Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 83
(1969)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
De economie als factor bij het begin van de opstand in de Zuidelijke Nederlanden door Herman van der WeeHet is voor mij een aangename opdracht voor dit select gezelschap vandaag een lezing te mogen houden over de achtergrond van een historische gebeurtenis, die voor de latere ontwikkeling van de Lage Landen van cruciale betekenis is geweest. Het is voor mij tevens een bijzondere eer door het Historisch Genootschap deze opdracht te hebben toevertrouwd gekregen bij de plechtige herdenking van de vierhonderdste verjaardag van de Opstand. Ik stel het dan ook op prijs de Voorzitter en het Bestuur van het Genootschap van harte te danken voor deze vriendelijke invitatie. Het zij mij toegestaan aangaande de chronologische afbakening van mijn onderwerp te specificeren dat het historisch onderzoek der laatste jaren aan het licht heeft gebracht dat de traditionele visie, waarbij het jaar 1568 als begindatum voor de Opstand werd vooropgesteldGa naar voetnoot1, enigszins moet worden gewijzigdGa naar voetnoot2. De Opstand van het Westkwartier in het najaar van 1566, een opstand die zich concretiseerde in een verzameling van manschappen in en rond Doornik en in de opmars van een Geuzenleger in de richting van het door koninklijke troepen belegerde Valenciennes, was reeds het resultaat van een georganiseerd actieprogramma, met een politiek doel door predikanten en leden van de lagere edelen ontworpenGa naar voetnoot3. Ook de Beeldenstorm in de zomer van 1566 droeg een sterk organisatorisch karakter, waaraan politieke motieven niet vreemd warenGa naar voetnoot4. Ik zou daarom de beginfaze van de Opstand willen zien als een troebele onrustperiode, die zich tussen 1566 en 1568 situeert. | |
[pagina 16]
| |
Verder zou ik vooraf willen beklemtonen dat de beginfaze van de Opstand, afgezien van de politieke omstandigheden, beheerst werd door een complex geheel van religieuze, intellectuele, sociale en economische factoren, waarvan de invloed zich op een dubbel vlak liet gelden. Op lange termijn traden deze factoren op als oorzaken van toenemende spanning tussen het dynamisch karakter van het zestiende-eeuwse groei-proces en de inertie van de bestaande structuren en instellingen, op korte termijn echter als oorzaken van emotioneel-geladen conflictssituaties. Ik wil mijn betoog op deze vaststelling afstemmen en het daarom uitsplitsen in een eerste deel, dat de achtergronden van het begin van de Opstand behandelt, voor zover door geestelijke en economische factoren beheerst, en een tweede deel waar de omstandigheden van het ogenblik worden onderzocht die mede onmiddellijk tot de Opstand hebben geleid. In het perspectief van de lange termijn gezien, is de Opstand o.m. een produkt van de geestelijke emancipatie der bevolking en van de spectaculaire groei der Nederlandse economie der 16e eeuw. De geestelijke emancipatie kreeg in het élite-milieu van Noord-West-Europa haar beslag met de triomf van de Renaissance en van het Humanisme en weldra ook met de doorbraak der Hervorming, die in het aanvangsstadium nauw samenwerkte met de intellectuele vernieuwing van het ogenblik. In dit verband is het interessant vast te stellen hoe de geestelijke emancipatie, die zich in het progressieve Italië reeds in de 15e eeuw voltrokken had, vooral door een toenemend individualisme werd beheerst en daarom haar rijkste ontplooiïng vond in het domein van de kunsten. In Noord-West-Europa daarentegen werd de geestelijke emancipatie door een toenemend rationalisme beheerst en vond daarom haar krachtigste uitdrukking in het Humanisme en in de Hervorming, m.a.w. in de exaltatie van het kritisch denken en het verwerpen van het auctoritas-argumentGa naar voetnoot5. Het seculair proces van de geestelijke emancipatie bleef echter in de Nederlanden niet beperkt tot het milieu van de intellectuele élite en van de religieuze ultra-bewegingen. Zij drong ook geleidelijk door tot de massa. Hier komt de economie als actieve factor duidelijk op de voorgrond. Inderdaad de groei der Nederlandse economie tijdens de 15e en vooral 16e eeuw heeft de bevolking in haar geheel, d.w.z. als massa, geconditi- | |
[pagina 17]
| |
oneerd voor een versnellen der geestelijke emancipatie. Als postulaat wil ik bijgevolg stellen dat het geestelijk emancipatieproces der massa in de 15e en 16e eeuw werd gedetermineerd door een toenemende welvaart. Hiervoor baseer ik mij op de ervaring dat, in het seculair perspectief gezien, armoede tot geestelijke afstomping, tot fatalisme en immobilisme leidt, terwijl betere levenscondities, door grotere onafhankelijkheid, het individualisme en rationalisme prikkelen en de kritische instelling der massa verscherpen. Op grond van deze hypothese betekent de doorbraak van de Bourgondische welvaart in de Nederlanden tijdens de 15e eeuw een nieuwe belangrijke mijlpaal in het geestelijk emancipatieproces der stedelijke bevolkingGa naar voetnoot6. Deze welvaart was gebaseerd op een gevoelige uitbreiding van de stedelijke middenklasse: in het Zuiden bv. werd de kwijnende sector der traditionele lakennijverheid geleidelijk vervangen door sectoren met hooggespecialiseerde arbeidsvereisten en gunstige corporatieve bescherming en door uitgebreide nieuwe dienstensectorenGa naar voetnoot7. De spectaculaire expansie der Nederlandse economie, onder leiding van de Antwerpse wereldhandel in de loop der 16e eeuw gerealiseerd, bezorgde de welvaart, en als gevolg hiervan ook de geestelijke emancipatie der stedelijke bevolking, een nieuwe krachtige impuls. De groei der stedelijke middenklasse leidde tot een hogere levensstandaard voor een ruimere kring van mensen. Bovendien trokken de vermindering van open en verdoken werkeloosheid en de stijging van de industriële produktiviteit het per capita inkomen omhoogGa naar voetnoot8. Uit boedelbeschrijvingen van de 15e en 16e eeuw is bijv. af te leiden hoe roerende rijkdom en welvaart bij de bovenste laag der middenklasse, | |
[pagina 18]
| |
zelfs in kleine steden zoals Sint-Winoksbergen, met de 16e eeuw plots snel en tastbaar toenamenGa naar voetnoot9. Van de toenemende stedelijke welvaart is ook de tendentie tot democratisering van het onderwijs niet los te maken. Reeds in de loop van de 15e eeuw kon te Antwerpen een merkwaardige aangroei van Dietse scholen worden waargenomen; met de 16e eeuw nam de uitbreiding van het onderwijs voor kinderen uit de middenklasse een spectaculaire wending: rond 1560 functioneerden niet minder dan 150 private lekenscholen voor de studie van het Wals ende Diets, voor de Arithmetica ende GeometricaGa naar voetnoot10. De snelle expansie van de boekdrukindustrie sloot zich hierbij aan; zij bracht het geschreven woord, voor het eerst in de geschiedenis, op efficiënte en systematische wijze in handen van een ruimer publiek. Naast handboeken voor kooplieden en boekhouders zagen allerlei handleidingen voor ambachtslieden het lichtGa naar voetnoot11. Antwerpen was het onbetwistbare centrum voor deze vernieuwing in het Noorden van Europa. De welvaart der 16e eeuw beperkte zich niet enkel tot de steden, zij drong geleidelijk ook het platteland binnen langs de succesvolle doorbraak van de plattelandsindustrie. Reeds in de vorige eeuw hier en daar ingeplant, kende de plattelandsindustrie tijdens de 16e eeuw met de expansie der linnenweverij een enorme uitbreidingGa naar voetnoot12. Het inkomen uit het kleine landbouwbedrijf kon nu worden aangevuld met inkomen uit industriële arbeid, waardoor massa's verdoken werkloosheid werden produktief gemaakt. De verhoging van het rurale inkomen en als gevolg daarvan van de rurale welvaart, was reeds op zich zelf een factor van langzame geestelijke ontvoogding. Niet minder belangrijk was echter het emancipatie-effect, door het toenemend contact tussen stedelijke markt of stedelijke kooplieden enerzijds en plattelandsarbeiders anderzijds uitgelokt. Het is | |
[pagina 19]
| |
dan ook niet te verwonderen dat geïndustrialiseerde plattelandsgebieden, zoals het Westkwartier, zeer ontvankelijk bleken voor de calvinistische agitatie en de opstandspsychose van de zestiger jaren, terwijl op datzelfde ogenblik agrarische zones, zoals Haspengouw, alhoewel arm en achterlijk, volkomen inert en ongevoelig bleken voor de sociale, religieuze en politieke actualiteit. Is de geestelijke emancipatie der massa een belangrijke achtergrond voor de verklaring van de Nederlandse Opstand, de seculaire ontwikkeling van de Nederlandse economie kan evenmin als dieptefactor weggedacht worden. De economie is een verstrengeling van heden en verleden: zij bundelt de huishoudelijke handelingen van de actualiteit, doch draagt terzelfdertijd de erfenis van het verleden met zich mee; m.a.w. de economie assimileert de actualiteit binnen het kader van een bepaalde structuur, die historisch is gegroeid. Dit is een uitgesproken voordeel omdat de actualiteit zich bijgevolg de verworvenheden van het verleden ten nutte maakt. Het kan echter ook een bedreiging worden omdat de structuur altijd een institutioneel karakter aanneemt en zodoende moeilijk aan verstarring en immobilisme kan weerstaan. In een stagnerende economie is de structuur een waarborg voor de continuïteit, in een groeieconomie daarentegen is de institutionele structuur een keurslijf, dat snel te nauw en te verouderd wordt, daarom met kracht en voortdurend doorbroken dient te worden. Groei, in deze optiek gezien, zou dan betekenen: de voortdurende capaciteit van de economie om op creatieve wijze de institutionele structuur aan de zich wijzigende voorwaarden van het ogenblik aan te passen. Wij zouden dit kwalitatieve groei kunnen noemen, die noodzakelijkerwijze op kwantitatieve groei moet volgen. In de progressieve economie van de zestiende-eeuwse Nederlanden was kwantitatieve groei, m.a.w. toename van het bruto nationaal produkt en zelfs stijging van het per capita inkomen, beslist aanwezig. Kwalitatieve groei was niet gans afwezig, doch zeker onvoldoende, zodat de bestaande structuren niet meer adekwaat bleken tot assimileren van de actuele groei en een conflictssituatie onvermijdelijk werd. Met de Spaanse staatsbankroeten van 1557, 1575, 1596, 1607, 1627 en 1647Ga naar voetnoot13 werd bv. duidelijk bewezen dat de financiële structuur van de 16e en | |
[pagina 20]
| |
17e eeuw in de Habsburgse wereld niet meer bij machte was om de sterke expansie der publieke financiën soepel op te vangen. De invloed van de vorstelijke persoonlijkheid zou het conflict tussen kwalitatieve en kwantitatieve groei nog op noodlottige wijze komen versterken. Opportunisme en wellicht ook rationalisme in het karakter van keizer Karel en van zijn omgeving, hadden aan diverse problemen, wellicht door gelukkige improvisatie, toch nog een oplossing kunnen geven. Daarentegen waren een zekere ongevoeligheid voor de aan-gang-zijnde ontwikkeling in Noord-Europa, een gebrek aan synthese-geest en een weifelend individualisme bij Filips II en zijn Spaanse raadslieden, reële hinderpalen voor een uiterst noodwendige structurele aanpassing. Het is hier niet mijn bedoeling in te gaan tegen de klassiekgeworden stelling, waarbij het politiek verzet bij het begin van de Opstand in de eerste plaats beschouwd wordt als een reactie tegen de centralisatie-tendensen van Filips II, m.a.w. als een reactie van convervatisme en particularisme der Nederlandse gewesten tegen een meer moderne staatsopvatting, door de Koning geprogageerd en voorgestaan. Deze factor ageerde inderdaad op tastbare wijze en kan daarom niet geloochend worden. Doch terzelfdertijd wil ik beklemtonen dat de verzetspsychose van het ogenblik niet enkel door conservatief eigenbelang werd gevoed, doch evenzeer door een progressieve mentaliteit, in de Nederlanden eveneens reëel aanwezig. Bij velen groeide immers de afkeer tegen de middeleeuwse structuur van universeel katholicisme, door de Habsburgse monarchie door middel van de Inquisitie brutaal in stand gehouden. Niet minder sterk woekerde het verzet tegen de territoriale vervreemding van het vorstelijk gezag, omdat het ontluiken van de mercantilistische staatsgedachte ook in de Nederlanden de overtuiging bijbracht dat Koning en nationaal territoor bij voorkeur niet te scheiden waren. Het verweer tegen de fiscale hervormingen kristalliseerde zich niet enkel in de vrees voor het verzwaren van de fiscale druk en voor het uithollen van de fiscale voorrechten van adel en clerus, maar wellicht meer nog in een algemeen onbehagen dat de opbrengsten vooral zouden benut worden tot financiering van een Habsburgse wereldpolitiek, die de Nederlanden vreemd was geworden en verouderd voorkwam. Voor de verwezenlijking van zijn politiek maakte Filips II bijgevolg wel gebruik van moderne centralisatie-technieken, doch de politiek zelf bleef ten zeerste doordrenkt van middel- | |
[pagina 21]
| |
eeuws conservatisme en voorbijgestreefde concepties. De verzetspsychose werd hierdoor gevoelig aangewakkerd: wellicht zou men over de fiscale hervormingen, hoe kwetsend ook voor het eigenbelang, nog heengestapt zijn, indien het besef er was geweest dat hiermede een progressieve toekomstpolitiek werd gediend, doch de overtuiging dat de nieuwe belastingen de Nederlandse gemeenschap niet het minst ten goede kwamen, moest het verweer versterken. Wanneer Filips II, bij het begin van zijn regering en vooral onder Alva, bovendien nog de flater beging de definitieve vervanging van het oude bedestelsel door een nieuw systeem van permanente belastingen op het inkomen op uiterst onhandige en autoritaire wijze voor te stellen en op te dringenGa naar voetnoot14, dan waren alle condities voorhanden om de ganse bevolking in een bitter en collectief verzet te verenigen. Conservatieve en progressieve stromingen in de Nederlanden sloegen nu de handen samen in een gezamenlijke reactie tegen de ongelukkige oplossingen, door Filips II en zijn regering uitgewerkt met het oog op een kunstmatig stimuleren van de kwalitatieve groei, hoe dringend noodzakelijk deze groei ook was om de kwantitatieve expansie van de economie der voorgaande decennia op passende wijze te consolideren. Met het verzet tegen de Tiende Penning zijn we echter reeds volop in de conjuncturele sfeer beland en wordt het tijd met het tweede deel van ons betoog aan te vangen, waar de economische conjunctuur als factor bij het begin van de Opstand wordt onderzocht. De conjuncturele factor heeft een dubbel aspect: er zijn vooreerst de interdecennale golven, daarnaast de kortere fluctuaties, die in het Ancien Régime meestal rond de hongersnoodcrisissen wentelden. Het komt ons daarom nuttig voor ook onze conjuncturele analyse verder uit te splitsen in twee hoofdstukken. De interdecennale ontwikkeling der Nederlandse economie kende tijdens de 16e eeuw een zeer typisch verloop. Gestuwd door de krachtige seculaire groei der Europese economie, waren | |
[pagina 22]
| |
het vooral de opgaande fazen, die sterk op de voorgrond kwamen, terwijl de inzinkingen zich eerder zwak voordeden. De eerste opgaande faze liep van circa 1495 tot circa 1525, de tweede van circa 1540 tot circa 1565Ga naar voetnoot15, doch hier mondde de aarzelende periode van inzinking in het Zuiden uit op een brutale katastroof, veroorzaakt door een exogene factor: de militaire actie. De eerste opgaande faze van de Nederlandse economie, die zich tussen 1495 en 1525 situeert, zou men als een rustige expansiefaze kunnen bestempelen. De groei van de internationale handel, rond Antwerpen convergerend, beheerste reeds duidelijk de stedelijke economie, doch bleef een randfenomeen, dat niet bij machte was ernstige knelpunten in het leven te roepen. De groei van de landbouw daarentegen, greep veel dieper in. Beheerst door een sterk demografisch accres, leidde de agrarische groei nochtans niet onmiddellijk tot een spanning tussen areaal en bevolking, omdat de demografische ontwikkeling slechts de lacunes vulde, ontstaan door de industriële en agrarische depressie der 15e eeuw en door de Vlaamse oorlog der tachtiger en begin negentiger jaren. Ook de expansie der Hollandse visserij was belangrijk, terwijl in sommige gewesten van het Zuiden de veralgemening van bepaalde technische vernieuwingen in de landbouwsector de produktiviteit aanmerkelijk had verhoogd. De tweede interdecennale expansiefaze droeg een koortsiger, ruimer karakter, en verliep niet meer zo vlot. Zij werd vooreerst gekenmerkt door een intensieve inschakeling van de stedelijke en rurale industrie in de spectaculaire expansie van de wereldhandel. In de steden waren het vooral de gespecialiseerde ambachtssectoren, die hiervan profiteerden: de steden groeiden zelfs uit tot leveranciers van gespecialiseerde fabrikaten voor gans Europa. De rurale industrie was vooral op het massaprodukt gericht o.m. lichte wollen en linnen weefsels, die over de ganse wereld afzet vondenGa naar voetnoot16. De toenemende alliantie tussen groeiende internationale handel en eigen industriële ontwikkeling zou nu snel een druk op de arbeidsmarkt uitlokken. Voor zover deze druk werd opgevangen door demografische transfers van het platteland naar de steden, door hogere nataliteit of door immigratie van buiten de Nederlanden, werd, als echo- | |
[pagina 23]
| |
effect, een druk op de agrarische produktie onvermijdelijk. Gunstige condities waren bijgevolg vervuld om de demografische aangroei van het begin det 16e eeuw een nieuwe en krachtige impuls te geven. Doch er waren geen lacunes van vorige eeuwen meer aan te vullen, zodat de bedreiging van toenemende spanning tussen landbouw en areaal zich reëel aankondigde. Het zoeken naar een oplossing in verdere technische vernieuwing in de landbouw bleek uitgesloten, omdat in deze sector de mogelijkheden tot snelle innovatie binnen de structuur van de tijd waren uitgeput. De oplossing werd daarom vooral in commerciële richting gezocht, nl. in de maritieme sfeer, waar de techniek van het ogenblik de expansie van zulk verkeer toeliet. De aanvoer van granen uit Frankrijk en vooral uit het Oostzeegebied, met daaraan verbonden de zo beslissende expansie van de Hollandse zeevaart, zijn overbekend. Collega Scholliers heeft berekend dat in de zestiger jaren de graanaanvoer uit het Baltisch gebied 20 à 25% van het totale verbruik in de Nederlanden dekteGa naar voetnoot17. De snelle stijging van de graanprijzen tijdens het tweede derde der 16e eeuw bewijzen evenwel dat het tekort der binnenlandse graanproduktie zelfs niet door deze massale graaninvoer uit het buitenland kon worden goed gemaaktGa naar voetnoot18. Vanzelfsprekend dient bij de prijsanalyse van deze periode ook met de zilverinflatie rekening te worden gehouden, doch deze invloed was m.i. niet alleenbepalend voor de stijging van de graanprijzenGa naar voetnoot19. De krachtige stuwing van de bevolking tijdens de tweede expansiefaze had ook een belangrijk neveneffect op de kapitaalvorming. Vermits de bevolkingsaangroei zich voor een groot deel in de steden neerzette, was er een dringende behoefte om de investeringen toe te spitsen op de woningbouw, op de stedelijke infrastructuur en op de kwantitatieve uitbreiding der produktie, m.a.w. de spaargelden werden vooral benut voor ruimteinvesteringen (widening of capital). Deze investeringen brachten wel de euforie van koortsige uitbreiding der industriële activiteit, doch realiseerden zich vermoedelijk ten koste van meer produktieve investeringen, de zogenaamde diepte-investeringen | |
[pagina 24]
| |
(deepening of capital), gericht op meer rationele benutting van arbeid of vervanging van arbeid door werktuigen. In Antwerpen bv. investeerden kooplieden, zoals Daniël de Bruyne, tijdens het begin der zestiger jaren hun winsten in het bouwen van ambachtswoningenGa naar voetnoot20 in plaats van deze te beleggen in het kopen of bouwen van schepen, en remden aldus indirect het streven naar een oplossing van de toenemende moeilijkheden in de bevoorradingssector. De tweede expansiefaze beperkte zich niet alleen tot de industriële groei met zijn demografische en agrarische implicaties, zij liet zich ook in de commerciële sfeer met volle kracht gelden. Juist in deze faze situeert zich in de Nederlanden de definitieve democratisering van de vérhandel, vooral gesteund op de veralgemening van de participatietechniek en van de commissiehandelGa naar voetnoot21. Hierdoor werd de grondslag gelegd voor de onweerstaanbare doorbraak van de Nederlandse middenklasse in de internationale handel. Wij weten allen hoe beslissend de creatieve dynamiek van deze klasse is geweest voor de verdere uitbouw van de economie in de Nederlanden. De expansie der middenklasse had echter nog een ander specifiek gevolg: zij stootte onvermijdelijk op de Spaans-Portugese hegemonie in het intercontinentaal verkeer. De handelsgeschiedenis der latere decennia levert voldoende bewijzen over de felle oppositie der Nederlandse kooplieden tegen deze monopoliestructuurGa naar voetnoot22. Het is een ieder bovendien bekend dat de Nederlandse vérhandel op het Zuiden juist in de tweede expansiefaze en met als climax het begin der zestiger jaren, een enorme vlucht namGa naar voetnoot23. Het komt mij daarom als waarschijnlijk voor dat de eerste frustratiegevoelens der Nederlandse kooplieden inzake de atlantische handel reeds tot de zestiger jaren zijn terug te brengen, waardoor ook op dit gebied een sfeer van verzet tegen een vijandige en verouderde structuur werd gecreëerd.
Er rest mij tenslotte nog het beantwoorden van een laatste | |
[pagina 25]
| |
vraag: heeft de ontwikkeling van de economie op korte termijn een tastbare invloed uitgeoefend op de beginfaze van de Opstand? Mijn antwoord is positief, doch vereist een nadere precisering. Inderdaad liet de economische factor zich in de short run vooral langs de omweg van het Protestantisme gelden, waar hij een uiterst gewichtige rol speelde bij de overgang van de Hervormingsbezieling van een beperkte élite-groep naar de plots zeer ruime massa-beweging. Hierbij blijkt het nodig mijn vroegere werkhypothese over het belang van de welvaart voor de geleidelijke geestesontvoogding van de massa aan te vullen met een nieuw vertrekpunt: armoede leidt niet vanzelfsprekend tot opstand of open revolutie; wanneer daarentegen in de euforie van een seculaire of interdecennale expansie de welvaart plots ernstig wordt bedreigd door een economische malaise of hongersnoodscrisis, dan raakt een dergelijke bedreiging vooral de middenklasse, die als voornaamste zenuw van de welvaartmaatschappij mag worden aangezien. Een scherpe verbittering, op zoek naar mogelijke schuldigen, moet onvermijdelijk volgen. Meer nog, vermits de economische veerkracht van de middenklasse zich tijdens de voorafgaande expansieperiode beduidend heeft versterkt, kan een reactie van hardnekkig verzet langdurig worden volgehouden. De triomf van het Protestantisme in onze streken moet in dit perspectief worden bekeken. Niettegenstaande de gunstige achtergrond der opgaande conjunctuurfaze kenmerkten de vijftiger jaren zich door een klimaat van toenemende politieke onzekerheid, culminerend met de troonsafstand van keizer Karel in 1555 en met het eerste grote staatsbankroet van 1557Ga naar voetnoot24. Dieper sneed de scherpe hongersnood van 1556-1557, die niet alleen ernstige demografische bressen sloeg in de rangen der ongeschoolde arbeiders, doch ook het reëel inkomen der middenklasse voor het eerst sinds de twintiger jaren pijnlijk aantastte. Wel was de crisis van korte duur, doch het heropnemen van de vijandelijkheden aan de zuidelijke grenzen van het land in de lente 1557, de dringende regeringsbehoeften aan geld en de nieuwe pogingen van de koning om het bedestelsel door een efficienter systeem van permanente belastingen op het inkomen te vervangen waren voldoende om het gevoel van welvaartsbedreiging te verlevendigen. Gelukkig konden de fiscale voor- | |
[pagina 26]
| |
stellen worden afgewezen en bracht de vrede van Cateau-Cambrésis, in april 1559 afgesloten, een belangrijke politieke ontspanning. De expansie van de atlantische vérhandel der voorgaande jaren sloeg nu zelfs om in een koortsige boom. Het effect op de interne economie der Nederlanden was onmiddellijk. Tekenen van toenemende inelasticiteit van het arbeidsaanbod konden weldra worden waargenomen. De lonen, die reeds in vele steden en dorpen van het Zuiden vanaf de veertiger jaren stijgende waren, sprongen overal plots de hoogte in, en namen zelfs beduidend sneller toe dan de prijzen (zie grafiek 1). De tewerkstelling scheen in Vlaanderen en Brabant vrij volledig, terwijl de verdere uitbreiding ervan in een volkomen knelpunt was vastgelopen. Het lijdt geen twijfel dat de spanning op de arbeidsmarkt en de looninflatie, die er uit voortvloeide, een plotse en zeer spectaculaire nieuwe welvaartseuforie over de Nederlanden brachten, gebaseerd op een duidelijke versterking van de bargaining power der middenklasse. De nieuwe situatie van looninflatoire boom was van cruciale betekenis, want de ontnuchtering, die volgde, viel ontzettend diep en zwaar. De eerste wolken kwamen uit Engelse richting. Het Engels embargo en het Nederlands-Engels conflict, daaruit voortspruitend, schiepen in de periode 1563-1564 een toestand van werkelijke crisis in de belangrijke Brabantse veredelingsindustrie. Ook de afzetting van de zo populaire daalders van Duitse origine, afzetting die eindelijk met succes kon worden doorgevoerd, bracht verliezen toe aan de middeninkomens: vele hadden immers deze zilveren penningen opgespaard en konden er niet mee naar het buitenland, terwijl de grotere kooplui dat wel konden, om ze aldaar voor de oude koers kwijt te geraken. Bovendien hield de officiële onderwaardering van deze daalders de Duitse kopers uit de Nederlanden weg, hetgeen handel en | |
[pagina 27]
| |
Grafiek I
Graanprijzen (1563-1569) Lier: Halfmaandelijkse marktprijzen van de hoeveelheid tarwe, nodig voor het bakken van een tarwebrood van 1½ pond, in Brabantse groten (log.). Bron: Lier, C.O.O., H. Geesttafel, 81-87 en 320. Brugge: Gemiddelde marktprijzen van een hoed tarwe in Vlaamse groten (log.). Bron: a. wyffels. In: C. Verlinden en medewerkers, Dokumenten voor de Geschiedenis van Prijzen en Lonen in Vlaanderen en Brabant (15e-18e eeuw). Deel I. Brugge 1959, p. 54-55. | |
[pagina 28]
| |
nijverheid hinderde. Het vertrouwen in de toekomst bleek ernstig geschokt: het is inderdaad opvallend hoe de bouwkoorts, die zich sinds het begin der eeuw te Antwerpen quasi-continu had doen gelden, angstwekkend en voorgoed luwde. Tot overmaat van ramp kwam een zeldzaam-strenge winter de Nederlanden in 1564-1565 teisteren. Uitgaven voor verwarming tastten de stedelijke budgetten aan, met hun negatieve weerslag op de vraag naar industriële fabrikaten. De toestand liep van kwaad naar erger, wanneer de graanprijzen vanaf de lente 1565 een stijgende tendentie vertoonden en het nieuws van een mogelijke sluiting van de Sont het spookbeeld van een dreigende hongersnood opriep (zie grafiek 2). De werkloosheid greep nu tastbaar om zich heen. Zelfs de geschoolde ambachtssectoren werden getroffen. Dit blijkt uit het feit dat geschoolde arbeiders vanaf het boekjaar 1564-1565 voor het eerst sinds lange jaren terug opduiken in de armenlijsten der Lierse H. Geesttafel. Sprekender nog voor de werkloosheid was de ontwikkeling der lonen: zowel op het platteland als in de steden daalden de nominale lonen vanaf 1564-1565 snel en gevoelig voor de duur van een viertal jaren (zie grafiek 2). Nooit was een dergelijk fenomeen, onder druk van de conjuncturele omstandigheden, voorgekomen in de Nederlanden, voor zover ik weet, noch in de 14e eeuw, noch in de 15e eeuw, noch in de 16e eeuw. Aan de bedreiging van het reëel inkomen kwam zich thans een vermindering van het nominaal inkomen toevoegen. Gelukkig brokkelden de graanprijzen reeds vanaf einde december 1565 opnieuw langzaam af (zie grafiek 2). Van een eigenlijke hongersnoodscrisis kan bijgevolg niet gesproken worden. | |
[pagina 29]
| |
Grafiek 2
Lonen (1540-1570) Stadslonen te Antwerpen, Gent en Leuven. Zomerdagloon van metselaars in Brabantse groten (log.). Plattelandslonen in de omgeving van Lier. Stukloon per honderd mutsaarden van mutsaardmakers in de bossen rond Lier, in Brabantse groten (log.). Bronnen: r. van uytven, Stadsfinanciën en Stadseconomie te Leuven van de XIIe tot het einde der XVIe eeuw. Brussel 1961, p. 577-578. e. scholliers, In: C. Verlinden en medewerkers, Dokumenten van de Geschiedenis van Prijzen en Lonen in Vlaanderen en Brabant (XVe-XVIIIe eeuw). Deel II A. Brugge 1965, p. 360-461. h. van der wee, The Growth of the Antwerp Market and the European Economy (fourteenth-sixteenth centdries). Parijs-Leuven-Den Haag 1963, I, p. 457-475. | |
[pagina 30]
| |
De inkomenskurven laten wel een duidelijke inzinking zien, doch tot een werkelijke katastroof kwam het zeer zeker nietGa naar voetnoot25. De jaren 1564-1566 moeten daarom eerder gezien worden in het perspectief van een ernstige welvaartsbedreiging voor de geëmancipeerde middenstandsklasse. Alhoewel van materiële en economische oorsprong, liet de malaise zich daarom hoofdzakelijk in de psychologische sfeer gevoelen: zij had een explosief effect op de geestesgesteldheid der middenklasse. Het explosief karakter der psychische reactie werd evenwel nog door twee andere factoren medebepaald. De welvaartsbedreiging der zestiger jaren werd vooreerst doorkruist door het politiek gezagsvacuum der Nederlanden, bijzonder acuut geworden sinds de terugroeping van Granvelle in maart 1564. Belangrijker nog was de succesvolle verspreiding van de calvinistische gedachte. Reeds in de vijftiger jaren waren in de meeste grotere steden calvinistische gemeenten of aanverwante kernen werkzaam. In het begin van de zestiger jaren drong deze nieuwe ideologie ook in de kleinere centra in georganiseerde vorm binnen. Alhoewel de sympathie voor de protestantse religie nu algemeen toenam, toch waren zij die de stap voor goed waagden nog eerder gering in aantal. Wanneer echter de welvaartsbedreiging en het gezagsvacuum van het midden der zestiger jaren met de bezieling van de calvinistische predikanten in voeling kwamen, was plots en brutaal de weg geopend voor een massale overgang naar de nieuwe leer. Riemersma heeft in een recent werk aangetoond dat de economische aspecten van de Hervormingsdoctrine moeilijk een verklaring kunnen bieden voor het plotse enthousiasme van de massa, omdat deze aspecten wezenlijk weinig nieuws brachten tegenover de traditionele leerGa naar voetnoot26. Diepe bezieling kan evenmin als doorslaggevende factor worden ingeroepen, daar regelmatig kan worden vastgesteld hoe snel de massa de nieuwe leer verliet om terug te keren naar het KatholicismeGa naar voetnoot27. Toch bleek de religie van Calvijn en van zijn epigonen een fascinerende impact te hebben op de verbeelding van de middenklasse juist op het | |
[pagina 31]
| |
beslissende moment van welvaartsbedreiging der zestiger jarenGa naar voetnoot28. De reden lag in het feit dat in de leer van Calvijn en epigonen wel iets nieuw verscholen lag, nl. het verwerpen van de hiërarchische en solidaristische structuur der christelijke middeleeuwen, het aanvaarden van een lekenmaatschappij met rationalistische inslag en het propageren van de levensregel la carrière ouverte au caractère. Hier werd aldus een ideologie geboden die de ijverige middenklasse van handel en industrie direct aansprak en die terzelfdertijd tegemoet kwam aan de actuele gevoelens van frustratie en verzet. De rol van de predikanten bij de massale overgang tot de nieuwe leer en bij de vroegste organisatie van de oppositie tegen de bestaande religieuze en politieke orde is uiterst gewichtig geweest. Doch massale overgang en verzet waren niet op de eerste plaats uit een religieuze bezieling gegroeid, maar wel uit de onrustpsychose van het ogenblik. Dat de organisatie van het verzet door predikanten en edelen slechts met succes kon worden doorgevoerd wanneer een brede concensus aanwezig was, bewijst hoe gewichtig de rol van de middenklasse mag worden genoemd bij de beginfaze van de Opstand.
Hoe belangrijk de rol van de middenklasse ook geweest is bij de massale verspreiding van het Protestantisme en bij de organisatie van het politiek verzet, het zou onjuist zijn de invloed van de ongeschoolde arbeiders volkomen te verwaarlozen. Samen met de invalieden, zieken, weduwen en bejaarden vormden zij immers de onderlaag van de bevolking, waar een ferment van revolutionaire opstandigheid permanent bleef smeulen onder de as van fatalisme en berusting. Bovendien nam hun aantal in de Nederlanden tijdens de 16e eeuw opnieuw toe, hetgeen hun massabewustzijn ongetwijfeld moest versterkenGa naar voetnoot29. Ik ben echter | |
[pagina 32]
| |
de mening toegedaan dat deze armen, alhoewel talrijker geworden, nog steeds te geïsoleerd bleven in de 16e eeuw om zich als groep alleen te kunnen affirmeren.Ga naar voetnoot30 Dit was niet meer zo wanneer de belangen van de middenklasse zich bij deze der proletariërs kwamen aansluiten. Uit deze versmelting van belangen groeide een gemeenschappelijke misnoegdheid, een gemeenschappelijke verbittering, die met de crisis der zestiger jaren een eerste neerslag kreeg in de organisatie van de Beeldenstorm en in de Opstand van het Westkwartier, en die tijdens de volgende jaren ook van beslissende betekenis was voor het verder succesvol op gang brengen van politiek verzet en oorlog.
Slechts enkele algemene en eerder vage hypothesen werden in dit betoog naar voren gebracht. Zij trachtten te bewijzen dat de economie geen exclusieve, doch wel een zeer belangrijke factor was bij het begin van de Opstand: vooreerst als achtergrond bij het emancipatieproces van de massa en bij het verouderingsproces der institutionele structuur, verder als directe aanleiding tot knelpunten in de interdecennale sfeer en als concrete oorzaak van plotse opflakkering der verzetspsychose, onder druk der welvaartsbedreiging. |
|