Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap. Deel 79
(1965)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| |||||||||||||||
Het polderdistrict Veluwe in de Middeleeuwen
| |||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||
Wetering, ten noorden van de dwarsdijk waar deze watergang ‘Euvelgunne’ wordt genoemd. Zo veronderstelde R. Schuiling, dat het gedeelte van de Terwoldse wetering ten westen van Welsum een relict van een oude IJsseltak zou zijnGa naar voetnoot1, evenals de Leigraaf met haar vele bochten. | |||||||||||||||
Hof, villa, kerspelIn de tijd waarin het hofstelsel bloeideGa naar voetnoot2, waren ook in de onderhavige streek van de Veluwe reeds een aantal bewoningskernen aanwezig en werd de grond in cultuur gebracht door de aanleg van landgoederen/villae, met een curtis/hof als centrumGa naar voetnoot3. De enige plaatsen die vóór het jaar 1000 aldaar genoemd worden zijn Wilp en VoorstGa naar voetnoot4. In de elfde, twaalfde, en dertiende eeuw ziet men in de oorkonden het aantal toponymen toenemen in de omgeving van Epe, Heerde, en TwelloGa naar voetnoot5, en verder te Oene, dat als vooruitgeschoven nederzettingskern gelegen is op een in het moerassige komgebied gelegen uitloper van de drift-zône. De oude nederzettingen en hoven lagen dus op de hogere gronden en op een ‘paar stukjes pleistoceen langs de IJssel’Ga naar voetnoot6. De villa - in de betekenis van buurschap - was tevens de oudste staatkundige eenheid in deze strekenGa naar voetnoot7, doch behoefde bepaald geen domaniale eenheid te zijn. De vroegste ontginningen en kolonisaties hebben vermoedelijk in de elfde en twaalfde eeuw plaats gevonden in de drift-zône tussen Vaassen en HattemGa naar voetnoot8, een gebied dat vóór de dertiende eeuw al relatief dicht bewoond wasGa naar voetnoot9. In de dertiende eeuw hadden verdere ontginningen plaats. | |||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||
Slicher van Bath brengt met deze activiteiten de hoven van enkele Utrechtse kapittels in verband, met name die van het kapittel van Sint Marie, dat de hoven in Apeldoorn, Oene en Aard (bij Wilp) bezatGa naar voetnoot1. Slicher van Bath constateerde op de Veluwe juist in het hier te behandelen gebied een concentratie van hovenGa naar voetnoot2. De geestelijke instellingen hebben de hoven niet alleen gebruikt om hun goederen te beheren, doch ook als centra voor de zielzorgGa naar voetnoot3.
Een eenheid die groter was dan de villa was het kerspelGa naar voetnoot4, dat bestond uit een kerkdorp met een bepaald aantal buurschappen er rondom geschaard. Oorspronkelijk vielen de kerkelijke en rechtelijke indeling in dit gebied nog samenGa naar voetnoot5. Doch aan die toestand kwam in 1176 reeds een einde, toen van het zeer omvangrijke kerspel Epe, de nederzettingen Vaassen, Oene, Gaedsberch (het latere Hattem), en Heerde werden afgesplitstGa naar voetnoot6, terwijl de toen eveneens kerkelijk van Epe afgescheiden buurschappen Werven, Vorchten, en Veessen samen met het kerkdorp Heerde een nieuw kerspel Heerde gingen vormenGa naar voetnoot7. De toenmalige bevolkingstoeneming is als oorzaak aan te wijzen van deze nieuwe kerkelijke indeling. Daarnaast heeft ook de intensivering van de zielzorg een rol gespeeld. | |||||||||||||||
Territoriumvorming op de oost-VeluweLaten wij thans trachten de toestand in de eerste twee decennia van de veertiende eeuw te peilen in het gebied, dat ná 1370 uitgegroeid is tot het polderdistrict Veluwe. Voorop gesteld zij de opmerking, dat er in die oude Veluwse maatschappij een grote verscheidenheid van rechtstoestanden heersteGa naar voetnoot8. Het voornaamste aspect in deze is de vorming van de territoria Gelre en Oversticht, en het daarmede samenhangende probleem van de IJssel als grens tussen beide gebieden. Nu is in vele opzichten het | |||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||
begin van de veertiende eeuw beslissend geweest in deze ontwikkeling. De latere jaren van de regering van Reinald I (1271-1326) en de gehele periode van Reinald II (1326-1343) werden gekenmerkt door een opkomende stedeninvloedGa naar voetnoot1, die zeer gunstig gewerkt heeft, en niet alleen als oppositie tegenover de landsheer te beschouwen is, doch ook nauw met hem samenwerkte. De graven Reinald I en Reinald II hebben in dit tijdsbestek vaste voet op de Veluwe gekregen. Want Reinald I werd in 1311 door bisschop Guy van Avesnes rechtstreeks beleend met de VeluweGa naar voetnoot2, in tegenstelling tot zijn voorouders, die slechts achterleenman waren geweest. In 1299 was door Reinald I bij Mons Dei (de Gaedsberg) een oppidum gestichtGa naar voetnoot3: de stad Hattem, in aansluiting op het grafelijk slot aldaar. Juridisch had de graaf daar voor zichzelf een sterke positie geschapen, door het stadje en het kasteel van iedere leenverhouding los te maken, terwijl hij zelf zijn invloed aldaar had verstevigd door aan de kerk een jaarlijkse rente van 300 pond te schenken uit zijn Veluwse inkomsten, en 100 hoeven land. Tenslotte stichtte hij daar een gasthuis. Het resultaat van deze politiek was, dat het grafelijk (hertogelijk) kasteel aldaar, de gehele middeleeuwen door steeds een sterk bolwerk zou blijven aan de noord-oostgrens van Gelre. Niet alleen een defensieve sterkte, maar ook, en met name in de tijd van Karel van Gelre in het begin van de zestiende eeuw, een uitgangspunt voor agressie. Tevens was het de zetel van de drost. Aan de zuid-oostzijde van het hier te behandelen gebied lag het kasteel Nijenbeek, dat op een opwas in de IJssel was gesticht. Tot 1296 was het kasteel in bezit van Dirk van Vredestorp, dominus de Nijenbeke. In 1296 nu, heeft graaf Reinald I de Nijenbeek gekocht van de erfgenamen van heer DirkGa naar voetnoot4. Hiermede had Reinald I ook in het zuidelijk gedeelte van het gebied een belangrijk strategisch steunpunt, dat hij kon gebruiken als uitgangspunt voor versteviging van zijn invloed. Vanuit de Nijenbeek kon hij het scheepvaartverkeer op de IJssel tussen | |||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||
Deventer en Zutphen beheersen en zo een bedreiging vormen voor de IJsselsteden. Tevens verhinderde Reinald op die manier, dat eventueel andere heren in het bezit van de opwas Nijenbeek zouden komen, en daar een landsheerlijkheidje zouden opkweken. Dat later, in de tweede helft van de veertiende eeuw, de aan hertog Eduard na 1361 zeer getrouwe Van Steenbergen's de Nijenbeek in pandbezit hebben gehad, doet aan deze landsheerlijke politiek niets af. Martens van SevenhovenGa naar voetnoot1 heeft er voorts op gewezen, dat de advocatie over een groot aantal goederen van kapittels en kloosters (over die van Sint Marie reeds sinds 1108) de graven een overwicht over de andere domeinbezitters gaf. Tenslotte zij erop gewezen, dat het regaal over de woeste grond in handen was van de graaf. Hierover zal in het vervolg nog worden gesprokenGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||
De IJsselEen territorium kan zich alleen maar vormen, als in het aangrenzende gebied eveneens soortgelijke territorium-vormende krachten werkzaam zijn, die als het ware een tegendruk uitoefenen, tengevolge waarvan een grenslijn kan ontstaan. Met dit aangrenzende territorium wordt in ons geval natuurlijk het Oversticht bedoeld. Op het eerste gezicht lijkt dit een eenvoudige zaak, omdat de IJssel geografisch gesproken op zich al een barrière lijkt te vormen. Doch zo simpel ligt deze kwestie niet, temeer daar ook heden ten dage de IJssel ten noorden van Deventer niet geheel en al de grens vormt tussen Gelderland en Overijssel. In de negentiende eeuw kwam een grote belangstelling tot uiting voor de waterstaatszorg, de bevaarbaarheid en de algemene toestand van de IJssel. Ook de historici verdiepten zich in dit probleem. En het heeft ten gevolge gehad een groot aantal artikelen over deze rivier in de Geldersche Volksalma- | |||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||
nak en vooral in de Overijsselsche AlmanakGa naar voetnoot1. Reeds bij die historici kwam de ingewikkeldheid van het probleem van de IJsselloop als historisch-politieke grens tot uiting. Boven Zutphen splitste de rivier zich in twee takken, te weten de Oude IJssel en de IJssel. De Mars (het stadsland van Zutphen) vormde hierin een eilandGa naar voetnoot2. Deze toestand bleef gehandhaafd tot in de tweede helft van de vijftiende eeuw. Onmiddellijk ten oosten van Wilp stroomde in de veertiende eeuw eveneens een Oude IJssel, die haar loop vervolgde langs de westzijde van de Deventer stadsweidenGa naar voetnoot3. In twee takken mondde deze IJsselloop, waarover nog in 1456 Philips van Bourgondië bruggen liet slaan, in de IJssel uitGa naar voetnoot4. Deze oude IJsseltakken en de begrenzing van de Deventer stadsweiden zouden in dit laatste geval de territorium-grens gaan vormen. Welsum en GrapendaalGa naar voetnoot5 behoren thans nog tot het Oversticht. Ook hier heeft een IJsseltak meer westelijk gestroomd, zodat beide plaatsen in die tijd oostelijk van een IJsselloop lagen. De volgende grensafwijking treft men aan bij Marle (oostelijk van Wapenveld). Deze polder met buurschap wordt in de hier uitgegeven kroniek aangeduid als Wynvorden. Dit wordt pas begrijpelijk als men bedenkt, dat Marle als mark één geheel vormde met de aan de overzijde van de IJssel gelegen mark Wynvorden. De westgrens van Marle wordt thans gevormd door de wetering de Leigraaf. Niet onmogelijk is, dat men ook hier een meer westelijk gelegen IJsselloop moet denken, waarvan - volgens Schuiling - de bochtige Leigraaf een restant isGa naar voetnoot6. | |||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||
Behalve de hier genoemde zijn er ook nog andere plaatsen, waar in de Middeleeuwen de IJssel een andere bedding volgde dan thans. Relicten als de Veesser hankGa naar voetnoot1, en de WaaGa naar voetnoot2 ten noordoosten van de goederen-spoorlijn bij Hattem wijzen hierop. Maar op die punten heeft een vroegere IJsselloop geen grensvormende betekenis gehad. Fockema AndreaeGa naar voetnoot3 heeft bovendien onder de aandacht gebracht, dat in de veertiende eeuw de betekenis van de politieke grens nog niet geheel en al overwegend was. In stede van een grenslijn, kan dan ook tot dié tijd beter gesproken worden van een grenszône. Ook voor de Gelders-Overstichtse grens gold dit in zeker opzicht tot en met de eerste twee decennia van de veertiende eeuw. Minstens tot 1328 heeft de moerassige kom-zône in het laagste gedeelte van de vallei, d.w.z. de streek ten noorden van Oene en ten zuiden van Oene tot Teuge (Twello) toe, een geduchte natuurlijke barrière gevormd, die haast nog moeilijker te passeren was dan de IJsselGa naar voetnoot4. In de periode vóór de ontginningen te Nijbroek (1328 en volgende jaren), en vóór de consolidatie van het landsheerlijke territorium was dit moerassige gebied tevens een soort van grensstrook, ten oosten waarvan invloeden uit het Oversticht konden doordringen. In vele opzichten waren de oeverwallen op de linkeroever met de buurschappen aldaar gemakkelijker te bereiken vanuit het Oversticht dan vanuit het westenGa naar voetnoot5. Ook vanuit dit standpunt is het te verklaren, dat het Oversticht na de veertiende eeuw op sommige punten westelijk van de IJssel gebiedsdelen behield. Er zijn naast de hierboven vermelde algemene oorzaken en naast de natuurlijke factoren een tweetal maatregelen van bestuurlijke aard aan te wijzen, die de politieke grens tussen beide territoria uiteindelijk zo ongeveer deden samenvallen met de IJssel. Dat zijn de Dijkbrief voor Salland van bisschop Guy | |||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||
van Avesnes uit 1308, en de ontginning van een groot gedeelte van de moerassige kom-zône door de stichting van Nijbroek in 1328, gevolgd door de vorming van het polderdistrict Veluwe in 1370.
Door de Dijkbrief voor SallandGa naar voetnoot1 werd de gehele oostelijke IJsselstreek vanaf de omgeving bij het klooster ter Hunnepe ten oosten van Deventer tot aan IJsselmuiden tesamen met de dijk langs de rivier tot één bestuurlijk geheel, tot één object van waterstaatszorg bijeengevoegd, en het gezag geconsolideerd. Nu doen de afzonderlijke bepalingen van deze dijkbrief voor ons onderzoek minder ter zake. Doch een tweetal conclusies die uit deze waterschapsregeling getrokken kunnen worden, zijn daarentegen belangrijk. Deze dijkbrief voor Salland, die naar veertiende eeuwse maatstaven een enorme wetgevende en organisatorische prestatie betekende, markeerde voor het Oversticht de overgang naar het laatmiddeleeuwse landsheerlijke plattelandsbestuurGa naar voetnoot2. Het werd zodoende een schakel in de keten van factoren, die het Oversticht tot een, althans aan de westgrens, afgeronde landsheerlijkheid maakten. De aaneengesloten bedijking langs de IJssel (aanvankelijk vanaf de Platvoet bij Deventer, later vanaf de Snippeling en de Douwelerdijk tot aan IJsselmuiden) werd daarvan de westgrensGa naar voetnoot3. De hier boven opgesomde gedeelten van het Oversticht ten westen van de IJssel bleven behoren tot het Oversticht. En daarmede was de IJssel een werkelijke ‘limes’ geworden; althans wanneer men de veertiende eeuwse bedding van deze rivier voor ogen houdt. | |||||||||||||||
Het Weteringengebied voor 1328Na 1308 werd Salland in waterstaatkundig opzicht, en ten dele als gevolg hiervan ook in politiek opzicht, georganiseerd; dit was voorlopig nog niet het geval aan de Veluwse kant. De | |||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||
vóór 1300 reeds bestaande invloed van Deventer (zowel van burgers als van het kapittel van Sint Lebuïnus) op de verhoudingen aan de Veluwse kant kon hierdoor zonder enige hinder worden gecontinueerd en uitgebouwd. Trouwens ook bij twee geconsolideerde landsheerlijke territoria blijven invloedssferen over en weer zeer wel mogelijk. In ons geval beperkte zich deze invloed voorlopig althans tot die van de stad Deventer op de Veluwe, waarvan de draagwijdte bij de bespreking van de bonte verscheidenheid van buurschappen, kerspels en marken duidelijk te voorschijn komt.
Het ‘klassieke’ hofstelsel was in die veertiende eeuw aan het verdwijnen. De meeste van de hoven vervulden hun eigenlijke hoffunctie met horigheid e.d. niet meer, doch waren uitsluitend grotere boerderijen geworden, die in vele gevallen centra waren voor de betalingen van pachten of tijnsenGa naar voetnoot1, en tevens zelf ook pachtboerderijen waren geworden. Naast de kerspels en de binnen hun grenzen gelegen buurschappen, was toen een nieuw verschijnsel opgekomen: de mark. Sinds 1298 komt deze term op de Veluwe voor. Het hier te bespreken gebied vormde in de latere middeleeuwen een concentratiegebied van markenGa naar voetnoot2. Martens van SevenhovenGa naar voetnoot3 stelde - redenerend vanuit rechtshistorisch standpunt - dat de meeste marken in Gelderland hun oorsprong vonden in de villae, die als gemeenschap van zelfstandige geërfden zijn blijven bestaan na het niet meer functionneren van de hoven. Het was voor de kerspelen en/of buurschappen de organisatie, waarin het beheer van de gemene gronden (bossen, heidevelden, en weilanden) was geregeld. Nu heeft Slicher van Bath in tegenstelling tot vroegere auteurs het probleem van het ontstaan van de marken vanuit het standpunt van de economisch-sociale geschiedenis bestudeerd. De conclusies daarvan kunnen ook voor het onderhavige gebied gelden. Het (latere) polderdistrict Veluwe was naar middeleeuwse maatstaven door de vele nederzettingen op het hoog terras tamelijk dicht bevolkt. Hierdoor moest het ongeordende en willekeurige gebruik van woeste gronden aan banden worden gelegd, mede door het in | |||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||
vergelijking met vroeger eeuwen intensievere gebruik ervan voor het weiden van vee, en door een intensievere exploitatie van bossen, heidevelden en moerassige weilanden. Essentieel voor de bewoonbaarheid van het gebied was een goed functioneren van de waterstaatszorg. Deze was geheel en al zonder enige reglementering een taak van de kleinste bestuurlijke eenheid, dus van het kerspel, of het buurschap, met of zonder de mark, al naar gelang de plaatselijke omstandigheden. In feite kon het markegenootschap een organisatie vormen voor het beheer van alle kaden, wegen en afwateringenGa naar voetnoot1. Tesamen zouden deze bestuurlijke eenheden nà 1370 het polderdistrict Veluwe gaan vormen, hoewel de dan ingevoerde term ‘kerspel’ in vele gevallen een nieuwe geografische aanduiding heeft gekregen. Voorzover er voor 1328 een regeling bestond, was deze zeer gebrekkig. Op sommige punten, vooral in de lagere gedeelten langs de IJsseloever zullen over bepaalde afstanden partiële bedijkingen hebben bestaanGa naar voetnoot2, ter bescherming van afzonderlijke buurschappen of kerspelen. Na het tot stand komen van de aaneengeschakelde bedijking aan Sallandse kant na 1308 ondervond men in het weteringengebied grotere nadelen van deze partiële bedijking dan ooit tevoren. Dit was één van de redenen, waarom circa 1314 bij Nijenbeek, niet ver van Voorst, een waterkering werd aangebrachtGa naar voetnoot3. Ter hoogte van Nijbroek bestond eveneens een IJsseldijk; daarvan wordt melding gedaan in de landbrief van het NijbroekGa naar voetnoot4. Sloet meende zelfs dat er reeds in het begin van de veertiende eeuw een vrijwel aaneengesloten bedijking moet hebben bestaan tussen Terwolde en VorchtenGa naar voetnoot5. Toch had juist nà 1308 de IJssel in versterkte mate de neiging om tussen de verschillende bedijkingen door te stromenGa naar voetnoot6. De andere methoden van waterkering (zoals bekading) golden eveneens slechts voor de afzonderlijke kerspelen. Op sommige punten langs de IJssel, met name ter hoogte van de moerassige strook grond van de komzône, zal zelfs geen bedijking nodig zijn geweest; daar was immers buitensluiting van het IJsselwater niet noodzakelijk. An- | |||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||
derzijds geschiedde de bewoning in Werven, Vorchten, Grapendaal, Veessen en andere IJssel-buurschappen op de oeverwallen grotendeels op zogenaamde woonhoogten, waar zich veelal (zoals te Veessen) ook het godshuis bevondGa naar voetnoot1. Sommige gedeelten bezaten reeds een eigen volledige waterkering met eigen lozing op het buitenwater. Dit was het geval met de landerijen van Wilp en Gietelo, en met Oene, in welk laatste geval de hof van het kapittel van Sint Marie bovendien een eigen bekading had laten aanleggenGa naar voetnoot2. Ter completering van het beeld van het weteringengebied rond 1300, volgt nu een opsomming van de aldaar gelegen ‘eenheden van plaatselijk bestuur’. In de hier uit te geven kroniek van de Veluwse polder worden zij ‘kerspelen’ genoemd; doch in dit verband zij er op gewezen, dat hiermede in het algemeen het wereldlijke kerspel wordt bedoeld. Met de aanduiding van deze plaatsnamen zal worden aangegeven een kerspel, kerkdorp, of buurschap, alle drie van een betrekkelijk willekeurige eenheid van plaatselijk bestuurGa naar voetnoot3, waar in de meeste gevallen een markeorganisatie van geërfden (eventueel samen met pachters) bestond. Deze geheel nieuwe bestuurlijke instellingen vormden zich vrijelijk, los van de oorspronkelijke marke- en kerspelgrenzen, gedeeltelijk uit het gewoonterecht, gedeeltelijk met landsheerlijke bekrachtigingGa naar voetnoot4. Op de hogere gronden (de driftzône, het hoogterras) treft men aan, gaande van zuid naar noord: Beekbergen, dat tesamen met de buurschappen Engeland, Lieren en Oosterhuizen de Beekbergermark vormdeGa naar voetnoot5. Kerkpatroon waren Sint Fabianus en Sint Sebastianus. De kerk behoorde aan de proost van het kapittel van Sint MarieGa naar voetnoot6. Ten noorden van Beekbergen ligt de mark WormingenGa naar voetnoot7. De | |||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||
hof van Wormingen behoorde aan de proosdij van Sint Lebuïnus. Aan deze hof was het markerichterschap verbonden. De proost benoemde de holtrichter. In deze mark bezat de proosdij nog meer goederen. Onmiddellijk ten oosten van Wormingen ligt de mark Woudhuis, die waarschijnlijk een afscheiding van Wormingen was. Ook daar bezat de proostdij rechtenGa naar voetnoot1. Deze mark wordt in de hier uitgegeven kroniek ‘Praestmerck’ genoemd. In de kroniek wordt verder Apeldoorn genoemd. Het kerspel - in de kerk-rechtelijke betekenis - kan daarmede onmogelijk bedoeld zijn, want daartoe behoorde ook Wormingen, dat in de hoeve-lijsten van de kroniek afzonderlijk wordt opgesomd. Aangezien nu in deze lijsten de mark Wenum niet voorkomt, moet men onder ‘Apeldoorn’ de hof van het kapittel van Sint Marie aldaar, het kerkdorp en de geërfden-organisatie verstaanGa naar voetnoot2, en verder de marken Orden (Noord-Apeldoorn) en Wenum. Ten noorden hiervan ligt Vaassen, dat als kerspel in 1176 van Epe is afgescheidenGa naar voetnoot3. De mark Vaassen grenst aan de noordzijde aan de mark Emst en Westendorp. Kerkelijk behoorde het buurschap Emst tot Epe. De geërfden oefenden gezamenlijk rechten uit op bepaalde venen binnen de beide buurschappen Emst en Westendorp, met name in het Emsterbroek. Er was daar een hof, die in de goederenlijst van Herbertus van Putten wordt vermeld (ca. 1313)Ga naar voetnoot4. Richten wij de blik nog verder noordwaarts, dan vinden wij het kerspel Epe, dat tot 1176 zeer omvangrijk was. Daarna nam de kerk aldaar in betekenis af voor zover het haar positie betrof als middelpunt van een uitgestrekte zielzorg. | |||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||
Epe bleef echter een belangrijk centrum in de rechterlijke indeling van VeluweGa naar voetnoot1. De kerk, die toegewijd was aan Sint Maarten, behoorde aan de Utrechtse domdekenGa naar voetnoot2. Rond mark en kerkdorp Epe lag een gehele concentratie van marken, die echter in de hoevelijsten van de kroniek niet vermeld worden. In de kroniek worden Epe en Emst gezamenlijk omgeslagen. Wanneer men van Epe in oostwaartse richting gaat, komt men in het kerkdorp en het kerspel Oene. Dit dorp ligt op een zich ver naar het oosten uitstrekkende landtong van de drift-zôneGa naar voetnoot3. De hof van het kapittel van Sint Marie aldaar wordt reeds genoemd in 1256, terwijl de kapel, die toegewijd was aan Sint Dionysius, en toebehoorde aan de proost van het kapittel van Sint Marie, reeds in 1176 genoemd werdGa naar voetnoot4 op het tijdstip van de kerkelijke afscheiding. Vanuit de hof, die verpacht was, werden vele ontginningsactiviteiten ontwikkeld in de lager gelegen gedeelten met moerasbossen rondom de landtong van het hogere terrein, waarop Oene ligt. Deze ontginningen waren reeds in de dertiende eeuw begonnen, en zij hadden bekading en rechtstreekse waterlozing op de IJssel noodzakelijk gemaakt, hetgeen inderdaad in de eerste twee decennia van de veertiende eeuw tot stand kwam. Noordwestelijk van Oene ligt op het hoogterras Heerde, dat als kerspel in 1176 eveneens werd afgescheiden van EpeGa naar voetnoot5. Heerde zoals het in de kroniek wordt vermeld, bestond uit het kerkdorp Heerde, met een kerk, die toegewijd was aan Sint Jan evangelist, en verder uit de markeorganisatie van Markluiden en Horsthoek. Het kerspel Heerde kan in de kroniek niet bedoeld zijn; want Werven, Vorchten, en Veessen, die tot dit kerspel behoordenGa naar voetnoot6, worden in de kroniek afzonderlijk vermeld. Met de vermelding van deze buurschappen is het noordelijkste punt bereikt: te weten de mark Werven met Wapenveld, | |||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||
waarvan in de hoevelijsten van de kroniek alleen Werven wordt genoemd. Want tesamen vormden zij één markGa naar voetnoot1. Werven was een IJsselbuurschap dat op een woonhoogte gelegen was. Het zou later (nà 1370) de grens van het Veluwse polderdistrict gaan vormen. Ten noorden van deze mark begon immers de invloedssfeer van de toen nog zeer jonge stad Hattem, een invloedssfeer, die zich ook op het gebied van de waterstaat in toenemende mate zou doen gelden. Daarom wenden wij ons nu naar de IJsselzijde, waar ten zuiden van Werven de polder Marle zich bevond, een onderdeel van de Overijsselse mark Wijnvoorden, zoals hiervoor is uiteengezet. Ten zuiden ervan liggen respectievelijk de kerkdorpen Vorchten en Veessen, met de daaraan verbonden marke-organisaties. Kerkelijk behoorden beide tot Heerde, zoals ook blijkt uit het patrocinium van de kerk te Vorchten, die eveneens toegewijd was aan Sint Jan evangelistGa naar voetnoot2. De mark Vorchten wordt genoemd vanaf 1343Ga naar voetnoot3. Met Veessen, waar het kerkdorp zeer dicht aan de IJssel ligt, is het een wat ander geval. Men kende daar vanouds een mark met eigen bestuur. De geërfden hadden tesamen de Sint Ethelwoldus-kapel gestichtGa naar voetnoot4. De marke-organisatie aldaar was tevens de basis voor de waterstaats-organisatie aldaar, en bleef dat, ook toen het polderdistrict Veluwe gevormd werd. Wanneer men dan langs de hier zeer sterk meanderende IJssel in zuidelijke richting gaat, kruist men eerst ontginningsland van Oene (heden ten dage heten de buurschappen aldaar nog Ooster-Oene en Oenerdijk), en komt vervolgens te Welsum, dat samen met Grapendaal tot het Oversticht bleef behoren. Kerkelijk vielen beiden onder Olst. Ook waren beiden onderhorig aan het schoutambt aldaar. Terwolde, een kerspel dat samengesteld | |||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||
was uit verschillende markeorganisatiesGa naar voetnoot1, stond kerkelijk onder de proost van Sint LebuïnusGa naar voetnoot2. Het kerspel Twello, met een kerk die toegewijd was aan Onze Lieve Vrouw, telde eveneens een aantal markeorganisaties binnen haar grenzen, zoals Teuge en Veldwijk. Verder naar het zuiden liggen de verhoudingen ingewikkelder. In de kroniek wordt immers vervolgens gesproken over ‘Wilp’. Ongetwijfeld wordt hiermede het kerspel aangeduid. De kapel te Wilp, van waaruit Sint Lebuïnus omstreeks 765 zijn missiearbeid begonnen was aan de overzijde van de IJssel, wordt in het oorkondenmateriaal pas weer genoemd nà 1236Ga naar voetnoot3. De hof te Wilp is het middelpunt van de mark Wilp geweest, aan welke mark op een gegeven moment de marken Aard en Aardenbroek als één organisatie toegevoegd zijn. Ook de buurschappen Bergel en Hummede maakten er deel van uitGa naar voetnoot4. Maar bij dit samenvallen van het kerspel en de mark moet echter ook nog met andere factoren rekening worden gehouden: de Ryplikerhof, als zetelhof van het kapittel van Sint Marie. De pachters en horigen onder deze hof waren aan de gewone rechterlijke organen onttrokkenGa naar voetnoot5. Verder moet rekening gehouden worden met het gezag van de Deventer proosdij, waarvan Wilp een leen wasGa naar voetnoot6. De kerk te Wilp stond onder het rechtsgebied van de proost van Deventer. Daarnaast deed ook heer Evert van Wilp zijn gezag gelden. Zeker is in ieder geval, dat heer Evert sinds 1333 het binnen het kerspel gelegen huis en hof te Brouckhorst van Reinald II in leen kreegGa naar voetnoot7, en later ook nog over inkomsten te Wilp en Aard beschikte. En tenslotte valt in het kerspel Wilp ook nog in de Bergeler mark een toenemend aandelenbezit van Deventer burgers en stichtingen te constaterenGa naar voetnoot8. | |||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||
De Nijenbeek ten zuid-oosten van de Aardermark was toen, zoals hiervoor is uiteengezet, een landsheerlijk bezit van de eerste ordeGa naar voetnoot1. Rest nu nog Gietelo, waar een hof lag, die toebehoorde aan de bisschop van Utrecht, en later is overgegaan op de stad DeventerGa naar voetnoot2. De invloed van Deventer op de Veluwe zal een blijvend verschijnsel zijn. Zij wordt gedemonstreerd in de belangrijke plaats, die Deventer burgers ook nà 1370 in het dan gevestigde waterschap zullen bekleden. Rechtstreekse Deventer gebiedsuitbreiding zou echter ook in de toekomst eindigen aan de grenzen van Twello en Wilp. Wel zou in latere tijden de Bergelermark geheel ingenomen worden door de landgoederen van Deventer burgersGa naar voetnoot3. Tenslotte is het meest opvallende verschijnsel, dat de kerspelen Wilp, Twello en Terwolde niet, zoals de rest van de Veluwe, ressorteerden onder de proost van Sint Pieter te Utrecht, doch onder de proost van Sint Lebuïnus te Deventer. De invloed van het Oversticht op Gelders gebied vanuit Olst via Welsum eindigde bij de hof te Oene en het moerassige gebied van de kommen-zône. Hetzelfde gold voor de Overijsselse mark Wijnvoorden, die via Marle zich eveneens uitstrekte tot aan het moerassige gebied. In vele opzichten zal dan ook beslissend zijn, welke instantie de kommen-zône in het bezit zou krijgen. | |||||||||||||||
Ontginningen en vrije gemeenschapsvormingenBij onze tour d'horizon waren naast de ontbinding van het hofstelsel en de opkomst van de markeorganisaties, twee andere facetten het meest opvallend. Dat waren de ontginningsactiviteiten, en de steunpunten van het landsheerlijk gezag zoals de Nijenbeek. Te ontginnen was er nog genoeg. Het in deze vallei centraal gelegen gebied ten zuiden van Oene tot aan de grens van Teuge was nog een uitgestrekt moerassig gebied. Ook ten noorden en oosten van Oene waren nog gedeeltelijk ontginningen noodzakelijk. | |||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||
Bij de nu te bespreken stichting van Nijbroek in 1328 zullen veel van de hiervoor genoemde factoren op economisch en politiek terrein een rol gespeeld hebben. Maar ook het volgende zal meegesproken hebben. Het is bekend (en hiervoor ook medegedeeld), dat vanuit Oene in de eerste decennia van de veertiende eeuw de ontginningsactiviteiten werden voortgezetGa naar voetnoot1, in het kader van de sinds het midden van de dertiende eeuw ondernomen ontginningen en kolonisatie op de Noord-Oost Veluwe, met name te Hollanderbroek (Oldebroek). Deze ontginningen (vanaf ca. 1270) geschiedden, in tegenstelling van die te Oene, niet vanuit of door de hoven. In dit tijdvak verkocht de graaf de woeste gronden aan marke-organisaties of aan particulieren, mede ter verwerving van inkomstenGa naar voetnoot2. Want een van de belangrijke koninklijke rechten, die aan de landsheren toekwamen, was het ‘wildernis-regaal’. Op grond hiervan werd alle niet in cultuur gebrachte gebied dat buiten de gemene gronden van de buurschappen was gelegen, gerekend tot het landsheerlijk domein. Deze politiek werd gestimuleerd door het juist in deze tijd opkomende chronische geldgebrek van de vorstenGa naar voetnoot3. Nu bestond reeds sinds de tweede helft van de dertiende eeuw het streven van de landsheren om hun inkomsten te vergroten, onder meer door vergroting van gebied en vermeerdering van het aantal onderdanen. En de graven van Gelre hadden als voorbeeld gezien, dat in Holland door de graven Floris V en later door Willem III ten eigen financiëlen voordele woeste grond was uitgegevenGa naar voetnoot4. Gezien nu het feit, dat sinds de tweede helft van de dertiende eeuw allerwege een bevolkingstoeneming te constateren viel, en een intensievere exploitatie van bossen, heidevelden en moerassige weilanden plaats vond, steeg ten gevolge hiervan ook de waarde van de onontgonnen gronden. Een exploitatie ervan scheen lucratief te zullen zijn, temeer daar de landbouw in de randgebieden van de Veluwe in die tijd vergeleken met die van vele andere streken bepaald floreerdeGa naar voetnoot5. Juridisch was de weg voor deze politiek in feite vrij door de Constitutio in favorem principumGa naar voetnoot6 en de Sententia de jure statuum | |||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||
terreGa naar voetnoot1, uitgevaardigd door koning Hendrik (VII) op 1 mei 1231, ten gevolge waarvan de territoriale vorsten in staat gesteld werden steden te stichten en nieuwe rechten vast te stellen, zij het dan in overleg met de meliores et majores terreGa naar voetnoot2. Een beperking hierin werd in 1310 door koning Hendrik aan Reinald I opgelegd, te weten, dat geen vorst of heer aan een stad vrijheid of voorrechten mag schenken buiten de uitdrukkelijke toestemming van de koning, welke bepaling gevolgd werd door een herroeping van al dergelijke bepalingen omtrent vrijheden en voorrechten, die door de graaf van Gelre zonder toestemming van de koningen waren verleend. Vervolgens werd door hem echter aan Reinald toegestaan, om die voorrechten opnieuw te verlenenGa naar voetnoot3. Zo kon de graaf dan ook bereiken, dat hij door het geven van bepaalde rechten en vrijheden rechtstreeks onderdanen verkreeg en aan zich wist te binden. Dit gebeurde niet zozeer door een persoonlijke feodale band, doch veeleer door middel van stedenstichting of door erftijnsen, waar het organisatievormen ten plattelande betrof. Hoezeer deze beide facetten toch ook kunnen samen gaan en aan elkander verwant zijn, - daar ze qua organisatie exempt zijn uit de omringende hoven en marken, en een gemeenschapskarakter bezitten naast een hoge graad van autonomie - dat leert ons de stichting van Nijbroek. Deze tendentie komt voor het eerst tot uiting onder Reinald I in 1298 bij de stichting van StaverdenGa naar voetnoot4, een onderneming die overigens op een volslagen mislukking is uitgelopen, maar een stichtingsoorkonde is met de uitvoerigheid van een prospectusGa naar voetnoot5. Het was als het ware een program voor de zeer nabije toekomst. Want er volgden meer stadstichtingen: Hattem in 1299Ga naar voetnoot6, Nieuwstad in 1312Ga naar voetnoot7. In december 1312 volgden een gehele reeks | |||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||
bevestigingen van stadsrechtenGa naar voetnoot1. Tenslotte krijgt dan Zaltbommel in 1316 een stadsrechtGa naar voetnoot2. De politieke lijn in zake de ‘wildernissen’ ligt in hetzelfde vlak. In 1323 gaf Reinald II aan horigen bij Elburg 60 morgen land in erfpacht, onder dezelfde rechten als die van de kolonisten van HollanderbroekGa naar voetnoot3. Wilde de graaf van Gelre ook in het komgebied zijn invloed handhaven, dan was voortvarendheid geboden, want het recht van opstrek was in deze streken bepaald niet onbekend. Reeds tientallen jaren lang kwamen uit Friesland, maar vooral uit HollandGa naar voetnoot4 kolonisten naar de Noord-Oost VeluweGa naar voetnoot5, Noord-West Overijssel, de Betuwe en naar het Kleefse land. Zij kenden een collectief geregelde bestuurszorg van communale aard ook voor de waterstaatsaangelegenheden. Deze trachtten zij in hun ontginningsgebieden te introducerenGa naar voetnoot6, bovendien brachten zij hun Hollandse maten mede. Het invoeren van de eigen waterschaps-organisatie, zoals zij die kenden in Holland en het Nedersticht, was noodzakelijk, daar zij in de ontginningsgebieden de eerst belanghebbenden waren bij een goed functionerende waterstaatszorg met gereguleerde afwatering en beveiliging tegen overstromingswater van de grote rivieren. De graaf van zijn kant gaf hun onder meer op voorwaarde van tijnsplichtigheid rechten en vrijheden, waarbij hij aansloot op de Hollands-Stichtse waterstaatsorganisatie. Bovendien gaf hij landrechten uit. Zo vielen zíjn politiek-financieel belang (geld; consolidatie van het territorium) en hún economisch belang samen. De verbinding van het overheidsgezag (de grafelijke ‘ban’) met de vrije gemeenschapsvorming, los van feodaal ver- | |||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||
band, maakte de ontginningen mogelijk door middel van immigratieGa naar voetnoot1. Mede in verband hiermede kan men de tijd van 1320-1370 karakteriseren als de tijd van de grote Gelderse dijkrechtenGa naar voetnoot2, te beginnen met een waterstaatsregeling voor het land van Maas en WaalGa naar voetnoot3, en eindigend met de dijkbrief van Veluwe van 1370. | |||||||||||||||
Nijbroek 1328De in het voorgaande genoemde omstandigheden vormen de verklaring van de stichting van Nijbroek bij oorkonde van 25 april 1328Ga naar voetnoot4, gelijk ook blijkt uit de aanhef van genoemde oorkonde: ‘om onse renten ende heerlickheyt toe vermeeren’. Reinald II gaf toen alle woeste grond tussen Schonenburch (bij de Teuge) en Werven, dus de gehele lengte van het komgebied, tegen erfpacht aan Johannes Verenbarten, Martijn Willems en anderen. De twee ontginners, die met name genoemd werden, en voor de uitvoering van de ontginningen en de daaraan verbonden verbeteringen van de waterstaatstoestand zorg zouden moeten dragen, zouden extra beloond worden. Dit punt komt overeen met ontginningsvoorwaarden in andere soortgelijke gebieden. Verder werden er een richter en zeven schepenen aangesteld, die telken jare op 11 november zouden moeten worden gekozen. De ingezetenen van het richterschap Nijbroek zouden door hen worden berecht. Strafbepalingen omtrent bepaalde misdrijven werden vastgelegd. Deze schepenbank, waaraan in feite de hoge jurisdictie was verbonden, was een college, dat in Gelre toen nog buiten de steden onbekend wasGa naar voetnoot5, doch in Holland, met name op de Zuid-Hollandse eilanden bepaald nietGa naar voetnoot6. Het Nijbroek werd dus zodoende van het omringende gebied los gemaakt en kwam rechtstreeks onder de landsheer te staan. Kerkelijk werd Nijbroek zelfstandig op 2 juli 1339. Bij die gelegenheid werd Nijbroek, dat tot dan toe onder het kerspel Terwolde ressorteerde, een afzonderlijk kerspel. De kerk werd toegewijd aan Sint GeorgiusGa naar voetnoot7, en kwam te staan on- | |||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||
der de proosdij van Sint Lebuïnus, waaraan het patronaatsrecht toeviel. Bij de pastoorsbenoemingen zouden de hertogen van Gelre aan de proost van Sint Lebuïnus een geschikte figuur moeten voordragen. Reeds vóór 1339 was er te Nijbroek een kapel geweest, die belasting in geld of natura moest opbrengen voor de moederkerk van Terwolde.
Gezien nu het nauwe politieke verband en ook de juridische overeenkomsten, zoals in het voorgaande aangeduid is, tussen stadstichting en het geven van landrechten, zijn er in de ‘vrijheden en rechten’ van Nijbroek tendenzen die wijzen in de richting van een juridische status, waaruit best eens een stad had kunnen groeien. Dat dit de gehele verdere middeleeuwen door met name in de hertogelijke kanselarij zo moet zijn aangevoeld, bewijst een door Karel van Gelre op 6 februari 1501 uitgevaardigde oorkondeGa naar voetnoot1, waarin de hertog de privileges (vrijheden en rechten) van Nijbroek bevestigt en vermeerdert. Hij tekent hierbij aan, dat Nijbroek ‘mit sekeren vrijheheiden ende privilegien van Statrechten ind anders mercklichen versien (is)’.
Een ander kenmerk was, dat de geërfden er een organisatie vormden tot behartiging van verschillende belangenGa naar voetnoot2. De volledige zelfstandigheid van dit immigrantenbestuur werd geaccentueerd door de uitsluiting van de invloed van de reeds aanwezige bestuurlijke organen in dit gebied: het hoge gerecht, het landrecht, de marke- en hofgerechtenGa naar voetnoot3. De bewoners kwamen met hun bestuur rechtstreeks onder de graaf te staan. Zij zouden de landsheer dienen ‘mit wapenen und onse lant helpen weeren’. Zij zouden vrijgesteld zijn van beden en van schatting, wanneer zij daarin niet zouden toestemmen. Er is bij dit alles een zekere overeenkomst met de ‘conjurati’ van de elfde en de twaalfde eeuw, zij het dan, dat díé vrije gemeenschapsvormingen, als ‘communitas’ voor wederzijdse hulpverlening, zich meermalen stelden tegenover de (bisschop-) landsheer. Zij werden toen de basis voor een stedelijke organisatie. Nu moet men bij de stichting van Nijbroek in het oog houden, | |||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||
dat de landsheer de rechtsregels voor de geërfden opstelde, terwijl de ‘conjurati’ van de 11e en 12e eeuw eigen rechtsregels vormdenGa naar voetnoot1; verder, dat de conjurati zich stelden tegenover de landsheer, terwijl daarentegen de stichting van Nijbroek duidelijk paste in de landsheerlijke politiek. Maar één ding hadden zij gemeenschappelijk: de vrije gemeenschapsvorming, waarbij de belanghebbenden zich onderling verbonden tot wederzijdse hulpverlening. Dit beeld wordt des te aantrekkelijker, wanneer men bedenkt dat sommige historici de aanwezigheid van een ‘conjuratio’ als het kenmerk bij uitstek van een stedelijke organisatie zienGa naar voetnoot2. Er is in deze een overeenkomst met een facet van de vrijwel mislukte stadstichting van Eemnes in 1352, waarbij eveneens het gehele regeringsbestel gegrond was in de plaatselijke geërfdenorganisatieGa naar voetnoot3. Ook Eemnes was zijn bestaan begonnen als een vestiging van vrije liedenGa naar voetnoot4.
Als criterium om te kunnen behoren tot de erfgenoten van het Nijbroek gold het bezit van een volle hoeve met recht van opstrek. Dan was men stemhebbend in de vergaderingen van de geërfden. Of anders gezegd: stemrecht was verbonden aan een hoeve, d.w.z. hofstede met landGa naar voetnoot5. Resumerend kan men dus vaststellen, hoezeer in de landsheerlijke politiek met name in Gelre, het verlenen van sommige stadsrechten, van land- en dijkrechten, en de bevordering van de ontginningen met elkander samenhingen, terwijl ook in sommige gevallen tussen deze rechten onderling overeenkomsten aanwijsbaar zijn. En bij Nijbroek was dit wel heel sterk het geval. Doch bij de verdere ontwikkeling van de geërfden-organisatie aldaar zijn alle sporen uitgewist, die hadden kunnen leiden naar een stedelijke ontwikkeling. Want Nijbroek zal in 1370, weliswaar met behoud van eigen rechten, opgenomen worden in een groter geheel: het polderdistrict Veluwe. Ook waterstaatkundig moest Nijbroek een eenheid worden volgens de bepalingen van de vrijheden en rechten van 1328. En | |||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||
daartoe moest alle water uit Nijbroek geweerd worden door de omringende kerspels op eigen kosten. Alle omringende kerspelen moesten de afwateringen kanaliseren tot weteringen, kaden er langs leggen, en ten noorden van Nijbroek afleiden. Duidelijk spreekt hier naar Hollands-Stichts voorbeeld het exclusieve karakter van Nijbroek. Hier ligt het beginpunt van de aanleg van de weteringenGa naar voetnoot1. Het is niet bekend of men toen onmiddellijk met de uitvoering van deze bepaling een begin heeft gemaakt, dan wel jarenlang gewacht heeft. In ieder geval heeft Nijbroek zelf toen de wetering tot stand gebracht, die later de Groote Wetering werd genoemd. Ook moet er toen reeds een sluis aangelegd zijn. Want er werd vastgesteld, dat de geërfden van Nijbroek die voor hun land een afwatering wilden hebben, in de lasten van wetering en sluizen gelijkelijk moesten delen naar de mate van hun grondbezit. Omtrent de bedijking langs de IJssel werd bepaald, dat allen die belang zouden hebben bij deze bedijking die dijk mede tot stand zouden moeten brengen ‘mergen mergen gelijcke’, d.w.z. naar evenredigheid van ieders grondbezit. In deze bepaling was dus de mogelijkheid vastgelegd om te komen tot een verdere uitbreiding en voltooiïng van de algehele IJsselbedijking aan Veluwse kant. Richter en schepenen van Nijbroek zouden tevens dijkgraaf en heemraden worden.
In het Statutum in favorem principum was vastgelegd, dat de territoriale vorsten bij het instellen van nieuwe rechten zulks in samenwerking zouden moeten doen met de meliores en majores terre. Als uitvloeisel daarvan werd de oorkonde medebezegeld door de grafelijke raadGa naar voetnoot2. De bewoners van het Nijbroek kwamen uit Holland en Zeeland. De organisatie van Nijbroek was immers duidelijk gebaseerd op Hollands-Stichts voorbeeldGa naar voetnoot3, waarvan het hier tevoren | |||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||
gesignaleerde exclusieve karakter kenmerkend was. Zij brachten bovendien de algemene Hollands-Zeeuwse dijkmaat mede; dat was de Putse maatGa naar voetnoot1. De landsheer had in Nijbroek heel wat weg te geven, zoals de novale tienden, en de grondtijns van alle uitgegeven ervenGa naar voetnoot2. In veertien jaar tijds werden circa 76 hoeven ontgonnenGa naar voetnoot3. Goed voorbeeld deed goed volgen. Niet alleen werden in het naburige Oene de ontginningen met kracht voortgezetGa naar voetnoot4, maar ook kreeg Oene, vermoedelijk ten gevolge van de waterstaatkundige organisatie van Nijbroek, een eigen waterstaatkundige organisatie met een eigen bekading en afwatering rechtstreeks op de IJsselGa naar voetnoot5. Voor Nijbroek had dit alles ten gevolge, dat zijn gebied hierdoor in tweeën gesplitst werd, ten gevolge waarvan het noordelijk gedeelte van het komgebied voor Nijbroek verloren ging. Van toen af grensde Oene aan de noordzijde van het Nijbroek. | |||||||||||||||
Karthuizers te MonnikhuizenVan grote betekenis zijn na 1342 de werkzaamheden geweest, die vanuit het Karthuizerklooster Monnikhuizen ten noorden van Arnhem ondernomen werden in het weteringengebied. Voorop gesteld zij, dat de Karthuizers, die het kluizenaars-ideaal met het gemeenschappelijk leven verbonden en strenge boetedoeningen kenden, over het algemeen bij vorsten hoog in aanzien stonden. Tekenend is, dat sommige vorsten gaarne begraven wilden worden in kerken van Karthuizer kloostersGa naar voetnoot6. Omstreeks 1335 deed deze orde haar intrede in de noordelijke Nederlanden, en met name in Holland en Gelre. In dat jaar begon Reinald II van Gelre plannen te maken voor de stichting van | |||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||
een karthuize. Hij had daarvoor zijn keuze laten vallen op terreinen ten noorden van de stad Arnhem, ter plaatse van het tegenwoordige KlarenbeekGa naar voetnoot1. In 1335 gaf, hij toen hij zijn testament opstelde behalve aan andere geestelijke stichtingen ook aan het in de toekomst te stichten Monnikhuizen een jaarlijkse rente van 500 pondGa naar voetnoot2. Het klooster werd uiteindelijk gesticht kort vóór 1342. Op 24 juli van dat jaar gaf Reinald II aan Monnikhuizen 500 pond kleinpenningen per jaar uit zijn inkomsten van NijbroekGa naar voetnoot3. Daarenboven kreeg Monnikhuizen van de hertog andere belangrijke goederen aldaar geschonkenGa naar voetnoot4. In later tijd bezat het klooster een hof te Nijbroek, genaamd het Spijker, die aanvankelijk hoogst waarschijnlijk bewoond werd door een meier van Monnikhuizen, en later regelmatig door de richter van Nijbroek. Verder had Monnikhuizen aldaar een tiental grote, en een tiental kleinere hofsteden en een hoeveelheid landbezit in eigendomGa naar voetnoot5. De prior van Monnikhuizen bezat het collatierecht van de vicarie van Sint Catharina in de kerk te NijbroekGa naar voetnoot6. In 1343, dus vrijwel onmiddellijk na de stichting werd de karthuize door het Generale Kapittel van de Grande Chartreuse in de orde opgenomen. In de dan volgende periode heeft het klooster een crisis moeten doorstaan. Door de dood van Reinald II in 1343 was aan Monnikhuizen zijn beschermheer ontvallen. Het klooster geraakte in moeilijkheden met Reinald III, en in samenhang met die kwestie, had het eveneens zeer te lijden van de herhaaldelijk opvlammende twisten tussen Reinald III en EduardGa naar voetnoot7 in de periode tot 1361. Toen Eduard in dat jaar de regering overnam, werd de situatie voor het klooster aanmerkelijk gunstiger, omdat de sympathie van Eduard duidelijk uitging naar MonnikhuizenGa naar voetnoot8. | |||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||
De hertog bezocht enkele malen de karthuize. Dat hij toen vol waardering sprak over de godsvrucht van de monniken is stellig een bewijs van deze sympathie. En dit werd de grondslag voor een samenwerking tussen de hertog en de karthuize van bestuurlijke en technische aard bij de vorming van het polderdistrict Veluwe. | |||||||||||||||
De dijkbrief van Veluwe, 1370Uit de goederen van Monnikhuizen te Nijbroek konden alleen dan de nodige opbrengsten voortkomen, als de waterstaatszorg aldaar goed geregeld was. Theoretisch zou dit inderdaad reeds het geval moeten zijn, overeenkomstig de bepalingen van de ‘Vrijheden en rechten van Nijbroek’ van 1328. Maar uit die bepalingen bleek maar al te duidelijk, hoezeer het goed functioneren van een en ander afhankelijk was van de waterstaatszorg door de omringende kerspelen in hun eigen gebied. En hieraan ontbrak wel een en ander. In ieder geval was een algehele waterstaatsorganisatie van het rond Nijbroek gelegen gebied een dringende eis geworden, doch nog steeds een vrome wens van de erfgenoten gebleven. Een regeling in deze kwestie moest komen van de kant van de landsheer. En zoiets paste nu precies in de binnenlandse politiek van Eduard. Hij was in 1361 volledig heer en meester van het hertogdom geworden en wilde de politiek van territoriale consolidatie voortzetten, waarmede zijn vader en grootvader begonnen waren. Eén van hun methodes was geweest het geven van land- en dijkrechten aan bepaalde gebieden (aan de Lijmers, de Betuwe, de Bommelerwaard) ter regeling van de gezagsverhoudingen. Maar Eduards macht reikte verder dan die van zijn voorgangers. Want hij vaardigde zijn oorkonden voor het overgrote deel uit zonder zijn raad of andere vooraanstaande leden van ridderschap en steden er in te kennen of te laten mede bezegelenGa naar voetnoot1. Zo ook de dijkbrief van Veluwe van 31 oktober 1370Ga naar voetnoot2. Deze regeling werd door hertog Eduard gegeven aan de kerspelen Terwolde, Nijbroek, Oene, Heerde, en Vorchten, waarbij de vrijheden en rechten van Nijbroek van 1328 onverkort gehandhaafd bleven. | |||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||
Nijbroek behield zodoende zijn afzonderlijke positie voor de waterstaat binnen het eigen gebied. Bij het ten uitvoer brengen van de bepalingen in het dijkrecht van 1370 is de oorkonde van 1328 niet te missen geweest. Het dijkrecht van 1370 gold voor de Veluwse Bandijk vanaf ‘Mudinges hecke’ tot ‘Hulsberghe aen den berghe toe’. Mudinges hecke is het punt waar thans het landgoed Meermuiden ligt op de grensscheiding van de kerspelen Twello en Terwolde, ten noorden van het huidige Deventer stadslandGa naar voetnoot1. Van daaraf zou een aaneengeschakelde bandijk moeten worden voltooid, die ten noorden van Werven van de IJssel naar het westen zou moeten afbuigen, en dan zou uitlopen in de hoge gronden van Hulsbergen, dat in die tijd een buurschap was op de grens van het kerspel Heerde met landerijen die in die tijd toebehoorde aan de hof te ErmeloGa naar voetnoot2. Het terrein aldaar was (en is) vrij heuvelachtigGa naar voetnoot3. De onderhoudslasten werden als volgt verdeeldGa naar voetnoot4. Terwolde onderhield de dijk in het eigen kerspel, en voor zover het Grapendaal betrof. Het dijkgedeelte onder Welsum tot bij het veer naar Olst was ten laste van Nijbroek, dat mede door deze maatregel het zwaarst belast werd; waarschijnlijk door de invloed, die het klooster Monnikhuizen uitgeoefend heeft in Nijbroek. Het klooster had tegen deze extrabelasting geen bezwaar, omdat het daardoor ook een belangrijke zeggenschap in het gehele polderdistrict verkreeg. Welsum had slechts het gedeelte stroomafwaarts van het veer in onderhoud. Oene onderhield het gedeelte, dat reeds tevoren aan de IJsselkant een gedeelte van de eigen bekading had gevormd. De verder stroomafwaarts gelegen gedeelten werden respectievelijk door Veessen, Heerde, en Vorchten onderhouden. De dijk te Marle - ‘Wijnvoorden’ genaamd in de hier uit te geven kroniek, omdat het een deel van de Overstichtse mark van die naam vormde - werd gedeeltelijk door Nijbroek, en gedeeltelijk door Marle zelf onderhouden. De Veluwse ‘dwarsdijk’ tenslotte, tussen Marle en Hulsber- | |||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||
gen was verdeeld over de vijf kerspelen. Mondeling schijnt met het Oversticht afgesproken te zijn, dat het Gelderse waterschap ook de Overijsselse delen van het polderdistrict zou beschermen en aldaar voor de dijken zou zorgenGa naar voetnoot1. Hoe werd nu deze dijk aangelegd? Evenals de Sallandse dijk werd ook de Veluwse Bandijk op betrekkelijk korte afstand van de rivier gelegd. Hoewel de kerken te Terwolde en Welsum op vrij korte afstand van de IJssel lagen, is, ondanks de geringe tussenruimte tussen kerk en bewoningskern enerzijds en de rivier anderzijds, vanzelfsprekend de bedijking toch tussen beide door getrokken. Dit was geschied bij de incidentele bedijkingen van vóór 1370, maar óók bij de algehele dijkaanleg nadien. Bijna alle gronden geraakten binnendijks. Het gevolg was dat, waar de dijk zo dicht langs de rivier lag, een zwak en bedreigd punt ontstond. Vanaf het midden van de veertiende eeuw werden toen, aanvankelijk alleen door Deventer, en daarna ook door de geërfden van de kerspels kribben en hoofden in de rivier gelegd, waardoor niet alleen de uiterwaarden behouden konden blijvenGa naar voetnoot2, maar zelfs uitgebreid konden worden.
Verder werd er ten gevolge van de dijkbrief een dijkstoel ingesteld, bestaande uit dijkgraaf en vijf heemraden, van wie één uit ieder van de vijf kerspelen. Die heemraden (een term uit het Nedersticht en Zuid-Holland) verbinden in bestuurlijk opzicht het gezagskarakter met het gemeenschapsbesefGa naar voetnoot3. Zo gezien is het tevens een verdere uitbouw van de ‘communauté’ van geërfden van Nijbroek. In de dijkbrief werden de beide schouwen nader geregeld. Ter bestrijding van de onkosten betreffende de schouw en de andere beheerszaken, ontving de dijkgraaf jaarlijks uit enkele kerspelen van het waterschap de zogenaamde keurhaver, bestaande uit 36 malder, 2 schepel, 3½ spint rogge; 18 malder, 3 schepel gerst; 250 malder, 3½ schepel haver; 18 stuks hamelen | |||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||
(schapenbout) en wat geldGa naar voetnoot1. Tenslotte werden er maatregelen vastgesteld in geval van dijkdoorbraak. | |||||||||||||||
Hendrik Egher van KalkarNu zou deze dijkbrief weinig effect hebben gehad, als niet van de kant van de geërfden steun aan de hertog was verleend bij de ten uitvoer legging van deze oorkonde in bestuurlijk en technisch opzicht. In materieel opzicht was deze steun onontbeerlijk, omdat de hertog bepaald niet over een apparaat beschikte dat ‘werken’ kon uitvoeren. Ook de financiën werden door hem niet beschikbaar gesteld. Eén van de belanghebbende ‘erfgenoten’, het klooster Monnikhuizen, in goede verstandhouding met hertog Eduard en gegoed in Nijbroek, nam deze taak op zich. Ook al had Eduard deze oorkonde van 1370 uitgevaardigd zonder medebezegeling van raden en standenvertegenwoordiging, toch was zijn gezag niet zo onafhankelijk (‘absoluut’), of een van hem juridisch volkomen onafhankelijke organisatie (Monnikhuizen) moest deze maatregelen niet alleen ten uitvoer brengen, maar deze ook samen met de andere erfgenoten, zelf bekostigen. De vorming van het polderdistrict Veluwe - een schakel in de ontwikkeling van het territorium Gelre - was zodoende afhankelijk van de goede gezindheid van Monnikhuizen jegens de hertog, en de financiële draagkracht van de andere geërfden. In het begin van de hier uit te geven kroniek worden daarover mededelingen gedaan. Een tipje van de sluier is daarmede opgelicht, hoe in de praktijk zo'n oorkonde in bestuurlijk en technisch opzicht ten uitvoer werd gebracht. En in zoverre heeft de kroniek algemene waarde. Nu zal men zich afvragen, moesten er dan buiten de voltooiing van de Veluwse Bandijk ook nog andere waterstaatkundige werken worden uitgevoerd? Een positief antwoord hierop is te verklaren uit het feit, dat de oorkonde van 1328 betreffende Nijbroek gehandhaafd bleef. Daarin waren immers de omliggende kerspelen van Nijbroek verplicht geworden - om zonder verdere rechten - op eigen kosten te voorkomen, dat de afwatering van die kerspels binnen het Nijbroek zou komen. Dat waren alleen verplichtingen. En die verplichtingen waren zij - omdat er voor hen geen rechten tegenover stonden - bepaald niet nagekomen. Zij hadden bij voorbeeld ten noorden van Heerde voor sluizen moeten zorgen ter regeling van de wa- | |||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||
terstand. Ook Nijbroek had dat moeten doen, doch had dit nagelaten, omdat het toch niets uithaalde, als de naburige kerspelen hun plichten verwaarloosden. Zo hing de regeling van de waterstand in het Nijbroek ten nauwste samen met de situatie op waterstaatkundig terrein in de omringende gebieden. Ook om deze reden was een waterschapsvorming in groter verband noodzakelijk geworden. Door de opneming van Nijbroeks rechten in de dijkbrief van 1370, en door de van toen - af meer gelijkberechtigdheid van de andere kerspelen, was dit mogelijk geworden. De kroniek stelt dan ook, dat in 1370 de eerste sluis werd gelegd, m.a.w., toen pas werd de waterstaatszorg, óók in het Nijbroek, serieus ter hand genomen. En Monnikhuizen, belanghebbende in dit gebied, was, zoals gezegd, het uitvoerend orgaan, tesamen met de andere geërfden. En Fockema Andreae stelt, dat het optreden van prior Hendrik Egher van Kalkar (geb. 1328 - overl. 1408) in deze doorslaggevend is geweestGa naar voetnoot1. Nu is het beeld, dat wij van deze markante figuur hebben in de laatste decennia wel grondig gewijzigd, en dat geldt speciaal de periode, dat hij prior van Monnikhuizen was. Gehandhaafd is natuurlijk gebleven, dat hij kan gelden als de eminente historicus en de grote autoriteit betreffende de geschiedschrijving van het ontstaan en de opbloei van de Karthuizer orde in zijn kroniek ‘Ortus et decursus ordinis Carthusiensis’Ga naar voetnoot2. Bovendien was hij een niet onbelangrijk schrijver van tractaten, die behoren tot de geestelijke literatuur. Er zijn ook van hem overgeleverd een aantal gebedsoefeningen en epistolaeGa naar voetnoot3. In zijn brieven verstrekt hij meestal goede raad aan monniken van verschillende kloosters. Reeds uit de inhoud van deze brieven rijst Hendrik Egher voor ons op als iemand met een groot moreel overwicht. Tot het einde van de veertiende eeuw bleef hij gelden als de voornaamste auteur der Karthuizers. Mej. H. VermeerGa naar voetnoot4 heeft tot een verandering van opvatting inzake Hendrik Egher in 1929 de stoot gegeven. Tot dan toe meenden de historici, dat hij tijdens zijn prioraat te Monnikhui- | |||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||
zen 1368-1373 een beslissende invloed zou hebben uitgeoefend op de bekering van Geert Groote, en daardoor indirect op de Devotio Moderna. Mej. Vermeer twijfelde hieraan op grond van de chronologie, daar Geert Groote in de jaren 1376-1379 te Monnikhuizen in teruggetrokkenheid heeft geleefd, terwijl Hendrik van Kalkar in die tijd te Roermond verbleef. Prof. Post heeft deze stelling nader uitgewerkt en welhaast waterdicht bewezen, dat uit geen enkele historische bron eigenlijk duidelijk wordt, of er wel ooit contact is geweest tussen Hendrik Egher en Geert Groote, en dat dat zeker niet te Monnikhuizen het geval kan zijn geweestGa naar voetnoot1. Fockema Andreae nu, heeft een volslagen onbekend aspectvan Hendrik van Kalkar naar voren gehaald: zijn organisatorische kwaliteiten op het terrein van de waterstaatszorg. Indirect zijn dus de bewoonbaarheid van het weteringengebied en de gunstige voorwaarden voor de exploitatie van de grond aan hem te danken. Dat deze monnik leiding kon geven, blijkt overigens ten duidelijkste uit het feit, dat hij na zijn intrede in 1365 in de Karthuizer orde al onmiddellijk voor de functie van prior bekwaam werd geachtGa naar voetnoot2. Daarenboven wist Hendrik van Kalkar maar al te goed van zichzelf, dat hij, ofschoon hij monnik was van een strenge orde, toch van nature geneigd was zich te bekommeren om de ‘bona temporalia’. Dat was voor hem een van de grote gevaren, die een prior konden bedreigenGa naar voetnoot3. Het is bekend, dat er ook bij Monnikhuizen zelf in die tijd reeds verschillende waterstaatkundige werken waren aangelegd. Op aanwijzen van Hendrik van Kalkar werd nu in 1370 in het polderdistrict Veluwe aan het werk gegaan. Voor de afwatering van Nijbroek werd door het laagst gelegen gedeelte van de kom-zône een wetering voltooid; de Groote wetering. Niet onmogelijk is, dat deze wetering reeds gedeeltelijk bestond sinds 1328. En dat er verwacht werd, dat er in 1370 reeds weteringen in goede staat aanwezig waren, blijkt uit de betreffende bepalin- | |||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||
gen in de Dijkbrief van 1370 over het schouwen van weteringen en ‘tochgraven’. Dit betekende, dat de weteringen werden verhoefslaagdGa naar voetnoot1. Waar nu de Groote Wetering de ‘dwarsdijk’ van de Veluwse Bandijk kruiste even ten zuid-oosten van Hulsbergen werd een duikersluis gebouwdGa naar voetnoot2 door Monnikhuizen en gezamenlijk betaald door de geërfden. Oostelijk van de Groote wetering werd de Leigraaf aangelegd, die samen met de Terwoldse weteringGa naar voetnoot3 zorgde voor de afwatering van Terwolde, Heerde (waaronder Veessen ressorteerde) en Vorchten. De Leigraaf kruiste eveneens met een duikersluis de Veluwse dwarsdijk op een punt oostelijk van de ‘Groote scluse’. Eén kerspel behield nog tot ca. 1420 een eigen afwatering rechtstreeks op de IJsselGa naar voetnoot4. Dat was Oene. De beheersing van het waterpeil in het komgebied was bovendien afhankelijk van nog twee andere factoren, die niet rechtstreeks in de dijkbrief van 1370 waren aangegeven: de regeling van de afleiding van het Veluwse heuvelwater, en de beheersing van het waterpeil in de kerspelen ten westen van het nieuwe polderdistrict. Wat betreft het eerste punt: ter oplossing van dit probleem werd de Grift gegraven, die ten zuiden van Apeldoorn ontstaat uit de samenvloeiing van de Uchelse beek en enige sprengen van de hoge gronden van de VeluweGa naar voetnoot5. Ook in de uitvoering hiervan is de invloed van Monnikhuizen herkenbaar, daar watermolens op de Grift onder Apeldoorn, Wenum, en Heerde toebehoorden aan MonnikhuizenGa naar voetnoot6. Ten gevolge van de uitvoering van deze werken, moest de Grift automatisch de grens van het polderdistrict worden. Nu | |||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||
De afwatering van het polderdistrict Veluwe
| |||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||
lagen de kerkdorpen Apeldoorn (met de marken Noord-Apeldoorn en Wenum), Vaassen, Epe (met Emst) ten westen van de Grift op de hogere gronden, doch het grondbezit van de marke-organisaties strekte zich over de Grift ver naar het oosten uit. Door de waterstaatkundige werken ten gevolge van de dijkbrief van 1370 was de afwatering van dit gebied - hoe primitief die ook was en hoezeer ook gericht op het laagste punt van het komgebied, waar vanaf 1370 de Groote wetering stroomde - volslagen in disorde. Temeer daar een waterschap - en dus ook dat van Veluwe - altijd een exclusief karakter had, wat òòk betekende, dat belangen van anderen bepaald niet ontzien werden. Een oplossing voor dit probleem kwam in 1371. Apeldoorn (met de marken Noord-Apeldoorn en Wenum) kreeg toen een eigen waterschaps bestuur bestaande uit een pander (schout) van Apeldoorn als dijkgraaf, en vier zelf-gekozen heemraden en met het recht om binnen hun eigen marken hun wetering te schouwenGa naar voetnoot1. Welke wetering? De Nieuwe wetering, die voor zover het de benedenloop betreft, ook wel ‘Euvelgunne’ werd genoemd, en langs Vaassen, Epe met Emst, en door het kerspel Heerde stroomde. Met een duikersluis kruiste ook deze wetering de Veluwse Bandijk (de ‘dwarsdijk’ ten zuiden van Hulsbergen). De afwatering werd dus geleid door een gebied dat ‘vreemd’ was voor Apeldoorn en Wenum. Dat dit tot ongewenste toestanden leidde, daarop wijst reeds de naam van de benedenloop van deze wetering: ‘Euvelgunne’Ga naar voetnoot2. Het resultaat is geweest, dat later (wanneer precies, is onbekend) ook Vaassen, Epe (met Emst) en Heerde, voorzover deze lagen tussen Grift en Nieuwe wetering, toegelaten werden tot de afwatering op de Nieuwe wetering. Uit de kroniek blijkt dat dit vóór 1461 zijn beslag moet hebben gekregen. Maar zij hebben als zogenaamde ‘onwillige’ kerspelen nog zeer lang een afzonderlijke plaats, een afzonderlijke positie ingenomen binnen het geheel van het waterschapGa naar voetnoot3. Tenslotte bleef ook voor Veessen een eigen, afzonderlijk marke-bestuur behouden, dat tevens de zorg zou dragen voor het plaatselijk waterstaatsbeheer. | |||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||
HattemDe vraag is nu: konden de vier weteringen (Grift, Nieuwe wetering, Groote wetering, en Leigraaf, zo maar vrijelijk ten noorden van de Veluwse Bandijk verder stromen, zonder enige overeenkomst met Hattem, het kerspel aldaar, of met een andere organisatievorm? Voor het gedeelte onmiddellijk ten noorden van de ‘dwarsdijk’ gaf dit weinig moeilijkheden, want dat was gebied, dat behoorde tot de mark Werven, dus tot de erfgenoten, hoewel het buiten het eigenlijke polderdistrict viel. Doch voor het gebied ten noorden van Werven golden geen regelingen. Tussen Hattem en Kampen moet reeds circa 1302 een IJsseldijk hebben bestaanGa naar voetnoot1. Voor dit onderzoek is het verder voldoende, te constateren, dat in het kerspel Hattem (stad + richterambt) reeds in 1340 ‘heemraden’ voorkwamenGa naar voetnoot2. Men kende ook nog ‘dijkgraaf en heemraden van Hattem’, een college dat belast was met het toezicht op de IJsseldijk beneden HattemGa naar voetnoot3. De IJssel tussen Hulsbergen en Hattem was echter ook na de tot stand koming van de dijkbrief van 1370 niet bedijkt. Bij hoog water, wanneer de sluizen in de ‘dwarsdijk’ bij Hulsbergen waren opengezet, werden de gronden ten zuiden en oosten van Hattem overstroomd. Vóór de stichting van het polderdistrict Veluwe in 1370, dus vóór de aaneengeschakelde bedijking van de IJssel tot Hulsbergen tot stand kwam, was deze dijk Hulsbergen-Hattem ook niet zo erg noodzakelijk. De stad Hattem, (en voordien de ‘Gaedsberg’) was immers gelegen op een uitloper van de Veluwse hoogten, die tevens zo goed en zo kwaad als dat ging, de lage gronden van Hattemerbroek, Zalk, en Kamperveen beschermden, weliswaar niet afdoende. Ná 1370 werden de IJsselstanden hoger (mede door de volledige bedijking tot Hulsbergen), en deze hoogten boden nu helemaal niet meer voldoende bescherming. De waterregeling ten zuiden van de ‘dwarsdijk’ was toen veel beter geworden, maar de wateroverlast ten Noorden ervan | |||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||
tot aan de IJssel bij Hattem was in evenredigheid daarmede toegenomen, en had catastrophale afmetingen aangenomen. Het was een drassig gebied, dat overal ongeschikt voor was. Duidelijk blijkt dit uit 't feit, dat men ook later (nà 1415) bang was, dat wanneer de ingelanden hun verplichtingen niet nakwamen, het gebied weer moerassig zou wordenGa naar voetnoot1. De gehele middeleeuwen door, zou de ‘dwarsdijk’ zorgen baren, en tot conflicten aanleiding geven. Nu zijn er enkele factoren aan te wijzen, die een betere - zij het niet volledige - beheersing van dit waterpeil noodzakelijk maakten in het gebied ten oosten van de Grift, en ten noorden van de ‘dwarsdijk’. Vooreerst het feit, dat twee van de kerspelen, te weten Heerde, en vooral Werven, zich ook ten noorden van de dijk uitstrekten. Vervolgens, dat op 9 januari 1401 Willem van Gelre en Gulik de Hoenwaard, die in het onderhavige gebied langs de IJssel ligt, ten behoeve van de Hattemse burgers als gemeenschappelijke weide uitgafGa naar voetnoot2. Maar zoals de toestand toen was, betreffende de afwatering, was die Hoenwaard niet goed te gebruiken. | |||||||||||||||
HulsbergenDe derde factor is de stichting van het fraterhuis Hulsbergen even ten noorden van de dwarsdijk. Over deze stichting zijn zeer uitvoerige aanvullende gegevens te voorschijn gekomen in het door W. Jappe Alberts en A.L. Hulshoff uitgegeven Frensweger handschriftGa naar voetnoot3. Het klooster heeft zijn ontstaan te danken aan de activiteiten van Gerard van Calcar, rector van het in 1393 gestichte fraterhuis Sint Gregorius te Zwolle (1396-1409)Ga naar voetnoot4, die een leerling van Floris Radewijns was en door zijn inspirerend optreden ertoe bijdroeg, dat twee linnenwevers zich onder zijn geestelijke leiding stelden, en een eigen fraterhuis wilden stichten. Daar Gerard van Calcar niet dadelijk een geschikte vestigingsplaats voor het nieuwe fraterhuis kon vinden, huurden die fraters een huis aan de Voorsterdijk, even buiten de Kamperpoort te Zwolle. | |||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||
Er werd hen een ‘klerk’ toegevoegd: Gabelinus van Kempen, die namens Gerard van Calcar op voortreffelijke wijze de zielzorg uitoefende onder de fratersGa naar voetnoot1. In hun enthousiasme probeerden de fraters vervolgens een permanente plaats van vestiging te vinden. De edelman Hendrik Bentinck gaf hen in 1407 hiertoe gelegenheid door hen een stuk land af te staan tussen Grift en Nieuwe wetering ten noorden van de Veluwse Bandijk. Dit land heette Ellenhorn. Het was gelegen binnen het kerspel Heerde en twee morgen grootGa naar voetnoot2. Zo werd het klooster Sint Hieronymusberg te Hulsbergen gesticht, op een punt waar de glooiing van de drift-zône en de oeverwallen-zône elkaar zeer dicht naderden. De gift werd bevestigd door de hertog van Gelre, die het klooster een aantal faciliteiten verleende. Tot 1411 bleef het klooster rechtstreeks onder het bestuur van de opeenvolgende rectoren van het Zwolse fraterhuis: Gerard van Calcar en Dirk van HerxenGa naar voetnoot3, totdat het klooster in 1411 een eigen rector kreeg in de persoon van Rutger van Son, die procurator was geweest in het Zwolse fraterhuisGa naar voetnoot4. Tot dan toe had het klooster in zeer armoedige omstandigheden verkeerd. De dagelijkse levensbehoeften ontbraken nog al eens, en de plaats van vestiging was in feite verkeerd gekozen, want bij de minste of geringste overstroming van de IJssel had het klooster, dat uit zeer eenvoudige lemen gebouwen bestond - barakken zouden wij zeggen - een enorme wateroverlast. Rond het klooster lagen op verschillende plaatsen heuvels, maar de gebouwen zelf waren laag gelegen. Reeds in de eerste vier jaar van zijn bestaan werden door de fraters maatregelen tegen de wateroverlast genomen. Zij hebben de plek, waar hun gebouwen stonden, opgehoogd met zandGa naar voetnoot5. Maar vooral onder Rutger van Son brak een tijd van grote voorspoed aan. | |||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||
Het gebouwencomplex werd vergroot, en er werd een Kapel gebouwdGa naar voetnoot1. Dat waren de uiterlijke tekenen ervan. In de samenhang van dit betoog is het vooral van betekenis, iets te weten over de dagelijkse werkzaamheden van de fraters. Behalve met het linnen weven en het afschrijven en eventueel verluchten van boeken, en een voortdurende studie, werd al heel spoedig de landbouw voor hen een belangrijke bezigheid. Zij hadden een boomkwekerij van vooral vruchtbomen. Doch het voornaamste werd voor hen de ontginning en bebouwing van hun grondbezit, dat onder hun leiding uitgevoerd werd door de lekebroeders en de pachtersGa naar voetnoot2. Zowel ten noorden van de Bandijk als in het polderdistrict Veluwe hadden zij enige landerijen in bezit. In de streek ten noorden van de dijk nam het grondbezit van Hulsbergen toe tot ca. 36 morgen, zoals in het ‘Dijckboek van Hattem’ uit 1512 te lezen staatGa naar voetnoot3. Ook hun grote beschermheren, de Bentincks, hadden landerijen in bezit te Apeldoorn, Noord-Apeldoorn (Het Loo), Epe, Beekbergen, en HeerdeGa naar voetnoot4. Gevoegd bij dit alles, dat het klooster weliswaar ten noorden van de bandijk lag, aldaar belang had bij een goede waterstaatszorg, maar anderzijds toch ook binnen het kerspel Heerde lag, en behoorde tot de ‘erfgenoten’ van het polderdistrict Veluwe, dan is het duidelijk, dat Hulsbergen in beide waterstaatkundige eenheden invloed kon uitoefenen, en tevens in de late middeleeuwen kon optreden als intermediair tussen beide polderdistricten. Het kerspel Heerde - de Hoenwaard, die in 1401 gemene weide van Hattem wordt - het klooster Hulsbergen -... dàt waren de drie factoren, die verbetering van de waterstaatstoestand bij Hattem noodzakelijk maakten. | |||||||||||||||
Polderdistrict Hattem, 1415Ter verbetering van deze toestand beneden de Veluwse ‘dwarsdijk’, werd door de stad Hattem een dijk gelegd in noordwaartse richting vanaf Hulsbergen tot de stadsmuur. | |||||||||||||||
[pagina t.o. 256]
| |||||||||||||||
De voorraadschuur van het fraterhuis Hulsbergen
| |||||||||||||||
[pagina t.o. 257]
| |||||||||||||||
Rijksarchief in Gelderland, Algemene kaartenverzameling, no. 232, Hof, proces 1629, no. 1; kaart van het noordelijk gedeelte van het polderdistrict Veluwe tussen Heerde en Hulsbergen, door Nicolaas Geelkerck, 1628.
| |||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||
Deze dijk, die ook wel ‘de Gatendijk’ werd genoemd, werd stand gebracht door een aantal natuurlijk gevormde hoogten aaneen te schakelen. Thans ligt daar alleen de Veenkade. De Gatendijk ontleende zijn naam aan het feit, dat deze dijk de openingen - gaten - opvulde tussen de natuurlijke waterkeringen. Vermoedelijk is deze Gatendijk verdwenen in 1573 ten gevolge van de hoge waterstand en het hevige ‘tempeest’ toentertijdGa naar voetnoot1. Met deze maatregel was natuurlijk helemaal niet het gebied tussen de dwarsdijk en de stad Hattem voldoende beveiligd tegen overstromingswater van de IJssel. Wel lagen er een aantal hoogten tussen de IJssel en de Hoenwaard, maar dat was natuurlijk onvoldoende. Bovendien werd die Hoenwaard uitsluitend 's zomers als gemene weide gebruikt, wanneer dus het overstromingsgevaar van de IJssel minimaal was. Voor de vruchtbaarheid van dit kleigebied was bovendien overstroming in feite gunstig. Doch een betere beheersing van het waterpeil ten noorden van de Veluwse Bandijk bleef óók voor het polderdistrict Veluwe eerste vereiste. En een regeling dienaangaande werd door Reinald IV vastgekoppeld aan de landsheerlijke goedkeuring voor het leggen van de ‘Gatendijk’Ga naar voetnoot2. Daar bij deze regeling ook het polderdistrict Veluwe zeer nauw betrokken was, werden er twee ongeveer gelijkluidende oorkonden uitgevaardigd, één, die gericht was aan de stad en het kerspel Hattem, en één die gericht was aan de erfgenoten van het polderdistrict Veluwe. Zo ontstond het polderdistrict Hattem, dat hoogst eigenaardig gevormd was, daar niet alleen de binnendijks gelegen polder Het Veen, de stad Hattem, enige hoge gronden, en nog een noordelijker gelegen polder er deel van uitmaaktenGa naar voetnoot3, doch ook de buitendijkse gebieden er toe behoorden. En juist om die laatste gaat het in dit verband. Volmaakt zou de nieuwe toestand in waterstaatstechnisch opzicht aldaar bepaald niet worden. Een niet ongewoon verschijnsel, daar een volslagen safe | |||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||
systeem van waterkeringen en een nauw luisterende regeling van het waterpeil in de middeleeuwen tot de onmogelijkheden behoorde, en blijkbaar ook niet werd nagestreefd. Vele maatregelen hadden daardoor iets zeer voorlopigs en zelfs gebrekkigs in zich. Nog in de zestiende eeuw bijvoorbeeld, waren er zelfs te Nijbroek, dat centraal ligt in het waterschap, gedeelten die moerassig waren, en gedeelten waarvan de bekading gebrekkig was of geheel ontbrak. Er werd toen nog steeds geklaagd over overstromingen van de IJsselGa naar voetnoot1. Nu behoeft men in zo'n geval nog niet direct te denken aan de veelvuldige dijkdoorbraken van de IJssel. Hoge waterstanden op de IJssel in herfst, winter, en voorjaar veroorzaakten ook op andere wijze wateroverlast in Veluwe. Want het polderdistrict werd door zogenaamd binnenwater (veldwater) overstroomd, wanneer door al te hoge waterstanden van de IJssel het water van de weteringen niet snel genoeg door de sluizen bij Hulsbergen kon worden afgevoerd. Dan traden de weteringen buiten hun oevers en vernielden de kaden, die er langs gelegen warenGa naar voetnoot2. Deze toestand deed zich nog voor tot nà 1945; toen pas werden ingrijpende voorzieningen tot stand gebrachtGa naar voetnoot3. Juridisch sloot het dijkrecht van 1415 ook al niet als een bus, want de er in verweven bepalingen die niet alleen door Hattem, maar ook door de erfgenoten van de Veluwse polder moesten worden nageleefd, gaven voortdurend aanleiding tot veel ongenoegen. Dat daaraan in de hier uit te geven kroniek veel aandacht wordt besteed, is begrijpelijk, daar het hele wel en wee van de bewoners van het polderdistrict Veluwe afhankelijk was van een goed functioneren van de afwatering der vier weteringen, wier benedenloop naar de IJssel in het nieuwe polderdistrict lag. In de dijkbrief van 1415 voor het polderdistrict Hattem werd bepaald, dat er een schouw ingesteld werd voor de dijk en voor de andere waterstaatstechnische werken in het gebied vanaf de Veluwse bandijk tot aan de IJssel bij Hattem. De richter (schout) van Hattem zou in dit polderdistrict dijk- | |||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||
graaf moeten zijn, terwijl de schepenen voortaan als heemraden plachten te fungeren. Voor het buitendijkse land en voor een enigszins geleide afwatering aldaar, was het van het allergrootste belang, dat de bepaling ten uitvoer werd gebracht, dat er een wetering moest komen ter breedte van 40 voet met een kade er langs. De ter weerszijden gelanden zouden deze moeten onderhouden. Tenslotte volgden een aantal bepalingen over het visrecht. Van deze oorkonde werden twee van elkaar verschillende exemplaren gemaakt. Het ene werd aan de stad Hattem overgedragen, waar men echter later, met name in de eerste decennia van de zestiende eeuw het bestaan van de oorkonde ontkendeGa naar voetnoot1. Het andere exemplaar, dat bestemd was voor de geërfden in het polderdistrict Veluwe zelf, werd in het archief van het karthuizerklooster Monnikhuizen in bewaring gehouden, waar in 1415 Alphardus de Hollandia prior was (1409-1424)Ga naar voetnoot2, evenals Hendrik Egher van Kalkar een monnik met grote bestuursgaven, en met een sterk moreel gezag, ook buiten de muren van het eigen klooster. Monnikhuizen behield vooralsnog zijn leidende positie in het polderdistrict. Hoe werd nu in geografisch opzicht de toestand in het gebied ten noorden van de dwarsdijk? Op niet al te grote afstand ten noorden van de dijk stroomden de gekanaliseerde Leigraaf en Euvelgunne in de Groote wetering, die op haar beurt een eind benedenwaarts het water van de Grift in zich opnam. Langs deze benedenloop van de Groote wetering werd aan beide zijden een kade gelegd. Op deze wetering kwamen de sloten van de Hoenwaard uit. Ter hoogte van Hattem werd de wetering Voorganck genoemd. In ditzelfde jaar 1415 werd door de geërfden van het polderdistrict Veluwe een brug gelegd over de Voorganck, ofschoon dienaangaande in de oorkonde van 1415 geen nadere afspraken waren vastgelegd. Het is begrijpelijk, dat het polderdistrict Veluwe zeer veel belang had bij een goed functioneren en een goed onderhoud van de benedenloop van de Groote wetering, die dus stroomde in een ander, zij het minder goed juridisch en bestuurlijk ingericht, polderdistrict. Daarom was het in de loop van de vijftiende eeuw gebruik geworden - in hoeverre dit een rechtsgrond had is niet duidelijk - dat de stad Hattem de | |||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||
Voorganck liet onderhouden en schoonhouden door de fraters van Hulsbergen, die daarvoor jaarlijks een vergoeding kregenGa naar voetnoot1. Hulsbergen werd een steeds machtiger instelling met groot gezag onder de andere fraterhuizen van de Devotio ModernaGa naar voetnoot2. Het was gegoed ten zuiden en ten noorden van de dwarsdijk. Aangezien nu in de tweede helft van de vijftiende eeuw de moeilijkheden over de benedenloop van de Groote wetering, d.w.z. het buitendijkse een belangrijke plaats gaan innemen in de geschiedenis van het polderdistrict Veluwe, ligt het voor de hand, dat aan een zó aanzienlijke en zó goed georganiseerde instelling als het klooster Hulsbergen - mede ter bevordering van een oplossing omtrent de conflicten rond de Voorganck en verdere afwateringen - de leiding en het moreel gezag in toenemende mate toeviel binnen het gehele polderdistrict Veluwe. De oorzaak van deze moeilijkheden lag in het feit, dat in de oorkonde van 1415 de verplichtingen van het polderdistrict Veluwe jegens de watergangen cum annexis ten noorden van de ‘dwarsdijk’ niet nauwkeurig waren omschreven. We wezen reeds op het gebruik, dat door Hulsbergen gewoonlijk de Voorganck werd onderhouden. Daarnaast waren Epe en Heerde verplicht om de grachten van Hattem schoon te houden. Het is niet duidelijk of dit op enigerlei rechtsgrond steunde. Wel is zeker, dat beide kerspelen dit werk ‘des manendaigs na den hilligen Palmdach’ met de grootste tegenzin dedenGa naar voetnoot3. Samenwerking tussen de beide polderdistricten werd nog extra bemoeilijkt, doordat Hattem ontkende een exemplaar van de oorkonde van 1415 in bezit te hebben. Voor alle onderhoudswerkzaamheden aan brug en Voorganck moesten dientengevolge de geërfden van Veluwe opdraaien. Ernstige conflicten bleven niet uit. | |||||||||||||||
Weteringen, sluizen, bandijk, 1415-1470Essentieel voor het goed functioneren van de waterbeheersing in de Veluwse polder waren de drie sluizen in de ‘dwars- | |||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||
dijk’. Daaraan moest door de geërfden de allermeeste aandacht geschonken worden. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat de zestiende eeuwse kroniekschrijver van het polderdistrict zijn verhaal grotendeels concentreert rond de geschiedenis van de sluizen. Onderhouds- en herstelwerkzaamheden moesten zeer dikwijls plaats vinden. Niet alleen door de naar onze begrippen onvoldoende constructie van zo'n sluis, maar ook door de vele watervloeden en oorlogsrampen. De kroniek is daarvan een sprekend getuigenis.
In 1400 was de houten sluis op de Groote wetering, die in 1370 was gelegd, noodzakelijk aan vernieuwing toe. Daarvoor in de plaats werd een stenen sluis gelegd. Maar in 1421 werd deze totaal vernield, toen de IJsseldijk in de buurt van Gietelo, een van de meest kwetsbare punten in de Veluwse Bandijk, doorbrak, met alle ellende die daaraan verbonden was voor degenen die in het polderdistrict woonden. Dit is een ander aspect van de kroniek. Tegen de achtergrond van de vrij dorre opsomming van herstelwerkzaamheden aan de sluizen, staat in vele gevallen de ellende, die even zovele overstromingen aan de erfgenoten veroorzaakt hadden. Bij de verdere bestuurlijke uitbouw van het polderdistrict is het pogen te verminderen van overstromingsrisico natuurlijk een zeer belangrijke bepalende factor geweest. De genoemde dijkdoorbraak bij Gietelo was ontstaan, doordat in december 1421 hoog opperwater op de grote rivieren was gekomen,Ga naar voetnoot1 een maand na de beruchte Sint Elisabethsvloed, die echter vooral West-Nederland en met name de Grote Waard getroffen hadGa naar voetnoot2.
Met de rampen van de oorlog maakten de erfgenoten ook reeds spoedig kennis. | |||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||
Want nauwelijks waren de sluizen weer hersteld, of in 1425 werd Gelre, en met name de Veluwe betrokken in de strijd rond de Utrechtse bisschopszetel: het Utrechts SchismaGa naar voetnoot1. In genoemd jaar werd Zweder van Culemborg door paus Martinus V tot bisschop van Utrecht benoemd, die gesteund werd door een gedeelte van de Utrechtse kapittels. Zijn tegenstander, de postulaat-bisschop Rudolf van Diepholt vond steun bij het Oversticht. In 1427 was de situatie aldus geworden, dat Rudolf hoewel hij onwettig bestuurder van het diocees was, door een deel van de kanunniken en door de gehele ridderschap en alle steden van het Oversticht werd erkend als heer. In het Nedersticht werd Zweder nog als de wettige bisschop beschouwd, maar de Staten aldaar hadden hem geschorst, en Rudolf van Diepholt als ruwaard aangenomenGa naar voetnoot2. Zweder kon dus geen verblijf meer houden in het Sticht. Nu had deze behalve met Philips van Bourgondië ook een verdrag gesloten met hertog Arnold van Gelre op 14 juli 1426, welk verbond in maart 1427 werd hernieuwd. Gelre en het Oversticht kwamen dus in deze twist tegenover elkaar te staan. Welke betekenis had dit conflict voor Gelre, en met name voor het polderdistrict Veluwe? De Broeders des Gemenen Levens in de steden van het Oversticht hielden de zijde van Zweder van Culemborg. Velen konden zich dientengevolge in het Oversticht niet meer handhaven. De fraters van het klooster Bethlehem en van het Sint Gregoriushuis te Zwolle vluchtten in 1426 de stad uit, omdat zij moeilijkheden hadden met de Zwolse raad. Zij trokken de IJssel over, en vonden een tijdelijk onderdak te HulsbergenGa naar voetnoot3. Ook de regulieren van Windesheim handelden zo. Zij kwamen op Kerstavond 1426 aan op Hulsbergen, waar Rutgher van Son toen nog rector was. Die vluchtelingen vormden de eerste aanraking van Hulsbergen met de twisten tijdens het Utrechts | |||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||
Schisma. Doch daarbij bleef het niet. In 1426-1427 vond overal op de Veluwe brandschatten plaatsGa naar voetnoot1. In 1427 werd de toestand in het Veluwse polderdistrict gevaarlijker. Op 4 april werd aan hertog Arnold de oorlog verklaardGa naar voetnoot2. Vanuit Overijssel trokken troepen de Veluwe over op weg naar de Betuwe, en staken vele buurschappen van Apeldoorn en Wilp tot Hattem toe, in brandGa naar voetnoot3. Ook de waterstaatswerken, zoals de sluizen, hadden veel te lijden van deze oorlogstoestand. Onbekend is, of ook Hulsbergen van deze vijandelijke aanvallen te lijden heeft gehad. Wel is zeker, dat de stad Hattem een geduchte aanval te verduren had, waarbij vermoedelijk de Sint Andreas kerk aldaar van brand te lijden hadGa naar voetnoot4. De stad had namelijk zeer weinig steun van hertog Arnold gekregen, en was voor de verdediging op zich zelf aangewezenGa naar voetnoot5. In december 1428 eindigde de oorlogstoestand, toen Arnold van Gelre een wapenstilstand sloot met Zweder van Culemborg, wiens gezag steeds zwakker werd, welke overeenkomst in juli 1429 (28 juli) in een definitieve vrede omgezetGa naar voetnoot6. | |||||||||||||||
Uitbreiding van het polderdistrict in 1435Overstromingen in 1421; Oorlogsgeweld in 1427-1428; Dat alles bracht met zich mee, dat binnen 10 jaar driemaal ingrijpende herstellingen en vernieuwingen aan de sluizen en de andere waterstaatkundige werken zoals de dijken, noodzakelijk waren geweest. De erfgenoten van het zo zwaar getroffen Veluwse polderdistrict konden deze enorme schadeposten financieel niet meer aan. Bovendien was het hun onmogelijk om contrôle uit te oefenen op het zwakste punt van de Veluwse Bandijk, te weten bij Wilp en Gietelo. De grotere kwetsbaarheid van de dijk aldaar schijnt samen te hangen met de opstuwing in de IJssel, veroorzaakt door de stroomvernauwing bij Deventer en het zeer onregelmatige rivierbeloop aldaar. | |||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||
Overzichtskaart van het polderdistrict Veluwe
| |||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||
Anderzijds konden de kerspelen ten zuiden van het waterschap evenmin op eigen initiatief en geheel zelfstandig deze rampspoed te boven komen. Van beide kanten voelde men, dat dit niet langer kon, en dat het leggen van de grens van het waterschap op de grens van Terwolde bepaald niet met een hydrografische eenheid overeenstemde. Veel eerder, nl. ca. 1420, was om te beginnen een praktische verandering aangebracht binnen het polderdistrict. De afwatering van Oene, die tot dan toe rechtstreeks op de IJssel was geweest, geschiedde voortaan via de Groote weteringGa naar voetnoot1 en de sluis bij Hulsbergen. Doch de grote uitbreiding van het waterschap vond plaats in 1435. Twello, Wilp, Gietelo, en Beekbergen werden in het polderdistrict Veluwe opgenomen, nadat zij een inkoopsom hadden betaald, ten gevolge waarvan de onderhoudslasten aan de sluis beter te dragen waren door de overige erfgenoten. De nieuw ‘ingekomen’ erfgenoten kregen voor hun gebied afwatering op de Groote wetering en de Terwoldse wetering. Belangrijk was, dat ook het zuidelijkste gedeelte van de Veluwse Bandijk van toen af onder het waterschap ressorteerde. Het is het gedeelte, dat begint bij ‘Mudinges hecke’ op de grens van Terwolde, en stroomopwaarts ligt tot aan de hoge gronden bij KlarenbeekGa naar voetnoot2. Daar loopt de dijk ongeveer parallel met de Voorster- of Loenense beek, die de zuidgrens van het polderdistrict vormde. Waar deze dijk nog niet voltooid was, zouden de ontbrekende gedeelten worden aangelegdGa naar voetnoot3. Wat betreft het onderhoud aan de dijk bleek over het algemeen hier de lastenverdeling over de marken grotendeels behouden te zijn. De dijk ter hoogte van Wilp stond niet onder de Veluwse schouw, doch rechtstreeks onder de heer van WilpGa naar voetnoot4. En hiermede had het polderdistrict Veluwe zijn omvang gekregen, die het tot op heden zou behouden, te weten een oppervlakte van 20.000 ha.Ga naar voetnoot5 Uit de kroniek - opgesteld in de zestiende eeuw - blijkt dat zelfs toen nog, dus meer dan honderd jaar na dato, de vijf oudste kerspelen deze uitbreiding met bezwaard gemoed aanvaardden. Gedeeltelijk moet dit verklaard worden uit het exclusieve karakter van een waterschap. Er bleef altijd een zeker verschil tus- | |||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||
sen de oude en de ‘ingenomen’ landen. Voor de oude kerspelen meer stroomafwaarts betekende dat bovendien, dat er zwaardere eisen gesteld zouden moeten worden aan de weteringen, en dat de onkosten in hun eigen kerspelen zouden stijgen. Maar er zit ook een sociale kant aan deze kwestie. Het polderdistrict veranderde qua maatschappelijke structuur met één slag van karakter. Waren tot dan toe de beide kloosters Monnikhuizen en Hulsbergen, en de boeren (meiers en pachters), met de eigenaren van de ‘hoven’ zwijgend op de achtergrond, de leiding gevende figuren geweest in het polderdistrict, nu ziet men twee nieuwe maatschappelijke groeperingen naar voren komen, wat betreft bezit van boerderijen en gronden. Het was de adel, die tamelijk rijk vertegenwoordigd was in het gebied ten zuiden van Terwolde, en de burgerij van Deventer en in mindere mate die van Zutphen. Naast de geestelijkheid kwamen dus ook de adel en de steden hun plaatsen opeisen. In de tweede helft van de zestiende eeuw zal de invloed van de kloosters verdwijnen, maar die van de steden en van de adel zal ook tijdens de Republiek gehandhaafd blijven. Van de adel traden met name de heren van WilpGa naar voetnoot1, BronkhorstGa naar voetnoot2, en het geslacht van ApeldorenGa naar voetnoot3 op de voorgrond. De invloed van Deventer op het polderdistrict werd vertegenwoordigd door afzonderlijke leden van het patriciaat en/of schildboortige families en door Deventer stichtingenGa naar voetnoot4. | |||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||
Zutphens invloed komt tot uiting in het grondbezit van de families Veermoden, Van EssenGa naar voetnoot1, en vanaf ca. 1490 van de families Van Leesten en Knijppenburch binnen het polderdistrict Veluwe. Leden van beide laatst genoemde families brachten het tot dijkgraaf en/of heemraden.
Een derde reden, waardoor deze zuidelijke kerspelen als ‘onwillige’ werden aangeduid, wordt veroorzaakt door de langgestrekte vorm van het polderdistrict, dat ruim 30 km. lang is, doch op zijn smalste punt bij Veessen slechts enkele kilometers breed. Brak namelijk de dijk bij Gietelo en Wilp door, dan werd het gehele polderdistrict getroffen. Alle erfgenoten hielpen dan mede om de schade te herstellen. Een dijkdoorbraak van de IJsseldijk ten noorden van Wilp veroorzaakte echter alleen schade ter hoogte en ten noorden van het doorbraakpunt. Wilp, Twello, Gietelo, en Beekbergen ondervonden daarvan zelf geen nadelen (o.m. door de afhelling van het gehele gebied naar het noorden), en waren dientengevolge ook niet zo gemakkelijk te bewegen om aldaar waden te helpen herstellen. Niettegenstaande dit alles, meende Sloet te kunnen stellen, dat vergeleken met de andere Gelderse polders in de Veluwse polder in bestuurlijk opzicht vanouds de meeste eenvormigheid heersteGa naar voetnoot2. Een bekrachtiging van de uitbreiding van 1435 door middel van een oorkonde van de kant van de hertog werd niet gegeven en was bij de heersende tegenstellingen tussen de hertog en de steden en de ridderschapGa naar voetnoot3 ook niet te verwachten. Belanghebbenden in deze overeenkomst waren immers sommige edelen (Wilp, Bronkhorst) en de stad Zutphen. | |||||||||||||||
De dijkbrief van 1470Het duurde nog tot 1470, voordat de nieuwe stand van zaken impliciet werd erkend door het landsheerlijk gezag. Uit de stadsrekeningen van Arnhem (1469-1470) blijkt, dat vanuit Arnhem een bode gezonden werd naar Hulsbergen, Nijbroek, Epe en Heerde, om de geërfden uit te nodigen gedeputeerden naar Arn- | |||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||
hem te zenden om over een nieuw dijkrecht te sprekenGa naar voetnoot1. Hieruit resulteerde, dat op 12 maart 1470 een nieuwe dijkbrief door hertog Adolf werd uitgevaardigdGa naar voetnoot2. Met de vergroting van het polderdistrict in 1435 werd in deze dijkbrief rekening gehouden. Dat werd de basis voor de nieuw in te voeren aanvullingen en wijzigingen op de dijkbrief van 1370. Weliswaar was ook deze dijkbrief uitsluitend gericht aan Terwolde, Nijbroek, Oene, Heerde, en Vorchten, maar er werd als eerste bepaling vastgesteld, dat voortaan alle Gelderse geërfden van het gehele polderdistrict bevoegd zouden zijn, om uit hun midden de vijf heemraden te kiezen. Dus ook die van Twello, Wilp, en Gietelo etc. waren nu daartoe bevoegd. Hiermede werd de invloed van de adel en van de beide steden Deventer en Zutphen op het polderdistrict voorgoed vastgelegd. Zij verkregen zelfs overwicht in de vergadering van de erfgenoten tesamen met het klooster HulsbergenGa naar voetnoot3. Weliswaar kwamen naar dergelijke bijeenkomsten gedeputeerden van alle geërfden, doch in feite beheersten de drie standen het bestuur door hun financieel-economisch en politiek overwicht. In de meeste gevallen traden enkelen van hen, met name weer het klooster Hulsbergen, de heer van Wilp, en gedeputeerden van Deventer, naar buiten op als representanten van het polderdistrictGa naar voetnoot4, veel meer nog dan de dijkgraaf en de heemraden. Want ook hier gold de opvatting, dat de belangengemeenschap door gemachtigden (Staten) van de eigen gemeenschap tegenover de buitenwereld moest worden vertegenwoordigd. Het zwaartepunt van het polderdistrict was naar het zuiden verplaatst. Vergaderingen van de geërfden werden dan ook | |||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||
te Twello, Apeldoorn of Gietelo gehouden, in het gebied waar de standen-representatie het meeste grondbezit in handen had. Als beginpunt van deze bestuurlijke ontwikkeling is dus te beschouwen deze dijkbrief van 1470, waarin verder nog enkele aanvullende bepalingen waren opgenomen betreffende het schouwen en het weren van het water, dat van buiten het waterschap komt. In verband met de voortgaande inklinking van de bodem, èn omdat de relatieve hoogteligging vooral in de lage delen van het waterschap ongunstiger werd, werden de kaden langs de weteringen belangrijker. Daarom werden op het overlopen van kaden zwaardere sancties vastgesteld dan tevoren. | |||||||||||||||
De Hetterse dijkDe jaren 1490/1491 en volgende waren voor het polderdistrict rampzalig. Evenals in de periode 1421-1431 waren ook thans overstromingen van de IJssel en oorlogsgeweld de oorzaken ervan. In Gelderland leefde voortdurend in alle laag gelegen gedeelten bij de mensen de vrees, dat op een gegeven moment de Rijndijken zouden bezwijken tussen Wezel en Emmerik. Twee beruchte dijkgedeelten bevonden zich aldaar: te weten de dijk bij Bislich (ten noordwesten van Wezel) en de Hetterse dijk tussen Rees en EmmerikGa naar voetnoot1. In beide gevallen hadden zelfs gebieden die op tamelijk grote afstanden van deze dijkgedeelten waren gelegen, belang bij een goed functionerende waterkering. Boven Emmerik buigt er van de Rijn ter hoogte van de Hetterse dijk een oud stroombed in noordelijke richting af. In dit dal stroomt over grote lengte het riviertje de Oude IJssel met haar zijtakkenGa naar voetnoot2. Bij een doorbraak van deze dijk en ook van de Bislicherdijk stroomde het Rijnwater opnieuw in deze oude bedding. Het gehele gebied, dat begrensd wordt aan de oostkant door Haldern, Silvolde, Terborg, Doetinchem, Laag Keppel, tot Doesburg toe, en aan de westzijde door de Rijn, liep dan | |||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||
onder water.Ga naar voetnoot1. Meestal trad in zo'n geval de IJssel ten noorden van Doesburg eveneens buiten haar oevers. Door het afvloeien van het overstromingswater via de IJssel werd deze laatste rivier al te zeer bezwaard. In de stadsrekeningen van Zutphen wordt meermalen melding gemaakt van overstromingen van de IJssel in Achterhoek en LijmersGa naar voetnoot2. In Gelderland circuleerde in verband hiermede het gezegde Wenn to Bislich dör geht die dicke,
Do schreien die kinder to Herderwicke.
De regeling van het dijksonderhoud in deze streek - de Hetterse polder - waar een centraal waterschapsorgaan ontbrak, was geheel en al in overeenstemming met het vèr-strekkende belang van deze dijkGa naar voetnoot3. Tussen Emmerik en Dornick was de Rijndijk namelijk ten laste van de lage landen van de heren van Bergh en van de geërfden van Bergh. Ook verder stroomopwaarts waren Berghse belangen betrokken bij het dijksonderhoud. Daarnaast ziet men onder meer belangen van het landdrostambt Zutphen en zelfs van de stad Zutphen. Vergaderingen over de Hetterse en Bislicherdijk werden meermalen te Zutphen gehouden. In waterstaatkundige aangelegenheden, en in samenhang daarmede ook in politieke kwesties, kon de stad een sleutelpositie bekleden in de lage delen van Gelderland zoals de Achterhoek en het Veluwse polderdistrict enerzijds, en de Hetterse dijk in het Kleefse anderzijds. Zutphens invloeden reikte dus over de grens van Gelre heen in Kleef. En juist Zutphens belangen in de Rijndijk bij Rees, gaven aan de stad nog een extra versteviging van haar positie in het polderdistrict Veluwe. Nu was de invloed van Zutphen in deze gebieden echter afhankelijk van het gezag van bepaalde figuren uit die stad. Juist van 1490-1520 werd het polderdistrict Veluwe beheerst door het gezag van dijkgraaf Coenraad van Leesten, telg uit een rond die tijd tamelijk invloedrijk Zutphens geslacht. Niet op de laatste plaats was het juist aan hem te danken, dat Zutphen een | |||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||
vooraanstaande plaats kon innemen in het polderdistrict Veluwe in de periode 1496-1528. Gedeeltelijk werd dit ook veroorzaakt door de conflicten tussen Karel van Gelre en het Oversticht, waardoor Deventers positie op de Veluwe teruggedrongen was. In de zomer van 1490 blijkt er een drukke correspondentie te zijn gevoerd over deze Hetterse dijk. De Kleefse ambtman van Emmerik (schouwvoerend en uitvoerend bestuurder over deze dijk) deelde op 1 juni aan Oswald van den Bergh mede, dat het hoog tijd was om de Hetterse dijk te verhogen met 2 voet. Hij was bang voor een watersnood in de komende winter. In verband met de slechte toestand van de dijk zou er een bijeenkomst van alle belanghebbenden gehouden moeten worden op 1 juli te Zutphen en vervolgens op 5 juli een algemene schouwGa naar voetnoot1. Niets van dit alles schijnt ondernomen te zijn. De Gelderse belanghebbenden erkenden geen enkel gezag van de Kleefse functionarissen. Zij wilden uitsluitend op eigen initiatief en uit eigen belang medewerkenGa naar voetnoot2. Op 2 juli volgde opnieuw een aansporingsbrief van de ambtman aan de graaf Van den BerghGa naar voetnoot3. Doch in oktober 1490 schijnen de buurschappen, die gelegen waren in het lage land van het gebied van de heren Van den Bergh, en aansprakelijk waren voor het dijkgedeelte tussen Emmerik en Dornick aan hun verplichtingen te hebben voldaan. Althans voor het overgrote deel. Want de graaf Van den Bergh moest wel aan Emmerik toegeven, dat één gedeelte van de Hetterse dijk niet hersteld wasGa naar voetnoot4. Doch graaf Oswald schijnt nog een veel te gunstig beeld van de werkzaamheden te hebben gegeven. Want in januari en februari 1491 klaagden burgemeesters, schepenen, en raad van Emmerik, vele malen over de ondeugdelijke staat, waarin de Hetterse dijk nog steeds verkeerde. Maar met een grondig herstel en met een verhoging van 2 voet was men reeds veel te laat. In december 1490 was de waterstand van de Rijn vrij hoog geworden door sneeuwval. Daarna was de rivier dichtgevroren. Tegen het einde van de maand was het ijs in de Rijn beneden Keulen gaan kruien, ten gevolge waarvan de waterstand in de | |||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||
rivier beduidend steeg in de maand januari 1491. Over begin februari is er eerst een bericht overgeleverd dat door ijsgang het water gelijk stond met de rand van de dijk, ten gevolge waarvan burgemeesters, schepenen en raad van Emmerik opnieuw alle belanghebbenden verzochten om met bekwame spoed de dijk te helpen ophogenGa naar voetnoot1. Doch één dag later was de Hetterse dijk reeds bezweken ter hoogte van Bienen, met het bekende gevolg, dat het lage land tot aan Doesburg toe onder water liep, mede door een tweede dijkdoorbraak bij de molen te Dornick. Het waterpeil van de IJssel steeg eveneens. En toen volgde 6, 7, en 8 februari de dijkdoorbraken in de Veluwse Bandijk bij Gietelo, Veessen en Hulsbergen (bij de sluizen). Het polderdistrict Veluwe liep grote schade op. Ook de sluizen in de dwarsdijk bij Hulsbergen werden vernield. De zeer hoge waterstanden op de grote rivieren hielden aan tot het begin van de zomer van 1491. En in zo'n situatie was het rampzalig, dat tussen de onderhoudplichtingen van de Hetterse dijk tot einde mei 1491 conflicten voorkwamen over het herstel van de dijk, dat daardoor in zeer langzaam tempo vorderdeGa naar voetnoot2. Het herstel van de Veluwse bandijk en van de drie sluizen en de andere waterstaatkundige werken werd eveneens met zeer grote vertragingen uitgevoerd. Zij waren pas in de herfst van 1496 voltooid. Toen trad in december de IJssel opnieuw buiten haar oevers, de Veluwse Bandijk bezweek op verschillende punten, en weer stond het polderdistrict blank, nu tot medio januari 1497. Deze dijkdoorbraken waren ontstaan door hoog opperwater op de IJsselGa naar voetnoot3, een verschijnsel dat zich toen ook op de andere grote rivieren manifesteerdeGa naar voetnoot4. | |||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||
De heren Van Putten en Van WischVanwaar de vertraging in de herstelwerkzaamheden aan sluizen en dijken in de periode 1491-1496? De strijd van de heren De Voss van Putten en van heer Hendrik van Wisch tegen de drie IJsselsteden van het Oversticht was hieraan debet. De gebroeders De Voss van Putten - echte middeleeuwse roofridders - hadden een sinds 1485 slepend conflict met name met de stad Kampen, waarin bisschop David van Bourgondië tevergeefs trachtte te bemiddelen. De bisschop wilde, dat er in het Oversticht een rechtsdag zou worden gehouden, waar zij hun vermeende aanspraken tegenover Kampen naar voren konden brengen. De gebroeders De Voss van Putten gingen er niet op in, en zetten hun woeste plundertochten met name tegen Kampenaren voort, waarbij ook het polderdistrict Veluwe het moest ontgeldenGa naar voetnoot1. Hun evenknie was Heer Hendrik van Wisch, die beweerde, dat zijn vader een grote som gelds te vorderen had gehad van bisschop Rudolf van Diepholt en de Overijsselse steden, daterend dus nog uit de tijd van het Utrechts schisma. Aan deze vordering zouden de steden nog steeds niet hebben voldaan. Doch zij ontkenden, dat zij bij heer Hendrik van Wisch in het krijt stonden, trachtten bemiddeling te verkrijgen, maar heer Hendrijk begon in die tussentijd na enige plundertochten met een werkelijke oorlog, waarbij het polderdistrict Veluwe het opnieuw moest ontgeldenGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||
HulsbergenVan beide heren had het polderdistrict veel te lijden gehad, juist op een tijdstip dat er eigenlijk heel hard gewerkt moest worden aan het herstellen van dijken en sluizen. Niettemin werden er vrijwel onmiddellijk maatregelen genomen om de herstelwerkzaamheden doorgang te doen vinden. Op een bijeenkomst van de erfgenoten te Twello, en kort nadien te Zutphen in 1491 - toen Coenraad van Leesten reeds dijkgraaf was - werd afgesproken, dat één van de meest invloedrijke figuren uit het polderdistrict n.l. Asso DillinckGa naar voetnoot3, rector van Hulsbergen (1474-1492) | |||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||
moest proberen voor de dijkwerkers vrijgeleide te verkrijgen bij de Habsburgse stadhouder te Arnhem, Adolf van NassauGa naar voetnoot1, zodat zij ongestoord hun werk zouden kunnen verrichten. Dat zij zich juist wendden tot Adolf van Nassau, stadhouder namens Philips de Schone, had twee redenen. De eerste reden was, dat in vele andere dijkrechten - uitgevaardigd door de landsheer - bepalingen vermeld stonden betreffende vrijgeleideGa naar voetnoot2, hetgeen echter niet het geval was in de dijkrechten van Veluwe. Daarom moest hierover alsnog overeenstemming worden bereikt met de stadhouder. De tweede reden was, dat Adolf van Nassau trachtte te interveniëren in de strijd tussen Hendrik van Wisch en de Overijsselse steden, zodat hij met alle facetten van het slepende conflict op de hoogte wasGa naar voetnoot3. In deze kwestie ziet men Hulsbergen op de voorgrond treden. Op een vergadering van de geërfden te Twello in 1498 nam het fraterhuis de herstelwerkzaamheden op zich tegen een somma van f 300, -, die betaald zou worden door alle andere erfgenoten. De scheiding tussen ‘openbare functie’ en ‘particulier belang’ bij uitvoering van openbare werken werd nog niet als normaal beschouwd, en evenmin ervaren als iets, dat ongewenst wasGa naar voetnoot4. Nu was een andere regeling vrijwel onmogelijk door te voeren, daar vanuit praktisch standpunt alleen het klooster Hulsbergen in staat was deze ‘waterstaatkundige werken’ uit te voeren. Het fraterhuis werd echter door de erfgenoten voor zijn werkzaamheden in 1498-1499 niet uitbetaald. Ondanks de daaraan verbonden nadelige financiële consequenties voor Hulsbergen, werd de positie van het klooster binnen het polderdistrict er veeleer nog door versterkt. En die positie was reeds niet gering. Er is reeds gewezen op de materiële welvaart van het fraterhuis. Het grondbezit nam nog steeds toe. Te Vorchten bezat b.v. Hulsbergen een uithof met een complex landerijenGa naar voetnoot5. Evenals zijn ambtsvoorganger David van BourgondiëGa naar voetnoot6 be- | |||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||
gunstigde ook bisschop Frederik van Baden (1496-1516) de kloosters die behoorden tot de kring van de Devotio moderna. In 1512 schonk hij aan de fraterhuizen te Deventer, Zwolle, en Hulsbergen (het ‘Colloquium Zwollense’) het recht om klerken ‘ad sacros ordines’ toe te laten, terwijl zij in 1516 bovendien nog verschillende andere privileges verkregenGa naar voetnoot1. Ook Karel van Gelre onderhield goede relaties met de fraters, zij het niet zulke veelvuldige en diepgaande betrekkingen als met de Karthuizers van MonnikhuizenGa naar voetnoot2. Wel leende de hertog ook van Hulsbergen enige malen een grote som gelds in 1508 en in 1516Ga naar voetnoot3. Doch de belangrijkste reden, waarom Hulsbergen in het polderdistrict zo'n belangrijke plaats innam, zij hier nogmaals in herinnering gebracht. Het fraterhuis bezat een grote invloed in het gebied ten noorden van de Dwarsdijk waar - zoals bekend - de afwatering van het Veluwse polderdistrict via Grift en Groote wetering doorheen geleid werd. En het onderhoud van beide weteringen was steeds een précair punt. In alle moeilijkheden, die daarmede in verband stonden, nam Hulsbergen mede door zijn ligging een centrale plaats in. | |||||||||||||||
De VoorganckHet ging bijna uitsluitend over het onderhoud van de Voorganck en de brug over de Voorganck bij de Hoenwaardse poort te Hattem. Volgens de ordonnantie op de schouw van de benedenloop der Veluwse weteringen van 13 oktober 1415 moesten de aangelanden van de benedenloop van Grift, Groote wetering en de Voorganck voor het onderhoud zorgen. Hoe werd nu deze bepaling in de praktijk ten uitvoer gebracht? In 1484 hebben de geërfden van HattemGa naar voetnoot4 de Voorganck over een lengte van 90 roeden hergraven en verbeterd, voor welke arbeid ze financieel geholpen werden door de geërfden van het | |||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||
Veluwse polderdistrict. Doch daarna heeft Hattem geen onderhoudswerkzaamheden meer laten uitvoeren aan de benedenloop van de Groote wetering. Het gevolg was dat door de geërfden van Veluwe in 1488 over deze nalatigheid geklaagd werd bij stadhouder Adolf van Nassau te Arnhem en bij Hendrik van Ghemen de drost op het kasteel te Hattem. Er werd toen besloten op een landdag van Veluwe in september 1488, dat aan de dijkgraaf van Hattem een bedrag van f 340, - ter hand zou worden gesteld. Dit bedrag werd gevoteerd uit een algemene omslag in het Veluwse polderdistrict voor het herstel van de sluizen. Bepalingen omtrent het onderhoud van Voorganck en de Hoenwaardse brug werden toen bij acte vastgelegd. Doch Hattem was - volgens de kroniek - ook daarna niet genegen het onderhoud op zich te nemen. In 1499 waren de geërfden van het polderdistrict genoodzaakt een nieuwe brug te leggen. Zij gaven aan Hattem daarna nogmaals f 341, - voor het onderhoud ervan. Wederom werd een en ander bij oorkonde geregeld. Maar ook daarna lieten de onderhoudswerkzaamheden van de kant van Hattem veel te wensen over. In 1516/1517 werden - volgens de kroniek - de werkzaamheden aan de Voorganck opnieuw door de erfgenoten ondernomen, doch de ingewikkelde financiële regelingen sinds 1488, waarover ook in de kroniek gesproken wordt, veroorzaakten een wrevelige stemming. Beide partijen hadden zich niet steeds aan hun verplichtingen gehouden. De verhoudingen waren ook vertroebeld door een gebeurtenis als die van 1491, toen de erfgenoten van Veluwe de dwarsdijk doorstaken wegens wateroverlast in hun eigen polderdistrict, ten gevolge waarvan het gebied bij Hattem onderliep. Verder is het goed te bedenken, dat er overal in de tweede helft van de vijftiende eeuw, nadat de inversie van het bedijkte land en de stijging der buitenwateren waren voortgeschreden, een critiek punt in de waterstaatszorg was bereiktGa naar voetnoot1. Ook kan men constateren dat er vanaf ca. 1500 minder animo bestond bij de erfgenoten voor een niet aflatende zorg voor de waterstaat. Men ziet dit reeds bij het feit, dat Hulsbergen voor zijn werkzaamheden aan de sluizen niet werd uitbetaald. Door de bijna voortdurende oorlogstoestand in Gelre geraak- | |||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||
ten de erfgenoten, die de gevolgen ervan aan den lijve ondervondenGa naar voetnoot1, moedeloos. De Deventer invloed was door de conflicten tussen het Oversticht en Karel voor een groot gedeelte uitgeschakeld. En Hulsbergen, de meest vooraanstaande instantie in de erfgenotenvergaderingen, geraakte rond 1520 in grote moeilijkheden. De Benedictijnen van het naburige Klaarwater, die tevoren al meermalen hadden gepoogd Hulsbergen over te nemen, slaagden in 1525, door het fraterhuis verdacht te maken van ketterij. Karel van Gelre nam toen ogenblikkelijk maatregelen, ten gevolge waarvan Hulsbergen omgezet werd in een Benedictijner klooster (1525-1539)Ga naar voetnoot2. | |||||||||||||||
Karel van GelreReeds vanaf 1512 was ook Karel van Gelre betrokken geraakt bij de problemen van het Veluwse polderdistrict, en van het gebied, dat ten noorden ervan gelegen was. Zijn invloed was te bespeuren bij het uitvaardigen van de Hattemer dijkbrief van 1512Ga naar voetnoot3, doch vooral bij de uiteindelijke regeling van 11 augustus 1518Ga naar voetnoot4, die noodzakelijk was geworden daar duidelijk bleek, dat de ordonnantie van 13 oktober 1415 onvoldoende was. Op 11 augustus 1518 werd een overeenkomst gesloten tussen de raden van de hertog, de drost van Hattem, de burgemeesters, schepenen en raad van Hattem, en de dijkgraaf en de geërfden van polderdistrict Veluwe. Hattem stemde er in toe, om de Voorganck en de sloten in de Hoenwaard te onderhouden overeenkomstig de oorkonde van 1415, te weten de Voorganck op een breedte van 40 voet te houden. Aangaande deze belofte zouden de geërfden van Hattem (Kerspel, polderdistrict, stad, en schependom) een oorkonde overhandigen. Er werden daarnaast opnieuw bepalingen vastgesteld omtrent het repareren van de sluizen in de Dwarsdijk waarbij vanzelfsprekend ook het klooster Hulsbergen betrokken werd. Vervolgens werden er tussen beide partijen financiële regelingen | |||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||
tot stand gebracht, met name betreffende het verlengen van de Hoenwaardse brugGa naar voetnoot1. De acte werd, zoals met vele andere officiële stukken in die tijd het geval was, gedeponeerd in de stadskist te Zutphen. Fockema Andreae wijst er op, dat dit een tijdelijke maatregel was, aangezien Deventer - de andere stad die nauw betrokken was bij het wel en wee van het polderdistrict - zich voortdurend in een openlijke of latente oorlogstoestand met Karel van Gelre bevond, en zodoende zijn plaats in de ‘staten’ van het waterschap niet volledig kon vervullen. Er zijn echter een tweetal factoren, waardoor deze opvatting enigszins genuanceerd kan worden. Aleereerst, dat zowel vóór de oorlogstoestand Gelre-Oversticht als erna, Zutphen een belangrijke rol in het polderdistrict heeft gespeeld. In dit verband zij er op gewezen, dat later, in 1552, na de overstromingsramp, de erfgenoten die namens Zutphen optraden, een belangrijke plaats in de ‘standen’-vertegenwoordiging van het polderdistrict Veluwe innamen. Vervolgens blijkt, dat Karel van Gelre in 1521, toen zijn conflicten met het Oversticht op een hoogtepunt stonden, toch nog de veiligheid van de bezittingen van Deventer burgers in Nijbroek garandeerde, en er voor instond, dat al die gronden veilig en ongestoord bebouwd konden wordenGa naar voetnoot2. Ook bij een andere kwestie was de hertog ten nauwste betrokken. Er waren voortdurend tussen de ingezetenen van Salland enerzijds, en die van Veluwe anderzijds conflicten over het leggen van kribben en hoofden in de IJsselGa naar voetnoot3, waardoor de loop van de rivier kon worden verlegd, en die zodoende aan beide zijden een bedreiging vormden voor de uiterwaarden en de dijken. In 1486 was daar reeds een onderzoek naar ingesteld. En nu, in 1518, werd er opnieuw ruim aandacht aan besteed door de autoriteiten van Gelderland en het OverstichtGa naar voetnoot4. Er werden beperkende maatregelen genomen, doch zonder enig resultaat. Deze kwestie bleef slepende. Ook in 1525 werd door landsheerlijke ambtenaren uit het Oversticht en uit Gelre gezamenlijk een onderzoek er naar ingesteld.Ga naar voetnoot5 | |||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||
Het Wapenvelder waterschapDe onderhoudskwestie en de reeds jaren lopende financiële geschillen omtrent Voorganck en Hoenwaardse brug waren nu geregeld. Maar de belangrijkste onderneming, waardoor met één slag zeer vele geschillen uit de weg geruimd werden, was het instellen van een waterschap, dat zowel binnen het polderdistrict Hattem viel, als binnen dat van Veluwe. Beide polderdistricten werden aldus aaneengeschakeld voor zover het de waterstaat betrof binnen beide gebieden. Deze essentiële maatregel werd genomen op 9 juli 1519, toen Karel van Gelre een stuw- (of stouw-) recht gaf aan de geërfden van Veessen, Vorchten, Hoorn, Wapenveld en HattemGa naar voetnoot1. Van deze plaatsen lagen Veessen, Hoorn, en Wapenveld in het ambt Heerde. Het omvatte het gebied vanaf de Kolkbrug over de Groote Wetering bij Veessen tot aan de IJssel bij Hattem. Anders gezegd: het waren de aangelanden ter weerszijden van de Groote wetering, ten noorden van de Kolkbrug. Vóór 1518 hadden acht ‘gueder mannen’ uit die vijf kerspels het toezicht gehad op de kaden langs de Groote wetering. Een stouwe is een waterkering of kade binnen de grenzen van het waterschap, om het binnenwater te keren. Het woord ‘stouwe’ wordt vooral in Overijssel en op de Veluwe gebruiktGa naar voetnoot2. Deze oorkonde was eveneens noodzakelijk geworden, omdat de kaden en de weteringen in de onderhavige kerspelen en buurschappen niet goed werden onderhouden en hersteld. De erfgenoten van Veluwe hadden nl. opnieuw bij de hertog geklaagd, dat Hattem het onderhoud bleef verwaarlozen. Karel van Gelre riep toen dijkgraaf Coenraad van Leesten ter verantwoording. En het resultaat was, dat er te Twello een bijeenkomst werd gehouden van ‘de erfgenoten der scluse’ met Hattem, onder het wakend oog van Mychel van Pommeren, de drost van Hattem. Ook de landsheerlijke raad van Karel van Gelre was erbij aanwezig. Er werd f 125, - door de geërfden van Veluwe aan Hattem overhandigd, en voor de zoveelste maal beloofde Hattem de | |||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||
Voorganck en de Hoenwaardse brug te zullen onderhouden, waarvan een acte werd opgesteld. Op 5 juli 1519 werd er een waterschapsbestuur ingesteld, bestaande uit 5 ‘geswaerens’ (heemraden) uit de geërfden van Vorchten, Wapenveld, Hoorn en Hattem en het klooster Hulsbergen. Om de twee jaar zouden zij een ‘markerichter’ als voorzitter aanwijzen. De geërfden zouden hun ‘gezworenen’ kiezen te Wapenveld ‘aen die brugge opten breyden wech’, die daarna onmiddellijk een markerichter zouden kiezen. Deze markerichter en gezworenen zouden twee jaar aanblijven. Tezelfdertijd moesten de geërfden van Veessen in de Sint Ethelwolduskapel aldaar hun eigen markerichter en gezworenen kiezen. Het marke-bestuur van Veessen inzake waterstaats-aangelegenheden bleef dus voortbestaan. Het nieuwe college van de vijf kerspelen zou de kaden langs de Groote wetering, de sloten, en de wegen, schouwen, telkens op een tijdstip naar eigen goeddunken. Bovendien zouden de kaden opnieuw verhoefslaagd worden. Ook deze oorkonde voor wat later genoemd werd het Wapenvelder waterschap werd in de stadskist van Zutphen gedeponeerd. Door deze oorkonde van 5 juli 1519 was de benedenloop van de drie weteringen en van de Grift indirect, via het Wapenvelder waterschap, onder controle gesteld van het polderdistrict Veluwe. | |||||||||||||||
Watervloed in 1552Rest ons nog de bespreking van de natuurrampen, die in januari 1552 de Noordelijke Nederlanden teisterden. Op 12 januari barstte er des avonds rond 8 uur een geweldig onweer los met hevige windstoten. Toen deze bui overgedreven was stak er ca. 10 uur een hevige noordwester storm op, die pas rond 1 uur 's nachts ging liggenGa naar voetnoot1, doch in diezelfde nacht een stormvloed veroorzaakte. De gevolgen waren zó ernstig, dat in zeer vele Nederlandse kronieken van deze gebeurtenissen melding wordt gemaakt. Zonder naar volledigheid te willen streven, blijkt het volgende plaats gevonden te hebben. Het meest spectaculaire was wel de brand in de Sint Janskerk te Gouda, die toen bijna | |||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||
geheel in de as werd gelegdGa naar voetnoot1. Bijna alle kronieken vermelden deze brand. Het land van Altena en de omgeving van Heusden werden zwaar getroffen, evenals door een dijkdoorbraak bij Krimpen de Krimpenerwaard (die begrensd wordt door Hollandse IJssel en Lek) tot Gouda en Schoonhoven toe, onder water liepGa naar voetnoot2. Stormschade deed zich voor te Scheveningen en Noordwijk aan Zee, waar ettelijke huizen werden vernield en op verschillende plaatsen duinen werden weggeslagenGa naar voetnoot3. De Alblasserwaard liep gedeeltelijk onder water, en de polders Oud- en Nieuw-Strijen in de Hoekse waard kwamen blank te staan. Zeer zwaar werden enkele Zeeuwse eilanden getroffen, met name oostelijk Zuid-Beveland, waar binnendijken voor het grootste deel ontbraken, en dat in 1530 bij de Sint Felixvloed en bij de Sint Cosmas en Damianusvloed van 1532 reeds zo zwaar getroffen was. In 1536 waren daar grote gedeelten opnieuw bedijkt, zoals Bath, Kruiningen, Agger en HinkelenoordGa naar voetnoot4. Reimerswaal lag afzonderlijk op een eilandje en werd beschermd door een eigen waterkering. Nu, in 1552, liepen deze bedijkte gebieden onder. Te Reimerswaal stond op 13 januari 's morgens rond vier uur, toen de vloed het hoogst was, het water ca. 3.62 m hoog. Een gezamenlijke oppervlakte van 2962 ha stond onder water. Tussen het eiland Tholen en het land van Saaftinge was het één onafzienbare watervlakte, waaruit alleen de daken en de torenspitsen van Reimerswaal eenzaam omhoog staken. Dat de gevolgen voor Zeeland zeer ernstig waren, blijkt wel uit het feit, dat vrijwel onmiddellijk erna, op 2 mei 1552 Karel V octrooi gaf tot herdijking van Hinkelenoord, Bath en Agger onder zeer gunstige bepalingen. De dijken waren zó zeer verwoest, dat aan herstel in die tijd nauwelijks meer kon worden gedacht. Er waren een aantal grondgaten geslagen. Kortom, wat van de drie ambachten mocht zijn overgebleven, werd met de Allerheiligen vloed (1 november 1570) verzwolgenGa naar voetnoot5. Het eiland Schouwen kreeg bij oorkonde van 20 mei 1553 kwijtschelding van schotbelasting, die verleend werd vanwege | |||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||
‘de groote verdrijtelijcke schaden die zij gehadt hebben met den onweder en de hoge vloeden toecommende ende gebeurt den 13e januari en 15e februari daeraan volgende’. Voor het stadje Reimerswaal was het een etappe op de weg naar de algehele ondergang, een weg die aangevangen was bij de Sint Felixvloed van 1530. Na 1552 werden de dijken rond Reimerswaal weer hersteld, maar de grote bloeitijd van het stadje was voorgoed voorbijGa naar voetnoot1. Ten gevolge van deze vloed van 12-13 januari 1552 werd op de Maas stroomafwaarts van Grave ter hoogte van Batenburg een gat in de Maasdijk geslagen ten gevolge waarvan het land van Maas en Waal blank kwam te staanGa naar voetnoot2. De omgeving van 's-Hertogenbosch had eveneens te lijden van een geweldige wateroverlast. Uit het Nedersticht zijn over deze natuurramp ook kroniekberichten overgeleverd. Daar was de schade beperkter, hoewel uit een mededeling van de kroniek van het Sint Aagten convent te Amersfoort blijkt, dat ‘te Bunschoten de schade worde geschath alleen aen de dycken op een tonne goudts’Ga naar voetnoot3. In Friesland braken ten gevolge van de grote watervloed eveneens vele dijken door. Ook het polderdistrict Veluwe werd geteisterd. Het water van de Zuiderzee werd door de Noordwesterstorm de IJssel opgedreven. Vanaf 13 januari steeg het waterpeil in de IJssel voortdurend tot dat het op 17 januari een hoogte bereikte van 5/4 voet boven het hoogste vroeger bereikte peil volgens - de thans verdwenen - peilmerken aan de stadsmuur te DeventerGa naar voetnoot4. | |||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||
Rond Deventer braken verschillende dijken door, met name de Douwelerdijk, ten zuid-oosten van de stadGa naar voetnoot1. Ook Hattem had niet onaanzienlijke schade geleden. Daarom werd op aandringen van de pastoor van de Sint Andreaskerk in 1555 een peilmerk aangebracht in de Hoenwaardse poortGa naar voetnoot2. De Veluwse bandijk brak op vijf plaatsen door. Er ontstonden drie kolken in de buurt van Gietelo, één kolk in de buurt van Welsum beneden het overzetveer, en één bij het klooster Hulsbergen. Beekman heeft echter aangetoond, dat een doorbraak van de IJsseldijk, waarbij het overstromingswater weldra tegen de hogere gronden te niet loopt, niet te vergelijken is met de catastrofen, die veroorzaakt werden bij dijkdoorbraken in Holland, Zeeland, of het westelijk NederstichtGa naar voetnoot3.
De schade in het polderdistrict moest hersteld worden. Eerst heeft dijkgraaf Johan van der KnijppenborchGa naar voetnoot4 samen met de vijf heemraden besloten, om zelf nog een zesde gat te slaan in de dwarsdijk bij de sluizen, ten gevolge waarvan het overstromingswater sneller het polderdistrict zou kunnen verlaten. Daarna werden er enkele maatregelen van voorlopige aard genomen, zonder enige bestuurlijke inmenging van meiers en pachters. Tenslotte werden er te Gietelo en te Welsum bijeenkomsten van alle geërfden gehouden, waarbij ook de meiers, pachters, en koteren aanwezig waren, en waar - niet zonder onderlinge conflicten - gedelibereerd werd over de verdeling van de herstelkosten en over het aanbesteden van de uit te voeren werkzaamheden. Het aanbesteden van, en de leiding over de uitvoering van de werkzaamheden werd overgelaten aan een standen-representatie, waarin vertegenwoordigd waren, naast de dijkgraaf en de vijf heemraden: het fraterhuis Hulsbergen en de stad Zutphen. Sommigen uit de vertegenwoordiging van de stad Zutphen, zouden tevens kunnen gelden als representanten van de adel binnen het polderdistrict. Men denke slechts aan een figuur als Reinoud van Apeldoorn. De stad Hattem zond ook vertegenwoordigers. Een deputatie van meiers en pachters ontbrak niet. Alleen de koteren vielen er buiten. | |||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||
De Kroniek: ‘Historie van het gelech der sclusen bi Hulsberge’Tijdens deze besprekingen en aanbestedingen moet het geweest zijn, dat een monnik van het fraterhuis Hulsbergen, dat toen al weer bijna 15 jaar in bezit was van de Broeders des Gemenen Levens en opnieuw de meest vooraanstaande plaats innam in het polderdistrict Veluwe, het geschiedwerk schreef, dat hier achter uitgegeven is. Niet onmogelijk is, dat de toenmalige procurator van Hulsbergen, pater Hubertus van Amersfoort de schrijver isGa naar voetnoot1. Hij baseerde zich op de archivalia die voor hem over het beheer van het polderdistrict sinds 1370 bereikbaar waren. Hij heeft toen over zijn bevindingen een systematisch verslag geschreven, dat zeer exact opgesteld is. Het is in drie paragrafen onderverdeeld: één over de geschiedenis van de sluizen in de Dwarsdijk bij Hulsbergen, één paragraaf over de Voorganck en de Hoenwaardse brug bij Hattem, en tenslotte één paragraaf over de lastenverdeling tussen de belanghebbende kerspels betreffende het onderhoud van de waterstaatswerken binnen het polderdistrict. Binnen elk van deze paragrafen zijn de gegevens chronologisch gerangschikt. Het is een geschiedwerk, dat qua exactheid ver boven het zestiende eeuwse gemiddelde uitstijgt. Tevens is het een verantwoording van de ruim zestig jaren, dat het fraterhuis Hulsbergen een vooraanstaande plaats innam in het polderdistrict. Beschrijvingen van griezelige of onwaarschijnlijke gebeurtenissen ontbreken ten enenmale. De kroniek is niet bedoeld als literatuur of als een stichtend verhaal, maar is juist daarom des te méér geslaagd, en voor een twintigste eeuwse historicus bruikbaar. De uitvoerige specificaties van onkosten, prijzen, en omslagen leiden ertoe, dat het een belangrijke schakel is in de historiografie van de economische geschiedenis. De kroniek had tevens een direct utiliteitsdoel: voor de eigen tijd gegevens bijeen garen, om op historische gronden te weten, hoe de geërfden na de overstromingsramp van 1552 het beste zouden kunnen handelen. Dit was des te belangrijker voor een samenleving, die juist zeer sterk aan traditie was gebonden. En wat de erfgenoten na de dijkdoorbraken van 1552 deden, is op een even zakelijke wijze in het tweede gedeelte van de kroniek beschreven. Het origineel van deze kroniek is verloren gegaan. De hierna uitgegeven tekst is afgedrukt naar een afschrift van | |||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||
de kroniek uit 1562, in een codex die berust in de Universiteits bibliotheek te Utrecht, Handschrift 5H2, no. 1140. Deze codex, die gebonden is in een perkamenten band heeft een doorlopende paginering (ro.-vo.) in Arabische cijfers, waarbij ook de blanco-pagina's doorgenummerd zijn. Daarnaast zijn de verschillende gedeelten van dit verzamelhandschrift afzonderlijk gepagineerd in Romeinse cijfers, terwijl alle pagina's (behalve de blanco) ook nog eens in later tijd met potlood genummerd zijn. De titel van deze codex luidt: ‘Het stadrecht van Deventer, Land- en Dijkrechten van Overijssel, van Gelre, ook van den Overgange der Landen van Overijssel en Gelre aan keizer Karel V, met de Registers vooraan geschreven 1562, P. van der Schelling’. Op p. 1 vo. staat vermeld: ‘Sedert ziet men het Landrecht van Overijssel met eenige aanmerkingen en aantekeningen op hetzelve door Mr. Christoffel Nessink, R.G. in 4o groot 395 bladz. te Kampen, en te bekomen te Amst.... 13:3:0 Boekz. April 1749, 3 H. pl. 401.’ Op p. 2 vo. staat: ‘Ex Libris C.v. Alkemade. Met als titel: ‘Hierin kortelick biden anderen begreupen dat Statrecht vann Deventer, und de lantrechten, dickrechten der lande van Overijssel, ock etlicke stucken der Lantrechte, dickrechte des Vurstendoms Gelre, Sampt de overgenge der Lande van Averissel und des Vorstendoms Gelre an Carlo V. Rom. Kei. Mat. und sunft mer nutlicke exemplaren wi de sulvigen yn yegenwordiger het yn dussen landen geholden worden. Mit einen register woerdorch ynn alles int korte enen gude anwisynge gechut. Beschreven ynt yar nach Christi gebort MDLXII.’ Op p. 27 vo. staan in de inhoudsopgave de uitgegeven kronieken als volgt weer gegeven: Hierna volget de historie van het gelech der scluse by Hulsbergen fo. 314-321. Hierna volget noch en historie van de schaeden de dar geschach yn den yare 1552 dorch dat grote water, an diken, sclusen, und anderen. fol. 326-331.
Volgens Fockema AndreaeGa naar voetnoot1 zou de Deventer jurist en regent Derck Scherff, die belangen had op de Veluwe, deze codex hebben laten samenstellen. | |||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||
Later is het verzamelhandschrift in het bezit geweest van de bekende verzamelaar Kornelis van Alkemade, (1654-1737), een verzamelaar van munten, penningen, oorkonden, autografen en boeken, die tevens vele historische documenten gecopieerd heeftGa naar voetnoot1. Na zijn dood ging de verzameling over op zijn schoonzoon Pieter van der Schelling. Nadien is de collectie gedeeltelijk in bezit gekomen van Salomon Bosch (laatste kwart van de achttiende eeuw), waar de rechtshistoricus A. Kluit haar gezien heeft. In 1848 is de verzameling geheel verkocht en verspreid. De onderhavige codex van de ‘Land- en Dijkrechten’ is op de Utrechtse Universiteitsbibliotheek terecht gekomen.
De codex, en met name de kroniek, is herontdekt door mr. S.J. Fockema Andreae, toen deze zijn Studiën over waterschapsgeschiedenis schreef in de jaren 1950-1952. Het eerste deeltje van deze acht-delige reeks behandelt in beknopte vorm het Polderdistrict Veluwe tot op heden. Uit de kroniek heeft mr. Fockema Andreae enkele gegevens geput voor zijn impressionistisch-suggestieve schets van de geschiedenis van het polderdistrict. In de gehele reeks studiën over waterschapsgeschiedenis heeft mr. Fockema Andreae de bestuurlijke, de geografische, de economisch-sociale, én de waterstaatkundige factoren in één verband tesamen gebracht, om de lezer een stuk maatschappijgeschiedenis te kunnen geven. Vele van zijn ideeën, die in vele van zijn werken tot uiting komen, zijn tesamen met enkele feitelijke gegevens voor de bewerker van de kroniek van groot nut geweest. De bewerking van deze kroniek is ter hand genomen op aansporing van prof. dr. W. Jappe Alberts in het kader van de onderzoekingen die op het terrein van de locale en regionale geschiedenis aan de Utrechtse universiteit onder zijn leiding ondernomen wordt. | |||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||
(fol. 1r; 314r; 252r). | |||||||||||||||
Historie van het gelech der sclusen bi HulsbergeGa naar voetnootaGa naar voetnoot1IItem ynt yaer ons Heren 1370Ga naar voetnoot2 waert de erste scluse gelechtGa naar voetnoot3 und was en holten scluse unnd wort gemaket of laten maken van de van MonnickhusenGa naar voetnoot4 und kostten den erfgenotenGa naar voetnoot5 bij 900 | |||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||
golden gulden und dese scluse lach omtrent 30 yarenGa naar voetnoot1 und dese scluse genck baven van Voetkamp na de DyckackersGa naar voetnootaGa naar voetnoot2. Item ynt yaer ons Heren 1400Ga naar voetnoot3 ys daer en ander scluse gelecht und was en stenen scluse geroeft baven myt holten balkenGa naar voetnoot4, und dusse kostede soevendehalfhondert golden guldenGa naar voetnootb und dusse scluse en lach nyet lange, want de dyckGa naar voetnoot5 baven doer genck, | |||||||||||||||
[pagina t.o. 288]
| |||||||||||||||
Sluis, op het punt waar de Veluwse Bandijk en de Leigraaf elkaar kruisen (1634)
| |||||||||||||||
[pagina t.o. 289]
| |||||||||||||||
Rijksarchief in Gelderland; Archief Rekenkamer inventaris no. 497. Kaart van de Rijn en de Rijndijk bij Bislich.
| |||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||
und dusse scluse genc van Wetkamps szyel aver dat Sant up de dyckackersGa naar voetnoot1. Item ynt yaer ons Heren 1440 dar na dat al dat water yn kerspel van Oen up de sylenGa naar voetnoot2 doer de Isseldick uut plecht to loepen, ock doer de GroeteGa naar voetnoota Scluse geleit wortGa naar voetnoot3 und was en stenen scluse geroeft van bacsteinGa naar voetnoot4 und myt holtwerck bynnen daer de doeren tegen sclogenGa naar voetnootbGa naar voetnoot5. Dese scluse lach noch yn de Stichche vedeGa naar voetnootcGa naar voetnoot6 twisschen byschop Rolef und hartoch ArentGa naar voetnoot7 und yn dese selve vede wort de balc dar de doeren tegen sclogen uut- | |||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||
genomenGa naar voetnoot1 und nyt wedder gemackt, und als dat grote water qwam, ys de scluse af und uutgelopen int jar 1421Ga naar voetnoot2, und dese scluse kosten 723 golden gulden.
(fol. 1v; 314v; 252v).
Item ynt yaer ons Heren 1427 ys en scluse gelecht unnd was en holten scluse 27 voet wyt, unnd hadde stylen staen, myddes langes daer onder de balkenGa naar voetnoot3 so dat de ganck twisgen de doeren 18 voet wyt weren unnd desen dick genc van Volkers hof op des KoephofGa naar voetnoot4 noch to syn und ock weten, und dusse scluse lach dre yaer und lepen wech unnd kosten ses hundert und thein golden gulden unnd de koste 80 golden gulden. Item ynt yaer ons Heren 1431 synt gelacht van den erffgenoten twe sclusen van holteGa naar voetnoot5 de gelacht worden benedden Volkers hof, und legen omtrent 29 vot van malkanderen. Dese twe sclusen als men vyndet yn schriften und breven myt groter unkost de dar upgedaen wordt, stonden den erffgenoten aver twe dusent golden gulden und daromme worden de van Becbergen to gelaten hor water ock t'leiden doer de sclusen aver hondert | |||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||
hoevenGa naar voetnoot1, dat den erfgenoten unnd des heren ten verdarflicker schaden ysGa naar voetnoot2. An dusse scluse worden verlapt do se 26 yaer gelegen hadde, und lepen uut ynt yaer 1458. Item myn yunker van Bronchorst unnd heer Evert van Wylpe, de Van der Moden und Van EssenGa naar voetnoot3 de dreven dat de overste | |||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||
wateren mede doer de scluse en quemen anGa naar voetnootaGa naar voetnoot1. Item hir met synt de van Becberge, und de aversten schuldich de sclusen und dyken helpen to maken als se yn den yaere vyrtich gedaen hebben als men bewysen
(fol 2r; 315r; 253r).
sal. Item desse verlappinge kosten aver vyrdehalfhondert golden gulden. | |||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||
Item ynt yar ons Heren 1435 synt de van Beckbergen myt den anderen to gelaten oer water doer de sclusen to leyden und syndt synnen se geholden gewest de dyken und weteryngen mede tholden als si ock gedaen hebben und nabeschreven ys yn dit boeck. Item ynt yaer ons Heren 1461 ys en scluse gelecht und was bestaet und bedynget an Haick van CampenGa naar voetnoot1 um 743 golden gulden behalven de kost unnd unkost, dat beliep 135 golden gulden; dyt was en holten scluse 22 voet wyt, und hadde stylen staen myt langes doer under de balken. So dat de waterganck twisgen den doeren gen 18 voeten wyt en was, de scluse lach 29 yaer, und do men scref 1490, wort de scluse vorscreve upgenamen, hent up de vlutboneGa naar voetnoot2 to, und dar wordt doe up gesat up de olde voletboene yn de selve gaten ander holtwerckGa naar voetnoot3 do dese scluse kunsteliken und ser wal gemaket was und gelecht was.
Item ynt yar ons Heren 1490 vorscreven, so ys de Reyn dat ys de Kolne gewassenGa naar voetnoot4 unnd twysgen Emryck unnd Res doer gelopenGa naar voetnoot5 und unverseins yn der IsselenGa naar voetnoot6 en avergrot water gekamen, so dat ynt yaer van 91, des sonnedages na Sancte AgatendachGa naar voetnoot7 dat do was, und des anderen dages des avendes de Issele up enen voet na aver den dyck lep, und des dynxtdages | |||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||
s'morgens en voeth aver den dyck lep, und ys dat water aver den dyck gevallen by de grote nye scluse, doer dat gadt dar dat
(fol 2v; 315v; 253v).
water doer geleyt wordt do de scluse gelacht wordt, und heft de scluse undergraven overmydtz de weer erer bynnendycks, so dat de scluse aver en mant darna und dre dage dorch dat water uutlyep, yn de dyepte gevallen ys unndGa naar voetnoota en del balken und stylen uutgedrevenGa naar voetnoot1, dat men weynych van der scluse wedder gekregenGa naar voetnootb heft, und dat selve dat daer wedergekregen ysGa naar voetnoot2 | |||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||
of wart quam an den thorne to Heerden de do gemaect wordtGa naar voetnoot1. Item op de selve tyt ys to GeteleGa naar voetnoot2, yn den Enck de grote wadeGa naar voetnoot3 geschoert des dynxdages post Agathe, und dese hebben up gemactGa naar voetnoot4 Nyebrock, Twelle, Brastmerck, Welsem, Grapental, Wyllip, Gyetel, WormyngeGa naar voetnoot5. Item op den selven dach ys ock geschoert, tusschen der twe sclusen Veser wadeGa naar voetnoot6 und hebben upgemact tot twen delen tot | |||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||
de van Becbergen, Apeldoern, Vassen, Ep und Emsen, Oen, Herde, Vorchten, Werven und WynverdenGa naar voetnoot1. Item tot desse scluseGa naar voetnoot2 ys uutgesat, anno 1484 elfhondert golden gulden, den gulden to 34 stuver unnd noch sis heren pondt 10 carolus borgunsche stuver voer en pondt; beholtlic dat de van Hattem toten grave yn de VoerganckGa naar voetnoot3 van der Grote Weterynge, de si van nyes omtrent tnegentich roedenGa naar voetnoot4 lanck hebben doen | |||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||
graeven voer und baven de bruggeGa naar voetnoot1 tho Hattem, und tot sommygen anderen saken 2 van de 11 vorscreven gulden untfangen hebben umtrent IIIc und XLIGa naar voetnoot2. Item ock hebben de gemene erfgenoten to Hattem laten leggen ynt yar 99 ene grote nye brugge, de wal ys lanc rum 60 voeten, unnd hebben de olde brugge up laten nemen de mer 40 voetenGa naar voetnoot3. | |||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||
(fol. 3r; 316r; 254r).
lanck was und ynck en hadde dan dese heft und heft gekost hundert unnd tachentich golden gulden van de 600 lb. vorscreven. Item ynt yaer 1499 do de erfgenoten de brugge van 60 voeten gelecht hadden, so loefden de van Hattem ewelick to holden unnd to waren, unnd ock den Voerganck unnd daer de erfgenoten segel unnd breven van gegeven do welke nyet geholden en ysGa naar voetnoot1. Item ynt yaer 1499 hebben de van Hattem noch untfangen van den erffgenoten drehondert und 41 golden gulden, dat se de brugge unnd Voerganc holden und waren sullen ewelick, welc noch nyet geschet en ys, van 60 voetenGa naar voetnoot2. Item desse brugge ys gelecht van den erffgenoten 60 voeten lanck und dre yncken myts unnd twe tendes, tsamen vyf yncken aver all. Item ynt yaer ons Heren 1496 ses yaer na dat dye holten scluse uutgelopen was, want de averste kerspelen vant Nyebrock upwerts nyet maken en woldenGa naar voetnoot3. Mer do de van der Wolde allen an hoer voetdyckGa naar voetnoot4 van den gelvenn slachGa naar voetnoot5 bynnen dycks vyrhundert golden gulden schade hadden ys to gelaten unnd so ys daer gelecht en stene scluse de wit was 20 voeten myt | |||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||
yseren doeren kopperGa naar voetnoota beclet myt groten stucken van Bentemer steinGa naar voetnoot1. Item dusse scluse wort late yn den sommer mit namen vir dagen voer Sancti Jacob bestaen to messelen so dat behyndert wort und yn den herfts na Sancti Mychel wort dar noch angemesselt unnd up Sancti Tomas avent so worden de doeren om des groten waters wyllen to gedaen und ys ser gewassen so dat het up den XXI dach lanc heft
(fol 3v; 316v; 254v).
staen wyken, an de versche ungedrogede muren und ys baven yngefallen baven de duren, und heft alleniges de scluse uutgelopen und geworpen myt alsulken macht unnd gewalt dat stucke van stein vyr tonne botteren swar vermyts dat sware water aver 40 off 50 roden van der stede geworpen syntGa naar voetnoot2, dyt geschede ynt yaer van '97 des manedages yn Profesto Sancti Pauli prymy hyeremitiGa naar voetnoot3. Item dusse scluse wordt bestaet voer VIIc golden gulden, behalven de unkosten. De onkosten was wal hondert 41 golden guldenGa naar voetnoot4. Item dat dyken doer den kolc kosten den erffgenoten aver vyrhundert golden guldenGa naar voetnoot5. Item van dese scluse synt noch | |||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||
restandenGa naar voetnoot1 de men de van HulsbergenGa naar voetnoot2 gelast heft, unnd ock gerekent aver 200 golden gulden de de burens onderholden. Item ynt yar ons Heren 1498 synt de erfgenoten vergaddert to Twelle om de scluse de en wech was wedder to maken, unnd hebben averkomen myt de van Hulsbergen dat se de twe stenen sclusenGa naar voetnoot3 sulden laten maken, und se sulden untfangen drehundert golden gulden voer de ene, und vor de ander nychill, propter negligentias aliquorum, mer de van Hulsbergen hebben de sclusen laten maken, und synt nyet betalt uutGa naar voetnoota: Item ysty tenentur de sublevatis sclusarum vel a Peter van ApeldornGa naar voetnoot4 28 golden gulden 1½ oert. Zander scholt 44 gulden | |||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||
myn 3 gulden van Wylhem van SwitenGa naar voetnoot1 et cum aliis debytorybusGa naar voetnoot2 ut habetur yn schcriptis Somma 100 und 60 gulden unnd 30 stuver Brabantsch
(fol. 4r; 317r; 255r).
Item ynt yar ons Heren 1520 synt de erffgenoten der scluse vergart to Twelle uut bevel unnd wylle ons Genedigen Heren hartoch Kaerle van GelreGa naar voetnoot3 want de sclusenGa naar voetnoot4 verderflick und gebreckelick weren, und noet was de to reparieren, und to maken und | |||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||
hebben de uutgesat tot zeshondert hoven unnd vyr de marge up enen Brabantsche maket to samen driehondert golden gulden und 16 gulden. Item dese dre sclusen to reparieren und to maken myt Bentemer sten 800 voeten und 19 dusent backsten myt kalc met doeren myt ysseren myt alle ander werck unnd arbeyt 'tsamen tweehundert golden gulden ende 26. Item dese reparatie ys geschet unnd gedan uut begerten der erfgenoten van den pater van HulsbergenGa naar voetnoot1, de welken dat upsicht gehat heft, und den erfgenoten daer rekenschap aff gedaen hefft dat de dre sclusen gekost hebben 200 golden gulden unnd 26 d. und de erfgenoten en suldent nyet gedaen hebben voer 6 hondert golden guldenGa naar voetnoot2. Item de erffgenoten hebben de scluse laten maken totten pennynck vorscreven unnd de restanden van den drehundert unnd 16 golden gulden sol men beleggen om de scluse t'onderholden und de to beleggen an renten etc. Item de restanden staen an de burens als dat de erfgenoten hebben yn schryften sonderlynge de stat van ZutphenGa naar voetnoot3 de ock den bref heft yn hor statkyste to Zutphen van den Voerganck van de stat van Hattem van data 1519 van de van Hattem gegevenGa naar voetnoot4. | |||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||
IIGa naar voetnoot1Item annoGa naar voetnoota 1415 hebben de erfgenoten vorscreven den bref vorscreven untfangen van hartoch Reynold und hebben
(fol. 4v; 317v; 255v).
en brugge gelecht to Hattem van 40 voeten lanck de de van Hattem voert an holden sullen. Mer want de van Monnyckhusen den bref hadden, und des nymant en woste dat daer de bref was so hebben de van Hattem de weterynge laten lyggen und de brugge nyt gemacktGa naar voetnoot2. Item anno dusent IIIIe LXXXVIII als NassouGa naar voetnoot3 statholder was | |||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||
to ArnhemGa naar voetnoota unnd her Henryc van GemenGa naar voetnoot1 drost to Hattem hebben sych de erfgenoten beclacht van de van Hattem als de | |||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||
Vorganck nyet gemact en wortGa naar voetnoot1, so ys daer van deGa naar voetnoota Stattholder en dachvartGa naar voetnoot2 beropen myn her van Nassou to ArnhemGa naar voetnootb, und dar wort averkamen myt den erfgenoten van de scluse datmen uut sulde setten en pennynck to reparyren und to verlappen de scluse und de brugge to Hattem to maken und to graven en die Weterynges, unnd dar synt uutgesat 1100 golden gulden und 600 lb. Dat pont was 10 carolus stuvers. Item de van Hattem ontfangen van de erfgenoten der scluse van den gelde voerscreven de brugge to holden und to maken drehondert gulden unnd enen vyrtichGa naar voetnootc, ytem dyt gelt untfangen Derryck van OldenyelGa naar voetnoot3 de scholt van de vann Hattem wegen, und de van Hattem sulden den erffgenoten gegeven hebben enen bref de al geschreven was dat se bekanden de pennyngen ontfangen thebben und ewych de brugge tholden und den Voerganc welc versumet wort om onlede des lantz dus hebben de van Hattem altyt onrede voergenamen und unrecht.
(fol. 5r; 318r; 256r).
Item hir na hebben de van Hattem werom de brug unnd den Vorganck laten lyggenGa naar voetnoot4. Item ynt yar ons Heren 1519 hebben de erffgenoten der sclusen | |||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||
wedderom geclacht den hartoch van Gelre aver de van Hattem, so dat se de brugge und den Vorganck nyet en mackten als se schuldich werenGa naar voetnoot1, so heft de hartoch geschreven an den dyckgreven Conrat van LeestenGa naar voetnoot2, up verlus syns ampts dat se so bestelden dat de erfgenoten de, up syn ampt to verliesen unnd wat gebreck dar yn qweme, dachte de her to verhaelen an hem den dycgreven. Item so syn vorscreven de erfgenoten der scluse to Twelle myt den van Hattem, und dar ys by gewest Mychel van PomerenGa naar voetnoot3, drost to Hattem, dor myns Genedighen Heeren Raedt samptliken by was, und hebben wer averkomen, dat de | |||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||
erfgenoten ens voer al solden geven hondert golden gulden van gewychte und 25Ga naar voetnoot1, und de van Hattem sulden de brugge holden und den Vorganck ewelick, und dar segele und breve van geven welc also geschet ysGa naar voetnoot2, und de van Hattem hebben untfangen hondert golden gulden und 25, und de erfgenoten hebben enen bref ontfangen, welker bref ys to ZutphenGa naar voetnoot3 yn de statkyste. Item Anno 1518 hebben de erffgenoten uutgesat 150 golden gulden und 8 dat ys de mergeGa naar voetnoot4 enen halven stuver und hebben de van Hattem gegeven, hondert golden gulden van gewichte, und 25Ga naar voetnoot5, und de pennyngen syn vertert und yngeholden van de setters. | |||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||
IIIGa naar voetnoot1(fol. 5v; 318v; 256v).
Item Anno 1520 hebben de erfgenoten uutgesat 300 guldens und 16 tot de dre sclusen to repariren welc gekost heft. Ytem updat en yegelick synen schaden to bet mach schutten ys dat hoeftalGa naar voetnoot2 der landen de tot der scluse mede gelden van allen kerspelen und burschappen hyrna beschreven, gelic vrende ons genedygen heren van wegen synder genade hebben doen beschriven und bepalen na hore beste wetschap und konde, de se dar to konden brengen. In den erstenGa naar voetnoot3 Becbergen 26 hove, Getele 8 hoeve, Wylpe 20 hoven, Prastmerck 15 hoven, Twelle 20 hoven, der Wolde 100 und 12 hoven, Nyebrock 100 hoven, Oen 37 hoven, Heerde 72 hoven, Vorrachten 6 hove, Wynvorde 13 hove, Welsem und Grapentall 30 hoven, Apeldorn 12 hoven, Vasen 12 hoven, Worminge 13 hove, Ep und Emse 14½ hove. Item vortan sal men alle water dat uut andere lande komen of lopen dan dat vorscreven hoeftal bepalt unnd begript holden | |||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||
voer vremt water dy de dycgreveGa naar voetnoota berydenGa naar voetnoot1 sall unnd mach als vorsscreven stetGa naar voetnoot2. Item ynt yar ons Heren 1461 do de grote scluse gemaect wort, do wordt de dyck uutgelechtGa naar voetnoot3 unnd qwam nier dykes als to voerens dar was, so schlochGa naar voetnoot4 de dycgreve myt den heymraderen ettlick syn del: als Der Wolde soeven roden und 1 vyrdendel RodesGa naar voetnoot5. Nyebrock 15 roden und dre voten. Welsem und Grapental 4½ rode und 1 vote, Oeen 6 rode und 2 voten, Herde 11 rode und 2 voten, Wynvorden 2 rode 1 voete, Werven 12 voeten,
(fol. 6r; 319r; 257r).
Vorchten 4 roden 1 vot myn, Becbergen 4 roden, 3 vot myn, Prastmerke 2 roden 4 voeten, Wormyngen 2 roden 1 vote min, Apeldoern 2 roden 1 vyrdel min, Vasen 2 roden 1 vyrdel min Ep unnd Emse 2½ rode 2 vot. Item Getele, Wylpe, Twelle mackten baven en kleyne wade by Wylpe. Item ynt yar 1490 wort de scluse de Hake van Campen gemaect haddeGa naar voetnoot6, up genamen unnd wedder gemact ut supra habetur et legum. Item ynt yar ons Heren 1491, yn profesto Exaltatyonys Sancte CrucisGa naar voetnoot7 heft Conrat van Lesten dyckgreve den dyck de anno | |||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||
91 wadyck gewordenGa naar voetnoot1 was myt den helen heymraden den dyck gesclagen als hirna beschreven stat. Wyllip, Twelle, Getele 68 hove 7 rode, der Wolde hondert 12 hoven 8 roden, Nyebrock hondert hoven 5 roden, Welsem und Grapental 30 hoven 3 rode, Oen 37 hoven 3 roden, Herde 72 hoven 7 roden, Wynvorden 13 hove 1 rode 4 vot, Werven 6 hove 1 rode 2 vote, Vorchten 26 hoven 3 rode 2 vote, Becbergen 26 hove 3 rode 3 vyrdendel voete. (Item omnis quy dycuntGa naar voetnoota aquas suas per aquaductusGa naar voetnoot2 habetur aggerys). Item Prastmerck 15 hove 3 rode, Wormyngen 13 hove 1 rode 4 voeten, Apeldorn 12 hove 1 rode 2 voeten, Vasen 12 hove, 1 rode, Ep unnd Emsen 14½ hoven 2 roden.
(fol. 6v; 319v; 257v).
Int yar ons Heren 1498 heft de dycgreve Konraet van Leesten myt den alyngen heymraedt up Sancti Egidyusdach de wade unnd den dyck gesclagenGa naar voetnoot3 als hirna geschreven. Becbergen 26 hove, 24½ voeten 1 vyrdel, Nyebrock 100 hoven 75 voeten, Der Wolde 100 unnd 12 hoven 85 voeten, Welsem, Grapental 30 hoven, 33 voeten, Oen 37 hoven, 22 vot myn 1 vyrdel, Herde 72 hoven, 50 voeten, Wynvorden 13 hove 9 voeten 1 fyrdel, Vorchten 26 hove, 19 vot und 1 vyrdel, Apeldoern 12 hove 9 voeten, Vasen 12 hoven, 10 voeten, Eep unnd Emse 14½ hove unnd 9 voten. | |||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||
Item de rode ys lanck 14 vot den voete 11 dumbreten. Item ynt yar ons Heren 1491 so als de kulve twysgen Res unnd Emryck, doer was, de schorde to Getele yn den Enck ene grote wadeGa naar voetnoot1, unnd den dyck wordt benedden twysgen der groter scluse unnd der kleyner scluse doer gestekenGa naar voetnoot2; yn Veser dyc ene grote wade wordt. Item, want de wade to Getele und benedden VaserGa naar voetnoota wade blef lyggen ongemackt. Unnd groten schade dedeGa naar voetnootb verder vede wyltGa naar voetnoot3. Item so synt de erfgenoten en deel vergart to Twelle unnd Zutphen y den dycgreve Konrat van Leesten unnd begerde dat dat de wade mochte gemaect worden. So hebben de erffgenoten begert van den pater van HulsbergenGa naar voetnoot4, dat he trecken wolde to ArnemGa naar voetnootc unnd tho Hattem,
(fol. 7r; 320r; 258r).
tot den statholder als heren Philippus van Borgundyen stat- | |||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||
holder tho ArnemGa naar voetnoot1 unnd Cristoffel van IsselsteinGa naar voetnoot2 to Hattem om geleiGa naar voetnoot3 to verwerven, dat de vorscreven gedan heft up syn selves kost, myt geschenken und gaven, unnd heft verworven dat al de gene de up der waden dar up arbeyden sulden, of to helpen sulden geleyde hebben, unnd heft dar segel unnd breve van untfangen, etc. Item ynt yar ons Heren 1550Ga naar voetnoot4 synt de erffgenoten gekamen by Conrat van Lesten om dese wade tho maken, unnd synt averkomen myt malkanderen de erffgenoten, dat de van Getele, Wylpe, Twelle, und der Wolde, Welsem, Nyebroc, Grapental, solden upmaken de wade to Getele, unnd dat hebben angenomen to maken Harmen de Goi unnd Johan de Ruter myt den synen. Item de erfgenoten van Becbergen, Apeldoern, Vasen, Oen, Ep unnd Emsen, Herde, Vorchten, Vesen, Wynwordenn, Werven, hebben angenamen de wade tusschen de sclusenGa naar voetnoot5 van 62 roden. etc. Item Becbergen 26 hove, 8Ga naar voetnoota rode 3 voet; Apeldorn 12 hove, 3 roden 3 voet; Vasen 12 hoven, 3 roden, 8 voeten; Ep unnd Emse 14½ hove, 4½ rode myn 2 voeten; Oen 37 hoven, 10 roden unnd 2 rode myn 5 voeten; Herd 72 hoven, 21 roden, 2 vot; Vorchten 26 hoven, 8 voeten; Wynvorden 13 hove, 3 roden; Werven, 12 hove 3 rode myn 2 voete. Item de rode ys 14 votenGa naar voetnootb. | |||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||
(fol. 7v; 32v; 258v).
Item de wade to Getell ys korts dre werfGa naar voetnoot1 doer gewest, unnd de gemene erffgenoten hebben de wade to gedyket myt en kaerGa naar voetnoot2, mer ten darden mal hebben de erfgenoten vorscreven de laten maken om pennyngen, ut supra habetur anno 1505. Item ynt yar ons Heren 1517 hebben de gemene erfgenoten den Voerganck up gemaket tot wyl der van Hattem tot 40 voeten wytGa naar voetnoot3, want de van Hattem dat wolden hebben up dat seGa naar voetnoot4 den Vorganck holden solden. Item Becbergen 26 hove, 12 roden, Getel 8 hoven, 6 rode; Willip 40 hoven, 20 roden; Prastmerck 15 hoven 15 rode; Twelle 20 hoven 15 roden; Derwolde 112 hoven, 41 roden; Niebroc 100 hoven, 35 roden; Oen 37 hoeven, 25 roden; Herden, 72 hoven, 80 roden; Vorchten 26 hoven, 13 roden; Werven 6 hove 5 roden; Wynvorden 8 hove, 8 roden; Welsen unnd Grapental 30 hoven, 15 roden, Apeldorn 12 hove, 6 roden; Vasen 12 hoven 6 roden; Wormyngen 13 hove, 7 roden; Eep und Emsen 14½ hove, 9 roden. De rode lanck 16 voet. Item 300 roden unnd twe van van Hulsberger kolcGa naar voetnoot5 tot Hatem an de bruggeGa naar voetnoot6. | |||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||
Item desse sclaninge ys ongelick omdat myn und mer to maken was van schuppen und sciven. Item ynt yar ons Heren 1516 up Sante Peter und Paulus mertelersdach hebben de erffgenoten van den Gryft de Vorganc van de Gryft gaende yn de Grote Weterynge want se myts doer was gebraken unnd warp de Grote Weteringe
(fol. 8r; 321r; 259r).
to myt santGa naar voetnoot1. So hebben de erfgenoten gehoerende tot der Gryft de gesclagen na advenant der kerspelen als na beschreven stet. Item dyt hebben gesclagen. Johan van LestenGa naar voetnoot2 als en dycgreve, Geryt van Gessen, Ten StartGa naar voetnoot3, Wylhem Lubbertz als heymraden, | |||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||
unnd Johan van Wyel als en schryver. Becbergen 14 roden van dat kruts af to metenGa naar voetnoot1; Apeldorn 40 roden; Vasen 17 roden; de van Hulsbergen dat gat van 10 roden to tuynen met ny tunen unnd vort up to maken en tonne hoge van erden; Ep vord an so hoge dat ydt rede ys; Herde vort an de Grote Weterynge na de brugge to HattemGa naar voetnoot2. Item 2 pollicesGa naar voetnoot3 faciunt unum pedem, 14 pedes faciunt unam vyrgam, 100 vyrge en hondtGa naar voetnoot4, 6 hondt en merge, 16 marge maket ene hove.
| |||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||
(fol. 8v; 321v; 259v).
De folia 322r tot en met 325v zijn onbeschreven. In de potlood paginering van de codex zijn deze blanco-pagina's niet meegeteld. (fol. 1r; 326r; 260r). | |||||||||||||||
Dit nabeschreven geschede yn den yare 1552 dorch grot water up sante anthoniusdachGa naar voetnoot2.Allso leider yn den yare 1552 enn groet avervloedich water hasteliken opgekamen ysGa naar voetnoot3 so dat ydt water vif vyrdel voets hoeger was so dan an der statmuren uutgeteikent ys dan by menschenn gedancken to Deventer ny werlde gesen offte ge- | |||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||
hortGa naar voetnoot1 unnd syn de dyke by der Ysselen yn den lande van Veluwen nemptlick up Sante Anthonyusdach geschort vyef waden baven an. De erste an dat Getelsche velt, op Heryncvart genoemt. De anderde wade by AppenGa naar voetnoot2 tegen den kamp to behoerende der vycarye to VoerstGa naar voetnoot3, De darde tegen de wyndemolleGa naar voetnoot4 naby de olde wade welkoer dre vorscreven waden gene gesclagen dyken en ysGa naar voetnoot5, ock gen schouwe aver en gedt, De vyrde wade to Welsem benedden dat verscatGa naar voetnoot6 yn den gesclagen dyc lanck wesende 46 roden omtrent, De vyfte by Hulsbergen yn den SantberchGa naar voetnoot7 tender den gesclagen dyck daer de | |||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||
(fol. 1v; 326v; 260v).
gemene lantschappen merkeliken groten schaden by geledden hebben, unnd om dan dat water uut dem lande quyt to wordenGa naar voetnoota Sclusen yn den dyck by HulsbergeGa naar voetnoota sodat de noet erfordert. So heft Johan van der KnyppenborchGa naar voetnoot1 yn der tit dycgreve myt den heymraden unnd en dels erfgenoten den dyck by der sclusen moten doer steken omme wyderen schade to vermydenGa naar voetnoot2, to walvart der landen want to vermoden stont, de sclusen en wech gedreven solde hebben, Dar van ene wade geschoert wesende, 31 roden lanck. OmGa naar voetnootb als dan alle dusse gebreken to ondervangen und unnd wedderomme en nye wassent water vorhanden was, so heft dye dyckgreve vorscreve alle de erffgenoten verschreven unnd myt karkensprakeGa naar voetnoot3 verdacht to komen edder oer geschicten, op de Getelsche wade up den 9 dach februarii als geschett ys. Und hebben aldar de dre aversten waden besichticht. Und voert raets dar up gepleget wo men de wedder begripen und maken sulde. Und synnen upt erst endrechtliken averkomen, by voergeven und rats des dycgreven und heymraders, dat men | |||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||
de dre averste waden vorscreven myt den klockensclachGa naar voetnoot1, myt den meyeren, pechteren, und de koterenGa naar voetnoot2 besclaen solde myt enre | |||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||
karGa naar voetnoot1. Dar hem de dyck geordenyrt wort to leggen, dat also geschet ys mit ener goder kaeGa naar voetnoot2, de gemaket hebben de meyeren, pechteren, unnd kaeteren van Getele, Wylpe, Twelle, und dat halve karspel van der Wolde wer an de karke to.
(fol 2r; 327r; 261r).
Item vort des anderen dages synnen de dycgreve unnd heimraden myt den geschictenGa naar voetnoot3 van den erfgenoten getagen op de wade to Welsem unnd hebben dar by vorgegeven des dycgreven unnd heymradersGa naar voetnoot4 averkomen weGa naar voetnoota de wade wedder to besclan. Dan men heft de ka nyet konnen leggen dar hem de dyc geordenyrt wart to leggen, vermyts en wassent water was; dat men de hochte doer den werder suken most, dar men de kae myt groter swaricheit unnd last most holden vermits dat avervlodige wassent water. Dese kae vorscreve hebben gelecht unnd gemaket, myt den klockensclach, de meyeren, pechteren und kateren, dat halve kerspel van der Wolde van der karken off nedderwerts, dat kerspel vanth Nyebrock, Oen, Grapendal und Welsem. Unnd so vort van dar getagen op de wade by Hulsbergen, und daer yn geliken verdraegen, und gesclaten van der | |||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||
wade woe vorschreven, unnd yn de doergesteken wade en kae gelecht benedden 17 voet bret, und 7 voet hoge. Dyt hebben gemact de meyeren und kateren, myt den pechteren, van Herde, Vorchten, Wynvorden, undeGa naar voetnoota Werven ellix syn sclach, unnd tax van roden tal als hen dat to gedeilt ys. Nu alle dit vorschreven geschet wesendeGa naar voetnoot1, so heft Johan van der Knyppenborch yn der tyt dycgreve alle dee erffgenoten, meyeren und pechteren onder der schouwe van Veluwen gelandt und geseten yn allen karspelenGa naar voetnoot2 myt karkensprakeGa naar voetnootb verdraget to kemen to Welsem up de wade, op den donderdach na den hilligen PasschedachGa naar voetnoot3 yn den yar 52 vorscreve.
(fol. 2v; 327v; 261v).
So synnen de erffgenoten myt den meyeren und pachteren in guden getal dar to Welsem op dach vorscreven erschenen. Do by malkanderen wesende, so heft de dycgreve vorscreve yn tegenwordicheit sampt den heimraden den semptlyken erffgenoten voergegeven, und angesacht, wo he met den meyeren, pechteren und kateren, al de waden hadden doen besclaen und bekarden als he konde to des landes besten, unnd dat de gemene erffgenoten nu dar tho wolden gedencken, myddelen unnd manyren to vynden dat alle de waden upgedyket und dicht gemact mochten worden dar mede dat het lant wal bewart wer. Op dat vorgeven des dycgreven hebben de gemene erffgenoten sych beraden unnd den dycgreven by hem begert to komen dat he den dycbref up dat punt van der waden apenen und tonen wolden dar na se sych mochten regulirenGa naar voetnoot4. Nu den dyckbref | |||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||
gehoert wesen ynholdendeGa naar voetnoot1 wo hir na volget, und wat den heymraden duchte by hoeren eedt, dat daer een ynlageGa naar voetnoot2 voet wer, so solden se se stycken ten mynnesten schade by hoeren eedt dar se den landen best wer. De uplagenGa naar voetnoot3 sullen upbrengen alle de gene de onder der schouwen gelandet weren dat wer yn pach of na meyers recht elck na synen morgentalle, twe del grot van erden ter heymraden kennynge, und de uplagen sullen de heymraden schicken to goder tit und elc synen dyck bewysen, und genen willenkoerGa naar voetnoot4 dar upleggen sonder nots. Wert ock dat daer
(fol. 3r; 328r; 262r).
ennige waden schorden so solde men de avergan off umme gaen myt den ersten, dat se konden und mochten yn den men erde krygen | |||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||
konde, ten mynnesten schade und to des landes besten. De wade sal dat lant upbrengen margen, margen gelic als vorscreven van der uplage. Op dat punct des dicbreves de erffgenoten ter antwort geven, dat se bevonden van pechters, meyers dar se sych anholden wolden, und begerden van den dycgreve vorscreve, dat he de pechteren und meyeren dar to holden wolde, und den dyckbref nagan und voltrecken solden. Darop de dycgreve myt den heymraden geantwort hebben dat de pechteren und meyeren den dyckbref also nyet verstaen en konden. Gedach dat vorgeven van den erffgenoten den pachteren und meyeren to kennen gegeven. Dar up seGa naar voetnoot1 den dycgreven und heimraden ter antwort geven, dat se mochten lyden up kost und ungeliken, dat he toge myt den dicbref up orden und platsen dar sych dat behorden und belerden sych des punts, und artikels des dyckbreves voerscreven wo men dat verstaen sulde, worden se dan yn onrechten bevonden, dar wolden se dan om lyden. So dan daer voele und mennyge dysputatie gevallen syn twysgen den lantheren, pachteren und meyeren, also dat men dat punct vorscreven nitGa naar voetnoota en konden, heft de dycgreve myt den heymraden noch begert van den erffgenoten dat se anmerken wolden, de dyken so ser afgesclagen und to braken synnen und voert up 't hogen und anders
(fol. 3v; 328v; 268v).
dar de meyeren und pechteren nu dyt tegenwordyge yaer 52 genoch mede tdoene solden hebben, und ock des artykels sych to beleren 'twelke myt myt gen kleyn onkosten geschen solde. Omme dat to vermyden ys alle dysputatie afgesclagen, und voer dese reyse voer gut angesenGa naar voetnoot2, also dat de pechteren und meyeren alle de waden baven und benedden up maken sollen elliker kerspel up oere platsen und waden geordynyrtGa naar voetnootb als na beschreven, und wes dat kostet, sal de lanther de meyeren of | |||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||
pechteren de helfte verguden und betalen het worde dan gemaket by den pachteren of meyeren of yemans anders vermyts dar dat an bestaet wort, und dycgreven myt den heymraden sullen elker kerspel op hore geordenyrde platse na hoer hoven tal oer tax geven und de erffgenoten dar by bescheydenGa naar voetnoot1. So up dach vorscreven dysputatie gevallen ys twysgen den aversten als Getele, Wylpe, Twelle, und voert dar omtrent van den dre averste waden vorschreven nye de vort up maken solde want dat genen gesclagen dykenGa naar voetnoot2 en weren, und nyet onder der schouwen en licht. Dan 't syn gemene lantdiken en ys, und want de wateren dat gemene landt van baven tot benedden mede belopen und verdarven kan und dat gemene lant ynt possessyen waren 't maken und to holden gelick se se ynden yare 1491 de totter grote Getelsche waden gegolden hebbenGa naar voetnoot3. So hebben de averste
(fol. 4r; 329r; 263r).
erffgenoten van Getele, Wylpe, Twelle myt den pachteren und meyeren vor desse reyse, und nyet van rechtes wegen, dan uut medelidicheit yngewylget, unnd angenomen de dre averste waden yn der kerspel van Voerst alleyne up wyllen maken, sonder behulp der neddersten, so de nu dusse reyse genoch und avervlodich to dyken hebben, doch dat hem yn tokomstyger tyt (oft noet worde) dat Got verhuden wyll net preyndycabel noch tot achterdel wesen salGa naar voetnoot4, beholtlick den dre kerspelen vorscreven als Wylpe, Getele, und Twelle geholden sullen wesen mede t' | |||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||
doen, und to gelden tot den wade by Hulsbergen na hoer hovental gelick de ander erffgenoten ynder schouwenGa naar voetnoot1. Vort angande de Welsem wade sullen upmaken twe del hoge van erdenGa naar voetnoot2 na vermogens des dicbreves, alle de erffgenoten pachteren, meyeren, nementlick dat kerspel van der Wolde, dat kerspel van Nyebroc, Welsem, und Grapendal, Oen, Herde, Vorchten, Wynvorden und Werven. Vorder de wade to Hulsbergen by den sclusen, sullen opmaken alle de erffgenoten, meyeren und pachteren alle degene de oer water leyden doer de dre stenen sclusen 1½ voet hoeger up to maken, dan dat hoegeste van den olden dyck ys und so bret als dat utgepalt ys, to weten dre roden undGa naar voetnoota vyr voten und wo allen dyt vorscreven up t'maken, sal de lantherenGa naar voetnoot3, pachteren,
(fol. 4v; 329v; 263v).
und meyeren ellick half unnd half dragen wo vorscreven. Alle dese puncten vorscreven und artikulen synnen ten beyden syden gutwyllich angenomen und nyet van rechtes wegen, dan de lanther uut medelydycheit oeren meyeren. Edoch dat dycrecht edder dyckbrevenGa naar voetnoot4 yn syner voller letter unnd crachten to blyven so dat dar nymant ynt to komeden tyden noch lanther noch pachter yn genen, yn achterdell getagen sal worden, of sulx wedder geboerde, dat Got versen und verhuden wyl. Amen. Anno Domyni 1552 op den vyften dach Maii synnen de erffgenoten van Getele, Wylpe und Twelle myt de pechteren und meyeren dorch karkensprake van der dycgreven vergaddert up de Getelsche wade by molen, und aldar hebben de erffgenoten pachteren und meyeren, myt malkanderen verdraegen und gesclaten, van twe waden yn dat feltGa naar voetnoot5, und van de wade by | |||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||
der molen yn voerworden und manyren hyrna beschreven. In den yrsten ys verdragen, dat de pachteren und meyeren, van Twelle und Wylpe de twee waeden yn dat felt myt allen gaderen ten beyden syden geschoert alleyne myt malkanderen, uprecht rede maken sollen sonder behulp van den erffgenoten of lantherenGa naar voetnoota und de pechteren und meyeren van Getle sullen allene upmaken enen de van de Gettelsche wade nast by de olde wade dat hem afgepalt ys sonder behulp van erfgenoten of lantheren und dat ander ende naest der mollenGa naar voetnoot1 sullen upmaken alle de erffgenoten
(fol. 5r; 330r; 264r).
van Getele, Wylpe, und Twelle, sonder behulp van den pechteren und meyeren, margen margentals gelick, und dat so hoge alst hoegeste van der olden waden twysgen den kolken und dat so bret gelic de dycgreve myt den heymraden dat uutgepaelt hebben. So hebben de geschicten van den erfgenoten yn bywesen des dycgreven und heymraden, dat bestadet by barnender kersenGa naar voetnoot2 op en vermynderen, dar dee kerse van to gebrandt heft yn Arent Johans hus to Apeldorn, voer 115 golden gulden, den gulden van 28 stuver brabans, und wer holt dat men daer to gebrukenn solde, dat selve solden de erffgenoten dar by bestellen, unde de onkosten dar van geschet voer und na belep 45 golden gulden gerekent by den geschicten van den erffgenoten yn den post. Dar by aver und an gewest ys, Reinolt van ApeldornGa naar voetnoot3, Henryck | |||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||
Vrydach, Mathias Schulle, Henryck Dorre, und Berent Conders vanwegen de gearfden van ZutphenGa naar voetnoot1, und mer ander erffgenoten, Johan van der Knyppenborch als dycgreve, Hermen de Herden und Henryck Rutenborch als heimraden; so hebben de geschicten de uutsettinge gedan, up elker ewoldyger margen 2 stuver brabans und en ort totter wade by der mollen, und tot de doer gestekene wade dre ort brabans, ock ettelike ewoldyge margen ten halven gelde gerekent und ten dele gelde twe margen vor eyn. In den yare ons Heren 1552 op den 20 dach yn den Mey synnen alle de erfgenoten myt den pechteren, und meyeren, de oere water leyden doer de stenen scluse by Hulsbergen dorch
(fol 5v; 330v; 264v).
karkensprake van den dycgreven by den anderen versammelt, up de doergesteken wade, by Hulsberge tusschen den sclusen und aldar endrechtliken verdraegen und besclaten, dat men de selve wade bestaden solde op en vermynderen und van den dycgreven begert, dat he de so tot profit der lande und erfgenoten bestaeden solden dar by dorch begerte van den erfgenoten geordenyrt wort van wegen der erffgenoten Gerryt van LennypGa naar voetnoot2 und de Procurator van HulsbergenGa naar voetnoot3 und van den pechteren und meyeren wegen, Daniell Egbertsen, schulte to Heerdt und Henryc Albersen to Wylpe. Und hyr van heft de kerse gebrandt | |||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||
to wesen, yn Harmen van MekerensGa naar voetnoot1 hus op wondesdach na PynxterenGa naar voetnoot2 up vorwerden und manyren gelic by der kersen uutgespraken wort und heft den sclach gegeven Johan Gelderman voer 275 golden gulden, 28 stuver brabans den gulden gerekent, und deselve wade vorschreven wort benedden angelacht dre roden und vyr voet etliker roede 15 voeten dat se worde en rode t'weynich angelacht, of sych sulx wedder geboerde dat Godt verhuden wyll, so most den dyck angelacht wesen vyer roden und nyet myn und de onkosten was 15 daller myn twe stuver brabans. Hier syn an und aver gewest Johan van der Knyppenborch dycgreve, myt de vyr gedeputyrden vorschreven und meyster Gerlich DoysGa naar voetnoot3 ende Gerrit van YrtGa naar voetnoot4 borgemeyster und als heymraden Henryck van Essen, Tyman Sturman und Harmen de Herden.
(fol 6r; 331r; 265r).
Item anno 1552Ga naar voetnoota up donderdach na Pynxteren synnen alle de erffgenoten und meyeren uut elker kerspel de oer water leydenn dorch de scluse by Hulsbergen twe volmechtygen dorch den dycgreve myt karkensprake verdaecht to Twelle om aldar to hoeren wo de doergesteken wade bestaet was, vort to rekenen alle onkosten de de dycgreve myt den heymraden und erfgenoten op alle dachvarden gedaen hadden und allen waden geschen wes to dessen dach to, so synnen de volmechtygen van den erfgenoten up dach vorschreven to Twelle erschenen, yn der karken to vormyddage und hebben aldaer de onkosten myt datgene dat de doer gesteken waden kosten solden scharpeliken avergerekent, dar to uutgesat up elker margen de gehel gelt geven anderhalven stuver brabans, und de half gelt geven dre ort brabans belopt als 600 hoven en 4 ten helen gelde, facit ettlike hoven 24 brabanse stuvers ten helen gelde. Item Johan Gelderman sal hebben 275 daller. Ytem de teronge geschet voer und na van desen dage darmede yngerekent, datgene dat de erffge- | |||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||
noten den dycgreven, und den schryver geven to schryven belopt t'samen 142 daller. Noch des anderdages na de rekenynge tot Jacop Henryx hus vertert 21 dallers noch na 2 dallers. Item so de erfgenoten mest to Twelle nyt consentirt of to stan en wolden myt ennygen uutsetten der waden halven de geschoert was tendes den dyck by Hulsbergen yn den Santberrich der halven de nedderste erffgenoten nyet enen stuver brabans
(fol. 6v; 331v; 265v).
gevenGa naar voetnoota of betalen wolden tot ennygen anderen waden of men solde de erste mede betalen und daromme de erffgenoten wedder by den anderen laten komen sulde up groten onkosten gelopen hebben, so heft de dycgreve myt raet der heymraden, und tot wolvart der lantschap de selve wade moten bestaden an de van Hulsbergen dar van gegeven 13 daller. Ock heft de dycgreve myt den heymraden na deser tyt duck und vaken moten ryden up de wade so to beschicken om erde to wysen und ander gebreken, und voert upsycht to hebben und twemal gewest om de to untfangen dat se de dan noch nyet wal gemaeckt en hadden daer up ter onkosten gedan 13 daller. | |||||||||||||||
Bijlage
| |||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||
Hoefer, Mededeelingen omtrent den ouden waterstaatstoestand van Hattem, Bijdragen Mededeelingen ‘Gelre’, V, 1902, Bijlage II, p. 178-180, en in regestvorm door I.A. Nijhoff, Gedenkwaardigheden, dl. III, no. 357, en eveneens door P. Nijhoff, Tijdrekenkundig Register Oud-Archief Hattem. p. 10. In de uitgave van Hoefer wijkt de spelling aanzienlijk af van de hieronder uitgegeven tekstGa naar voetnoot1.
Wy Borgemeysteren, Schepen unnd Radt der stat van Hattem doen kont und bekennen avermytz desen onsen apenen bref vor ons und unse gemene borger kerspols ende und alle unsen und oeren nakomlyngen. Also als de hochgebaren dorluchtige vorst und her Reynolt hartich van Gulich unnd van Gelre onsen Genedygen leven heren gelofliker gedachten gegunt und gegeven heft en dyckrech und schouwe to hebben und to doen yn synre genaden land und unser kerspelen vorscreven na begryep und vermogen twen synre genaden breve der synre genaden ondersaten dar van en dels synre genaden kerspel und undersaten 's zlantz van Veluwen den en und den anderen ons und unser stat gegeven heft welke onse bref ludet van worden to worden als hyrna beschreven staet. Wy Reinolt van der genadenGa naar voetnoota Gades hartich vann Gulic unnd van Gelre und Greve van Zutphen voer ons, und voer alle onsen erve und nakomlyngen bekennen und begeren kondt tsyn allen luden und den genen de desen bref seyn of hoeren lesen, dat wy om orber und uutGa naar voetnootb wyllen, ons und unseren undersaten, myt namen onser borger van guder lude, unser stat und karspel van Hattem, van Vorchten, van Herde, van Oen, van Nyebrock, und van der WoldeGa naar voetnootc, und myt den genen de daer ynne geseten, und gehoerende syn, und ock om te verhuden grotGa naar voetnootd hynder, und groten verdarfliken schaden, de ons und unsen dar af komen mochten, worde der nyet verhudet myt den selven onsen borgeren und guden luden van Hattem, und Vorch- | |||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||
ten, Nyebrock, und Herde, und der WoldeGa naar voetnoota vorscreven und dar yngeseten und behoerende syn als van enen dyckrechte und schouwe yn den kerspel tot HattemGa naar voetnootb yn alre formen und manyren als dat van puncten to puncten hyrna beschreven staet. Item to den ersten hebben wy gegeven und gegont geven und gunnen myt dessen breve onsen borgeren und guden luden van Hattem und karspelen vorscrevenGa naar voetnootc und allen oere nakomlyngen eend dyckrecht und schouwe to hebben, und to doen yn lande und kerspelen van Hattem vorscreven to weten baven yn Hulsberger kolc daer de lantschouwe kyrt tot benedden yn de Issele to, und wy hebben hem ock gesant und gegeven tot onsen und oeren dycgreven to wesen unsen richter to Hattem de nu ys, und hyrnamals wesen sal, und unse Schepene der stat van Hattem vorscreven sullen gemenlyken heymrade wesen. Doch also to verstane dat onse dycgreve vorscreven nyet en sal mogen schouwen, 'ten sal syn myt bywesen vyer der schepenen vorscreven of mer und nyet myn. Mer welke of we van den selven schepenen by de schouwe ys of kompt dar van en sal gen koer wesen, al so vern als dat getal van vyren, of mer und nyt myn und vol ys gelyc vorscreven stet. Voert ys bevoerworth tot welker tit en dicgreve up der Isselen schouwen wyl und dat unse dicgreve vorscreven let weten mytGa naar voetnootd synen gesworen knechtenGa naar voetnoote of breve, so sall unse dycgreve vorscreven myt synen heymraden ock schouwen up den selven dach den hem de Isselsche dycgreve liet wetten, und bynnen acht dage na den daege vorschreven sal unse dycgreve schouwen allentlyken vervielt und geendet syn. Und weGa naar voetnootf van unsen borgeren of kerspelsluden to Hattem, dar an brockhaftich worde und dat versete de sal vervallen syn ter yrster schouwe myt ener Vlemschem placke, und de anderde schouwe myt twe Vlemsche placken, und de darde schouwe sal men dar mede vortvaren und doen als hyrna klarliken beschreven staet. Welke brocken und koer de also verschijnen als vorscreven stat, de sulle wy hallif hebben | |||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||
und unse dycgreve de ander helfte. Vort sal dar wesen en waterganck de sal syn 40 voeten wyt unnd nyet myn. Und den waterganck sal ellick holden daer he gelandet ys boven daer en halven depen to und de to beyden syden gelandet ys de sal den waterganck al holden al so ver alst erve to beyden syden get. Und oft al so gevele, dat enygeGa naar voetnoota stalen ofte besclagen yn den selven waterganck weren of qwemen, se weren dan ons of yemants anders tot welker tyt dan onse dycgreve of den heimratz vorscreven duchte, dat des landes noet ys, so sal he dat laten weten dengenen, de dar to gesat hadden of yn der erve und weterynge de gekamen were an hem selven an synen erve of yn de kerken, also vere de gene nyet bynnen land ys en were, um de wedder uut t'doen. Und of se des nyet doen en wolde, of en dede so sal unse dycgreve myt den heymradt dat bestaden, opten mynnesten kost und den de ander brocken, und unrat de daer up geboeren to gan, sal he ynwynnen und uutpenden mytGa naar voetnootb onses dycgreven knecht van den genenGa naar voetnootc de nyet en deden als vorscreven stet, und dat also ducke und mennichmals als dat noetgeboren sal und mach. Und dreGa naar voetnootd wervenGa naar voetnoote, de stalen, of besclagen, sal unse dycgreve myt synen heimraden of moten breken als voerscreven stet of doen breken tot welker tyt der dycgreve van der Isselen hem dat let weten. Und wert sake dat unse dycgreve und heymradt to Hattem des nit en deden to eniger tit, als hem unse dycgreve van der Ysselen hem dat let weten als vorscreven stet, so sal de vorschreven dycgreve van der Isselen myt synen heymraden dee vorscreven werve, stalen, off besclaege off breken, off doenn off breken, und dar yn to doen yn allen saken als dat punct des breves dat ynholt gelick als onse dycgreve und heymrat to Hattem, dat de gedaen sulden hebben. Ock mede so yst sunderlynge verdraegen oft sake were dat yemant, we dat were, na der schouwynge unser dycgreve und heymraden vorscreven syne waterganck off weterynge nyet gemact en hadde, also wyt als vorscreven ys, noch ock also dyep als des den lande noet wer na kennynge der heymraden, so sal unse dycgreve myt den heymrade dat bestaeden, to doen op den mynnesten kost und pennynck und al so voerts und also dan yn en harbarge trecken, | |||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||
und aldar to blyven lyggen, und to lasten also lange und hentertit de weterynge daromme se yn de lestynge gekamen weren, vol und al wal gemaket weren na schouwynge unser dycgreve und heymraden vorscreven. Und so wat dat kostet myt der terynge derselve onser dyckgreve und heymraden, und ock anderen onrat und brocken, de daer up behoeren to gaen, dat sal betalen de genen de syne weterynge nyet gemaect en hadde, und men salt hem ofpenden myt onsen dycgreven knecht. Alle argelist ys genseliken und altomal uutgescheyden ynde vorscreven puncten und vorwerden de welke also als de voer bysonder beschreven stan. Wy Reynolt Hartoge van Gulich und van Gelre und Greve van Zutphen vorscreven voer ons und voer alle unse erve und nakomlyngen vorscreven gelast hebben und gelave yn goede trouwe den vorscreven onsen borger und kerspelslude van Hattem, van Vorchten und van Herde, van Oen und van Nyebrock und van der Wolde de nu syn und namals wesen sullen erfflyken und eweliken, und ummermer vast stede und onbreckeliken t'holden und dar tegen nyet t'doen noch geschen laten yn ennyger wys und hebben des to orkonde vor uns und unsen erven und nakomlyngen, onse segel myt onser rechter wetenheyt walbedachten berade und guden wylle dan und heten hangen an dussen yegenwordygen bref gegeven ynt yar ons Heren dusent dvyerhundert und vyftin des sonnendages na Sancti Victorsdach. So bekennen wy Borgemeisteren, Schepen, unnd Radt der stat van Hattem und gelaven vor ons onsen gemenen borgeren karspelsluden, und ale onsen und oere nakomlyngen dat wy alle ytlyke punct bysunder wo dat de vorscreven ons genedygen heren Hartich Reynolts bref begrepen heft vollenkommentlick, und unverbrocken nu und tot ewygen tyden voltrecken und volbrengen und holden sullen, als dat den ondersaten und kerspelsluden 'sclandis van Veluwen de hoeren waterganck daer doer behoeren to hebben van hoeren waterschouwe gen hynder offte letzel geschen sal. Vort laven wy yn geliker mate also de gemene erffgenoten der selver karspelen en brugge hebben doenn maken by ons stat aver de waterganck van 60 voet lanck unnd uns daer beneven hebben doen geven in somma van golden gulden, na ramynge und gutduncken onses genedygen leven heren hartich van Gelre, und synre genaden hartogen Raedt und de pennyngen up oeren guderen na margental uutgeset hebben und laten boeren de selve, wy ock bekennen nu vollenkommentlick untfangen to hebben, und vort yn dat gemene beste, nutte und | |||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||
orber unser stat gekyert hebben. Dat wy und unse nakomlyngen van nu voert an, de selve brugge up onse kost und van onser stat gude erffliken und eweliken holden, wachten und waren sullen yn der lencte van 60 voeten, und dat to yngeliken den graeven doer Hoemot gegraven als de nu ys. Allet vorscreven sonder argelist des to orkondt der warheyt, hebben wy Borgemeysteren, Schepen und Raedt vorscreven vor ons, onsen gemenen borgeren und karspelsluden, myt aller hoere wethen vor ons, onsen und hoeren nakomlyngen onser statsegel benedden an dussen bref gehangen. Gegeven ynt yar ons Heren 1519, des vrydaeges na Sancti Jacobsdach des hilligen apostels.
***
Item dussen bref vorscreven ys yn der statkyste to Zutphen, dar sal men den vynden van den erffgenotenGa naar voetnoot1. Als men de bref behovet, so sal men de dar als vorscreven yn der kysten vynden. |
|