Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap. Deel 79
(1965)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Economische ontwikkeling en sociale verschuivingen in de pre-industriële maatschappij van West-EuropaGa naar voetnoot1De heftig versnelde economische ontwikkeling en de grote sociale omwentelingen in verschillende landen, kortom de dynamische bewogenheid van deze tijd, hebben bij velen de indruk gewekt, dat de maatschappij in het verleden statisch en traditioneel was. Voor hen begint de geschiedenis eigenlijk pas in de 19e of 20e eeuw. Deze opvatting houdt in wezen een ontkenning in van de geschiedenis zelf. Het is niet moeilijk aan te tonen, dat het economische en sociale leven in een vroeger verleden voortdurend veranderingen heeft ondergaan, zij het dan wellicht op een kleinere schaal. Ter aanduiding van deze dynamiek in het verleden is in het navolgende de term economische ontwikkeling gebruikt. Men zou ook kunnen spreken van economische groei, doch door het ontbreken van het statistisch materiaal is het vrijwel onmogelijk de moderne groeitheorie uit de economie toe te passen op die perioden uit het verleden, welke hier behandeld zullen worden. Ondanks het bezwaar, dat het onmogelijk is de groei te berekenen, zijn er wel duidelijke indicaties van een economische ontwikkeling op verschillende terreinen. Soms zelfs kan men deze in cijfers uitdrukken, dus meten. De maatschappij, die het object is van mijn beschouwingen, heb ik pre-industrieel genoemd, waarmede de maatschappij van vóór de Industriële Revolutie wordt aangeduid. De toepassing van de stoomkracht als energiebron op grote schaal betekende op economisch en sociaal terrein de afsluiting van een tijdperk en het begin van een nieuwe periode. De overgang naar de nieuwe, industriële periode voltrok zich in Engeland aan het einde van de 18e eeuw, elders in de 19e eeuw. De landbouw was vrijwel overal in de pre-industriële maatschappij de belangrijkste bron van bestaan. Toch waren er vóór 1800 al gebieden als Holland en Vlaanderen, waar een belang- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
rijk deel van de bevolking in de nijverheid, handel, scheepvaart of visserij werkzaam was. Zelfs een provincie als Overijssel was in 1795 niet agrarisch meer; slechts 46% van de beroepsbevolking was in de landbouw werkzaam. Toch behield de landbouw, ook in de niet-agrarische gebieden, een grote betekenis, omdat de nijverheid voor een groot deel berustte op de verwerking van agrarische grondstoffen (textiel, brouwerijen, etc.). Evenzo waren in de handel en scheepvaart de graanhandel en het graantransport van grote economische betekenis. De rijke stedelijke burgerij was al evenzeer in de landbouw geïnteresseerd, doordat een aanzienlijk deel van haar vermogen in land en boerderijen was belegd. De pre-industriële maatschappij was toch nog, ook in haar niet-agrarische aspecten, nauw met het platteland en de landbouw verbonden. Het is derhalve geoorloofd in het navolgende de aandacht vooral op de agrarische maatschappij te richten, zonder evenwel de betekenis van de niet-agrarische elementen te miskennen. Bij de analyse van het proces van de economische ontwikkeling stuit men op constante en op variabele factoren. Constant zijn bijv. de arbeidsprestaties van mens en dier, variabel zijn de graanoogsten en graanprijzen. De variabelen vallen in twee groepen uiteen: variabelen met heftige fluctuaties op korte termijn, waarvan echter het gemiddelde over een langere duur beschouwd, toch constant blijft, zoals bijv. de oogstopbrengsten per hectare in de Oosteuropese landen, en daarnaast de variabelen - soms ook met heftige fluctuaties op korte termijn - waarvan het gemiddelde over een langere termijn een verandering vertoont, bijv. de stijging van de oogstopbrengsten in de Westeuropese landen. Deze laatste variabelen geven aanwijzingen over een economische ontwikkeling. Daarentegen geven de factoren, die gedurende vele eeuwen constant zijn gebleven, de grenzen aan, die niet of alleen na zeer grote inspanning overschreden konden worden. De oppervlakte, die door één man per dag geploegd, geoogst of gehooid kon worden, was aan dergelijke grenzen gebonden. Eerst dank zij een technische omwenteling kon deze oppervlakte aanzienlijk vergroot worden. Achtereenvolgens zal ik de volgende aspecten van de economische ontwikkeling behandelen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarna zullen de invloeden van de markt-economische factoren op de agrarische en sociale ontwikkeling worden nagegaan, om te besluiten met beschouwingen over de begeleidingsverschijnselen van de agrarische expansie en contractie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De landbouwkundige aspectenOndanks een grote verscheidenheid van agrarische produkten was er in de pre-industriële maatschappij een sterke eenzijdigheid door het overwicht van de graanbouw. In sommige streken was daarnaast de rundveehouderij van belang, hetzij voor de zuivelprodukten (boter en kaas), hetzij voor het vlees en de huiden. In enkele landen, bijv. Engeland en Spanje, had de schapenhouderij een aanzienlijke omvang in verband met de wolproduktie. De omvang van de produktie van deze goederen wordt bepaald:
Om de moeilijkheden van de oude maten en gewichten te ontgaan, kan men, in plaats van de graanopbrengst per oppervlakte-eenheid, gebruik maken van de verhoudingen tussen de hoeveelheden zaaizaad en oogst, de opbrengstfactoren, die een weerspiegeling zijn van de opbrengsthoeveelheden. Variabel op langere termijn waren het areaal cultuurgrond, de opbrengstfactoren, de omvang van de veestapel; vrijwel constant waren vóór 1700 de melkgift, het slachtgewicht en het gewicht van de vacht wol. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wisselingen in de produktieopbrengsten waren voor een deel het gevolg van veranderingen in de natuurlijke omstandigheden, zoals het weer, ziekten en plagen. De graanplanten zijn in hun ontwikkeling zeer gevoelig voor de weersomstandigheden. Men kan in de tijd tussen zaaien en oogsten acht fasen in de groei van de plant onderscheiden, die ieder bepaalde eisen van temperatuur, neerslag en daglicht (lichtintensiteit) stellen. Een te veel of te weinig op het vereiste moment kan schadelijk zijn. Onze kennis van de weersomstandigheden in het verleden is te weinig gedetailleerd om de invloed van het weer op de oogstopbrengsten te kunnen beoordelen. Mededelingen als koude winters, natte zomers zeggen op zich zelf zeer weinig. Toch baseren zich vaak historici, die zich met dit onderwerp bezighouden, op dergelijke weinig exacte uitspraken. Door onderzoekingen is aangetoond, dat in de gematigde zone de oogsthoeveelheid sterker onder invloed van de neerslag dan van de temperatuur staat. Het effect van een grote hoeveelheid neerslag in de herfst- en wintermaanden is, dat de zuurgraad van de grond stijgt, terwijl kali, fosfaten en stikstof in de grond afnemen, zodat de opbrengsten dalen. Ten aanzien van het klimaat in de gematigde zone is bekend, dat de temperatuur van de verschillende Europese waarnemingsstations gedurende de periode van de instrumentele waarnemingen - ongeveer de laatste twee eeuwen - een analoog verloop heeft vertoond. De temperatuur strekt zich uit over grote zones. Wat de neerslag betreft, is het beeld totaal anders. Hier bestaan grote verschillen tussen de Europese waarnemingsstations. De neerslaghoeveelheid is slechts in een klein regionaal gebied gelijk. Aangezien zojuist is geconstateerd, dat de oogsthoeveelheden in West-Europa sterker onder invloed van de neerslag dan van de temperatuur staan, volgt hieruit, dat de oogsten regionaal grote verschillen moeten tonen. Een uitzondering op de regionale verscheidenheid in de oogstopbrengsten vormen sommige afwijkingen van de gemiddelde temperatuur, waardoor de oogsten in veel grotere gebieden kunnen worden getroffen. Dergelijke rampjaren van algemene misoogsten zijn uitzonderingen. Zij leven voort in alle kronieken en fascineren nu nog de historici, die te snel geneigd zijn op grond van enkele strenge winters conclusies te trekken voor gehele perioden. Bij een onderzoek naar de graanopbrengsten is gebleken,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de factoren, die de agrarische produktie bepaalden, hebben we geconstateerd, dat vooral het areaal cultuurgrond, de opbrengstfactoren en de omvang van de veestapel variabel waren. De lijn van de produktieverhoging bij deze factoren was niet permanent stijgend, doch werd afgewisseld met perioden van stagnatie en daling. Achtereenvolgens zullen in het kort deze drie belangrijkste produktiefactoren behandeld worden. In vrijwel alle Westeuropese landen vindt een uitbreiding van het areaal cultuurgrond door ontginningen en inpolderingen plaats in de Karolingische tijd, van de 11e tot de 14e eeuw, van het einde van de 15e tot in de 17e eeuw en na 1750. Een teruggang van het areaal kan men in verschillende streken in de late middeleeuwen constateren (Wüstungen en lost villages) en in minder sterke mate ook in de 17e en de eerste helft van de 18e eeuw. In dezelfde periode hoort men klachten over erosie en zandverstuivingen. Uit een bewerking van ong. 12.500 opbrengstfactoren van graan uit de tijd van 1200 tot 1820 blijkt, dat men chronologisch vier trappen in de ontwikkeling kan onderscheiden, elk met een niveauverschil van ong. 60%Ga naar voetnoot1: niveau A met een opbrengstfactor van ruim 3, niveau B 4,5, niveau C 6,5 en niveau D 10,5. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Engeland en de Nederlanden hebben in 1820 het hoogste niveau bereikt (D), Midden-, Zuid- en Noord-Europa zijn een trede lager (C), Oost-Europa heeft een opbrengstfactor van ongeveer 4,5 (B), tussen 1500 en 1800 is daar geen vooruitgang geboekt. In de late middeleeuwen en in de periode van 1600 tot 1750 treedt in alle landen van Europa, waarover gegevens beschikbaar zijn, een teruggang van de opbrengstfactoren op. De derde variabele produktiefactor is de veestapel, waarvan de omvang is toegenomen; zeer waarschijnlijk is in de late middeleeuwen en in de 17e eeuw door een overgang van de akkerbouw naar de veeteelt het aantal runderen en schapen vermeerderd. In de samenstelling van de veestapel heeft een verschuiving plaats gevonden van het kleinvee (schapen, varkens en geiten), dat in de middeleeuwen overwoog, naar het grootvee (paarden en runderen). In de rundveehouderij heeft zich een wijziging in de produktiebestemming voltrokken, van huiden naar vlees, daarna naar boter en kaas en thans naar de consumptiemelk. Uitbreiding van het areaal bouwland en tegelijkertijd vergroting van de veestapel was vroeger een tegenstrijdigheid. Er bestond een evenwicht tussen de oppervlakten van de akkerbouwgrond en de wei- en hooilanden voor het vee. Door ontginningen werd de oppervlakte grond, die voor het vee beschikbaar was, kleiner. Dit moest tot een vermindering van de veestapel leiden, waardoor er minder mest voor de bouwlanden geproduceerd werd. Een vermindering van de bemesting had onherroepelijk een verlaging van de opbrengsten tot gevolg. Alleen door toepassing van nieuwe methoden in de akkerbouw en de veevoeding kon deze vicieuze cirkel doorbroken worden.
Er waren verschillende middelen om de produktie te verhogen: de landbouwstelsels, de invoering van nieuwe gewassen, de bemesting, de landbouwwerktuigen, de arbeidsprestaties en de ondernemersgeest. Aan ieder van deze middelen zal in het kort aandacht worden besteed. Verbeteringen werden bereikt door de rijenteelt, waardoor minder zaaizaad nodig was. Er waren voorts de nieuwe landbouwstelsels, waarbij in afwisseling met de graanbouw voedergewassen voor het vee werden verbouwd, of waarbij bouwland en weiland periodiek wisselden. De verbouw van veevoedergewassen vond in Vlaanderen al in de 13e of 14e eeuw ingang. Beide stelsels hadden het voordeel, dat meer vee gehouden kon | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden, zodat meer mest voor het bouwland beschikbaar kwam. Een grote verbetering was de verbouw van andere gewassen dan graan, die ook voor de voeding gebruikt konden worden. In de 16e en 17e eeuw onderging de teelt van boekweit een grote uitbreiding. In de 18e eeuw kwam de aardappel in gebruik. Het voordeel van de aardappelverbouw was, dat van een zelfde oppervlakte, indien deze met aardappelen beteeld werd, tweeà driemaal zoveel mensen gevoed konden worden als wanneer er graan op werd verbouwd. Hogere opbrengsten kan men verkrijgen door zwaardere bemesting. Dit was al in de middeleeuwen bekend. Er moest dan echter mest van buiten het bedrijf worden aangekocht. De kosten van de mestaankoop en het vervoer konden alleen worden goedgemaakt, indien de graanprijzen relatief gunstig waren en de afzet van het geproduceerde graan naar nabijgelegen grote steden verzekerd was. De redenen voor het in gebruik nemen van nieuwe landbouwwerktuigen zijn van verschillende aard: voor arbeidsbesparing, voor kostenbesparing of tot verhoging van de produktie. Aangezien in West-Europa het gezinsbedrijf overheerste, beschouwde de boer zijn eigen arbeid en die van zijn familieleden niet als kosten. Arbeidsbesparing was volgens deze opvatting geen kostenbesparing. Men streefde vooral naar produktieverhoging, die men o.a. kon bereiken door dieper te ploegen. De aandacht richtte zich derhalve speciaal op verbetering van de ploeg. Soms was het gebruik van nieuwe werktuigen en gereedschappen nodig om een gestegen produktie te kunnen verwerken. De karnen werden in de 17e eeuw in enkele veeteeltstreken verbeterd, toen daar een stijging van de melkgift van de koeien was opgetreden. Met de oude wijze van karnen kon de melk niet snel genoeg meer verwerkt worden. De dorsmachines kwamen in de 19e eeuw in gebruik na de stijging van de graanopbrengsten. De arbeid was een belangrijke mogelijkheid tot stijging van de produktie. Vóór 1800 beschikte men in de landbouw niet over mechanische energiebronnen, maar uitsluitend over de menselijke arbeidskracht en de trekkracht van de paarden en runderen. Een grote verbetering was het gebruik van het haam bij de bespanning van de paarden in de 9e of 10e eeuw, waardoor de volle trekkracht van de paarden in de landbouw kon worden aangewend. Aangezien de arbeidsprestaties van mens en dier vóór 1800 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrijwel constant zijn gebleven, is de voor de landbouw beschikbare energie recht evenredig met het aantal mensen en trekdieren. Een vermeerdering in aantal heeft echter niet altijd een evenredige produktieverhoging tot gevolg. Er bestaat een nauw verband tussen de bedrijfsgrootte en het aantal daarop werkende arbeidskrachten. Vooral op de kleine bedrijven was het moeilijk de meest gunstige verhouding te bereiken. Dikwijls zal er een potentieel arbeidsoverschot hebben bestaan. Bovendien is bekend, dat er vroeger op de boerderijen vaak personen verbleven, die niet of slechts gedeeltelijk aan het produktieproces konden deelnemen, zoals zieken, invaliden, geestelijk gestoorden, etc. Het aantal paarden, dat men op de boerderij hield, was eveneens vaker aan de te hoge dan aan de te lage kant. De nieuwe methoden en werktuigen werden voornamelijk toegepast door boeren, die zich door hun geesteshouding onderscheidden van de meerderheid van hun tijdgenoten. Het was een élite-groep van boeren-voormannen, die hogere opbrengsten in de graanbouw en bij de melkgift van de koeien wisten te bereiken. Hun opbrengstfactoren lagen meestal een niveau hoger dan die van de andere boeren. Zij hadden in de graanbouw reeds een peil bereikt, waarop de overigen eerst veel later zouden komen. Deze boeren verbouwden voor de markt en zij waren dientengevolge genoodzaakt de kosten voortdurend tegen de baten af te wegen. Bij het vaststellen van hun produktieschema lieten zij zich beïnvloeden door de wijzigingen in de onderlinge prijsverhoudingen van de agrarische produkten. Zij werden geleid door een rationeel streven naar winst. Ook hun verhouding tot het personeel was anders, niet patriarchaal meer, maar volkomen zakelijk. In tijden van seizoendrukte namen zij dagloners in dienst. Het vaste personeel wisselde telkens, omdat deze boeren zoveel mogelijk op de loonkosten wilden bezuinigen. Uit rekeningen en dagboeken, welke de belangrijkste bron vormen voor de analyse van het proces van de produktieverhoging door een progressieve geesteshouding, blijkt, dat reeds in het begin van de 14e eeuw een dergelijke houding ten aanzien van de landbouwproduktie in Artois voorkwam. Latere voorbeelden zijn o.a. Rienck Hemmema in de 16e eeuw in Friesland en Robert Loder in de 17e eeuw in Engeland. In het algemeen hebben deze boeren behoorlijk onderwijs genoten en zij hebben belangstelling voor culturele zaken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De produktiestijging in de landbouw zou men op vier manieren kunnen meten:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De sociale aspecten van de economische ontwikkelingAgrarische produkten worden voortgebracht om te worden geconsumeerd. In dit verband zijn het bevolkingsaantal, de maatschappelijke structuur en de voeding van belang. In globale lijnen vallen de perioden van bevolkingsvermeerdering en produktiestijging samen, evenzo is dit het geval met de perioden van teruggang en stagnatie, de late middeleeuwen en de tijd van 1600 of 1650 tot 1750. Het is onduidelijk wat primair is: de groei van de bevolking of de stijging van de opbrengsten. Wel valt duidelijk een secundair versterkend effect waar te nemen. Een stijging van de opbrengsten maakt het mogelijk, dat voor het levensonderhoud van het boerengezin met een kleiner bedrijf kan worden volstaan. Splitsing van bedrijven en een verdergaande parcellering van het bouwland leiden tot een hogere huwelijksfrequentie en een verlaging van de huwelijksleeftijd en dientengevolge tot een bevolkingsvermeerdering. Bovendien komt er door de hogere opbrengsten meer werkgelegenheid in de agrarische sector en, door de vervlechting met de landbouw, ook in een aantal niet-agrarische bedrijven. Het secundair versterkend effect vindt men eveneens in de periode van de bevolkingsteruggang. Enerzijds is de bevolkingsvermindering waarschijnlijk één van de oorzaken van het ont- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
staan van de economische depressie in de late middeleeuwen en de 17e eeuw, maar anderzijds leidt de depressie tot het uitstellen van huwelijken, dus tot verhoging van de huwelijksleeftijd, of tot een groter aantal personen, dat ongehuwd blijft, hetgeen resulteert in een bevolkingsvermindering of stagnatie. Eén van de belangrijkste problemen is de verhouding van de producenten tot de consumenten. In de landbouw moet niet alleen voldoende geproduceerd worden voor de agrarische bevolking, maar er is een surplusproduktie nodig voor de voeding van de personen, die niet in de landbouw werkzaam zijn. Bij een toenemende bevolking ziet men meestal een proces van een relatieve vermindering van het aantal agrarische beroepspersonen met daarnaast een toenemende beroepsdifferentiatie en urbanisatie. De voortgang van dit proces kan men aflezen in de percentages van de agrariërs en de niet-agrariërs in de totale beroepsbevolking. Hiertoe dient men de beroepsstructuur te onderzoeken. De sociale stratificatie, gebaseerd op het loon of inkomen, geeft een inzicht in het gedrag van de bevolking als consument. Van het beschikbare inkomen of loon hangt het af, welk deel voor de voeding besteed zal worden. Bij een laag loon zal het percentage, dat ten koste moet worden gelegd aan de voeding, veel hoger zijn dan bij een groot inkomen. Iedere bevolkingslaag heeft een eigen bestedingspatroon. Bij een onderzoek van de sociale stratificatie van de Oostnederlandse plattelandsbevolking op de zandgronden, op grond van verschillende maatstaven, is gebleken, dat bij een bevolkingsvermeerdering het aantal boeren op de gezinsbedrijven van normale grootte ongeveer gelijk blijft, dat het aantal keuters toeneemt en dat bij een verder voortgaande bevolkingsgroei er een landloos proletariaat van dagloners, wevers, etc. ontstaat. Een soortgelijke verlenging van de maatschappelijke ladder naar beneden is ook elders geconstateerd. Een dergelijke ontwikkeling is van belang voor het probleem van produktie en consumptie, omdat de kleine boeren en keuters niet voldoende produceren voor hun eigen voeding en voor voldoening van de lasten, die zij moeten opbrengen. Vooral bij minder goede oogsten komen zij als kopers op de markt en wel op het meest ongunstige tijdstip, namelijk aan het einde van het oogstjaar, wanneer de prijzen toch al hoog zijn. Deze extra-vraag doet de prijzen nog meer stijgen. De samenstelling van de voeding kan men leren kennen door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
een onderzoek van de huishoudbudgets. Bij een ongunstige verhouding van de prijzen der agrarische produkten tot de lonen zal de consument uitwijken naar het goedkopere produkt, dat toch nog aan de behoefte naar calorieën voldoet. Hij gaat van een eiwitrijke naar een eiwitarme voeding met meer zetmeelprodukten over. Bij een tegengestelde ontwikkeling zal meer vlees en zuivel worden gegeten. Er kunnen voorts veranderingen in de consumptiegewoonten plaatsvinden, die niet zonder invloed op de produktie zijn: bijv. de opkomst van de boekweit en de aardappelen, en het gebruik van tarwebrood in Engeland in de 18e eeuw.
Er zijn drie graadmeters om de economische ontwikkeling te bepalen voor zover het de hierboven genoemde sociale aspecten betreft:
Men kan het aantal agrariërs wat nodig was voor de voeding van één niet-agriër in een formule uitdrukken, waarin de variabele factoren zijn: de opbrengstfactor, de bedrijfsgrootte en de omvang van het boerenhuishouden. Het gaat hier om de surplusproduktie, het deel van de produktie, dat niet nodig was voor de voeding van het boerengezin, zodat vooral de bedrijfsgrootte en de omvang van het boerenhuishouden belangrijk zijn. De formule laat tevens zien, dat het nuttig effect van een produktieverhoging verloren kan gaan, indien de gemiddelde omvang van het boerenhuishouden te groot is in verhouding tot een te kleine bedrijfsgrootte. De kleine keuterbedrijven zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
een ernstige hinderpaal op de weg naar een verdere economische ontwikkeling, althans indien zij zich voornamelijk tot de graanbouw beperken. Anders wordt de situatie, als de keuterbedrijven zich op handelsgewassen als vlas, tabak, hennep, etc gaan specialiseren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De aspecten van de markt-economie in de economische ontwikkelingEen deel van de agrarische produktie werd aan de markt geleverd, waar prijzen tot stand kwamen. De prijzen zijn het punt, waarop het aanbod van de producent en de vraag van de consument elkaar ontmoeten. Een evenwicht tussen produktie en consumptie is bij het graan moeilijk te bereiken ten gevolge van de sterk fluctuerende oogstopbrengsten enerzijds en het op korte termijn tamelijk constant blijvende aantal consumenten anderzijds. De betekenis van de graanprijzen wordt vaak overschat. Men dient de curve van de graanprijzen op dezelfde wijze te beschouwen als een temperatuurcurve. Evenmin als een thermometer iets over de aard van een ziekte meedeelt, doch uitsluitend aanduidingen geeft van het bestaan van een ziekte, delen hoge of lage graanprijzen iets mee over de oorzaken van het verloop van de prijzen. Voor een beoordeling van de veranderingen in de agrarische produktie en consumptie zijn niet de absolute prijzen van belang, maar de ontwikkeling van de verhoudingen tussen verschillende groepen van prijzen:
Het gaat hier om een stelsel van relatieve prijsverhoudingen. Men kan zich dit het best voorstellen als een permanent in beweging verkerend melkwegstelsel, waarin de onderlinge afstanden tussen de hemellichamen binnen zekere grenzen voortdurend veranderen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit onderzoekingen van de tot dusverre gepubliceerde prijsreeksen is gebleken, dat de verhouding van de graanprijzen tot de prijzen van de overige produkten en tot de lonen gunstig was in de volgende perioden: in de 13e eeuw, van het einde van de 15e tot het begin van de 17e eeuw en na 1750. Ongunstig was deze verhouding voor de granen in de late middeleeuwen en in de 17e en de eerste helft van de 18e eeuw. Men kan de perioden met een gunstige ruilvoet voor de granen tijden van agrarische hausse of agrarische expansie noemen en de tegengestelde perioden agrarische baisse of agrarische contractie. Agrarisch wordt hier in een beperkte zin gebruikt en heeft uitsluitend betrekking op de graanbouw. Een dergelijke gelijkstelling van graanbouw met landbouw is niet geheel juist, maar evenmin verwerpelijk, gezien de grote plaats, welke de graanbouw vroeger in de landbouw innam. Spreekt men over de laatmiddeleeuwse crisis en de depressie of de crisis in de 17e eeuw dan is dit een graancrisis, d.w.z. een tijd met ongunstige prijsverhoudingen van de granen ten opzichte van de andere produkten en lonen. Dit sluit bloei en welvaart in andere sectoren van het economische leven geenszins uit. De overgang van hausse naar baisse en omgekeerd is meestal niet scherp; evenmin is er een keerpunt, dat voor alle landen geldt. Veeleer moet men het aldus beschouwen, dat in verschillende streken en op verschillende tijdstippen ten gevolge van verschillende oorzaken een kritieke toestand ontstaat, welke in een crisis kan omslaan. De geürbaniseerde streken, die economisch hoger ontwikkeld zijn, bieden meer weerstand dan de landen, die vrijwel uitsluitend grondstoffen leveren. In de 17e en 18e eeuw verkeerde het graanproducerende Oostzeegebied in dezelfde machteloze positie als de grondstoffen producerende ontwikkelingslanden in Latijns Amerika en Afrika in de 19e en 20e eeuw. In het algemeen fluctueren de graanprijzen heftiger dan de prijzen van de overige produkten en de lonen. De lonen zijn op korte termijn veel minder variabel dan de graanprijzen, hetgeen bij een stijging van de graanprijzen grote moeilijkheden oplevert voor de groepen van de loontrekkenden. In het boerenbedrijf kunnen daarentegen dalingen van de graanprijzen moeilijkheden veroorzaken doordat de lasten als pachten, belastingen, polderlasten, renten van hypotheken en schulden veel meer constant zijn. Uit het bovenstaande is duidelijk, dat daling of stijging van de graanprijzen ten opzichte van de overige prijzen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
voordelig of nadelig kunnen zijn voor verschillende groepen. De verschuivingen in de ruilvoet hebben een verschillend effect op de maatschappelijke groepen.
De prijzen op een agrarische markt gelden voor een bepaald gebied, het marktgebied. Naar de omvang van het marktgebied kan men drieërlei vormen van markten onderscheiden:
Op de lokale en regionale markt bestaat een negatieve correlatie tussen de oogstopbrengsten (opbrengstfactoren) en de prijzen. Bij goede oogsten zijn de prijzen laag, en omgekeerd bij slechte zijn de prijzen hoog. Dit is alleen mogelijk in een tamelijk afgesloten gebied zonder noemenswaardige import of export. Een voorbeeld van een dergelijke besloten regionale markt vindt men in de negatieve correlatie tussen de opbrengstfactoren en de prijzen bij de bezittingen, behorende aan het bisdom Winchester van 1209 tot 1350. Een stelsel van onderling verbonden regionale markten treft men in de middeleeuwen in het Middellandse Zeegebied aan. Graantransporten gaan in verschillende richtingen, er is geen éénrichtingsverkeer. De prijzen zijn niet meer rechtstreeks afhankelijk van de oogsten, zoals op de lokale markt. Van de internationale graanmarkt is Amsterdam het voorbeeld. De prijzen gelden voor een groot gebied met een tamelijk vaste correlatie tussen de prijzen in de verschillende steden (Danzig, Lübeck, Kopenhagen, Amsterdam, Deventer, Arnhem, Luik, etc.). Het graan wordt steeds in één richting vervoerd. Een deel van het graan werd in Nederland verbruikt, maar er vond ook heruitvoer plaats naar Frankrijk, Noord-Spanje, Portugal en soms naar Italië. Wat het aanbod betreft, werd de Amsterdamse prijs bepaald door de marginale hoeveelheden, die geen afzet vonden op de Poolse binnenlandse markt. Het graan kwam voornamelijk uit de streken ten noorden van Warschau, waar een overschot geproduceerd werd. Wat de vraag betreft, werd de prijs bepaald door de behoefte in Nederland, Frankrijk en Zuid-Europa. Het Amsterdamse exportgebied nam in omvang toe bij hoge prijzen, trok daarentegen samen bij lage prijzen. Deze expansie en contractie, die men met de ademhalingsbeweging vergelijken kan, vindt men niet alleen bij het afzetgebied, maar ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij het produktiegebied; op kleinere schaal eveneens bij de kleinere markten. Op de internationale markt staan de prijzen ook onder invloed van politieke en monetaire factoren en van maatregelen van de overheid. Vele historici gaan van de onjuiste veronderstelling uit, dat er ook op de internationale markt een nauwe correlatie bestaat tussen oogstopbrengsten en prijzen.
Voor het meten van de markt-economische aspecten in de economische ontwikkeling zijn er de volgende drie mogelijkheden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De invloed van de markt-economische factoren op de agrarische ontwikkelingDe wisselingen in de prijsverhoudingen hebben invloed uitgeoefend op de landbouwkundige en sociale ontwikkeling. Allereerst zal deze invloed worden nagegaan op de agrarische ontwikkeling, voor zover het het areaal, de opbrengstfactoren, de verhouding tussen akkerbouw en veeteelt en de landbouwstelsels betreft. De grote ontginningsperioden in de geschiedenis vallen samen met de tijden van een gunstige ruilvoet van de granen ten opzichte van de overige goederen en lonen. In de gunstige prijsverhoudingen ligt al een aansporing om tot ontginningen over te gaan. Dit was vooral het geval bij ontginningen, waarbij grote, kapitaalintensieve werken voor de waterregulering vereist | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
waren. Daarnaast kent men de ontginningen van kleine stukjes land door de boeren. Deze ontginningen waren arbeidsintensief, zonder grote kapitaalinvesteringen en ondernomen in tijden van bevolkingsdruk. De stijging van de opbrengstfactoren valt in het algemeen samen met de periode van de agrarische hausse, een daling in de opbrengsten deed zich voor in de late middeleeuwen en tussen 1600 en 1750. Deze teruggang in de graanopbrengsten moet aan een geringere bemesting worden toegeschreven. Het was niet lonend om voor de graanbouw mest aan te kopen en de boeren gingen veel meer over tot de teelt van handelsgewassen - waarvan de prijzen relatief gunstiger waren dan van de granen - en deze gewassen vroegen een zware bemesting, bijv. het vlas, de hop en de tabak. In de 17e en 18e eeuw bestond er bij de overheid en bij vele schrijvers over de landbouw de niet geheel ongewettigde vrees, dat door de teelt van handelsgewassen de mestvoorziening van de graanbouw in gevaar zou worden gebracht, hetgeen tot een vermindering van de graanoogsten zou leiden en ook heeft geleid. Zeer duidelijke sporen van de invloed van de wisselende prijsverhoudingen tussen de akkerbouw- en de veeteeltprodukten vindt men in de overgangen van akkerbouw naar veeteelt in de perioden van de agrarische contractie, en omgekeerd, van veeteelt naar akkerbouw tijdens de agrarische expansie. Er waren zoveel belemmeringen voor dergelijke mutaties, zoals de bodemgesteldheid, de verkaveling, de bedrijfsgrootte, de bedrijfsgebouwen, het kapitaal, waarover de boer beschikte, en wellicht ook de mentaliteit van de boer, dat het des te verwonderlijker is in de geschiedenis vijfenvijftig voorbeelden van streken te vinden, waar men tot dergelijke ingrijpende bedrijfsveranderingen is overgegaan. In de periode van de agrarische contractie komen landbouwstelsels in gebruik met de teelt van voedergewassen en met meer grasland, welke gunstig waren voor de veeteelt. Men legde zich voorts meer toe op de teelt van handelsgewassen, en in zuidelijker streken breidde de wijnbouw zich uit. In verband met de ongunstige graanprijzen schakelde men zoveel mogelijk op de produktie van andere goederen over. Sommige boeren werden zelfs bij het opstellen van hun bouwplan geleid door de prijsontwikkeling in het afgelopen jaar. Zij overwogen of het voordeliger was gerst dan wel tarwe te verbouwen, tarwe of wel tabak. De nauwe gebondenheid aan de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
marktsituatie wijst er op, dat deze tactiek vooral door boeren zal gevolgd zijn, die voor de markt produceerden. Dit rationele winststreven vindt men o.a. bij Rienck Hemmema in de 16e eeuw, bij Dirck Jansz in het Bildt en Robert Loder in Harwell in de 17e eeuw, en bij een aantal kleine tabakstelers in Wamel in de 18e eeuw, die al naar gelang van de prijsverhoudingen tabak teelden of graan verbouwdenGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De invloed van de markt-economische factoren op de sociale ontwikkelingReeds sedert de 18e eeuw hebben de onderzoekers geprobeerd een verband te ontdekken tussen oogstopbrengsten of graanprijzen enerzijds en de demografische cijfers als geboorten, huwelijken en sterfte anderzijds. Vooral de samenhang tussen oogsten, prijzen en sterfte zou volgens sommigen zeer nauw zijn. Slechte oogsten, hoge prijzen, epidemieën en hongersnoden zijn verschijnselen, die inderdaad in de geschiedenis vaak in elkaars gezelschap optreden. Toch moet men voorzichtig zijn met overijlde conclusies, omdat bijv. ook in droge zomers door gebrek aan goed drinkwater een grote sterfte kan voorkomen ten gevolge van dysenterie. Niet alle pieken in de sterfte-grafieken zijn een gevolg van slechte oogsten. Er zijn ook andere oorzaken van een stijging van de sterfte. Voorzichtigheid is evenzeer geboden bij de interpretatie van de cijfers, zoals een voorbeeld betreffende Zweden leert. Door verschillende onderzoekers is gewezen op het verband tussen de oogstramingen van 1680 tot 1780 in Zweden en de huwelijksen sterftecijfers. Gebleken is nu, dat de oogstramingen berusten op een bewerking achteraf van de graanprijzen in Upsala. Deze blijken op hun beurt nauw samen te hangen met de Amsterdamse internationale graanprijs. De Zweedse demografische cijfers hebben dus niets met de Zweedse oogsten te maken, wel echter met de Amsterdamse prijs. Er is ook tegenspraak: volgens Franse en Belgische onderzoekers gaan hoge graanprijzen samen met een toeneming van de sterfte en een vermindering van de geboorten, in Engeland is daarentegen geconstateerd, dat juist lage graanprijzen correleren met een hoog sterftecijfer. In het eerste geval denkt men aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
sterfte onder de niet-agrariërs, in het tweede aan sterfte onder de kleine boeren, die het door de lage graanprijzen moeilijk hebben. Er wordt evenwel vergeten, dat het niet om de graanprijzen alleen gaat, maar om de verhouding tussen de graanprijzen en de lonen of inkomens. Een wijziging hierin heeft niet op iedere beroepsgroep of elke laag van de sociale stratificatie het zelfde effect: voor sommigen zijn zij voordelig, voor anderen nadelig. Het onderzoek moet derhalve worden uitgebreid tot de lonen en inkomens van de verschillende groepen uit de beroepsstructuur en de sociale stratificatie. Vervolgens moeten het bestedingspatroon en de consumptiegewoonten van iedere groep onderzocht worden. De boeren worden getroffen in de perioden van de relatief lage graanprijzen, de ambachtslieden en de loontrekkenden door de relatief hoge graanprijzen. Juist doordat de verschillende maatschappelijke groepen in geheel van elkaar afwijkende fasen van de prijsverhoudingen gevoelig zijn, is het noodzakelijk, de omvang van deze groepen te onderzoeken en de wijze waarop zij op de veranderingen in de economische omstandigheden reageren. Met de veranderingen in de onderlinge prijsverhoudingen kunnen wijzigingen in de beroepsstructuur samengaan. In de perioden van agrarische contractie - de late middeleeuwen en de 17e eeuw - komt de plattelandsnijverheid op, vooral de textielindustrie. Het ontwikkelingsproces van deze nijverheid verloopt overal ongeveer volgens hetzelfde patroon. In sommige streken gaat men weer terug van de huisnijverheid naar de landbouw als de graanbouw weer lonender wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Agrarische expansie en contractieHet is mogelijk een schema van de begeleidingsverschijnselen van de perioden van agrarische expansie en contractie op te stellen, voor zover deze verschijnselen op de landbouw betrekking hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit schema dient men te beschouwen als een werkmodel, niet als een dogma. Men kan met behulp van het schema de feiten ordenen. Niet steeds en niet overal zullen de begeleidingsverschijnselen in een bepaalde periode optreden. Het kan zijn, dat men soms enkele afwijkingen van het algemene patroon vindt. Het is eveneens mogelijk, dat er regionale uitzonderingen zijn. In dergelijke gevallen is men misschien iets belangrijks op het spoor gekomen en juist deze afwijkingen en regionale uitzonderingen verdienen diepgaand nader onderzoek. Het schema is een hulpmiddel, dat op de wijze van een mine-detector fungeert. Evenmin zijn de perioden monolithen, soms worden zij doorbroken door een tegengestelde tendens. In de agrarische depressie van 1600 tot 1750 valt een vrij kort durende agrarische hausse tijdens de Spaanse Successie oorlog en de Noordse oorlog. Uitdrukkelijk moet er voorts op gewezen worden, dat in het schema verschijnselen zijn opgenomen, die in een bepaalde economische toestand kunnen voorkomen. Het zijn symptomen, waarvan de oorzaken op een veel breder terrein liggen. Deze kunnen van demografische, monetaire, economisch-politieke of politieke aard zijn. De tijdelijke omkeer tijdens de Spaanse Successie oorlog laat bijv. de politieke invloed op het economische leven zien. De bevolkingsteruggang of stilstand tijdens de contractieperiode in de 17e eeuw is het gevolg van velerei oorzaken: pestepidemieën, oorlogen, emigratie, de ongunstige economische toestand, de zware belastingdruk, de slechte juridische positie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de plattelandsbevolking in Oost-Europa, etc. De oorzaken zijn volkomen verschillend, al naar gelang men over Spanje, Nederland, de Duitse landen of Oost-Europa handeltGa naar voetnoot1.
In het voorgaande is getracht het proces van de economische ontwikkeling in de pre-industriële maatschappij met de daarmee samenhangende verschuivingen te analyseren. Om deze ontwikkeling te meten zijn een tiental graadmeters genoemd, waarvan het areaal cultuurgrond, de opbrengstfactoren, de relatieve prijsverhoudingen en de factoren van de formule van de surplusproduktie mogelijkheden bieden bij verder onderzoek tot een dieper inzicht te komen. Daarnaast zijn er echter vele andere factoren, die om een nadere bestudering vragen, zoals de beroepsstructuur, de sociale stratificatie, het bestedingspatroon van de huishoudbudgets, de consumptiegewoonten, etc. Wellicht zal bij nadere bestudering blijken, dat factoren, waarvan thans nog wordt aangenomen, dat zij constant zijn geweest, zoals de melkgift, het slachtgewicht, de arbeidsprestaties, toch in de loop der tijden veranderingen hebben ondergaan. Ik ben mij bewust, dat in het door mij behandelde onderwerp problemen aan de orde zijn gesteld, die niet alleen de geschiedenis, maar ook vele andere takken van wetenschap raken, als de landbouwkunde, de landbouwtechniek, de botanie, de klimatologie, de medische wetenschap, de voedingsleer, de demografie, de economie en de sociologie. Dergelijke vraagstukken moeten door de historicus tezamen met de beoefenaren van de andere wetenschappen bestudeerd worden, waarbij men van elkaar in methode en wijze van onderzoek kan leren. In de huidige tijd klaagt men over de steeds verder voortschrijdende specialisering in de wetenschap. Voorbeelden hiervan op het terrein van de geschiedenis zijn ongetwijfeld de agrarische geschiedenis en de historische demografie. Ik hoop evenwel in mijn voordracht te hebben aangetoond, dat een dergelijke specialisering juist weer de weg opent tot een samenwerking en synthese van vele wetenschappen, waartoe ook de geschiedenis haar deel bijdraagt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De discussie wordt geopend door de heer Ten Cate, die vraagt, wanneer de inleider de pre-industriële periode laat eindigen. Hij wijst er op, dat in Noord-Brabant de belastbare opbrengst der gebouwen volgens de provinciale verslagen eerst sedert 1910 hoger is dan die van de grondeigendommen zonder gebouwen. - Spreker antwoordt, dat de beoefenaars der agrarische geschiedenis de industriële periode laten beginnen, indien minder dan 50% en in sommige gevallen minder dan 40% der beroepsbevolking nog een agrarisch beroep uitoefent. Het is niet gebruikelijk, de grondwaardeverhoudingen als norm te hanteren. Bezwaren daartegen heeft spreker te minder, waar de pre-industriële beroepsverhoudingen binnen de meeste gebieden - Overijssel vormde een gelukkige uitzondering - niet binnen afzienbare tijd kunnen worden gereconstrueerd. Op een vraag van prof. Van Winter zegt spreker, dat het niet aankopen van mest in tijden van agrarische contractie speciaal voor de graanbouw en niet voor de teelt van handels- en voedergewassen geldt; hij zegt toe, de tekst van het rondgedeelde stencil in die zin te zullen aanvullen (punt 22). De spreker wil er in het algemeen op wijzen, dat het door hem opgestelde schema met een grote mate van voorzichtigheid moet worden gebruikt; van streek tot streek kunnen grote verschillen optreden. Prof. Coolhaas zegt, dat de inleider naar zijn overtuiging te weinig waarde hecht aan de betekenis van politieke feiten. De oorzaak van de veelvuldig opgetreden hongersnoden in India is in eerste instantie de verwarring, die bij het uitbreken van onrust en oorlog onder de landbouwende bevolking ontstaat. De hongersnoden worden, als het Groot Mogolrijk uiteen gaat vallen, steeds groter in aantal en omvang. Kan m.b.t. Europa niet hetzelfde worden gezegd, bijv. voor de periode van de Dertigjarige oorlog? - De inleider wil de betekenis van oorlogen niet minimaliseren, maar hij ziet de volgorde toch omgekeerd: eerst depressie, dan crisis en oorlogstoestand. Gecompliceerd is de materie zeker. Wanneer bij areaal- en produktievermindering desondanks prijsdaling optreedt, moet men aannemen, dat de bevolking nog sterker afneemt. Mr. Den Tex vraagt zich af, of het verband tussen contractie en oorlog niet zó gezien kan worden, dat door de werkloosheid in de landbouw de lonen, en dus ook de soldij van de huurlingen, dalen, waardoor het voeren van oorlogen voor de betaalsheren aantrekkelijker wordt. - Spreker zegt, met deze suppositie vooralsnog geen raad te weten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dr. Ketner stelt naar aanleiding van wat spreker heeft meegedeeld omtrent de relatie tussen de graanprijzen en de prijzen van overige produkten de vraag, of referent in zijn overwegingen ook de zich over enkele eeuwen uitstrekkende en recent gepubliceerde gegevens omtrent de invloed, die de graanprijzen op de prijsontwikkeling te Utrecht hadden, heeft betrokken (N.W. Posthumus m.m.v.F. Ketner, Nederlandse Prijsgeschiedenis, dl. II, Leiden 1964, p. CIX-CXIV en grafiek III). - Spreker antwoordt, dat dit tot zijn spijt niet het geval kon zijn, omdat het door hem te gebruiken exemplaar wegens een bindfout aan de uitgever moest worden geretourneerd. Mrs. Carter informeert, of er in Nederland voldoende statistisch materiaal is om de invloed van de oogsten op de economische ontwikkeling gedurende de 18e eeuw na te gaan, zoals prof. Ashton in zijn Ford-lectures ‘Economic fluctuations in England, 1700-1800’ (1959) heeft gedaan. Spreker antwoordt, dat Ashton zich z.i. niet zozeer met de oogstopbrengsten als wel met de prijzen der agrarische produkten heeft bezig gehouden. - Mrs. Carter merkt verder op, dat een in de London School of Economics and Political Science verricht onderzoek naar de economische ontwikkeling in de 15e eeuw niet al te best in het verstrekte schematisch overzicht lijkt te passen. Enkele aanwezigen vragen, hoe hoog spreker de culturele factor, de graad van ontwikkeling der agrariërs, schat. - Spreker is van mening, dat zeker van invloed is, of de landbouwende bevolking behoorlijk onderwijs gehad heeft. Een derde van de Overijsselse boeren kon in de 18e eeuw zijn naam niet schrijven. Maar vaak was de agrariër zeer ontwikkeld. Rienck Hemmema's boekenkast was goed voorzien, zijn belangstelling voor wat elders gebeurde groot. Dr. Meihuizen wil vooropstellen, dat hij grote waardering heeft voor de in het schema weergegeven grote lijnen. Toch heeft hij een aansluiting bij de bekende feiten, bij de historische details, gemist; de voordracht is z.i. al te zeer op de opbrengstfactoren als zodanig toegespitst. Hij vraagt zich af, of het wel juist is, de gegevens uit vele landen bijeen te voegen en daaruit één grafiek te willen samenstellen. Dat beeld wordt dan te onduidelijk, de grote lijn te vlak. De werkwijze van Abel, die een kleiner gebied, bijv. Hannover, bekijkt en dan tevens met allerlei niet-agrarische feiten rekening houdt, is overtuigender. - De inleider houdt staande, dat een aantal van 12.500 opbrengstfactoren, afkomstig uit vele Europese landen (vnl. uit Engeland | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
en Frankrijk), voldoende is om conclusies te wettigen. Nieuwe gegevens bevestigen het ontworpen beeld steeds opnieuw. De aanpak te Wageningen is mogelijk wat minder geijkt, maar de uitkomst naar het oordeel van referent geenszins onbetrouwbaar. Met spreker verschilt dr. Meihuizen ook van mening, waar het gaat over het in tijden van depressie (bijv. ca. 1700) in gebruik komen van nieuwe landbouwwerktuigen en -gereedschappen en het optreden van uitbreiding van boerderijen, of juister: van het bedrijfsgedeelte der boerderijen. De verklaring is z.i. gelegen in de slechte economische toestand, waardoor men zijn bedrijf gemakkelijk kan uitbreiden, omdat een andere boer moet inkrimpen. De groeiende bedrijfsgrootte der boerderijen (punt 24 van het schema) brengt dan wel degelijk de noodzaak van nieuwe werktuigen en grotere bedrijfsgebouwen met zich mee. - Referent zegt, naar zijn mening in punt 23 voldoende differentiatie gelegd te hebben; dat zijn opponent bij zijn detail-onderzoekingen wel eens nuances aantreft, behoeft geen verwondering te wekken. Prof. Niermeyer verkrijgt van referent een instemmend antwoord op zijn vraag, of deze het met hem eens is, dat de beschikbare gegevens zowel voor de Karolingische tijd als voor de 9e en 10e eeuw zó mager zijn, dat grote voorzichtigheid bij het hanteren van het schematisch overzicht der verschijnselen, die optreden bij agrarische expansie en bij agrarische contractie, geboden is. Die gegevens, die er zijn, passen evenwel in het schema. - Prof Niermeyer vraagt vervolgens naar sprekers mening omtrent de betekenis van natuurlijke factoren als klimaatsverandering en wijziging in de zeespiegelstand, waarover tegenwoordig heel wat meer dan vroeger bekend is; gaven de grote overstromingen niet ook in de 11e-13e eeuw een enorm verlies aan ucltuurgrond te zien? Referent wijst er op, dat dit een moeilijke materie is. De invloed van zeewaterstand en klimaat is zeker van betekenis. De historie zal hier de medewerking van andere wetenschappen niet kunnen ontberen. Dr. Brinkhoff stelt de vraag, hoe spreker zich in het kader van zijn beschouwingen de positie voorstelt van de door hem niet genoemde, maar in omvang zeker niet geringe categorie agrariers, die in of vlak bij de steden hun bedrijf uitoefenden; een vestingstad als Nijmegen had veel boerderijen en stallen binnen haar wallen; waat bleef de mest? - Spreker antwoordt, dat er niet alleen veel boeren binnen de steden woonden, maar dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook de niet agrarische stedelingen een koe of varken hielden. Dezen benutten de mest voor tuinbouw of verkochten hem aan de boeren. De voorzitter dankt prof. Slicher van Bath voor zijn met grote aandacht gevolgde en veel stof tot overdenking gevende voordracht, waarover het laatste woord nog wel niet gezegd zal zijn. Namens alle aanwezigen bedankt hij nogmaals de beide referenten van deze Algemene Vergadering, die hij te 4.20 uur voor gesloten verklaart. |
|