek, wier verzet tegen de wijze van heffing van de personele belasting leidde tot het zg. soeploodsoproerGa naar voetnoot44. Hij had enige pastoors verdedigd (met succes, hij verloor zelden of nooit een proces) in bekerings- en huwelijkszakenGa naar voetnoot45. Daartoe had hij veel studie moeten maken van de Katholieke geloofsleer en van het kerkelijk recht. En heel zijn verdere leven heeft hij met innige overtuiging het Katholicisme beleden en verdedigd. Overigens zal het oordeel over Lipmans overgang wel altijd verschillen naar gelang van eigen godsdienstige overtuiging. Voor de Rooms-Katholieken kon hij alleen maar de zeer welkome bekeerling zijn, voor de Joden niet anders dan de afvallige renegaat. Gerard Brom juicht lyrisch over de liefdadige Agnes Moormann, die de dekenGa naar voetnoot46 van de Amsterdamse balie, Mr. Samuël Lipman, de weg naar de doopvont hielp vindenGa naar voetnoot47. Rogier registreert het geval nuchterder, maar toch met begrijpelijke voldoeningGa naar voetnoot48. Jaap Meijer daartegenover, die ondanks alles zoveel sympathie weet op de brengen voor Isaäc da Costa, heeft voor Lipmans doop geen goed woord over: ‘een van de meest | |
[pagina 134]
| |
macabere incidenten uit de historie van het Jodendom in Nederland gedurende de 19e eeuw.’Ga naar voetnoot49 Lipman bleef nog 5 jaar werkzaam als advocaat te Amsterdam. In 1855 werd hij deken van de orde van advocaten, het beste bewijs dat zijn confrères en de rechterlijke macht hem zijn geloofsovergang en tweede huwelijk niet kwalijk hadden genomen. In 1857 verhuisde hij van de Amsterdamse Herengracht naar het Lange Voorhout in Den Haag, en pleitte nog 5 jaar in cassatiezaken voor de Hoge Raad. Na 1862 wijdde hij zich uitsluitend aan publicistisch werk. In 1869 verliet hij Den Haag en ging te Hilversum wonen in het grote, witte, paleisachtige, maar nogal stijlloze landhuis aan de 's-Gravelandse weg, dat in de jaren '30 gebouwd was door de Amsterdamse koopman Sinkel, Duitser van afkomst, schatrijk geworden door zijn winkel. Lipman gaf er de naam ‘Wisseloord’ aan, naar een vroeger buitenhuis dat hij in zijn Amsterdamse tijd te Muiderberg bezeten had, en met een duidelijke toespeling op de vele wisselingen in zijn leven. Het huis bestaat nog, maar is in volslagen verval. Lipman verkeerde hier veel met de jonge Dr. Herman SchaepmanGa naar voetnoot50 en met J.A. Alberdingk ThijmGa naar voetnoot51, die 's zomers het lieve kleine buiten ‘Heuvelrust’ bewoonde, eveneens aan de 's-Gravelandse weg gelegen. Lodewijk van Deyssel heeft hem hier als heel klein jongetje gekendGa naar voetnoot52. Politiek gesproken was Lipman niet zo heel veel veranderd. De felle liberaal uit de jaren '40 werd na 1852 katholiek-liberaal, even ijverig voorstander van verdraagzaamheid en verlichting, even afkerig van de vermenging van godsdienst en staatkunde, hevig verafschuwer van Napoleon IIIGa naar voetnoot53. Na de aprilbeweging adresseerde hij bij de Eerste Kamer tegen de wet op de kerkgenootschappen van het ministerie Van Hall, volgens hem een Protestantse wet tegen het KatholicismeGa naar voetnoot54. Maar op het eind van zijn leven heeft hij, tot zijn verdriet, de verwijdering van Katho- | |
[pagina 135]
| |
lieken en liberalen en de toenadering tot de anti-revolutionairen nog net meegemaaktGa naar voetnoot55. De publicistische arbeid van Lipman lag in zijn R.K. tijd vooral op theologisch gebied. In 1856 en '57 publiceerde hij De Roomsch-Katholijke kerk en de Hervorming, in brieven door eenen R.-K. leek. De wisseling was wel sterk. De man die 35 jaar geleden de leer der Drieëenheid op wijsgerige gronden bestreden had, noemde thans de H. Drievuldigheid de onuitputtelijke stof voor de Christen-wijsgeerGa naar voetnoot56. Maar hij weigerde in de gaan op het verzoek van zijn anti-revolutionaire vriend Mr. H.J. Koenen, om een apologie van zijn persoonlijke bekering te schrijvenGa naar voetnoot57. Zijn hoofdwerk uit deze tijd is de vertaling en verklaring van het Nieuwe Testament, geheel op eigen kosten uitgegevenGa naar voetnoot58. Opvallend in de verklaringen en inleidingen is de irenische, oecumenische toon, die toen nog zeer ongewoon was in de discussie tussen Protestanten en Katholieken. De Protestanten heten daar ‘onze geliefde Mede-Christenen’ of ‘de talrijke schare onzer afgescheidene Broeders.’ Lipman was zeer royaal met het wegschenken van zijn Nieuwe Testament aan zijn vrienden, onder wie heel wat Protestanten. Zo zond hij exemplaren aan G.W. Vreede (ex-aprilbeweger), aan H.J. Koenen, aan Isaäc da Costa, die er op zijn sterfbed in gelezen heeftGa naar voetnoot59. Het tweede deel was nog niet geheel voltooid toen op 7 juli 1871 op Wisseloord voor Lipman de grote wisseling kwam.
II. Wat te verstaan onder de Amsterdamse geest in 1830? Het is de geest die al bij de eerste relletjes in Brussel onmiddellijk om scheiding, radicale scheiding riep, die dagelijks op de Belgen schold, die Antwerpen zo graag zag gebombardeerd en die het | |
[pagina 136]
| |
verenigd koninkrijk van Willem I onder hoera-geroep prijsgaf. Vanuit Amsterdam waaide die geest over heel Holland, heel Noord-Nederland. De term wordt hier niet voor het eerst gebruikt. Gerretson zette hem als titel boven een aantal uittreksels van brieven van de Amsterdamse stadhuis-ambtenaar en letterkundige Jeronimo de Vries aan prof. C.J. van Assen, uit 1830 en 1831Ga naar voetnoot60. Dr. Cath. C. ter Haar in Nederland en VlaanderenGa naar voetnoot61, Verberne in de hiervóór genoemde Geschiedenis van NederlandGa naar voetnoot62, A. Smits in De scheuring van het Verenigd Koninkrijk en de houding van het Vlaamse land in 1830Ga naar voetnoot63, namen hem over. Maar de term is geen uitvinding van moderne groot-Nederlandse historici. De Amsterdammers gebruikten hem zelf al in 1830 en 1831, Lipman ook spreekt een enkele maal van de geest van Amsterdam. Maar de man die de uitdrukking gestempeld heeft in nogal ongunstige zin, is Thorbecke. De jonge hoogleraar was vierkant tegen de scheiding en hij propageerde, pas uit Gent terug, zijn opvattingen in twee brochures, beide nog in 1830 verschenen: Een woord in het belang van Europa, bij het voorstel der scheiding tusschen België en Holland, en Over de erkentenis der onafhankelijkheid van België. Over het eerste van die boekjes schrijft hij in twee brieven aan zijn ouders: ‘In Amsterdam echter en aan oom Frans zal het niet behagen; want de Amsterdammers denken alleen op hun bekrompen eigenbelang, dat hen ten laatste nog deerlijk bedriegen zal. De verhandeling van Lipman, een Jood en Amsterdamschen schreeuwer, heb ik niet gelezen, en er ook niet bijzonder naar getracht, dewijl zijn brochure geheel en al de weerklank, ofschoon wel gesteld, der Amsterdamsche gevoelens moet wezen.’ ‘Aan den heer de Vos heb ik mijn stukje over de scheiding doen toekomen en, tegen alle verwachting, tegen den Amsterdamschen geest in, bijval en toestemming gevonden.’Ga naar voetnoot64 Voor het verklaren van die Amsterdamse geest moeten we wel voornamelijk denken aan economische motieven. Het was in de eerste plaats een mercantiele geest, de geest van de beurs en van de koopmanswereld. De grote verwachtingen van 1813 dat de vroegere welvaart zou terugkeren, waren niet vervuld. Terwijl de | |
[pagina 137]
| |
haven van Antwerpen onophoudelijk vooruitgang boekteGa naar voetnoot65, heerste te Amsterdam malaise, armoede zelfs (65000 bedeelden op 200000 zielen)Ga naar voetnoot66. Men schreef dit algemeen toe aan de protectionistische handelspolitiek van Willem I, die de belangen van de Zuidnederlandse nijverheid zwaarder liet wegen dan die van de Hollandse handel. Dat moderne economische historici dit maar een halve of een kwart waarheid vinden en de malaise in de Amsterdamse handel veeleer toeschrijven aan de onherroepelijke ondergang van de Hollandse stapelmarkt, aan de zware Engelse concurrentie en aan de tegenzin van de Hollandse kooplieden tegen het opkomende transitoverkeerGa naar voetnoot67 (waar Antwerpen wel oog voor had) - dat neemt niet weg dat de Amsterdammers van 1830 het zo en niet anders zagen. Amsterdam voelde zich achtergesteld, als handelsstad, als hoofdstad, opgeofferd aan de belangen van Gent en Luik, van Antwerpen en Brussel. Lipman was in 1830 acht jaar te Amsterdam gevestigd. Door zijn praktijk als advocaat en door de relaties van zijn oom en schoonvader verkeerde hij veel in beurs-en handelskringen. Hij raakte doortrokken van de Amsterdamse geest en werd daarvan niet de enige, maar wel de meest geduchte exponent.
III. Op 25 augustus 1830 braken te Brussel na de opvoering van La Muette de Portici relletjes uit, die zich snel ontwikkelden tot oproer, opstand, omwenteling, en waarbij al gauw het woord scheiding klonk. Precies twee weken later, op 8 september, toen niemand nog kon voorzien welke loop de gebeurtenissen zouden nemen, toen Antwerpen en Gent nog volkomen rustig waren, toen de Staten-Generaal nog niet in buitengewone zitting bijeengekomen waren (13 september) en de Nederlandse troepen nog niet verslagen waren in de straten van Brussel(23-26 september) - op dat ogenblik slingerde Lipman, alsof hij op een gelegenheid had zitten wachten, een pamflet de wereld in: De scheiding van België in derzelver gevolgen getoetstGa naar voetnoot68. Waar hij naar toe wilde, bleek al op de eerste de beste bladzijde: ‘Het continentaal stelsel viel met deszelfs heerschzuchtigen ontwerper, en daardoor waren de hinderpalen van Hollands | |
[pagina 138]
| |
welvaart uit den weg geruimd. Voor het vaderland opende zich, met de bronnen van voorvaderlijken overvloed, het blijde vooruitzigt, van op nieuw de stapelplaats van Europa, de schatkamer der wereld te worden. De belemmerde scheepvaart zoude, nu vrij van alle kluisters, met jeugdige kracht herleven, de handel voortaan eeniglijk door den ondernemingsgeest en de kapitalen der handelaren worden beperkt. Helaas! dit vooruitzigt moest ras verdwijnen. Vereenigd met, of veeleer geketend aan België, werd de vijftienjarige vereeniging door eenen altoosdurenden kamp van lijnregt strijdige belangen gekenmerkt, en in die eeuwige botsing moest het beminde Holland voor het gevreesde België altijd zwichten. Opoffering van den handel aan het fabrijkwezen, - ziedaar het kortbegrip van onze commerciële geschiedenis.’ Lipman ziet maar één middel tot herstel van Hollands welvaart, en dat is onmiddellijke en volkomen scheiding van België. Geen nieuwe vereniging onder een gesplitste regering, geen bestuurlijke scheiding dus; geen scheiding of een algehele! Holland en België hebben niets gemeen. ‘Het is eene waarheid, welke niet langer kan worden miskend, dat de Belgische natie van de Hollandsche schier in alle mogelijke opzigten verschilt. Het behoeft naauwelijks te worden vermeld, dat tusschen hen geen enkele trek van overeenkomst bestaat, hetzij van eene zelfde taal, of van gelijke zeden, of van één nationaal karakter, of van gemeenschappelijken godsdienst, of van één algemeen belang, of van gelijksoortige oefening en bedrijf, noch eenig andere band, waardoor anders twee verwante volkstammen onder een wijs bestuur allengs tot ééne natie zamensmelten. Te vergeefs had de staatkunde eene verbindtenis besloten, die door geene natuurlijke noch zedelijke gronden werd gebillijkt of gewettigd; te vergeefs worstelde de regering om te vereenigen hetgeen onvereenbaar was: dezelfde gronden die, in den heiligen opstand tegen Spanje, België van Nederland scheidden, bestonden en bestaan nog heden ten dage.’ Lipman erkent wel dat het belang van Europa zich verzet tegen de gevraagde splitsing; want deze verzekert aan Frankrijk het toekomstig bezit van België. Maar het belang van de Hollandse handel weegt voor hem zwaarder dan ‘het oude sprookje van het Europesche evenwigt.’ Hij bepleit verder een stelsel van neutraliteit en versterking van de marine, die eenmaal de zenuw was van de staat en die te lang is verwaarloosd ten behoeve van het leger. Hij eindigt met: ‘leve de vrijheid - van den handel!’ en | |
[pagina 139]
| |
met de voorspelling: ‘de dag, waarop de scheiding tot stand komt, zal de schuldbrieven, op de oude Hollandsche trouw gevestigd, weder op de vorige hoogte zien.’ De brochure sloeg in Holland geweldig inGa naar voetnoot69. Op 2 oktober was er al een 2e uitgebreide druk, op 16 oktober een 3e, op 1 november een 4e, in het begin van 1831 een 5e, die uitgegroeid was tot een boek van 128 bladzijdenGa naar voetnoot70. Een 6e druk werd opgenomen in Lipmans bundel Verhandelingen over de buitenlandsche staatkunde van het koningrijk der Nederlanden, van 1833, en een 7e in de bundel Staatkundige verhandelingen en vertoogen, van 1842Ga naar voetnoot71. De toevoegingen waren steeds aangepast aan de zich snel ontwikkelende gebeurtenissen. 2 oktober, onder de indruk van de jammerlijke nederlaag van de Nederlandse troepen in de straten van Brussel: ‘Er is van de vereeniging niets overgebleven, dan eenige bedroevende bladen in de Vaderlandsche Geschiedenis, eenige treurige posten op 's lands algemeene rekening van uitgaven, de verwoesting van eenige partikuliere fortuinen, en een berg van lijken in de straten van Brussel. De vereeniging van België is voortaan niets - dan eene fictie van het Nederlandsche staatsregt.’ ‘Eene pennestreek, - en in stede van het beroerde Nederland, herleeft het oude, trouwe en gelukkige Holland!’ ‘Holland kan alleen door den handel bloeijen, alleen door een stelsel van onzijdigheid zijn bestaan verzekeren, alleen als zeemogendheid ontzag inboezemen.’ 16 oktober, onder de invloed van het optreden van de Prins van Oranje te Antwerpen en het door de Engelse diplomatie opgeworpen denkbeeld van een onafhankelijk België onder de Prins van Oranje: ‘Mannelijk, edel, Oranje waardig was de taal die uit 's-Gravenhage klonkGa naar voetnoot72. Maar er weêrgalmde eene stem uit Antwerpen, - zij was gerigt tot rebellen, maar zij was zacht als de zefir, en zoet als de nieuwe honig.’Ga naar voetnoot73 | |
[pagina 140]
| |
‘Zullen wij onafhankelijk blijven, dan moet de dynastie, die ons regeert, niet afhankelijk zijn. Zullen wij de rust bewaren, dan moeten wij in geene betrekking staan tot de dynastie, welke een vijandelijk land beheerscht... Want indien de Prins, bij de gratie van het Belgische volk, Koning van België wierd, dan moest hij die gratie door vergunningen ten onzen kosten verwerven, en de dynastie van Oranje zoude voor haren kortstondigen luister het belang van Holland moeten opofferen.’ ‘Neen, de raadslieden, die dit rampzalig ontwerp hebben gevormd, zijn verraders van Oranje en van het vaderland, of - en wij willen dit liever gelooven - zij hebben de gevolgen niet ingezien.’ ‘Eene grensscheiding en eene geldelijke vereffening, - ziedaar al wat Holland met België nog te regelen heeft.’ Het hoofdstuk van 16 oktober werd gevolgd door een niet onverdienstelijk vertelde Fabel. De wolven en de schapen hadden een plechtig verbond gesloten, om voortaan slechts één volk uit te maken en hetzelfde opperhoofd te gehoorzamen. Gedurende 15 jaren werd het verdrag getrouw nageleefd. Maar toen in het naburige Creta de oude koning Saturnus onttroond werd, vielen de wolven op hun oude aard terug. Zij riepen om vernietiging van het verdrag en om gehele afscheiding. Toen ried een oude wolf hun aan, onder hetzelfde opperhoofd te blijven of onder een zijner zonen, die dan de schapen zou regeren ten voordele van de wolven. Maar de schapen zeiden tot hun opperhoofd: gij kunt niet de wolven en de schapen tegelijk regeren, kies tussen hen en ons zolang het nog tijd is. 1 november, geschreven na de proclamatie van de Prins van Oranje van 16 oktober uit Antwerpen, waarbij hij de Belgische onafhankelijkheid erkende, de verkiezing van afgevaardigden tot het Nationaal Congres toestond en zich zelf aan het hoofd der beweging stelde; en na de koninklijke boodschap van Willem I van 20 oktober, waarin hij vaststelde dat de erkenning van het grondwettig gezag in de Zuidelijke provinciën geheel had opgehouden, en waarin hij beloofde zijn zorgen voortaan uitsluitend tot de getrouwe Noordelijke provinciën te bepalen:Ga naar voetnoot74 ‘(De ware staatkunde) juichte bij het ontvangen der Konink- | |
[pagina 141]
| |
lijke boodschap van den 20 October, van welke zij de onafhankelijkheid der getrouwe gewesten dagteekent.’ ‘Maar, getrouw aan haar stelsel, ziet zij in eenen roemrijken oorlog slechts het middel tot eenen eervollen vrede.’ ‘De eerste voorwaarde van dien vrede is alreeds met bloedige letters geschreven; zij is, hetgeen weinige bepalingen van tractaten zijn, - de eenstemmige wensch beider natiën: DE SCHEIDING! De scheiding bestaat, door de blijde boodschap van den 20 October erkend en verkondigd.’ ‘Laten wij aan de geschiedenis en aan de nakomelingschap over, het gedrag van den Prins van Oranje te waarderen... Welligt zal de toekomst ook zijne handelwijze ophelderen, en zal hij zich dan niet aan ons oog vertoonen, als de aanbidder der Belgische omwenteling, als de vleijer van het Brabandsche gepeupel, als het hoofd der beweging, die de grondzuilen van het Nederlandsche staatsgebouw heeft geschokt.’ ‘Beschouwen wij den vrede niet als onmogelijk. Vriendschap kan, moet gedurende eeuwen tusschen Holland en België niet bestaan; maar de vrede is, Gode zij dank! niet zoo verwijderd.’ Lipmans voorstelling van zaken is diep in onze historiografie binnengedrongen. Leggen wij bv. eens naast de hiervóór blz. 138 geciteerde passage de bekende uitspraak uit Fruins Tien jaren over de scheiding van de 16e eeuw, de uitspraak die Geyl zo ontstellend vondGa naar voetnoot75, dan zien we de treffende overeenkomst: ‘Nuttiger ware het geweest te onderzoeken, of het mislukken der vereeniging van het Noorden en het Zuiden aan toevallige, dan wel aan noodzakelijke oorzaken gelegen had. Dan zou men bevonden hebben, dat geen voorbijgaand misverstand de scheuring had teweeg gebracht, maar een diep geworteld verschil tusschen de noordelijke en de zuidelijke Nederlanden, in afkomst, in volksaard, in geschiedenis, in godsdienst, in regeeringsvorm, in maatschappelijken toestand.’Ga naar voetnoot76 Geyl merkt heel scherp op dat Fruin ‘oorzaak en gevolg verwart, dat hij het heden, zijn heden, - hij schreef in 1858, toen de tweede scheuring de menschen nog versch in 't geheugen lag, - dat hij zijn heden beschrijft in plaats van 't verleden.’ Lipman deed in de historische bespiegelingen die hij zo nu en dan ten beste geeft, niet anders, hij past volmaakt in de klein-Nederlandse traditie in onze historiografie. Er is zeker heel wat op | |
[pagina 142]
| |
zijn beschouwingen af te dingen. Zijn theorie dat het verval van de Hollandse stapelmarkt te wijten zou zijn aan de vereniging met België, is een grandioze misvatting gebleken. Zijn verwachting dat door versterking van de marine Holland opnieuw als zeemogendheid ontzag zou kunnen inboezemen, is vrij naïef. Zijn profetie van aanhoudende woelingen in België en eeuwenlange vijandschap tussen Holland en België, raakte kant noch walGa naar voetnoot77. Het toppunt is wel dat hij de taalgemeenschap tussen Nederland en het grootste deel van België glashard ontkent. Hij kent geen Vlamingen en geen Walen, er waren voor hem alleen ‘woelzieke Belgen’, verdeeld over de strijdigste van alle partijen: ‘het overdrevenste ultramontanisme en het buitensporigste jacobinisme’. Dat hij, door alle Belgen op één hoop te gooien, er toe zou kunnen bijdragen de Orangisten en vooral de Vlamingen onder hen af te stoten, kwam eenvoudig niet in hem opGa naar voetnoot78. Lipman stond in zijn fel anti-Belgische gezindheid lang niet alleen, hij had in 1830 in Holland de wind geweldig mee. Het is stellig geen grootspraak van hem, als hij telkens beweert de tolk te zijn van de gevoelens der natie. Toch was er ook kritiek. In Haagse regeringskringen stond men uiterst gereserveerd tegenover hemGa naar voetnoot79. Hij deed anders wel zijn best om zijn stem ook daar te laten doordringen. Zo zond hij zijn brochures aan de minister | |
[pagina 143]
| |
van Justitie, C.F. van Maanen, ‘sedert jaren het bolwerk der Hollandsche natie tegen Fransche en Brabandsche principes’, aan wie hij schreef: ‘Eene daad, eene verklaring van Uwe Excellentie kan bewerken, hetgeen ik alleen kan aanprijzen!’Ga naar voetnoot80 En ook in Leiden was er weerzin tegen de Amsterdamse geest, gemengd met enig anti-semitisme. Ik citeerde reeds Thorbecke. Ziehier nog een uitlating van de Leidse hoogleraar C.J. van Assen in een brief aan Groen van Prinsterer: ‘Wat zegt gij van dien Lipman? Het Engelsch joodje - correctioneel gestraft!Ga naar voetnoot81 - schrijft uitmuntend, doch het is Amsterdamsch: Weg met Belgiën! Amsterdam boven! Aan regten en tractaten denken zij niet.’Ga naar voetnoot82 Het kon niet anders of de 28-jarige Lipman en de 68-jarige Gijsbert Karel van Hogendorp moesten elkaar in het najaar van 1830 op publicistisch terrein ontmoeten. Ook Hogendorp produceerde bijna wekelijks stukjes, om de publieke opinie te beïnvloedenGa naar voetnoot83. De eerste verschenen anoniem, de latere op zijn naam. De toon ervan bleef steeds voornaam, anders dan die van Lipman, die nooit kon nalaten op de Belgen te schelden. Evenmin als Lipman wenste Hogendorp het behoud van het Koninkrijk der Nederlanden als eenheidsstaat. Maar terwijl Lipman van het begin af en met de consequentie van Cato's ceterum censeo de meest radicale scheiding aanprees, evolueerde Hogendorps opinie onder de druk van de gebeurtenissen. Eerst stond hij administratieve scheiding voor, daarna een personele unie onder koning Willem I, daarna desnoods een onafhankelijk België onder de Prins van Oranje, door een alliantie met Nederland verbonden. Bij dit stelsel zou België tenminste voor de dynastie bewaard blijven en de voormuur van Holland kunnen blijven, wat ook in het belang was van Europa. Deze gedachten legde hij neer in een vlugschrift van 22 oktober: Séparation de la Hollande et de la BelgiqueGa naar voetnoot84. Een week later, 29 oktober, verdedigde hij in De | |
[pagina 144]
| |
Prins van Oranje het optreden van de kroonprins te Antwerpen en diens beruchte proclamatie van 16 oktober. Er waren er maar weinig in het land die er zo over dachten, en zijn brochures vonder zeer weinig instemmingGa naar voetnoot85. Geen wonder dat hij nieuwsgierig was naar die advocaat Lipman, die zo'n enorm succes had bij het publiek. Een Amsterdamse vriend, H.J. Swarth, lichtte hem in: ‘Lipman is een jong advocaat van de Israëlietische gemeente, die niet zonder bekwaamheden is, zooals de twee stukjes die ik van hem gelezen heb, getuigen; het laatste ken ik niet. Overigens is zijn roem van moraliteit niet zeer groot; men verwijt hem althans van zig meer met schurftige dan met goede zaken in te laten. Tot het een of ander zal hij misschien wel te gebruiken zijn, dog zeker niet dan met behoedzaamheid.’Ga naar voetnoot86 Toen Hogendorp deze brief ontving, was het advocaatje juist bezig aan een van ironie en sarcasme druipend vlugschrift, dat op 8 november gereed kwam, ook in het Frans, met een jongensachtig plezier dat hij het ook kon; Réfutation du systême de M. le comte de HogendorpGa naar voetnoot87. Uit de voorrede: ‘Een naamloos geschrift, tot verdediging van dit rampzalig stelsel (nl. van een vereniging met “Braband” onder dezelfde dynastie) opgesteld, viel voor weinige dagen, bij toeval in mijne handen. Ik hield het aanvankelijk voor het werk van eenen dier verachtelijke loonschrijvers, die, na hunne middelen van bestaan in België te hebben verbeurd, ons thans hunne veile talenten aanbrengen, welker gevaarlijk gebruik door de behoefte wordt bestuurd, en door den nood alleen gewettigd. Maar deze dwaling verdween: het algemeen gerucht noemde weldra als schrijver den Graaf G.K. van Hogendorp, een naam, door allen geëerd, maar daarom te gevaarlijker, wanneer zijn achtbaar gezag eene verderfelijke dwaalleer ondersteunt.’ ‘De edele Graaf heeft de Fransche taal gebezigd... Welnu, dat dan dit geschrift, voor datzelfde Europa, het waarachtig belang van Holland verdedige!’ ‘Ce n'est donc pas par un libre choix que nous employons une langue qui ne nous est pas si familière qu'au noble Comte.’Ga naar voetnoot88 | |
[pagina 145]
| |
Lipman verwerpt het hele stelsel van Hogendorp, de personele unie, een onafhankelijk België onder hetzelfde stamhuis, de alliantie. De vijandschap is niet alleen tussen Holland en België, maar ook en vooral tussen Oranje en België. ‘Oranje is in Braband, van den aanvang der onlusten tot heden, van de Fransche grenzen tot aan de Schelde, overal gehoond, verguisd, geschandvlekt. Zijne kleuren zijn vertrapt, zijn naam is gevloekt, zijn gezag is verloochend, zijn wil is bespot, zijn vermogen is verbeurd verklaard.’ ‘Twee afgescheidene volken, bij gelijke magt en vrijheid, onder éénen schepter te vereenigen,... ziedaar, in tijden van kalmte, onder gunstige omstandigheden, onder eene wijze regering, een bovenmenschelijke arbeid! Maar dit vraagstuk ten aanzien van twee natiën op te lossen, die in geen enkel opzigt overeenstemmen, dan in den haat dien zij elkander toedragen: dit is een mirakel, dat alleen de Goddelijke Almagt zoude kunnen bewerken! En gij, gij verbeeldt u, dat wonder in een tijdvak te kunnen verwezenlijken, wanneer de twee natiën in den bloedigsten en hatelijksten oorlog zijn gewikkeld! Dit is waarlijk het buitensporigste droombeeld, dat immer in de zwakke hersenen van den ligtgeloovigsten projectmaker is opgerezen!’ Voor Hogendorps barrière-gedachte en het evenwicht van Europa heeft hij slechts hoon over: ‘Europa, altijd Europa! Wij hebben voor Europa genoeg geleden.’ De mogendheden zien werkeloos toe bij onze rampen. Men heeft ons misleid ten aanzien van hun bedoelingen, ‘men heeft ons willen diets maken, dat Europa de gruweldaden der Belgische kannibalen, ja alles konde aanzien en gedoogen, alles - behalve ons geluk.’ Lipman durfde. Er waren er heel wat die aanstoot namen aan deze toon tegen de bejaarde, algemeen geachte grote man van 1813. Zelfs Lipmans vereerde leermeester H.W. Tydeman liet zich nu in een brief aan Hogendorp smalend uit over de Amsterdammers, ‘aangevoerd of aangeblazen door het joodje Lipman.’Ga naar voetnoot89 Zijn collega Van Assen hield van pittiger termen. Aan Groen: ‘Weet gij wel, dat die Smous Lipman een onbeschoften toon tegen Van Hogendorp heeft?’Ga naar voetnoot90 En aan Willem van Hogendorp, oudste zoon van Gijsbert Karel: ‘Het smerig smousje Lipman, die hier voor weinige jaren eene correctioneele zaak had, | |
[pagina 146]
| |
moet uw papa fiks weerlegd hebben. Dat de Graaf den schrielen advocaat toch niet andwoorde!’Ga naar voetnoot91 Hogendorp antwoordde inderdaad niet rechtstreeks, maar in zijn volgende brochures, De Vrede (3 november), De Koning (8 november), vooral in De Natie (15 november), draaide hij langzaam bij. Hij constateerde dat de partij van de volstrekte scheiding hoe langer hoe talrijker was geworden, en dat zij zich thans luide liet horen als de stem van de natie. Door de omstandigheden was hij nu ook overgegaan tot dit beginsel en had hij afgezien van zijn eerste denkbeeld, de scheiding onder één hoofd, tenminste onder één stamhuis. Maar ook nu nog stelde hij zich de mogelijkheid en de waarschijnlijkheid voor dat een volgend geslacht, zowel in Holland als in België, het nut zou inzien van een scheiding onder één hoofd. Lipman kon tevreden zijn. In zijn volgende brochure De VredeGa naar voetnoot92, van 21 november, opgedragen aan de Koning, was zijn toon ten opzichte van Hogendorp aanmerkelijk vriendelijker. ‘Is er niemand die het vaderland kan redden? Niemand ware daartoe beter in staat geweest, dan de Graaf van Hogendorp; en hij zoude het gedaan hebben, indien hij zijne zorgen uitsluitend tot het heil van Holland hadde bepaald. Maar zijn helder oog is door een schaduwbeeld, het belang van Europa bedrogen; zijne liefde tot het vaderland, bij allen bekend, is door zijnen ijver voor den valschen luister der dynastie verdeeld. De rust van België wilde hij onder den Prins van Oranje herstellen; dat heet, de woelzieke partijen in België door eene nieuwe vermeerderen, en aan die partij ons lot verbinden. Het is nog niet te laat; het vaderland staart nog met weenende oogen op den edelen Graaf, hij kan nog een verderfelijk stelsel laten varen, hij kan nog het vaderland redden. Ook wij, die niets anders dan het algemeen heil verlangen, ook wij, die ons onbevoegd achten tot de groote taak, zouden dezelve zoo gaarne door hem aanvaard zien. Hij voldoe nog aan die roeping: aan geen waardigere handen kan de uitvoering worden toevertrouwd.’ | |
[pagina 147]
| |
De strekking van De Vrede was overigens: Geen wapenstilstand, maar vrede, onmiddellijk vrede sluiten met het Provisioneel Bestuur te Brussel, hoe onwettig en revolutionair dit ook is. Niet wachten op de tussenkomst der mogendheden. Willen die interveniëren in België en een Europese oorlog ontketenen, daarin onzijdigheid bewaren. Alleen het belang der natie behartigen, geen enkel familiebelang. België aan zijn zelf gewild lot overlaten. Voorwaarden van de vrede: 1. de koning van Holland doet voor zijn gehele dynastie afstand van de souvereiniteit over België; 2. België wordt erkend als onafhankelijke staat; 3-8. regeling van de nationale schuld, zonder enige schrielheid aan Hollandse kant; 9. de grenzen worden hersteld in de staat van vóór de vereniging; niet aandringen op het bezit van Luxemburg of het behoud van Antwerpen; 10. vrije vaart op de Schelde. Volgens De Bosch Kemper werd deze brochure in Holland minder gunstig ontvangen dan de vroegere van Lipman: men keurde de oppositietoon af als heftig en onbescheiden, men deinsde terug voor de geheel vrije vaart op de Schelde, zonder tol. Kempers eigen oordeel luidt: een voorbeeld van arrogantie, gezwollen frasenGa naar voetnoot93. Ook Groen van Prinsterer, die nog in zijn Nederlandsche Gedachten van 2 december Lipman in zijn verwerping van het stelsel van Hogendorp gelijk gegeven en Lipmans brochure De Scheiding geprezen had, vond de toon van De Vrede van een verregaande aanmatiging. In zijn lijfblad van 16 december bestreed hij dat een vrede op Lipmans voorwaarden, gesloten met een revolutionair bewind, eerlijk en duurzaam zou kunnen zijn. De waarborg van de vrede zou ontbreken. Holland zonder betrekking tot de Europese staatkunde kan niet veilig zijn. Men mag de bestaande grondwet en de traktaten niet zo maar voorbijzien. Aan Hogendorp, die volgens Lipman het vaderland nog zou kunnen redden, zou Groen niet graag het bestuur van de staatshulk toevertrouwen, gezien diens tegenwoordige beginselen. Hij verwijt Lipman, de belangen van Nederland te uitsluitend uit een commercieel standpunt te beschouwen. ‘Eene vlugge pen, niet door kalm overleg voorgelicht en geleid, heeft in onrustige tijden, menigwerf groot onheil gesticht; en bij een vrede, zoodanig als in | |
[pagina 148]
| |
dit boeksken aangeprezen wordt, is schande zeker en voordeel ongewis.’ Van Assen reageerde op dit nummer van de Nederlandsche Gedachten onmiddellijk met: ‘Dank, dank dat gij dien intriguanten, pedanten Smous eens in het hart hebt aangetast. Hij is een pendant van Van de WeyerGa naar voetnoot94, geloof mij. Noch het goede, noch het kwade moet door zulke snaken aangetast worden. Non tali auxilio. Hij schreef aan Tydeman: “Kom eens hier. Ik heb een kring om mij heen. Wij zullen U spoedig Amsterdammizeren,” waarop deze naif andwoordde: “Liever laat ik mij judaizeren”... Ziet gij nu zelf ook niet, dat gij Lipman vroeger te veel op den voorgrond geplaatst hebt? Die Duitsche Joden hebben een Fransche tournure d'esprit. Caveto.’Ga naar voetnoot95 Wie wel begrip voor Lipmans brochure gehad moet hebben, was Hogendorp. Nu hij zijn geliefde denkbeeld van scheiding onder één hoofd, tenminste onder één stamhuis, praktisch had laten varen, bestond er eigenlijk niet zoveel verschil meer tussen zijn opvattingen en die van Lipman. Hij had reeds gepleit en ging in De Verantwoordelijkheid (6 december) en De Ontwikkeling I-IX (13 dec. 1830-26 jan. 1831) voort te pleiten voor erkenning van de onafhankelijkheid van België, vrede, althans een wapenstilstand, en een nieuwe grondwet voor het Noorden, met ministeriële verantwoordelijkheid, publiciteit der financiën, rechtstreekse verkiezingen, vrije handel. De eerste punten had Lipman altijd voorgestaan, de laatste riepen de liberaal in hem wakker. Hij voelde zich nu één van zin met Hogendorp en schreef hem een lange brief, waarin hij sprak van ‘onze leer’ en waarin hij hem zijn pen aanbood om gezamenlijk de fictie van het (verenigd) Koninkrijk der Nederlanden te bestrijden. ‘Er is niets gevaarlijks in onze leer. Onze binnenlandsche aangelegenheden worden geregeld door eene grondwet. Onze buitenlandsche betrekkingen worden bij nieuwe verdragen vastgesteld. Wij repudiëren de nalatenschap van het koningrijk der Nederlanden, maar wij betalen eerlijk en ter goeder trouw de schuldvorderingen ten laste van den boedel des overledenen.’Ga naar voetnoot96 Weer stak Van Assen zijn neus ertussen (van intrigant gesproken!), in een brief aan Willem van Hogendorp: | |
[pagina 149]
| |
‘Gij moest tegen dat smousje L. de pen eens opvatten. Dat intriguantje is bij het schijnbaar voorstaan van een ander stelsel ambitieus gelijk een V.d. Weyer. Ik weet dit toevallig uit particuliere brievenGa naar voetnoot97. Zeg toch uw papa dat hij zijn geschreven brief niet beandwoorde.’Ga naar voetnoot98 Hogendorp had al geantwoord, een allerbeleefdst, maar toch enigszins gereserveerd briefje: ‘De wijze op welke UWEG. den staat van het vaderland inziet, is mij zeer aangenaam en zal buiten twijfel strekken om verder het publiek te verlichten.’ Maar op het aanbod van samenwerking ging hij niet in.Ga naar voetnoot99 De volgende dag zond Lipman hem een korte, even beleefde dankbetuigingGa naar voetnoot100. Het kortstondig contact was meteen weer verbroken. Zij bleven gescheiden marcheren, wel in dezelfde richting. Slagen deden ze geen van beiden: de regering van Willem I volhardde tot 1839 in haar vijandige politiek tegenover België, en de grondwetsherziening in vrijzinnige geest liet op zich wachten tot 1848. Dat Hogendorp de samenwerking met Lipman afwees, is overigens wel te begrijpen. Al waren zij nu zo ongeveer op hetzelfde standpunt terechtgekomen, er was toch te groot verschil in mentaliteit tussen de oude, wijze staatsman, met algemeen Nederlandse en Europese blik, en de jonge, hartstochtelijke advocaat, die bij al zijn talenten, toch alleen de exponent was van de zoveel beperktere Amsterdamse geest. |
|