Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap. Deel 78
(1964)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Documenten betreffende het ontstaan der Grondwet van 1814
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ontleendGa naar voetnoot1. De mede door hem afgedrukte notulen van het lid der grondwetscommissie W.F. Röell had hij aangetroffen in het familiearchief-Van Hogendorp, waarin zij door bruikleen waren terecht gekomenGa naar voetnoot2. Toen Colenbrander het daaropvolgend jaar zijn Ontstaan der grondwet, II, 1815, liet verschijnenGa naar voetnoot3, maakte hij op p. CX der inleiding melding van drie stukken, afkomstig uit het Kabinet der Koningin, die in het eerste deel van zijn werk hadden behoren geplaatst te worden, doch die men hem aanvankelijk niet op het Kabinet der Koningin onder ogen had gebracht, toen hij daar inzage van alle stukken betreffende de grondwet van 1814 had verzocht. Als aanvulling drukte Colenbrander dientengevolge op p. CXI-CXXI der inleiding op dl. II af:
Als laatste stuk maakte Colenbrander op p. CXXI melding van:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze mededelingen van Colenbrander nopen tot opmerkingen en vragen. Thans berusten deze documenten I-IV op het A.R.A. in het archief der Staatssecretarie, inv.no. 6538, nadat dit dossier bij het overbrengen naar het A.R.A. in 1913 beschreven was als inv.no. 152 van het Kabinet des Konings: ‘Stukken betreffende de grondwet van 1814. 1 portefeuille’. Het is nauwelijks aan te nemen, dat men bij de globale nieuwe inventarisatie, die in 1938 op het A.R.A. voltooid werd, aan dit doorlopend genummerde dossier (1H-16H) alsnog stukken heeft toegevoegd. Toch liggen thans in no. 6538 niet één doch vijf eigenhandige niet gedateerde memories van de Souvereine Vorst over de redactie van grondwetsartikelen, benevens een niet door Colenbrander genoemde brief, door mr. R. van Olden d.d. 11 februari 1814 met ‘Reflexiën op het ontwerp van eene grondwet voor de Vereenigde Nederlanden’ aan de Souvereine Vorst gezondenGa naar voetnoot2. Als eerste stuk, voorafgaand aan drie exemplaren der gedrukte Schets van G.K. van Hogendorp, ligt verder ter plaatse in het archief der Staatssecretarie een geschreven ‘Ontwerpvan eene grondwet over de Vereenigde Nederlanden’, inhoudend 133 artikelenGa naar voetnoot3. Het stuk draagt geen naam van de samensteller en is ondertekend noch gedateerd. Bij vergelijking van dit handschrift met dat van brieven die wel ondertekend zijn, is geen andere gevolgtrekking mogelijk, dan dat dit ontwerp grondwet geschreven is door het lid der grondwetscommissie Hans Willem (later baron) van Aylva, genoemd in Ontstaan der grondwet, I, p. XLI en XLVIII. Nu heeft Van Hogendorp een stuk nagelaten, inhoudend dat hij in december 1813 aan de Souvereine Vorst de tweede redactie van zijn Schets liet lezen, waarna deze ‘werd gesteld ter | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
beoordeeling van eenige heeren, elk afzonderlijk, zoveel mij heugt Aylva, Van Maanen, Elout’. Dit stuk is voor het eerst afgedrukt door zijn kleinzoonGa naar voetnoot1 en herdrukt door ColenbranderGa naar voetnoot2. Toen Gijsbert Karels zoon en kleinzoonGa naar voetnoot3 bij het uitgeven der documenten uit de rijke inhoud van het familiearchief putten, was dit nog niet vaktechnisch geordend en beschrevenGa naar voetnoot4. Mr. H. graaf van Hogendorp kon dan ook moeilijk zijn vindplaatsen opgeven, Colenbrander heeft wel geconstateerdGa naar voetnoot5, dat Gijsbert Karel van Hogendorp nauwgezet te werk ging bij het redigeren van zijn gedenkschriften over 1813, doch men mag niet vergeten dat toen de kleinzoon in de jaren 1876-1903 het derde tot en met het zevende deel bewerkte, het Historisch Genootschap te Utrecht zijn Regels voor het uitgeven van historische bescheiden, die eerst in 1915 in druk verschenen, nog niet had vastgesteld. Dit verklaart veel van wat ons thans in het werk van mr H. graaf van Hogendorp en vooral in dat van Colenbrander onnauwkeurig en willekeurig voorkomt. De eerste had niet vermeld, wanneer zijn grootvader zijn aantekening over zijn bemoeienis in 1813 met het ontwerp-grondwet had neergeschrevenGa naar voetnoot6. Colenbrander vermeldde hieromtrent | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zonder toelichting: ‘Geschreven in het begin van 1830’Ga naar voetnoot1. Het is mij niet duidelijk hoe hij tot deze mening gekomen is, daar ik het bewuste stuk in deze vorm niet heb kunnen terugvinden in het archief-Van Hogendorp. Wel vond ik aldaarGa naar voetnoot2 een eigenhandige door Gijsbert Karel op 8 oktober 1822 geschreven memorie, waarvan de punten 1-3 de door H. van Hogendorp en Colenbrander gepubliceerde ‘aanteekening’ bevatten, zij het dan dat graaf van Hogendorp zijn grootvader in de aanhef liet schrijven: ‘Mijn eerste opstel is geschreven in 1812’, terwijl de juiste formulering van het begin moet zijn: ‘1. Mijn eerste opstel, geheel van mijn hand, op postpapier geschreven in 1812’. Een dergelijke vereenvoudiging van de tekst komt zowel bij de kleinzoon als vooral bij Colenbrander vaak voorGa naar voetnoot3). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Elders, in zijn Bijdragen, verklaarde Van Hogendorp dat zijn SchetsGa naar voetnoot1 in handen gesteld werd ‘van eenige staatsmannen, om hunne aanmerkingen te vernemen’Ga naar voetnoot2. Uit het voorgaande blijkt in ieder geval dat de Vorst aan Van Aylva en aan Elout hun mening over Van Hogendorps tweede redactie van zijn Schets heeft gevraagd. Het inzicht van Elout is bekend, daar het door Henrik van Hogendorp was gepubliceerdGa naar voetnoot3 en door Colenbrander opnieuw werd afgedruktGa naar voetnoot4. Anders staat het met de zienswijze van Van Aylva, van wie Colenbrander opmerkte: ‘Ten opzichte van Aylva ontbreekt het mij aan bewijs, om deze mededeeling hetzij te bevestigen, hetzij tegen te spreken. Een schriftelijk oordeel van hem over Hogendorp's Schets is in het Huisarchief niet te vinden, maar het oordeel kan mondeling gegeven zijn. Aylva, vóór '95 kamerheer van Willem V en na '95 een der trouwste correspondenten van de stadhouderlijke familie, stond den Vorst zeer nabij en het is alleszins waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
schijnlijk dat deze hem geraadpleegd heeft’Ga naar voetnoot1. ‘Ik houd het, deze persoonlijke verhouding in aanmerking genomen, voor zeer waarschijnlijk dat de Vorst hem, behalve over de Schets, ook over de keuze der commissieleden geraadpleegd heeft’Ga naar voetnoot2. Het doet daarom wonderlijk aan, dat Colenbrander, toen hij, na het verschijnen van zijn eerste deel, kennis kon nemen van nieuwe stukken betreffende de grondwet van 1814, die buitendien afkomstig waren van het Kabinet des Konings, daarin niet het bovengenoemd uitvoerig ‘Ontwerp van eene grondwet over de Vereenigde Nederlanden’Ga naar voetnoot3 aangetroffen heeft, niet ondertekend maar wel geschreven door Aylva, met talrijke veranderingen van zijn en van een andere hand, waarin Colenbrander die van de Souvereine Vorst had kunnen herkennen, terwijl bovendien op de eerste bladzijde van het geliasseerde manuscript in rood zegellak een klein wapen is gestempeld, dat bij determinatie dat van de familie Van Aylva blijkt te zijnGa naar voetnoot4. Aanvankelijk heb ik gedacht dat dit een ontwerp-grondwet was, dat Van Aylva zou hebben opgesteld, nadat hij van de Souvereine Vorst Van Hogendorps Schets ter beoordeling had ontvangen. Dit ontwerp toch maakt een informele indruk: het is, zoals reeds gezegd werd, gedateerd noch ondertekend, en de vellen foliopapier, die telkens op de rechterhelft met veel doorhalingen beschreven zijn, terwijl ook de marge vaak gebruikt werd voor verbeteringen in of aanvullingen op de tekst van het rechtergedeelte, worden bijeengehouden door een dun koord, waarvan het uiteinde op het papier is vastgelakt door het zoëven genoemde zegelstempel van het geslacht Van Aylva. Vanzelfsprekend wordt een grondwetsontwerp van 133 arti- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
kelen niet op een enkele dag geformuleerd. Verder hoefde het niet uitgesloten te zijn, dat de inzichten die Van Aylva tijdens de behandeling van de Schets van Van Hogendorp in de commissie leerde kennen, hem van mening deden veranderen, waarvan ik de neerslag in ‘zijn’ ontwerp meende terug te vinden. Doch tenslotte ben ik er vast van overtuigd geraakt, dat men hier niet te doen heeft met een eigen grondwetsontwerp, ontsproten aan het brein van Van Aylva, zoals ik nog meende in een herdenkingsartikelGa naar voetnoot1, doch met een minuut-ontwerp van de grondwet, zoals dit na de behandeling in de commissie van 29 december 1813 tot 3 februari 1814 werd samengesteld als algemene redactie van alle artikelen door de op die laatste datum op voorstel van Van Hogendorp door de grondwetscommissie aangewezen redactiecommissie-Van Aylva, Elout, Repelaer en RöellGa naar voetnoot2. In het manuscript van Van Aylva zijn de artikelen 1 tot en met 11 in de hand van de schrijver met inkt genummerd; van art. 12 af is de nummering met potlood gebeurd en hoogstwaarschijnlijk niet door Van Aylva doch door de Souvereine Vorst. De redactie van het stuk is meermalen gewijzigd, in de regel voordat het plan onder de ogen van de Vorst kwam, getuige het feit dat een later door Van Aylva bijgeschreven artikel (als b.v. 87) viel onder de doorlopende nummering door de Souverein. In de vergadering der grondwetscommissie van 28 februari 1814 deelde Van Hogendorp mee, dat de Vorst op de redactie ‘onderscheidene consideratiën gemaakt’ had, ‘waaraan door de commissie van redactie voldaan was, ook dan, wanneer de meerderheid der generale commissie van een ander gevoelen geweest was, zijnde het daaruit voortgesproten ontwerp vervolgens gedrukt en aan de leden gedistribueerd geworden’Ga naar voetnoot3. Colenbrander heeft dit gedrukte ontwerpGa naar voetnoot4 (dus de redactie-Van Aylva c.s. met de er in verwerkte inzichten van de Souvereine Vorst), dat daarna door de grondwetscommissie in pleno nog herzien werd, in zijn oorspronkelijke tekst niet afzonderlijk uitgegeven. Röell onderlijnde in zijn exemplaar de plaatsen waar de commissie van redactie van de oorspronkelijke tekst | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van Van Aylva was afgeweken. Vervolgens bracht de commissie op 28 februari en 1 maart nog veranderingen in het ontwerp aan, dat op 2 maart aan de Souvereine Vorst werd aangeboden, die het die dag goedkeurde, ‘om ter bekrachtiging of verwerping te worden overgebracht bij de vergadering der te Amsterdam beschrevene Zes Honderd Aanzienlijken’Ga naar voetnoot1. Zoals het ontwerp-grondwet toen luidde, en zoals het op 29 maart 1814, na het aannemen door de ‘aanzienlijken’, door de Souverein verklaard zou worden de grondwet der Verenigde Nederlanden te zijn, is het afgedrukt door Colenbrander, waarbij hij de veranderingen van de tekst-Van Aylva, die tijdens de gedachtenwisseling met de Vorst ontstonden, cursiveerde en de wijzigingen, die daarna nog volgden in de algemene commissie, spatieerde naar de aantekeningen van Röell op het gedrukte ontwerpGa naar voetnoot2. Wanneer men de eindtekst van het ontwerp-grondwet volgens Colenbranders annotatie op het voetspoor van Röells aantekeningenGa naar voetnoot3 terug leest, krijgt men inderdaad vrijwel de neit door Colenbrander vermelde redactie-Van Aylva terug, behoudens ettelijke uitzonderingen, die hierachter op de blz. 240-247 en 248-250 worden toegelicht. Met het oog op de plaatsruimte leek het mij niet verantwoord de ‘redactie-Van Aylva’ in zijn geheel af te drukken, daar deze toch niet meer dan een tussenfaze geweest is in de redactie der grondwet van 1814. Aldus worden thans hier stukken betreffende het grondwetsontwerp in de redactie-Van Aylva afgedrukt, gevolgd door andere documenten, die op de grondwet van 1814 betrekking hebben en die nog niet of onvolledig zijn uitgegeven. Dientengevolge volgen hier, telkens voorafgegaan door een toelichting:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
IHet is bekend dat Van Aylva in mei 1801, toen men hier te lande dacht aan herziening van het staatsbestel, van mening, was, dat, wilde men voldoen aan het verlangen van een merkelijk deel der natie, het Huis van Oranje in de nieuwe constitutie moest worden hersteldGa naar voetnoot1. Toen op 17 november 1813 Van Hogendorp evenwel de regenten van vóór 1795 tegen de volgende dag te zijnen huize bijeenriepGa naar voetnoot2, verscheen Van Aylva wel, doch alleen met het voornemen om orde en rust te doen bewaren en om te verklaren, dat hij de volgende dag de plaats van de opstand ging verlaten, getuige de brief, die hij die 18e november uit 's-Gravenhage aan Van Hogendorp schreef: ‘Aan de uytnodiging om heeden morgen eene conferentie ten uwen huyse bij te woonen mij niet hebbende willen onttrekken, niet weetende waartoe dezelve in deze kommervolle | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
tijden bij het vertrek van het Gouvernement uyt de hoofdstad zoude kunnen tendeeren, hebbe ik ook geene swarigheid gemaakt, nog gevonden daarin mijn gevoelen te uyten, strekkende ter goedkeuring van alle gepaste maatregelen, welke ter bewaring van rust en voorkoming van onheylen konden dienstbaar zijn. Dog persisteerende bij het voorneemen, om morgen weeder te vertrekken, hebbe ik het van mijn pligt geagt, U.H.W.G. daarvan nogmaals kennisse te geeven, onder herhaling van bovengemeld gevoelen, hetwelke in allen gevallen, bij alle geleegenheeden en bij een ieder, niet anders dan de grootste en algemeenste goedkeuring en dankerkentenisse kan en behoort te verwerven’Ga naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit belette Van Hogendorp niet om op 20 november 1813 eigenhandig een ontwerp-proclamatie op te stellen, luidend: ‘Wij ondergeschreevenen, allen ingezetenen van de Vereenigde Nederlanden, verneemende dat wij, na eene bezetting van bijna twintig jaaren door de Fransche troupes, van dezelven en van het gouvernement staan ontruimd te worden op den 20sten deezer, verklaaren voor het oog van geheel Europa, dat wij geen ander Vorst begeeren dan Z.D.H. den Heere Prinse van Oranje en Nassau’Ga naar voetnoot1. Nadat de opstand geslaagd was, werd Van Aylva's ontwijkende houding van 18 november 1813 voor hem geen beletsel om een kleine maand later de Souvereine Vorst er op te wijzen, dat bij het departement van Financiën alleen partijgangers van Gogel benoemd werden, zoals opgemerkt was door aanhangers van de Prins, die volledig het beginsel van verzoening der partijen aanvaard hadden, ‘mais qui croient avec moi, qu'à talens et mérits égaux, ceux qui ont été fidèles à Sa Maison, ont droit à une préférence’Ga naar voetnoot2. Vergelijking van de geschreven ‘redactie-Van Aylva’ met het gedrukte ontwerp-grondwet en met het met latere wijzigingen als uiteindelijke tekst afgedrukte bij Colenbrander leidt tot de volgende opmerkingen: Art. 12. - Dit luidde bij Van Aylva: ‘Bij de wet kan worden bepaald, dat aan den Souvereinen Vorst desverkiezende ter meerdere verzeekering en tot gedeeltelijke voldoening van het gemelde jaarlijks inkoomen in vollen eigendom als patrimonieel goed zullen worden overgegeeven zo veele van de thans in 's lands bezit zijnde domeinen, als een zuiver inkomen van vijf tonnen gouds of daaromtrent bedraagen’. De bepaling, dat deze domeinen ‘thans in 's lands bezit’ moesten zijn, ontbrak in het gedrukte ontwerp en dus ook bij Colenbrander (art. 13). Colenbranders art. 15 betreffende vrijdom van alle personele lasten ontbrak bij Van Aylva. Dit blijkt niet uit het gedrukte ontwerp. Art. 18. - Dit luidde bij Van Aylva: ‘De Souvereine Vorst | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
staat, gedurende zijne minderjarigheid, onder de voogdij van personen uit het Vorstlijk Huis en eenige aanzienlijke inboorlingen van den lande. Deze voogdij word vooraf beraamd door zijnen voorganger gezamentlijk met de Staten Generaal’. Hierbij tekende de Vorst aan, dat gelet moest worden op ‘De Moeder haare regten’. De commissie negeerde deze wens. Zie de gewijzigde tekst bij Colenbrander in art. 20. Art. 29. - In de huldigingseed door de Staten-Provinciaal is sprake van ‘U, den Souvereinen Vorst’. In het gedrukte art. 31 is sprake van ‘den wettigen Souvereinen Vorst’. Art. 29a. - Het eerste gedeelte luidde bij Van Aylva: ‘De Souvereine Vorst pleegt alle daden van de souvereine waardigheid in den Raad van Staten en beslist, na de zaak aldaar in overweeging te hebben gebragt. Aan het hoofd der stukken word gesteld: De Souvereine Vorst der Vereenigde Nederlanden in den Raad van Staten’. De Souvereine Vorst onderstreepte in de eerste zin: ‘in den Raad van Staten’ en plaatste er marginaal een vraagteken bij. In het gedrukte ontwerp (Colenbranders art. 32) staat: ‘De Souvereine Vorst pleegt alle de daden van de souvereine waardigheid, na de zaak in overweging te hebben gebragt bij den Raad van Staten. Hij alleen beslist en geeft telkens van zijn genomen besluit kennis aan den Raad. Aan het hoofd der stukken wordt gesteld: ‘De Souvereine Vorst der Vereenigde Nederlanden, den Raad van Staten gehoord, enz.’ Röell zweeg over deze wijziging, die tot stand was gekomen na het voorstel Röell-Van Aylva over de landmilitieGa naar voetnoot1. Art. 31. - Het eerste gedeelte luidde bij Van Aylva: ‘De Souvereine Vorst stelt ministeriëele departementen in, benoemt derzelver hoofden, en ontslaat die naar goedvinden. Hij verleent, des geraden vindende, aan een of meer derzelve zitting in den Raad van Staaten boven het gewoone getal der leden’. Naast de laatste zin plaatste de Vorst een vraagteken. De redactie werd (Colenbranders art. 35): ‘De Souvereine Vorst stelt ministeriële departementen in, benoemt derzelver hoofden, en ontslaat die naar goedvinden. Hij roept, zulks geraden oordeelende, een of meer derzelver tot bijwoning der deliberatiën van den Raad van State’. Röell zweeg over deze wijziging. Art. 34. - Dit luidde eerst bij Van Aylva: ‘De Souvereine Vorst beschikt over de vlooten en legers. Alle de militaire officieren worden door Hem benoemd, en, daartoe termen zijnde, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
op pensioen gesteld, dog slegts op hun verzoek of bij een rechterlijk vonnis ontslagen’. Naast deze zin plaatste de Vorst marginaal zijn vraagteken. Daarna veranderde Van Aylva zijn redactie aldus: ‘Alle de militaire officieren worden door Hem benoemd, en, daartoe termen zijnde, op pensioen gesteld of desnoods ontslagen’. Aldus is ook de redactie bij Colenbrander (art. 39). Art. 37. - Dit luidde eerst bij Van Aylva: ‘De Souvereine Vorst verheft in den adelstand. Gebruik maakende van dit recht, geeft hij er telken reize kennis van aan de Staten der provintiën of landschappen, welke het aangaat’. Naast de tweede zin plaatste de Vorst marginaal een vraagteken. Dientengevolge verdween deze verplichting voor de Vorst; dit voorschrift werd toen opgelegd aan de in de adel verhevene (Colenbranders art. 42). Art. 39. - Dit luidde eerst bij Van Aylva: ‘Alle adel, door den Souvereinen Vorst in 't vervolg verleend, is slechts erflijk op den oudsten zoon, of desselfs oudsten mannelijken nakomeling bij representatie, mits dezelve zij of worde een ingezeetene van de provintie of landschap tot welke de overledene behoort heeft’. Daarnaast merkte de Vorst toen vragend op: ‘herstelden of aenerkenden adel’. Van Aylva's bepaling verdween verder uit het ontwerp-grondwet. Art. 44. - Volgens de redactie-Van Aylva kondigde de Souvereine Vorst de wetten af bij het navolgend formulier: ‘Wij etc. Souvereine Vorst der Vereenigde Nederlanden in den Raad van Staten...’ De Vorst onderstreepte hier: ‘in den’ en schreef marginaal met een vraagteken: ‘Conseil d'État entendu’. Inderdaad werd de redactie der commissie: ‘den Raad van Staten gehoord’ (Colenbranders art. 47). Art. 50. - Naast het slot van Van Aylva's beschrijving van de samenstelling der provincie Brabant (gelijk aan Colenbranders art. 54) merkte de Vorst marginaal op: ‘?Over Maas en Hollandsdiep. Meegen Ravestein’. Art. 51b. - Van Aylva had geredigeerd: ‘De Staten Generaal bestaan uit afgevaardigden van alle de bovengenoemde provintiën of landschappen in de volgende evenredigheid’. Naast de getallen had de Vorst zijn vraagteken geplaatst. In het gedrukte ontwerp (Colenbranders art. 56) was ‘afgevaardigden’ vervangen door ‘leden’. Art. 52. - Naast de eerste zin van Van Aylva's redactie, dat de leden der Staten-Generaal benoemd werden door de Staten | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
der provinciën of landschappen stelde de Vorst een vraagteken. Bedoelde hij, dat hij zelf de benoemingen wenste te verrichten? Art. 55. - Bij de eerste zin van Van Aylva's redactie: ‘De afgevaardigden in de Staten Generaal kunnen niet te gelijk zijn leden van de Reekenkamer, noch ook eenigen aan den lande comptabelen post bekleeden’, tekende de Vorst marginaal aan: ‘Ministerieele Hoofden. Raade van Staaten?’. Evenwel werd in de grondwet geen bepaling opgenomen, dat ministers of staatsraden uitgesloten werden van het lidmaatschap der Staten-Generaal. Verder stond in de redactie-Van Aylva: ‘Voorts kunnen tot de Staten Generaal niet benoemd worden zee- of landofficieren, welke eenen minderen rang dan die van colonel hebben’. In Colenbranders art. 60 was ‘colonel’ vervangen door ‘Hoofdofficier’. Art. 56. - Bij Van Aylva's redactie: ‘De afgevaardigden (ter Staten-Generaal) genieten 's jaars vijf-en-twintig hondert guldens’ (Colenbranders art. 61), tekende de Vorst aan: ‘bureau?’ Art. 59. - Van Aylva had de Staten-Generaal aanvankelijk niet willen laten bijeenkomen ‘op den eersten Maandag in November’ (Colenbranders art. 64), maar ‘op den eersten November’. Art. 59a. - De aanvankelijke redactie van Van Aylva was: ‘De vergadering der Staten Generaal word door den Souvereinen Vorst of door eenen commissaris van zijnentwege geopend, en op dezelfde wijze geslooten’. Naast de sluiting plaatste de Vorst een vraagteken. In Colenbranders art. 65 is er niet langer sprake van ‘commissaris’, maar van ‘commissie’. Art. 64. - Het eerste lid luidde bij Van Aylva aanvankelijk: ‘De inwilliging van de Staten Generaal word vereischt tot alle voorwerpen van uitgaaf, welke de Souvereine Vorst voor 's lands belangen nodig oordeelt’, wat hij veranderde in: ‘De inwilliging van de Staten Generaal word vereischt op de begrooting der uitgaven van den Staat, welke hun door den Souvereinen Vorst word ingezonden’. Later veranderde de commissie ‘begrooting’ in ‘jaarlijksche begrooting’ (Colenbranders art. 70). Art. 65. - Van Aylva gewaagde hier van ‘De voordragt welke door den Souvereinen Vorst opzigtelijk de finantiën telkens in de eerste vergadering van de Staten Generaal word ingeleevert’, terwijl in Colenbranders art. 71 bepaald werd: ‘in het begin der eerste gewoone vergadering’. Art. 66. - In Van Aylva's redactie: ‘Alle de ingewilligde | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
penningen worden gebruikt tot de vastgestelde posten en geene andere’ plaatste de Vorst naast ‘penningen’ een vraagteken. Art. 68. - Van Aylva had omtrent de Staten-Provinciaal geredigeerd: ‘Derzelver zamenstelling word, naar aanleiding der omstandigheden, geregeld door den Souvereinen Vorst, die in elke provintie of landschap eene commissie benoemt, om Hem dienaangaande te dienen van advis’. Naast ‘omstandigheden’ had de Vorst zijn vraagteken geplaatst. Ook stelde hij vragenderwijs voor om ‘in elke provintie’ te vervangen door ‘van elke provintie’. Dientengevolge werd de redactie bij Colenbrander, art. 74: ‘Derzelver zamenstelling wordt, naar aanleiding van deze grondwet, geregeld door den Souvereinen Vorst, die uit elke provintie of landschap eene commissie benoemt om hem dien aangaande te dienen van advies’. Art. 69. - Achter Van Aylva's eerste lid betreffende de goedkeuring door de Vorst van de regeling der werkzaamheden der Staten Provinciaal plaatste de Vorst zijn vraagteken, zonder dat de redactie bij Colenbranders art. 75 veranderd werd. Van Aylva had als tweede lid: ‘Zij maaken hun eerste werk van het ontwerp der daartoe strekkende reglementen’. Deze zin kwam niet voor in het gedrukte ontwerp. Hij werd er door de commissie van redactie weer ingebracht als: ‘Zij maken hun eerste werk van het ontwerpen dezer reglementen’ (Colenbranders art. 75). Art. 70. - Betreffende 's Vorsten representant in de provincie had Van Aylva eerst gesproken van ‘superintendant’, welk woord hij verving door ‘commissaris’. Bij Colenbranders art. 76 is de meervoudsvorm ingevoerd. Art. 71. - Bij de zin van Van Aylva (Colenbranders art. 77) betreffende eerste bijeenroeping van en admissie tot de ridderschap in de provincies plaatste de Vorst zijn vraagteken. Art. 72. - Bij de zin van Van Aylva betreffende door de Vorst te benoemen commissies (Colenbranders art. 78), die de reglementen der stedelijke regeringen zouden ontwerpen, plaatste de Vorst zijn vraagteken. Art. 74. - Aan Van Aylva's redactie, dat de stedelijke kiezers een som in de beschreven middelen moesten betalen, werd in Colenbranders art 80 toegevoegd dat deze som in elke stad bij stedelijk reglement bepaald moest worden. Art. 76. - Van Aylva had betreffende de eed, af te leggen door de leden der provinciale of landschappelijke vergaderingen, aanvankelijk het woord ‘staatsvergaderingen’ gebruikt. Art. 77. - Van Aylva had hier geschreven: ‘De Staten der | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
provintiën of landschappen vergaderen ten minsten eens in 't jaar, en vervolgens zo dikwijls als zij goedvinden, of wanneer zij bijeengeroepen worden door den Souvereinen Vorst’. Nadat de Vorst een vraagteken geplaatst had naast ‘zo dikwijls als zij goedvinden’ werd de redactie aanvaard van Colenbranders art. 83. Art. 78. - De aanvankelijke redactie van Van Aylva betreffende de Staten-Provinciaal: ‘Zij geeven de kosten van hun bestuur op aan den Souvereinen Vorst, om dezelve ter goedkeuring voor te dragen aan de Staten Generaal’ verleende veel macht aan de provinciale Staten. Daarna veranderde Van Aylva zijn redactie als bij Colenbranders art. 83. Art. 79. - Dit luidde bij Van Aylva: ‘De Staten der provintiën of landschappen verkiezen de afgevaardigden tot de Staten Generaal, in of buyten hun midden en zoveel doenlijk uit alle de oorden hunner provintiën of landschappen’. Naast ‘doenlijk’ schreef de Vorst marginaal: ‘N.B.’ De redactie bleef ongeveer behouden in Colenbranders art. 85. Art. 82. - Achter Van Aylva's eerste zin betreffende de Staten Provinciaal: ‘Aan gemelde Staten word geheel en al overgelaten de beschikking en beslissing van alles wat tot de gewoone inwendige politie en oeconomie behoort’ had de Vorst zijn vraagteken geplaatst. De redactie bleef onveranderd in Colenbranders art. 88. Art. 88. - Van Aylva schreef hier: ‘De bestuuren der steden, districten, heerlijkheden en dorpen hebben, overeenkomstig den inhoud hunner reglementen, de vrije beschikking hunner huishoudelijke belangen, en maken daaromtrent de plaatselijke bepalingen welke vereischt zullen worden. Deze bepalingen mogen echter niet strijdig zijn met de algemeene wetten, het algemeen belang der Nederlanders, of van de provintiën of landschappen, waartoe de plaatsen behooren’. Later redigeerde Van Aylva de tweede zin aldus: ‘Deze bepalingen mogen echter niet strijdig zijn met de algemeene wetten of het algemeen belang der ingezetenen’. Verder voegde hij hieraan deze zin toe: ‘In dit geval hebben de Staten de bevoegdheid om die bepalingen te schorsen of buyten effect te stellen’. De grondwetscommissie nam Van Aylva's tweede redactie over, behoudens de laatste zin, die niet voorkomt in Colenbranders art. 94. Art. 89. - Van Aylva had geschreven dat de plaatselijke besturen, alvorens plaatselijke belastingen in te voeren, aan de Staten Provinciaal een staat hunner behoeften moesten over- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
leggen. Achter deze zin had de Vorst een vraagteken geplaatst. Zie Colenbranders art. 96. Art. 90. - Naast deze redactie van Van Aylva (in wezen Colenbranders art. 95) betreffende het regelen der plaatselijke belangen door de plaatselijke besturen en de voorschriften der Staten Provinciaal plaatste de Vorst zijn vraagteken. Art. 91. - Naast de redactie van Van Aylva betreffende het recht van de Souvereine Vorst om toezicht te houden op handelingen der plaatselijke besturen (Colenbranders art. 97) tekende de Vorst met een vraagteken aan: ‘exteerend wegens begrooting en rekening’Ga naar voetnoot1. Art. 95f. - Van Aylva's redactie: ‘Alle vonnissen worden met opene deuren uitgesprooken’ werd door de grondwetscommissie (Colenbranders art. 101f) veranderd in: ‘Alle vonnissen moeten met opene deuren worden uitgesproken’. Art. 96. - Van Aylva's redactie: ‘Er zal een opperste geregtshof worden ingesteld, welks leden zo veel mooglijk uit alle de provintiën of landschappen zullen worden genoomen, onder den naam van Hoogen Raad der Vereenigde Nederlanden’ werd in het gedrukte ontwerp: ‘Er zal een opperste geregtshof worden ingesteld onder den naam van Hoogen Raad der Vereenigde Nederlanden’. De redactie-commissie voegde er aan toe: ‘Deszelfs leden worden, zoo veel mogelijk, uit alle de provinciën of Landschappen genomen’. Aldus ontstond art. 102 bij Colenbrander. Art. 99. - In zijn artikel (Colenbranders art. 105) betreffende het terecht staan van autoriteiten voor de Hooge Raad gewaagde Van Aylva aanvankelijk van een ‘voor denzelven nader te arresteeren’ instructie, terwijl hij in de veranderde tekst gewag maakte van een regeling bij de wet. Art. 100. - Van Aylva schreef in zijn redactie: ‘De Hooge Raad oordeelt over alle actiën, waarin de Souvereine Vorst of de Staat als gedaagden worden aangesproken’. De grondwetscommissie (Colenbranders art. 106) bracht ook ‘de Leden van het Vorstelijk Huis’ onder jurisdictie van de Hooge RaadGa naar voetnoot2. Art. 105. - Aanvankelijk had Van Aylva geschreven: ‘Het beleid der civiele justitie word bij de wet opgedragen aan zodanige rechtbanken, als daartoe nu of in der tijd nodig zullen bevonden worden’. De Vorst plaatste naast dit artikel een vraag- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
teken. Misschien was dit voor Van Aylva aanleiding om de woorden ‘bij de wet’ te schrappen. Zij verdwenen althans uit het gedrukte ontwerp en komen niet meer voor in Colenbranders art. 111. Art. 108a. - Naast Van Aylva's redactie: ‘Het krijgsvolk te water en te lande is, met betrekking tot alle civile zaken, onderworpen aan den burgerlijken rechter’ plaatste de Vorst een vraagteken. Toch bleef de redactie behouden (Colenbranders art. 116). Art. 112. - Naast Van Aylva's redactie: ‘Er zal eene Algemeene Reekenkamer zijn, teneinde jaarlijks de reekeningen der verschillende ministeriëele departementen opteneemen, en te liquideeren, mitsgaders behoorlijke reekening en verantwoording te vorderen van alle bijzondere lands-comptabelen, agtervolgens zodanige instructie als bij de wet zal worden vastgesteld’ schreef de Vorst vragend ‘Gemeente-reekeningen’. De redactie (Colenbranders art. 120) bleef ongewijzigdGa naar voetnoot1. Art. 129. - Van Aylva had hier geschreven: ‘Als eene zaak van hoog belang word ook het armbestuur aan de aanhoudende zorge der Regeering aanbevoolen’. In het gedrukte stuk kwam achter ‘armbestuur’ te staan ‘en de opvoeding der armenkinderen’. Van Aylva schreef er achter: ‘De Souvereine Vorst doet insgelijks van de verrichtingen dienaangaande jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten Generaal geven’. Toch werd het woord ‘jaarlijks’ niet in het gedrukte stuk opgenomen, doch er door Röell onderstreept bijgeschreven als aanvulling der commissie van redactie. Art. 130-133. - Bij Van Aylva droeg het negende hoofdstuk het opschrift: ‘Van veranderingen en bijvoegzelen’; in het gedrukte stuk heette het ‘Van bijvoegselen en veranderingen’, terwijl het na de bijvoeging van Röell heette: ‘Van bijvoegselen, veranderingen en uitleggingen’ (Colenbranders art. 142-146). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
IIBehalve de voorafgaande redactie voor een volledige grondwet heeft Van Aylva nog twee bladzijden schrifts nagelaten, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
die in de eerste plaats de landmilitie betreffenGa naar voetnoot1. ColenbranderGa naar voetnoot2 citeert Röell, dat het gehele zesde hoofdstuk der grondwet betreffende de defensie ‘is nieuw, en door de met het ontwerpen daarvan belaste commissie, bestaande uit Repelaer en Röell, gesuppediteerd’Ga naar voetnoot3. Deze opmerking is vreemd, daar Van Aylva's zesde hoofdstuk ‘Van de defensie’ heet. Het betreft bij Röell de art. 121-126, afgedrukt bij Colenbrander. Daarbij moet evenwel worden opgemerkt, dat de art. 121 en 122 bij Van Aylva voorkomen als art. 113 en 114. Verder had Van Aylva onderstaande art. 115-116 geredigeerd, luidend aldus: Art. 115. - ‘Behalven de vaste zee- en landmagt zal er steeds zijn eene nationaale militie, zooveel mooglijk uit vrijwilligers zamengesteld, en voor het overige bij loting te neemen onder de ongehuwde ingezeetenen van 17 tot 45 jaren, welke militie, geduurende den vrede uit vijf duyzend man of daaromtrent moet bestaan, en, bij dreigend oorlogsgevaar zal kunnen gebragt worden tot zodanige sterkte en op zodanigen voet, als bij de wet zal worden bepaalt’. Art. 116. - ‘Vervolgens worden er in alle de steden, als van ouds, schutterijen opgerigt tot behoud der inwendige rust. Deze schutterijen dienen in tijden van oorlog en gevaar ook tegens de aanvallen van den vijand. In dit geval worden er ook schutterijen ten plattelande ingesteld, welke gezamentlijk met die der steden dienen als een landstorm, waarvan de inrichtingen het voorwerp eener bijzondereGa naar voetnoot4 wet uitmaaken’. Men bespeurt hierin o.a. de invloed van Van Hogendorp, in wiens Schets de landsverdediging ontbrak, doch die apart een ‘Hoofdstuk van de defensie’ had opgesteldGa naar voetnoot5. Daarin ging hij uit van een vast corps marinetroepen en van een staand leger, beide in vredestijd en bestaande uit vrijwilligers. Daarnaast moest er twintigduizend man landmilitie zijn, bestaande uit vrijwilligers, aan te vullen door lotelingen, en versterkt door de stedelijke schutterijen. Over Van Aylva's redactie had de Souvereine Vorst op 23 februari 1814 gesproken met de commissie van redactie, waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van Van Aylva en Röell deel uitmaakten, en er diezelfde dag over geschreven aan Van AylvaGa naar voetnoot1. Röell nam toen op zich, twee redacties betreffende de landmilitie te ontwerpen, die Van Aylva op 24 februari 1814, voorzien van zijn commentaar, naar de Souvereine Vorst zondGa naar voetnoot2. Kennelijk is dit door Van Aylva (over)geschreven stuk, voor wat de landmilitie betreft, gevloeid uit de pen van Röell. Reagerend op een ander bezwaar van de Vorst kwam Van Aylva ertoe, onder dit stuk tevens zijn ontwerp-artikel betreffende de Raad van State te stellen. Zijn geschrift luidt aldus: Art. 115. - ‘In 't vervolg te neemen onder de ongehuwde manschappen van 17 tot 26 jaren. Deze militie koomt geduurende den vrede eenmaal 's jaars bijeen, om, geduurende een maand of daaromtrent, in den wapenhandel geoeffent te worden. Een vijfde gedeelte van dezelve word jaarlijks ontslagen, en door anderen, ten gelijken getale, vervangen; zullende de ontslaagene manschappen nooit anders dan in den hoogsten nood, wederom tot den dienst der militie kunnen worden opgeroepenGa naar voetnoot3. of Deze militie zal geduurende den vrede steeds uit vier à vijf duyzend man werkelijk dienstdoende manschappen bestaan, welke den aanleg (cadres) uitmaken der regimenten of corpsen, waaruit de geheele militie is zamengesteld, en waarvan de overige manschappen zig in vredenstijd eenmaal 's jaars bij hunne regimenten vervoegen, om, geduurende een maand of daaromtrent, in den wapenhandel geoeffent te worden. Een vijfde gedeelte van het geheele getal word jaarlijks ontslaagen, en door anderen, ten gelijken getale, vervangen; zullende de ontslagene manschappen nooit anders dan in den hoogsten nood, wederom tot den dienst der militie kunnen worden opgeroepen’Ga naar voetnoot4. Art.... - ‘Alle de verdere bepalingen, welke door den Souvereinen Vorst, zo omtrent het getal en de inrichting der militie, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
als opzigtelijk hetgeene den landstorm betreft, nodig geoordeelt worden, zullen het voorwerp eener door denzelven voortedraagene wet uitmaaken’Ga naar voetnoot1. ‘Ten aanzien van het artikel betreffende de uitoeffening der Souvereine waardigheid in den Raad van Staten, zoude welligt aan de bedenking van Zijne Hoogheid worden tegemoet gekoomen door de volgende redactie: De Souvereine Vorst pleegt alle daden van souverein gezag, na ingenoomen te hebben de gedagten van den Raad van Staaten. Hij alleen beslist, dog geeft van Zijn genoomen besluit telkens kennis aan den Raad’Ga naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
IIINog voordat de Vorst op 21 december 1813 de grondwetscommissie had benoemd, stuurde hij op 19 december 1813 twee nota's aan Van Hogendorp, die een leidraad vormden voor de behandeling van diens Schets in de tweede redactie. Deze twee stukken zijn door Colenbrander herdrukt naar de tekst, die Henrik van Hogendorp ontleende aan het familie-archiefGa naar voetnoot3. Volgens de Vorst was het gewezen lid van het Algemeen Bestuur Van der Duyn, een toekomstig lid der grondwetscommissie, met het oog op de geheimhouding zo gedienstig geweest deze nota's over te schrijven. Wanneer men deze teksten evenwel vergelijkt met de oorspronkelijke schrifturen van de Souvereine Vorst, blijkt het dat Van der Duyn de redactie der beide memories ingrijpend veranderd heeft, niet alleen wat 's Vorsten stijl betreft, maar soms ook wat de inhoud aangaatGa naar voetnoot4. Verder volgen hier drie eigenhandige ongedateerde aantekeningen van de Prins betreffende het ontwerp-constitutie, die alle drie krachtens hun inhoud na de vergadering der grondwetscommissie van 3 februari 1814Ga naar voetnoot5 op papier gezet moeten zijn, overigens niet helemaal systematisch, en waarvan het derde | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
stuk geschreven moet zijn na de publikaties van de Vorst van 18 en 11 februari 1814 betreffende de revisie der rekeningen der gemeentebesturen en aangaande het onderhouden van de godsdienst.
A. Afgezien van kleine veranderingen in 's Vorsten nota van 19 december 1813 luiden oorspronkelijk:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Verder dient vermeld te worden, dat in art. 45: ‘In ieder provintie heeft de Vorst een vertegenwoordiger onder den titel van Stadhouder’Ga naar voetnoot2 deze laatste vijf woorden niet in het hs. van de Souverein staan.
B. Opmerkelijk is het verder dat het slot van het tweede stukGa naar voetnoot3 in het oorspronkelijke hs. van de Vorst heel anders luidt, t.w.: ‘Zulks voleind zijnde ceremonie van constitueeren tot Algemeene Staaten Generaal, afleggen van eed en plechtige huldiging. N.B. te Amsterdam als hoofdstad. Nomineren van raadpensionarisGa naar voetnoot4. Eenige deliberatiën in eene Kamer op voordragt van den Vorst door zijne ministers. Nae weinige daagen vergadering besluiten van dezelve en invoeren der bepalingen der Grondwet. Dit voltooid zijnde vergaderen de particuliere Staaten, en vervolgens de eerste Constitutiooneele Vergadering van Staaten Generael... N.B. Algemeene Notabelen en Staaten Generael nog in January. February constitutie in trein brengen, Maart Provintiaale StaatenGa naar voetnoot4; MeyGa naar voetnoot5 of November Staaten Generaal’.
C. De Souverein schreef eigenhandig:Ga naar voetnoot6 ‘Articulen te plaatsen aan het hoofd van het derde hoofdstuk. Staats Vlaanderen? Over Kwartier van Gelderland? Maestricht en OverMaas? Het OverMaasche van Holland sedert 1795 met Staats Braband verbonden zouwde zulks bij blijven of niet. Cuyk, Grave, Ravenstein, Meegen bij Gelderland of BrabandGa naar voetnoot7. 72. Die dubbelde nominatie schijnt mij eenige inconvienten te hebben, en beter te zijn dat zij bepaald worde op eene of dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
een getal van neegen op drie gereduceert werde en vervolgens de keuze daaruit door mij gedaanGa naar voetnoot1. 73. De representanten van den Souverein zijn de eerste posten en kunnen dus niet agteran koomen. Haaren naam is nader te bepalenGa naar voetnoot2. 75. Wat is de competente regter der familie?Ga naar voetnoot3 78. Als ad 72; overigens schijnt het beter te zijn te bepalen hoeveel gerechtshoven zijn zullen en haare proportioneele compositieGa naar voetnoot4. 87. De Rekenkaamer de rekeningen der communes revideeren, ten minsten van een gedeelte derzelveGa naar voetnoot5. 92. Slot diend wel zooals bij andere articulen te zijn: de wet in de plaats van den Souvereinen VorstGa naar voetnoot6. Zevende hoofdstuk Goede Zeeden diend eenen anderen uitdrukking gekozen te wordenGa naar voetnoot7.
D. De Souverein schreef eigenhandigGa naar voetnoot8: ‘Zielen, tabellen en berekening der gedeputeerdens. N.B.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
E. De Souverein schreef eigenhandigGa naar voetnoot2: ‘Of 't raadzaam is wegens OverQuartier van Gelderland, Over-Maasche als meede Staats Vlaanderen ietwes te bepalen. De stad Grave en Lande van Kuik, Ravesteyn en Meegen passen beter tot Gelderland dan tot BrabandGa naar voetnoot3. Daartegen Holland over het Hollandsdiep beeter tot Braband. De competente regter der leeden der familie, wie is dat?Ga naar voetnoot4 Revisie der rekeningen der gemeentebestuuren door de Reekenkamer ingevolge de publicatie van february 1814Ga naar voetnoot5. Godsdienstonderhoud publicatie vanGa naar voetnoot6 february 1814. Dus conform de artikels die materie betreffende. Onderscheid van nieuwe en anerkenning van ouden adel. Heerelijke rechten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
N.B. Leenen of Heerelijke Regten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
IVHet is hier wellicht de plaats er de aandacht op te vestigen, dat de ‘Reflexiën’ van de Souvereine Vorst, die deze 22 februari 1814 meedeelde op het ontwerp-grondwet, zoals hem dit onderhands door de commissie van redactie was meegedeeld, in afschrift berusten in het archief-RöellGa naar voetnoot2 en in het oorspronkelijke in het archief der StaatssecretarieGa naar voetnoot3. Zij zijn door Colenbrander uitgegeven naar het afschriftGa naar voetnoot4, welk stuk soms niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
nauwkeurig het origineel weergeeft. Verder heeft Colenbrander de artikelen vernummerd en deze hernummering zonodig ook in de redactie van de tekst aangebracht, waarbij hij soms ook tamelijk vrij met de tekst omsprong. Zo schreef de Vorst:
De ‘tegenbedenkingen van de Commissie’ werden door Van Aylva dezelfde 22 februari 1814 aan de Souvereine Vorst ingezondenGa naar voetnoot1. De commissie schreef daar ad. art. 115 (bij Colenbrander art. 123) der militie: ‘De bepaling der 5000 man berust op de berekening van het vierde, dat in vredenstijd in werkelijken dienst zoude moeten blijven’. In het afschrift bij Röell, gebruikt door ColenbranderGa naar voetnoot2, stond onduidelijk: 5000 man en niet: 50.000. Hetzelfde getal van vijfduizend komt voor in het handschrift van Hofmann, hiervoren genoemd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
VOp 7 februari 1814 had Van Hogendorp de Souvereine Vorst aangeradenGa naar voetnoot3 om over het nog niet vaststaande art. 25 der | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
grondwet betreffende de civiele lijst Van OldenGa naar voetnoot1 en Elout te raadplegen. Klaarblijkelijk heeft de Prins dit gedaan, want de oud-thesaurier-generaal van zijn Huis schreef hem 11 februari 1814 uit 's-Gravenhage onderstaande, niet bij Colenbrander vermelde briefGa naar voetnoot2: ‘Op de eerste lectuur van het hier bij terug gaand stukGa naar voetnoot3 stond ik verbaasd, het zoodanig te vinden, dat ik het als een meesterstuk van zamenhang en eenvoudigheid over het geheel beschouw. Niet, dat ik aan de kunde en het doorzicht van zoo veele waardige mannen, als er aan gewerkt hebben, ooit twijfelde, maar er was in de laatste daagen op zoo veel nog te denken, zoo veel te verbeteren en te beschaven, dat het, uit dit oogpunt ook beschouwd, bij herhaalde leezing steeds mijne bewondering blijft wegdraagen, die te meer uit het hart en ongeveinsd is, om dat ik U.K.H. wel durf bekennen, dat ik, als een ijverig voorstander van de Staats- en Stadhouderlijke constitutie en vrij gebooren met schroom opzag teegens eene verandering, die ik mij verbeelde, dat in andere handen, dan die van U.K.H., in tijd en wijlen doodelijk voor de vrijheid, den welvaart van het Land en het welbegreepen belang van Uw K.H. Huis had kunnen worden, en dan weederom het van dien kant beschouwende, daar de Stadhouderlijke magt te gering was, moet ik bekennen, dat men U.K.H. eer te weinig dan te veel heeft opgedragen. Echter heeft U.K.H. juist zoo veel als noodig is, om met energie den welvaard van Land en onderdaanen te kunnen bevorderen; en legd U.K.H. zich dan aan die banden, dan zal ieder regtgeaard Nederlander, tot in het laatste nageslagt het oogenblik moeten | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zeegenen, waarop U.K.H. de teugels van het Opperbestier op dien voet heeft gelieven te aanvaarden: de wijze en aanbiddelijke Albestierder agtervolge dit met zijnen zeegen, tot heil van U.K.H. en van het volk. Veele reflexiën maakte ik evenwel bij den aanvang der lectuur, maar meest allen vielen weg door het schoon verband der volgende articulen. Op dien grond heb ik indedaad maar weinig en dan nog weinig van belang aan te merken’.
Bijgevoegd zijn Van Oldens Reflexiën op het ontwerp van eene grondwet voor de Vereenigde Nederlanden. Art. 16 en 20. geboren Regent, geboren Lid etc. Naar den aard der taal en stijl misschien beter ‘als Erfprins en alzoo uit kracht zijner geboorte’. Art. 23. In plaats van Diplomatie en Diplomaten misschien beter ‘Buitenlandsche betrekkingen en consuls etc.’. Art. 32. Wordt het verschil van den nieuwen tot den ouden adel daardoor niet te groot, dat de nieuwe alleen slechts versterfd op den oudsten zoon, vooral daar de titel van Baron door zooveele ouden aangenomen is, welke het in den grond niet zijn, en evenwel die op alle zoonen en dochteren overbrengen. - vreemde ordens. Met voordacht is denkelijk alhier geen gewag van de Duitsche Orde, Balie van Utrecht, gemaakt. Art. 34. Behoord hier niet bij ‘Naturalisatie’? Art. 37. De uitvallende kunnen aanstonds weder benoemd worden. Was het niet beter ‘na een jaar stilzittens’, want 1o kan men daardoor, zonder iemand voor het hoofd te stooten, de minder bekwamen, slegten en wargeesten, zonder opmerking, laaten stil zitten; 2o daardoor worden de leeden minder permanent; de besten kunnen altijd na het jaar terug geroepen worden en goede adspiranten geplaatst en vald' er ook meer proef van talenten en minder schadelijk esprit de corps. Voor het dubbeld getal konde dit echter uitzondering maken. Art. 49. Leeden of ministers van de Hoge gerechtshoven en leeden van de Provinciale etc. Waare het niet beter deze voorbij te gaan? Het is wel zoo, dat de bevoegdheid van de zoodanigen in vergelijking met degeenen die verder opgenoemd worden, niet minder is; dan een rechter moet geen politiek zijn. Een raadsheer, zal hij anders een goed raadsheer zijn en blijven, moet als streng rechtsgeleerde blijven denken en werken. Hij moet zich buiten het presidentschap van zijn eigen of een ander collegie, geene andere bevordering of bijwerk kunnen voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
stellen, nog daarom kunnen solliciteeren, tenzij geheel afziende van den tabbaard. Dit systema leeverde juist oudtijds de achtbaarheid van de Hooge collegien van justitie op en maakte den roem der nationale administratie van het Regt uit, welke Nederland zoolang weggedraagen heeft, en God geeve het! altijd zal blijven wegdragen. Aanvang 3e hoofstuk. Ten ware het vergroot konde worden, is Drenthe anderszins niet te klein om een afzonderlijk Landschap te maken? Eenige proportie schijnt hierin noodig te zijn. Art. 51. Representant van den Souvereinen Vorst. Is die titel hier ook niet wat klein? Stadhouder zoude het eigenlijk zijn, doch men voeld, dat dit eenigszins stuit, ofschoon, zelfs nog in de laatere daagen tot 1795, in de graafschap Zutphen onder anderen de representanten van een' drossaard stadhouders genaamd wierden en dit het rechte Hollandsche woord is. Art. 52. Steedelijke Regeeringen. Deeze kunnen zekerlijk niet teveel gefavoriseerd worden, als de kweekhof van de fatzoenlijke lieden der hogere middelstand, welke vooral veel tot den bloeij der kleindere steeden toebrengen en door de meest zeedelijke opvoeding het beste volgend geslagt opleeveren. Hierbij zoude misschien behooren, ofschoon meer een object der wetgeving, dat de steeden keuren als van ouds, niet strijdende teegens de landwet, konden en met eenige ruimte mogten maken. Het verderflijke van de Fransche inrichtingen om alles te generaliseeren is te overvloedig gebleeken. Dat op Amsterdam, den Haag etc. past kan hoogst schadelijk voor eene kleine stad, dorp en platteland zijn. - Stemming der kiezers bij behoorlijke getekende en gesloten briefjes etc. Zoodanig misschien nader te bepaalen, dat men wel zeeker is, dat niemand stemd, dan die regt heeft, maar ook, dat niemand na kan gaan wie eigentlijk door deezen of dien gestemd is. Dit beneemd veel kuiperijen, geeft vrijheid in de keuze, die dan onbepaald, onberispt, op den waardigsten kan vallen. Art. 73. te regt staan etc. Vald' er dan voor de zoodanigen die teregt staan geen appel of revisie? Art. 78. Een Hof over meer dan eene provincie etc. De Natie bemind te veel van oude tijden herwaards, om te regt te staan, zoo na mogelijk bij huis, om zelf, casu quo, het kleine Drenthe van dit regt te berooven. Art. 79. Op dien grond dan ook niet te weinig regtbanken; de straffen worden daardoor ook, casu quo, uitgeoeffend ter plaatse, daar de delicten begaan zijn en wekken de heilzame | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
afschrik, meer dan als alles in de hoofdplaatsen berecht wierdt. Art. 83. Wegens delicten. Als militairen. Art. 100. Volksschoolen. Te regt en daardoor, zonder opzien, den invloed verminderen van particuliere maatschappijen, welke zich in de latere jaaren daarmeede dikwijls te ijverig en onberaden hebben ingelaaten op het overdreeven beginsel van algemeene verlichting. Zoo men wel gezien heeft wordt van Leenen niet gesproken. Deeze echter, eenvoudig als regten van heerlijkheeden en leenkamers en alzoo als eene tak van wettige en niet drukkende inkomsten beschouwd, schijnen onschadelijk en zelfs nuttig te zijn, daar het reedelijk belang van den vorst, van den adel en den bloem der ingezetenen, als heeren meede gemoeid is. Echter weet men te veel wat thans daaraan vast is, dan dat men dit niet meer dan maar eeven zoude aanroeren. Het articul van de financieele toelage aan den Souverein nog niet geredigeerd zijnde, vald daarover niet meer te zeggen, dan dat de Souverein daar in, het zij met alle reserve en eerbied gezegd, daarin, door te belangeloos te zijn, voor de toekomst misschien te weinig zoude zorgen. Men hoord in waarheid onder de welmeenende en voor Land en Vorst weldenkende: ‘de Prins moet niet te genereus zijn’, als eene stem. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
VIEer de Souvereine Vorst er toe overging om een grondwetscommissie te benoemen, had de in Engeland verblijvende oudgriffier der Staten-Generaal Hendrik Fagel hem op 10 december 1813 van Londen uit zeer nederig en zeer oprecht geluk gewenst met ‘les événemens qui viennent de se passer en Hollande. Je suis convaincu que la Souveraineté qui vient de Vous être déférée, Monseigneur, assurera, sous l'administration paternelle de V.A.R. et à l'aide d'une sage constitution, la liberté et le bonheur de la Nation Hollandaise, et je fais des voeux ardens pourque de nouvelles et glorieuses destinées s'ouvrent pour nous et pour nos descendans sous les heureux auspices de V.A.R. et de Son Illustre Maison. V.A. aura vu qu'on s'est empressé ici de La reconnoitre dans Sa nouvelle qualité, et je me flatte que ce bon exemple ne tardera pas à être suivi par les autres cours alliées. J'espère aussi qu'on ne perdra pas de temps | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
en Hollande pour faire confirmer ces premiers élans de l'opinion publique par la délibération grave et solemnelle d'une assemblée des notables de tout le pays...’Ga naar voetnoot1. In zijn antwoord van 17 december 1813Ga naar voetnoot2 schreef de Prins, dat de grondwet niet te haastig aangenomen moest worden, en dat een ‘groote vergadering’ er wel vorm, maar niet zozeer inhoud aan moest geven. M.b.t. de brief die Hendrik Fagel 16 februari 1814 uit 's-Gravenhage aan de Souvereine Vorst schreefGa naar voetnoot3 en die door Colenbrander is gepubliceerdGa naar voetnoot4, moet opgemerkt worden, dat het uitgeven wel op een eigenaardige manier gebeurd is, zoals uit onderstaande voorbeelden blijkt. Waar Fagel schreef: ‘Provinces auxquelles elle est destinée’, verving Colenbrander dit door ‘Provinces-Unies’Ga naar voetnoot5. Achter ‘pouvoir exécutif’Ga naar voetnoot6 liet Colenbrander, zonder iets aan te duiden, weg: ‘ce qu'il avait de vague sous le Stadhoudérat a été une des principales causes des malheureuses dissensions qui pendant deux siècles ont à différentes époques déchiré ce pays’. Evenzo liet Colenbrander weg achter: ‘il me paraît que le travail de cette commission a été utile’Ga naar voetnoot7: ‘Enfin, Monseigneur, je puis dire avec vérité que la constitution contenue dans le projet que V.A.R. m'a fait l'honneur de me communiquer et que j'ai lu, relu, et médité avec toute l'attention, que l'importance de la matière exige, est à mon avis également propre à assurer le bonheur des sujets et celui du Prince appelé à les gouverner, en mettant celui-ci à même de travailler efficacement au bien-être de la nation. C'est le grand but de tout bon gouvernement, et...’. De daaropvolgende zin luidt bij Colenbrander: ‘Je ne saurais m'empêcher d'applaudir au soin qu'on a mis à assurer la liberté individuelle’. Maar Fagel had geschreven: ‘Je ne saurois m'empêcher d'applaudir au soin qu'on a mis dans le projet de cette loi fondamentale à assurer et à établir sur les bases les plus solides la liberté individuelle des sujets, principale source de la félicité publique’. Waar Colenbrander in zijn voorlaatste alinea afdrukte: ‘Je ne vois pas non plus si le Souverain a le | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
pouvoir de proroguer les Etats Généraux selon son bon plaisir’, had Fagel opgemerkt: ‘Je ne vois pas non plus si le Souverain dont les relations avec l'assemblée des Etats-Généraux sont d'ailleurs bien définies, a le pouvoir de proroguer cette assemblée selon son bon plaisir’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
VIIOp 10 maart 1814 stelde Van Aylva op: ‘Nadere poincten betrekkelijk de plegtigheid te Amsterdam waaromtrend (zooveel bekend) op heeden geene bepalingen zijn gemaakt’Ga naar voetnoot1. De Vorst gaf daar als ceremoniemeester op Twent van Kortenbosch en bij Van Aylva's zesde punt: ‘of er ook eene afsonderlijke tribune voor andere vreemde ministers of chargé d'affaires, als voor den ambassadeur van Engeland, zal moeten gemaakt worden, als zijnde den Heere Prevôt weegen Oostenrijk met eene commissie belast, zeederd de laatst gemaakte bepalingen alhier aangekomen’, tekende de Vorst aan: ‘Ik zouwde denken dat één voldoende is’. Van de toespraak, die de Souverein op 29 maart 1814 in de vergadering der aanzienlijken in de Nieuwe Kerk te Amsterdam hield, is de tekst, door een mij onbekende hand geschreven, bewaard geblevenGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
VIIIHet is hier de aangewezen plaats om er de aandacht op te | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
vestigen, dat de Aanmerkingen op de Grondwet, die Gijsbert Karel van Hogendorp aan zijn Schets toevoegde, er tevens achter gedrukt zijn in de exemplaren die voor de leden der grondwetscommissie bestemd waren. Bij vergelijking van dit geschrift van Gijsbert KarelGa naar voetnoot1 met het gedrukte stukGa naar voetnoot2, bleek het mij echter, dat op p. 15 twee bladzijden van het ms. niet zijn afgedrukt. Dit is evenmin gebeurd door mr. Henrik graaf van Hogendorp, toen hij deze Aanmerkingen op de Grondwet uitgafGa naar voetnoot3, hoewel zijn oom mr. Frederik baron van Hogendorp op het ms. reeds had aangetekend: ‘weggevallen uit de gedrukte Aanm. toegevoegd aan de Schets in fo’. Daar de nalatigheid van Henrik van Hogendorp aan Colenbrander niet bekend was, ontbreekt de passage ook bij hemGa naar voetnoot4. Dientengevolge moet bij beide werken t.a.p. achter de zin: ‘De oude geslagten zijn eenmaal in bezit van den adel voor alle de zoonen, en ofschoon de minst volkrijke provintiën den meesten adel bevatten, moeten Holland en Zeeland haar dit voorregt gaarne laten’Ga naar voetnoot5 worden ingelast: ‘Om egter aan Holland en Zeeland een tegenwigt te geeven, worden de Graven en Pairs over alle de Provintien verdeeld naar maate van de volkrijkheid. Wat het eigenlijk nut deezer instelling is, verdient vervolgens een nader en bijzonder onderzoek. Wij hebben alle de grondslagen van onze oude Constitutie behouden, Edelen, Ridderschappen, Steden, Heerlijkheeden, Hoven Provintiaal, Stadhouderlijke Regten, bijzondere Staatsvergaderingen in elke Provintie; wij hebben er uit vroeger tijden bijgevoegd een Vorst aan wetten gebonden, en kiezers uit de Burgerij, en wij weeten dat de waarborg van dit alles te vinden is, niet in de doode letter en op het papier, maar in den geest der Natie, de zeden van het volk, de oude gewoonten en de bekende gehegtheid aan dezelven. Hetgeen wij nieuws opgesteld hebben, en daar Karel de vijfde vrugteloos naar gestaan hadt, maar dat Willem de eerste met zijne Unie in de weereld bragt, of brengen wilde, is een algemeene Regeering, die wij nooit eigentlijk gehad hebben, en aan het gebrek van dewelke wij schipbreuk hebben geleeden. Deeze algemeene Regeering nu iets nieuws, en zo hoog noodzakelijk voor ons behoud zijnde, moet aan dezelve een | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
betere waarborg dan zelfs Eeden gegeven worden. Wij moeten deeze waarborg in de harten, in belangen, in erflijke belangen zoeken, en wij vinden haar in eene erflijke waardigheid, onder aanzienlijke Familien, naar evenredigheid van het vermogen van elke Provintie verdeeld. Van de vier afgevaardigden in de Staaten Generaal, is er een Graaf en Pair, die zijn leven lang in de Vergadering zit, die er mede getrouwd is, die haar belang als het zijne beschouwt. Geen minder kragt is er noodig, om de Provintiaale, de Stedelijke belangen tegen te werken, die altijd gestrekt hebben, en strekken zullen, om de algemeene Regeering te verlammen. Door deeze instelling wordt eindelijk de trapswijze afdaaling van magt en aanzien voltooid, die plaats moet hebben van den Koning af tot den geringsten van het volk toe, wil men aan de Natie en aan de Constitutie die vastigheid geeven, waardoor zij aan de stormen der tijden weêrstaan kan, en waardoor Engeland dezelven heeft doorgestaan’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
IXVerder dient opgemerkt te worden, dat Gijsbert Karel in zijn ms. der Aanmerkingen steeds de titel ‘Koning’ gebruikte, die op wens van de Prins in de gedrukte Schets en de toelichting vervangen werd door ‘Souverein Vorst’. Maar zowel in de uitgave door Henrik van Hogendorp als door Colenbrander heeft men niet de oorspronkelijke lezing overgenomen. Buitendien zijn bij beidenGa naar voetnoot1 in de zin tussen ‘Doch een hoofdtrek ontbrak’ en ‘en daarmede viel het gebouw in duigen’ deze betekenisvolle woorden weggelaten: ‘daar was geen Souverein Vorst meer’, die Gijsbert Karel normaal duidelijk in zijn zeer regelmatig en energiek handschrift had neergeschrevenGa naar voetnoot2. Waar hij overigens ‘Koning’ in ‘Souverein Vorst’ moest veranderen, verving Gijsbert Karel ‘monarchie’ in ‘souvereiniteit’ (hij gebruikte dus niet het woord ‘koningschap’). Nog dient vermeld, dat Gijsbert Karel in dit stuk pleitte voor het onderhoud van de roomse godsdienst in de Generaliteitslanden en ook bij ‘anderen, die zich met ons zouden willen ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
eenigen, tot onze merkelijke staatkundige versterking’. In het gedrukte stukGa naar voetnoot1 staat evenwel i.p.v. ‘merkelijke’: ‘menschelijke’, en bij H. van Hogendorp en ColenbranderGa naar voetnoot2 ‘wenschelijke staatkundige versterking’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
XColenbrander vermeldde in 1909Ga naar voetnoot3 dat hij van het Kabinet der Koningin ook nog ter inzage had gekregen ‘het origineel van Kemper's ongevraagd advies in zake de samenstelling en macht der Provinciale StatenGa naar voetnoot4, uitgegeven door zijn zoon in Verhandelingen, III, 95’Ga naar voetnoot5. Volgens de toelichting van jhr. mr. Jeronimo de Bosch KemperGa naar voetnoot6 was zijn vader Joan Melchior Kemper, bezwaar er tegen makend, dat men bij het ontwerpen van het nieuwe staatsrecht te veel naar het stadhouderlijk tijdperk zou omzien, tegenstander van Van Hogendorps plan tot ‘wederoprigting van oude instellingen’ als ‘provinciale Staten, provinciale Hoven, Ridderschappen enz.’, zodat hij, op 2 februari 1814, een memorandum aan de Souvereine Vorst zond, dat als net-exemplaar niet gedateerd werd en evenmin de plaats van afzending vermeldde, en dat sterk afwijkt van het door De Bosch Kemper gebruikte exemplaar uit de papieren van zijn vader. De door Kemper jr. gedrukte p. 98-100 verschillen dusdanig van het bij de Souverein ingekomen stuk, dat zij hier opnieuw worden weergegeven naar het origineel dat de Vorst onder ogen kreeg, zonder dat deze er overigens ook maar één aantekening bij plaatste: ‘Het volk toch, in den zin waarin ik dit woord zoo even bepaald heb, was door 19 jaren onafgebroken ongeluk wijzer geworden. Het had de bedoelingen van de wederzijdsche drijvers onzer onlusten op hare waarde leeren schattenGa naar voetnoot7, en reeds lang | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
had ik, voor mij zelve, de overtuiging, dat het bij eene omwenteling genoeg zoude zijn, dien toon aan te geven, om verzekerd te zijn, dat de opdragt der Souvereiniteit de kreet, de eenstemmige leus van het werkzaamste, het verlichtste, het beste deel des volks zoude zijn. Van dezen geest des Volks verzekerd, opperde ik ook nu mijne denkbeelden bij hen, van wier toetreden elk oppervlakkig beschouwer gedacht zoude hebben het eerst zeker te zijn, maar ik kan, ik mag het Uwe Koninglijke Hoogheid niet ontveinzen, reeds toen bleek het mij maar al te duidelijk, hoevelen in de Fransche overheersching slegts het verlies van eigene voorregten, en niet den val des Lands en de verwijdering van het Vorstelijk Huis zagenGa naar voetnoot1, hoevelen het eigentlijk om den triumph hunner partij, en hoe wijnigen het om het geluk des Lands te doen wasGa naar voetnoot2, hoeveel prijs men op personen en namen stelde en hoe weinig men aan de groote zaak hechtte. Van uitbreiding der Stadhouderlijke magt wilde men wel hooren, maar het antwoord op het groote, op het beslissende punt, werdt altijd met kunstGa naar voetnoot3 ontweken, enGa naar voetnoot4 het was onder hen, die ik uit de hoogere standen over dit onderwerp voor de tot standkoming der omwenteling gesproken heb, de heer van der Duyn bijna alleen, die bij de onbezwekendste moed, om alles voor de zaak des Lands op te zetten, groot genoeg was om alle andere bedenkingen van persoonlijk belang of van stand op zijde te zetten, en alleen op het land te zien, zonder zich op dit laatste zelfs meer dan op het eerste iets te laten voorstaan. Gelukkig evenwel heeft de snelle loop der gebeurtenissen, zoowel als de algemeene geestdrift des volks alle tegenwerking van de weinigen andersdenkenden onmogelijk gemaakt; men heeft de schijn aangenomen van toetejuichen, wat men niet verhinderen kon, doch ik wist van meer dan eene zijde, welke hoop men nog in de stilte koesterde. De kieschheid van Uwe Koninklijke Hoogheid zelveGa naar voetnoot5 onder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
wierp de aangenomene Souvereiniteit aan de wijzigingen eener te makene constitutieGa naar voetnoot1 en, hoezeer ik als Nederlander deze kieschheid toejuichte en op prijs stelde, vreesde ik echter reeds toen maar al te zeer, dat zich sommigen deze gelegenheid zouden pogen ten nutte te maken om de handhaving hunner verlorene regten als waarborgen der burgerlijke vrijheid te doen voorkomen, en op die wijze, tusschen den Vorst en het Volk een middenligchaam van provinciale en stedelijke souvereiniteit te plaatsen, hetwelk op den duur even gevaarlijk voor den Vorst, als nutteloos voor het volk was’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
XIHoe Van Maanen oordeelde over zijn Aanteekeningen van het gebesoigneerde en geresolveerde in de commissieGa naar voetnoot2 voor de grondwet van 1814Ga naar voetnoot3 blijkt uit een ongedateerde brief, die hij in 1826 aan Röell schreefGa naar voetnoot4 (welke deze 24 mei 1826 beantwoordde): ‘Ik make gebruik van het retoer van den heer Fabius naar Amsterdam, om U, volgens uw verlangen, mijne aanteekeningen van de deliberatiën over de grondwet van 1814 te zenden; dezelve zijn in veel opzigten zeer onvolledig, en ik heb al jaren achtereen gehoopt eens tijd te vinden om dezelve wat beter op | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
te stellen, en aan te vullen uit onderscheiden losse stukken en kladaanteekeningen, welke ik nog heb, maar de tijd heeft mij daartoe ontbroken; met dit alles stelle ik op deze aanteekeningen toch nog veel prijs, en zij komen mij ook dikwijls te pas; daarom zoude U.E. mij zeer verpligten met dezelve niet te lang te houden. Ik heb er gisteravond uitgetrokken hetgeen ik noodig heb in een zeer moeyelijk werk waarmede Z.M. mij heeft belast, en waaronder ik tamelijk gebukt ga, want het is misschien het moeyelijkste, dat ik immer gehad heb’Ga naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
XIIToen er na het uitbreken van de Brusselse opstand en na het tot stand komen van de Belgische staat in 1831 hier te lande in regeringskringen plannen ontstonden om de grondwet voor het koninkrijk der Nederlanden aan de nieuwe toestand aan te passen, kreeg de Koning voorstellen tot herziening onder het oog, die door het Historisch Genootschap zijn uitgegevenGa naar voetnoot2. De bewerker heeft evenwel niet gezien, dat aan de door hem uitgegeven documenten twee niet gedateerde nota's voorafgaan, die geschreven zijn door Koning Willem I in onverzorgde, emotioneel geladen taal. Van een ervan volgt hier het begin en het einde, beide betreffende de grondwet van 1814Ga naar voetnoot3: ‘1. De in 1813 plaats gehad hebbende opdracht der Souvereiniteit heeft plaats gehad zonder conditiën en heeft indertijd | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de Koning bij het anvaarden derzelve het verlangen geuit deeze tengevolge van eene vast te stellen Grondwet uit te oefenen. Hierop gegrond heeft de Koning heeft gehandeld en is bij de organisatie van den Staat en verdere bepalingen hier omtrend altoos van het beginsel uitgegaan, dat alle bestemmingen en schikkingen van boven na beneden en niet omgekeerd van beneden na boven behoorden te geschieden. Het gevolg hiervan is dat de Koning of het Koningdom ouder als de grondwet is en deeze de voorschrift waar deeze zig moet richten en waarop alle verdere instellingen rusten ... 6. De Souvereiniteit met de tegenwoordige Grondwet wordt voor het Huis van Oranien Nassau niet verkieslijker geacht als het Stadhouderschap. Ook zoude daaraan in 1813 de voorkeur gegeven zijn wanneer niet in het algemeen belang, ter verzekering van eensgezindheid en in het vooruitzigt der vereeniging van alle de Nederlanden, den Koning tot die opoffering had gebracht. Voor een Staats Stadhouderlijk en Stadsbestuur bestaat dus geene verwijdering wat de Dynastie betreft. Anders is het gelegen in het belang van het Land en deszelfs goede ingezeetenen dog in dat opzigt ook zijn verbeteringen zeer wenschelijk en ontstaat de vraag wanneer en hoe deeze te bewerkstelligen. De Prinsen van Oranje zijn beschouwd ten allen tijde als de beschermers van het volk, door de oligarchien aan banden gelegt, of zelvers verwijderd zijn dezelve altoos door het Volk teruggeroepen en is door hetzelve hun altoos meerder magt of invloed verzekert om hetzelve te beschermen als meede de algemeene zaken te bevorderen. Hierop gegrond kan de juiste meening van het vestigen der oogen der menigte op den Koning als op zijne voorzaten als rigtig worden angenomen, ook dat anderen niet in de volksschatting hoog aangetekend zijn en kan deeze ook van invloed zijn op de beschouwing van zaken’.
NASCHRIFT. In mijn publikatie ‘November 1813’, opgenomen in dl. 77 (1963), leze men in de laatste zin van p. 207 i.p.v. ‘staat de naam van Collot d'Escury gebeiteld’: ‘diende de naam van Collot d'Escury gebeiteld te staan’. Kortgeleden bleek mij, dat in het archief der Staatssecretarie, inv.no. 6538, niet vijf (zie p. 231) doch zes memories van de Souvereine Vorst over de redactie van Grondwetsartikelen behoren te berusten. Ik kom hierop nog terug. |
|