Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap. Deel 78
(1964)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |
De Nisero-Kwestie, professor Harting en Gladstone
| |
[pagina 272]
| |
hoogst verontrustend; onmiddellijk begon ze het gestrande schip leeg te plunderen. Eerst de komst van een dorpshoofd en later van den radja van Teunom deed het levensgevaar voor de schipbreukelingen voorlopig verdwijnen, waartoe medewerkte, dat de Atjehers merkten, dat ze niet met Nederlanders, maar met Britten te doen hadden. Wel beweerde de radja, dat bewoners van het binnenland, over wie hij geen gezag had, de dood van de Europeanen zouden kunnen teweegbrengen; hij kon hen slechts redden door hen te interneren op een eiland in de TeunomrivierGa naar voetnoot1. Zij zijn daarmee buiten ons gezichtsveld. TeunomGa naar voetnoot2 was een klein Atjehs rijkje, zoals er zovele waren te vinden. Er zullen destijds een vijfduizend mensen hebben gewoondGa naar voetnoot3. De oelèëbalang, titel van de Atjehse hoofden, die de Nederlanders met het meer algemene woord radja plachten aan te duiden en die volgens Snouck Hurgronje buiten Groot-Atjeh, dat onder een sultan had gestaan, de ware vorsten waren, erkende in theorie de suprematie van dien sultan, ten teken waarvan hij hem soms een huldegift opbracht, maar verder trok hij zich van zijn nominalen opperheer even weinig aan als de meeste van zijn collega's. De jeugdige Teungkoe Nja Imeum MoedaGa naar voetnoot4 vocht in 1874 enige tijd aan Atjehse zijde tegen de Nederlanders, maar gaf in 1876 tekenen van toenadering, waarna hij op 18 maart 1877 de zgn. 18 artikelen ondertekendeGa naar voetnoot5. Van de inhoud daarvan is voor ons slechts van belang, dat de ondertekenaar den Koning der Nederlanden als wettig opperheer erkende (art. 1), toezegde o.a. de scheepvaart te beschermen (art. 2), beloofde zich in geen staatkundige aanraking te stellen met vreemde mogendheden (art. 4), aan het Nederlands-Indische Gouvernement uit te betalen het aandeel in de inkomsten, dat ‘volgens aloud gebruik aan de Atjehsche vorsten toekomt’ (art. 8) en schepen in nood alle hulp te verlenen en hun | |
[pagina 273]
| |
goederen tegen roof te vrijwaren (art. 16). Maar reeds in 1878 weigerde hij aan de verplichting van art. 8 te voldoen, terwijl hij in juni van dat jaar aan den Nederlandsen bestuursambtenaar te Meulaboh liet weten, dat hij niet van zins was naar die plaats te gaan voor een bespreking, omdat hij er niet met de nodige égards behandeld zou zijn. Bij een bezoek, dat de assistentresident van de Westkust van Atjeh naar aanleiding daarvan met zijn vaartuig aan Teunom bracht, weigerde hij aan boord te komen en gedroeg hij zich, toen die hoofdambtenaar hem aan de wal bezocht, onbeschoft; tot betaling van het bedoelde bedrag aangemaand, bleef hij weigerachtig. Toen echter door het uitbreken van veepest en het afsterven van het trekvee de sawahs in zijn landje niet konden worden bewerkt en voedselschaarste ontstond, haalde hij in 1879 bakzeil om invoer van rijst te kunnen verkrijgen. In 1880 werden in de bovenlanden van Teunom twee Franse goudzoekers vermoord; de radja verklaarde, dat zij een hun door hem aangeboden gewapend geleide hadden geweigerd, terwijl zijn gezag in de streek, waar de moord plaats vond, vrijwel niet tot gelding kon worden gebracht. Hij voldeed aan de opdracht van de door de Atjehers zeer gevreesde gouverneur van Atjeh generaal Van der HeydenGa naar voetnoot1 om de daders te vervolgen. Als in 1882 het militaire bestuur van Atjeh plaats heeft gemaakt voor civiel bestuur, ontstaat weer wrijving, ditmaal in verband met de mishandeling van enige Voorindische steenbakkers. Er rezen ernstige vermoedens tegen hem, dat hij betrokken was bij een aanval, die op 30 november werd gedaan op de Nederlandse vestiging te Meulaboh. Daarom werd een destijds gebruikelijke wijze van tuchtiging op hem toegepast: zijn toenmalige woonplaats, Boebon, werd van zee uit plat geschotenGa naar voetnoot2. Ook werden in december zijn havens gesloten verklaard. Hij verhuisde daarop naar Teunom, even het binnenland in gelegen. Van daaruit viel hij in de nacht van 3 op 4 mei 1883 den met de Nederlanders bevrienden radja van Meulaboh | |
[pagina 274]
| |
aan. Kort daarop, 29 mei 1883, werd als meer algemene maatregel tegen radja's van zijn soort, de zgn. scheepvaartregeling op de Westkust van Atjeh toegepast: de vaart werd beperkt tot slechts zeven daar gelegen havens, waaronder Meulaboh; kustvaart werd in de andere havens slechts toegelaten voor vaartuigen van minder dan 20 ton. Dit trof den radja van Teunom, die het van de uitvoer van peper moest hebben, zeer onaangenaam. In juni trok hij zijn in de buurt van Meulaboh nog opererende gewapenden terug en deed hij weer stappen tot toenadering. Daarop volgt dan de stranding van de Nisero. Er waren onder de schipbreukelingen mensen van vijf verschillende nationaliteiten. Te verwachten viel dus, dat, als ze niet spoedig hun vrijheid herkregen, van diverse zijden op onze regering terzake aandrang zou worden uitgeoefend. Daar de meeste opvarenden evenals het schip Brits waren, kon men er op rekenen, dat vooral de Britse autoriteiten zich met de aangelegenheid zouden bemoeien. Daarvoor hadden ze ook andere redenen. Bij het zgn. Londense Tractaat, dat 17 maart 1824 tussen Nederland en Groot-Brittannië werd geslotenGa naar voetnoot1, was in art. 3 bepaald, dat geen der beide partijen een tractaat zou aangaan met inlandse staten, waarbij de handel van de andere Europese mogendheid zou worden onmogelijk gemaakt, terwijl art. 5 inhield, dat zeeroof in het Oosten zou worden bestreden. Bij het Tractaat behoorde een nota van de Britse gevolmachtigden, waarin zij stelden, dat het toentertijd van kracht zijnde contract tussen Groot-Brittannië en Atjeh zou vervallen, waartegenover zij verwachtten, dat het Nederlandse gouvernement zekere voorzieningen uit dat laatste contract, die in het algemeen belang van de Europeanen waren, in zekerheid zou stellen, terwijl het geen vijandige maatregelen tegen Atjeh nemen zou. Te bedenken valt hierbij, dat de sultan van Atjeh zijn aanspraken uitstrekte over vrij grote delen van Sumatra, o.a. over de kusten van wat men later het Cultuurgebied van Sumatra's Oostkust (‘Deli’) noemde. Bij een dergelijke nota zegden de Nederlandse gevolmachtigden toe, ‘dat hun Gouvernement zorgen zal onverwijld deszelfs betrekkingen met Atchien in | |
[pagina 275]
| |
dier voege te regelen, dat deze Staat, zonder iets van zijne onafhankelijkheid te verliezen, de zeevaarder en handelaar die bestendige veiligheid aanbiedt, welke er niet schijnt te kunnen bestaan dan door de gematigde uitoefening van Europeschen invloed’. In de practijk bleek deze toezegging een - natuurlijk mislukkende - poging tot oplossing van de cirkelkwadratuur. Zowel het rijk van den sultan als die van de nominaal onder hem staande vorstjes waren zeeroofstaten, die zich van de vertogen van de Ned.-Indische autoriteiten niets aantrokken. In de jaren, waarin de stoomvaart meer en meer van belang werd en de opening van het Suezkanaal het verkeer naar Oost-Azië steeds meer door de Straat van Malakka leidde, kon het optreden van piraten aan één der oevers daarvan niet meer worden geduldGa naar voetnoot1. De Britten maakten aan de piraterij van de Maleise staatjes op het schiereiland een einde en Nederland had dit zuidelijker dan Atjeh aan de Sumatra-kant ook gedaan. De gouverneur der Straits Settlements, sir Harry OrdGa naar voetnoot2, verwachtte in 1869, dat de bezetting van Atjeh door de Nederlanders daarom ook voor de Britse scheepvaart en handel van groot voordeel zou zijnGa naar voetnoot3. Ook te Westminster en in Den Haag dacht men in dezelfde geest en het gevolg was de totstandkoming op 2 november 1871 van een verdrag, waarbij Engeland afzag van alle bezwaren tegen de uitbreiding van het Nederlands gezag in enig deel van Sumatra. De verplichtingen van Nederland aangaande het onschadelijk maken van de Atjehse zeeroof bleven bestaan. Het is algemeen bekend, hoe hierop in maart 1873 de oorlog met Atjeh uitbrak en hoe 31 januari 1874 het door generaal Van Swieten bezette Groot-Atjeh, het rechtstreekse gebied van den laatsten sultan, tot gouvernementsgebied werd verklaard. Bekend is evenzeer, dat de oorlog daarmee niet was afgelopen, noch in Groot-Atjeh, noch in de talrijke andere rijkjes van Atjeh, hoewel men trachtte daarmee door de vorsten verklaringen te doen afleggen van de aard van het reeds naar aanleiding van Teunom vermelde, tot een dragelijke verhouding te | |
[pagina 276]
| |
komen. Hielden zij zich daaraan niet, dan was een der middelen de vorstjes tot toegeven te dwingen het op hun havens toepassen van scheepvaartregelingen van de soort, als ook reeds in verband met Teunom werd genoemd. Peperuitvoer, waarvan zij en hun onderdanen het moesten hebben, werd daardoor zeer bemoeilijkt. Men was er echter van Nederlandse zijde aanvankelijk niet geheel zeker van of men hiermee niet in strijd kwam met de bepalingen van de Tractaten van 1824 en 1871. De vraag was nl. of de bedoelde radja's al of niet ‘native powers’ waren in de zin daarvanGa naar voetnoot1. Eerst in 1882 kwam minister Van GoltsteinGa naar voetnoot2 tot de overtuiging, dat dit geenszins het geval was. Vanaf het uitbreken van de Atjeh-oorlog werden uit de Straits-Settlements wapens voor de Atjehers overgevoerd. De gouverneurs hadden dit wel verboden en er voor gezorgd, dat het verbod wat betreft Singapore ook redelijk wel werd opgevolgd, maar dat gold zeker niet voor het noordelijker gelegen Pinang, van waaruit het gemakkelijk bleef wapens naar de overwal te smokkelen. Noch voor de Britse, noch voor andere handelaren van de Straits-zijde had het verdrag van 1871 voordelige gevolgen gehadGa naar voetnoot3, terwijl de Nederlanders in Atjeh ten zeerste geprikkeld waren door de toevoer van wapens aan hun vijanden. De kranten in Singapore, waar men het meeste schade leed door het uitblijven van Nederlands succes in Atjeh, lieten zich herhaaldelijk in fel anti-Nederlandse zin uit. Zij schreven dat uitblijven van succes o.a. toe aan de lafheid der NederlandersGa naar voetnoot4. Ook de oppositie in Engeland maakte graag gebruik van deze stemming. Disraeli zei in 1874 in een rede voor de verkiezingen, die hem kort daarna het premierschap zouden bezorgen: ‘By an act of folly or of ignorance rarely equalled, the present Ministry (d.i. dat van Gladstone) relinquished a Treaty which secured us the freedom of the Straits of Malacca for our trade with China and Japan’Ga naar voetnoot5. Daarna had het enige tijd geleken of het optreden van generaal Van der Heyden (juni 1877-april 1881) in Atjeh het einde van de moeilijkheden zou betekenen, maar gouverneur-generaal | |
[pagina 277]
| |
Van Lansberge nam te vroeg het initiatief tot de instelling van civiel bestuur in dat landGa naar voetnoot1. Eerst op 14 november 1883 kreeg de assistent-resident van Meulaboh kennis van de stranding van de Nisero; de radja van Teunom gaf er kennis van, maar onder mededeling, dat hij de schipbreukelingen eerst in vrijheid zou stellen, wanneer hem een losgeld werd uitbetaald. Gewoonlijk vindt men opgegeven, dat het om een bedrag ging van 100.000 Straits-dollarGa naar voetnoot2, die een Chinese handelaar te Pinang hem schuldig zou zijn voor geleverde peper. Ik meen evenwel, afgaande op gegevens van den maritiemen stationscommandant in Atjeh ArriënsGa naar voetnoot3, dat de eis aanvankelijk veel lager was. De gouverneur van Atjeh, Laging TobiasGa naar voetnoot4, schreef althans aanvankelijk aan Arriëns, dat de eis 10.000 dollar was, maar hij dacht, ‘dat evenals alle andere inlandsche berichten ook dit overdreven zal zijn’. Was Laging Tobias wat dit betreft dus wel heel optimistisch, hij was het ook met zijn veronderstelling, het ‘later gemakkelijk terug te krijgen door beslag te leggen op alle uitvoer te Teunom’. De assistentresident Van LangenGa naar voetnoot5 zowel als Arriëns werden naar Teunom gezonden met opdracht door onderhandelen de vrijlating van de schipbreukelingen te verwerven. Het bedrag, dat de radja vroeg, mocht hem worden uitbetaald en geweld tegen hem mocht slechts worden gebruikt ‘met zekerheid van succes’. Voor Teunom gekomen, liet de radja zich niet zien, de gestrande Europeanen bleken het binnenland in gevoerd te zijn en noch | |
[pagina 278]
| |
vriendschappelijk noch hardhandig ageren leek in die omstandigheden iets te kunnen baten. Spoedig nadat de stranding van de Nisero te Pinang bekend werd, nl. op 23 november, bracht de secretaris van Lloyd's als eerste hiermee lord GranvilleGa naar voetnoot1, den minister van Buitenlandse Zaken in het tweede ministerie-Gladstone op de hoogte. Dit ministerie was na de liberale stembusoverwinning van 1880 aan het bewind gekomen, maar het kwam in deze tijd van het opkomende imperialisme al spoedig voor uiterst moeilijke problemen. Het herstel van de onafhankelijkheid van Transvaal lokte bij velen in den lande critiek uit, terwijl de moeilijkheden in Egypte en later in de Sudan (die uit zouden lopen op de dood van generaal Gordon in 1885) en evenzeer de poging tot oplossing van de Ierse kwestie velen naar de Tory-zijde terugbracht. De Nisero-kwestie moge daarnaast slechts een aangelegenheid van lagere rang geweest zijn, toch kan men aan de uitvoerigheid van de blauwboeken, getiteld Correspondence respecting the Wreck of the Nisero and the Detention of her Crew by the Rajah of TenomGa naar voetnoot2, afmeten met hoeveel zorg ze werd behandeld. Deels kwam dat door de grote aandacht, die de pers aan de zaak gaf, deels door de aanvallen, die de oppositie in het Parlement er over tegen het ministerie richtte, deels door de aandrang die ter zake door gezanten van landen, wier onderdanen tot de slachtoffers behoorden, werd uitgeoefend. Reeds enkele dagen later, vermoedelijk op de 25ste, zonden Lloyd's agenten te Pinang een telegram naar hun hoofdkantoor van verontrustende aard, maar de situatie voortreffelijk kenschetsend: ‘Dutch powerless, owing to hostile Rajah threatening lives of crew if ship touched. English man of war ordered there from Singapore. Must wait report’. Inderdaad, bij krachtig optreden van Nederlandse zijde viel te vrezen voor een moord op de gevangen bemanning en die vrees bleef de situatie beheersen, zodat het incident pas een klein jaar later kon worden | |
[pagina 279]
| |
beëindigd. Het in het telegram bedoelde oorlogsschip was de Pegasus, die, door den gouverneur van de Straits, sir Frederick WeldGa naar voetnoot1, naar Atjeh gezonden, enige dagen later Oleh-leh aandeed om contact op te nemen met de Nederlandse autoriteiten en om Kennedy, den Britsen consul, aan boord te nemen. De Pegasus zou naar Teunom doorvaren, voorafgegaan door de Nederlandse kanonneerboot Palembang en het gouvernementsvaartuig Arend. Nog voor men was vertrokken, kwam Van Langen ter rede van Oleh-leh terug, een brief van den radja meebrengend, die voor de uitlevering nu als voorwaarde stelde om (naar de woorden van Arriëns) ‘den Penangsche Chinesche peperhandelaar Tempo te noodzaken in persoon aan de bevolking het geld uit te komen betalen voor de peper door hem in het vorige jaar opgekocht’. Het bedrag hiervan stelde hij nu op 25.000 dollar en Laging Tobias gaf Van Langen opdracht het om geen verder oponthoud te veroorzaken direct uit te betalen. De resident te Pinang seinde 3 december aan lord Granville: ‘Acheen government rendering every assistance’, zodat men verwachtte, dat de schipbreukelingen nu weldra op vrije voeten zouden zijn. Des te groter was de teleurstelling daarom, toen lord DerbyGa naar voetnoot2, de minister van Koloniën, op 12 december van Weld zeer ongunstige berichten ontving. De radja had den kapitein van de Nisero en twee andere leden van de bemanning naar de Pegasus gezonden met eisen, die veel verder gingen. Hij had gedreigd tegen de rest représaillemaatregelen te zullen nemen, zo het drietal niet terugkwam, maar de Engelse autoriteiten hadden hen niet terug willen zenden. Van Nederlandse zijde was hem medegedeeld, dat hem het gevraagde bedrag zou worden uitbetaald, zodra de gestranden aan boord zouden komen. Maar het was hem door de inblazingen van zijn Arabischen raadsman Sayid Hasan, op z'n Atjehs Teukoe Jit genaamd, duidelijk geworden, dat hij door te trachten de Britten (die zich, zoals hem uit de verschijning van de Pegasus bleek, voor de kwestie interesseerden) en de Neder- | |
[pagina 280]
| |
landers tegen elkaar uit te spelen heel wat groter voordelen kon behalen. Hij eiste nu 300.000 dollar, wat de schade zou zijn, die hij geleden had door het verbranden van de uiterst armzalige kampong Boeboen, voorts dat zijn havens blijvend voor de handel geopend zouden worden, dat twee van zijn Atjehse vijanden uit Meulaboh verbannen zouden worden en ten slotte dat hem een door koningin Victoria ondertekende verklaring zou worden overhandigd, dat hij door de Nederlanders niet gestraft zou worden. Uit een particuliere brief van Laging Tobias aan Arriëns van 15 december blijkt, dat ook de gouverneur de situatie ernstig inzag: ‘In de Niserokwestie hoop ik het beste, maar ik vrees, dat het misloopt, evenals (hierover later, Cs.) ik geloof dat T. Oemar ons bij de neus heeft. Enfin, de moed niet opgeven’. Reeds 18 december besloot hij tot militair optreden. ‘Bij de slechte voeding moeten zij (de schipbreukelingen, Cs.) door ziektes en uitputting omkomen, gesteld al dat zij aan geene andere mishandelingen worden blootgesteld. Met geweld onzerzijds tegen den Radja op te treden zal waarschijnlijk aanleiding geven, dat deze in zijn woede de gevangenen vermoordt, maar de kans hoe gering ook bestaat ook dat de Radja hun uit vrees voor onze macht uitlevert, nadat hij langs minnelijke weg niet gewild heeft. Wij nu mogen geen middel onbeproefd laten om de gevangenen te bevrijden en als dat niet lukt de Radja te tuchtigen’. Als om den radja in zijn houding te stijven, kwam op last van Derby, vóór van een militair vertoon sprake kon zijn, een door Weld opgestelde brief met geschenken voor den radja te Oleh-leh. Zeer ontstemd, besloot Laging Tobias ditmaal de Pegasus de reis alleen te doen maken. Wel gaf hij aan den gezagvoerder Bickford, die blijk gaf oog te hebben voor het Nederlandse standpunt, Boutmy, een pas in Atjeh aangekomen en er dus nog geheel onbekende bestuursambtenaar mee om ‘disguised as a British consular officer’ als tolk op te tredenGa naar voetnoot1. Bereikt werd niets, evenmin bij een derde poging op 2 januari, toen de Pegasus een te Teunom wel bekenden en gezienen scheepskapitein uit Pinang, Christiansen, aan boord had. Daarop had dan de beraamde expeditie van 7 tot 13 januari plaats. De radja maakte zich niet ongerust over de voor zijn kust vertoonde militaire demonstratie en ging niet in op het ultimatum. Dan heeft een landing van het toen gebruikelijke | |
[pagina 281]
| |
genre plaatsGa naar voetnoot1, waarbij aan beide zijden, vooral aan de Atjehse, doden vielen en een aantal dorpen en hun aanplantingen werden verwoest. Het resultaat was nihil, de gevangenen waren al eerder meer het binnenland ingevoerd en waren dus onbereikbaar. Men ging daarna over tot het laatste nog overblijvende middel: blokkade van de kust. Weld, die de toestand terecht door de strafexpeditie verslechterd achtte, vroeg lord Derby telegrafisch of hij nu een eigen onderhandelaar naar Teunom mocht zenden; de radja had hem, seinde hij de 25ste ter verduidelijking, in zijn brief, vóór de tuchtiging geschreven, ‘friendly, evasive’ geantwoord, ‘he is taking care of crew, appeals to Queen against Dutch; knows we rule Malays well, justly, asks our protection’Ga naar voetnoot2. Voor een dergelijke zending was instemming van onze regering nodig. Ze was in een moeilijk parket, ze pretendeerde, dat ze door de verovering van Groot-Atjeh en de contracten met de meeste oelèëbalangs souverein was in Atjeh, terwijl de Nisero-zaak bewees, dat ze niet bij machte was haar wil bij dergelijke vorstjes door te zetten. Het verbaast daarom niet, dat reeds 28 januari Van der Does de WilleboisGa naar voetnoot3, de minister van Buitenlandse Zaken, Westminster liet weten, dat de Nederlandse regering er geen bezwaar tegen had, dat Weld een vertrouwensman afzond ‘pour traiter avec le Rajah de Tenom’, mits hij dat geheel op zijn eigen verantwoordelijkheid deed; medewerking van den gouverneur van Atjeh mocht worden verwacht ‘dans les limites à tracer par ce fonctionnaire’. Wanneer men bedenkt, hoe de stemming te Singapore was en hoe Weld van mening was, dat de radja er voornamelijk op uit was onder Brits protectoraat te komen, dan begrijpt men licht met welke opvattingen de bedoelde vertrouwensman zijn taak aanvaardde. Die vertrouwensman was MaxwellGa naar voetnoot4, een bestuursambtenaar, die niet alleen goed op de hoogte was met de verhoudingen in de Straits Settlements en de rijkjes van Malaya, maar ook met de wensen van de handelaren daar te lande, wensen die hij, zo hij ze al niet deelde, toch | |
[pagina 282]
| |
redelijk vond. Hij nam den bewusten Chinesen handelaar uit Pinang mee, maar ook een aantal Maleise hoofden, deels van Sumatraanse herkomst. Op 18 februari had hij, Oleh-leh passerende, een onderhoud met Laging Tobias, die bij het het laatst door hem gedane aanbod van 100.000 gulden bleef en die toezegde de blokkade onmiddellijk op te heffen, als de schipbreukelingen werden vrijgelaten. Ook zou de radja te Koeta Radja vriendelijk ontvangen worden, indien hij daar zijn onderwerping kwam aanbieden. Maxwell vertoefde van 19 februari tot 12 maart voor Teunom en had zowel aan boord als aan de wal voornamelijk contact met verschillende Atjehse hoofden, vooral ‘Tuku Yit’, die zich ‘with great vehemence and bitterness against the Dutch’ uitliet, ‘as do all the Acheneese here, and declared the undying hatred and enmity with which the Acheneese will ever regard them. He proposed that the Acheneese will cheerfully accept the sovereignty of the Queen of England’Ga naar voetnoot1. In december was wel 300.000 dollar voor de vrijlating gevraagd, maar nu zou wegens de tuchtiging van Teunom een veel groter bedrag nodig zijn. Maar dat ging Maxwell toch te ver, hij wist uit een brief van den radja, dat de schade, door de expeditie veroorzaakt, volgens dezen maar 23.000 dollar bedroeg en Teukoe Jit kon dus de hoge eis niet volhouden. Maar hij bleef vasthouden aan zijn mening, dat de radja door geld alleen niet te paaien zou zijn. Op 9 en 10 maart ontmoette Maxwell aan de wal den radja, wien hij o.a. verklaarde, dat hij ‘as a mere Nulubalang, or officer of the Sultan of Acheh has no right to make an offer of territory to any Government or to expect any Government to enter into political negotiations with him’Ga naar voetnoot2. Teungkoe Imeum zal het zijne wel gedacht hebben van deze quasi-geleerde, maar kant noch wal rakende staats- en volkenrechtelijke beweringen van Maxwell. Het zal hem toegeleken hebben, dat de vlieger opging, die hij wilde laten zien; kennelijk was deze toean niet geheel afkerig van contact tussen Singapore en Atjeh, dat zag er voor hem gunstig uit! Hij gaf, desgevraagd, schriftelijk als zijn definitieve eisen op: 1. blijvende vriendschap met de Nederlanders, nadat de assistent-resident daarvoor naar Teunom en aan de wal zal komen; 2. permanente openstelling van zijn havens en dat onder garantie van Britse zijde; 3. 400.000 dollar; | |
[pagina 283]
| |
4. verbanning van zijn persoonlijke vijanden uit Meulaboh; 5. recht tot aankoop van een aanzienlijke partij geweren; 6. invoer van opium en nog enige punten van minder gewicht. Maxwell antwoordde zeer voorzichtig, daar hij aan de wal ‘was as completely in the power of Tuku Imam Muda as the crew of the Nisero’Ga naar voetnoot1, maar zei toch, lachend, dat de radja even goed om de zon en de maan had kunnen vragen. Bij het volgende onderhoud, op het veilige dek van de Pegasus, kwam Maxwell met zijn tegenvoorstellen: 1. minstens 100.000 dollar; 2. Teukoe Jit zal namens den radja te Koeta Radja zijn onderwerping aanbieden; 3. Maxwell zal den gouverneur vragen den radja vijftig à zestig musketten en ammunitie te geven; 4. het land zal openstaan voor de handel; 5. Maxwell zal de verbanning van één bepaalden vijand uit Meulaboh aanvragen. Na veel geredeneer ging T. Imeum daar op in, maar het was dan ook het uiterste, waartoe hij te brengen was. Teukoe Jit legde in een wat later gehouden gesprek Maxwell nog eens duidelijk uit, dat de vrije handel en de verbanning van de bewuste vijanden (want hij sprak weer in het meervoud) de hoofdzaken waren. Toen Maxwell de 16de maart Oleh-leh weer passeerde, verklaarde Laging Tobias zich slechts bereid, en dat op zijn eigen verantwoordelijkheid, 150.000 dollar toe te zeggen, maar van het toegeven aan de andere eisen kon geen sprake zijn. De gouverneur liet verder weten, dat hij hoopte de ontsnapping van de schipbreukelingen te kunnen bewerken met behulp van bevriende Atjehers, onder wie de pas in onderwerping gekomen befaamde Teukoe Oemar het meeste toezegde. Maxwell leek de kans van slagen hiervan uiterst gering; zoals wij zagen, dacht Laging Tobias er niet veel anders over. In het eindrapport over zijn zending verklaarde Maxwell aan Weld, dat het hem onmogelijk leek de vrijlating voor een som gelds alleen te verwerven. De radja had practisch het alleenverkooprecht van peper in zijn rijkje. ‘The monopoly by the governing power of the whole trade of a port, however impolitic and unjust, is a policy which the Dutch more than any other European nation, have adopted and practised in their colonial possessions in the East Indies, and the Acheneese must not be judged by a higher standard than the Dutch’Ga naar voetnoot2. Maxwell, die zoals ook uit deze woorden blijkt, bepaald geen groot | |
[pagina 284]
| |
vriend der Nederlanders was, was er (geheel ten onrechte overigens) niet van overtuigd, dat de radja werkelijk betrokken was geweest bij de aanvallen op Meulaboh; de man beweerde nl. dat het hier enkel een gerucht betrof door zijn vijanden aldaar in de wereld gebracht en het bij deze opvatting natuurlijk onbillijke sluiten van de havens ontnam hem zijn voornaamste bron van inkomsten. Het was natuurlijk ook een maatregel, die de handelaren in de Straits zeer tegen de borst ging. Teukoe Imeum kon zijn peperaanplant wel omhakken en dan de wapens actief tegen de Nederlanders opnemen. De man had in het geheel geen grief tegen den bewusten Chinesen handelaar te Pinang. Hij zag in de schipbreuk van de Nisero het hem door de Hemel geschonken middel de aandacht van de grootste Europese mogendheid in het Oosten te vestigen op het ongelijk, hem aangedaan. Maxwell achtte de ontsnapping van de schipbreukelingen vrijwel onmogelijk, hun bevrijding door een Nederlandse militaire macht uiterst moeilijk, hun vrijlating op voorwaarden, waarin de Nederlanders zouden toestemmen, heel lastig te bewerken, want ‘the national pride of the Dutch and their jealousy for their prestige in the East, prevent them from accepting the idea of an English guarantee, that any terms agreed upon shall be faithfully observed by them’Ga naar voetnoot1. Enige pressie op hen van Britse zijde leek hem blijkbaar niet ongepast. ‘There seem to be good reasons, irrespective of the Nisero incident, why the British Government should press the Dutch to remove restrictions upon trade, and to throw open the coast of Sumatra to free trade’ en dat te meer, omdat de Nederlanders zelf verklaard hadden dat de Atjehoorlog afgelopen was! ‘It would probably be quite possible for the British Government to open negotiations with the titular Sultan of Acheen (van wien de radja volgens Maxwell slechts een “officer” was) and his advisers ... with a view to arranging terms of peace between them and the Dutch’. In een brief van 8 maart, toen Weld nog slechts Maxwell's voorlopige rapport van 1 maart, dus van vóór zijn ontmoeting met de radja, had ontvangen, had hij zijn minister al laten weten, dat ‘the whole question arises out of a desire to obtain English protection, if possible, or at all events an English guarantee that there shall be free trade with Penang’Ga naar voetnoot2. De heren Weld, Maxwell en Teukoe Jit hadden elkaar wel goed begrepen. | |
[pagina 285]
| |
Het behoeft waarlijk niet te verbazen, dat lord Granville op 29 april den Nederlandsen gezant Van BylandtGa naar voetnoot1, onder verwijzing naar de verdragen van 1824 en 1871, die ten doel hadden ‘to secure the freedom and development of trade and the maintenance of peace in these regions’, Britse bemiddeling aanbood in de hoop, dat die ‘will be accepted in the friendly spirit in which it is tendered’Ga naar voetnoot2. De toestand van de arme schipbreukelingen werd steeds slechter, één van hen was al gestorven, de gezanten van landen, waarvan onderdanen aan boord van de Nisero waren geweest, begonnen met klem op maatregelen aan te dringen en de publieke opinie, die zich in toenemende mate in de kranten uitsprak, eiste ‘the restoration of peace, and the re-establishment of trade on a basis consistent with justice, and with the rights and legitimate expectations of all parties concerned’. Het zal evenmin verbazen, dat reeds 9 mei Van Bylandt namens zijn regering het aanbod afsloeg; hij verklaarde bij de aanbieding van de desbetreffende nota mondeling, dat aanvaarding ‘would be fatal to the prestige of the Netherlands in those regions’. In de nota werd met klem volgehouden, dat de nietbetaling van de schuld van den Chinees te Pinang wel degelijk de oorzaak van het aanhouden van de schipbreukelingen was geweest. Vrij onvoorzichtig werd ook opgemerkt, dat de Britse stelling, dat de schipbreuk aan een ‘sinistre inévitable’ moest worden toegeschreven, niet ‘en dehors de toute discussion’ wasGa naar voetnoot3. Inmenging van de Britten zou voor hen zelf hoogst schadelijke gevolgen hebben: de Atjehse radja's zouden maar Britse onderdanen behoeven aan te houden om hun zin te krijgen en dat zou ook voor andere beschaafde naties gelden: ‘un acte de piraterie ou de brigandage, suivi d'un appèl à la méditation de quelqu'Etat intéressé d'une manière ou d'autre dans la chose, pourrait devenir une bonne aubaine pour les chefs de semblable tribu’. De Britse regering zou toch ook wel van mening zijn, dat ‘une intervention médiatrice d'un Gouvernement | |
[pagina 286]
| |
civilisé autant que puissant, dans un différent entre une Puissance amie et un vassal rebelle, qui a violé le droit des gens’ onaanvaardbaar was. Werkelijk, slechts van een voortgezette blokkade was heil te verwachten. Dit antwoord was er niet toe geëigend de verhouding tot Engeland beter te maken. In een nota van 31 mei liet Granville Van Bylandt weten, dat uit de stukken, in het Bluebook gepubliceerd, toch wel zonneklaar bleek, dat er geen enkele reden was de stranding van de Nisero aan misdadige opzet van de bemanning toe te schrijven. Weld, zojuist in Londen aangekomen, bevestigde dat volmondig. Langere aanhouding van de bemanning achtte de regering hoogst ernstig en daarom ‘calculated to impair the friendly relations between the two countries’. ‘The souvereignty claimed by the Netherlands Government... carries with it... the obligation that they should not permit the continued imprisonment of innocent persons, the subjects of a friendly Power’, een stelling, waartegen bezwaarlijk een steekhoudend argument kon worden ingebracht, dunkt mij, en alle Nederlandse pogingen aan die verplichting te voldoen hadden totaal gefaald. Bovendien was de scheepvaartregeling een afwijking van de geest van het tractaat van 1824Ga naar voetnoot1. Granville voelde zich wel verplicht tot deze weinig vriendelijke nota, omdat de publieke opinie zich over het lot van de schipbreukelingen hoe langer hoe meer verontrustte. De kranten besteedden er bij voortduring veel aandacht aan, inzamelingen voor de gezinnen van de ongelukkige zeelui hadden plaats, grote lichamen in de City drongen op krachtiger optreden aan en de Tory-oppositie, vooral bij monde van een der parlementsleden uit Liverpool, maakte er de Regering telkens weer verwijten over. Ook in Nederland trok de aangelegenheid sterk de aandacht, ook daar werden gelden voor hetzelfde doel ingezameld, maar zowel in de kranten als in de Kamers maakte men zich vooral ongerust, dat de waardigheid van de staat door de regering niet voldoende zou worden gehandhaafd tegen de eisen van de Engelsen. Op 9 juni hield het antirevolutionaire kamerlid Brantsen van de ZijpGa naar voetnoot2 een interpellatie, waarbij hij er vooral op aandrong, dat men géén mediatie zou aanvaarden. Van | |
[pagina 287]
| |
allerlei kanten kreeg hij steun in de Kamer, waarom hij bij een latere gelegenheid verklaarde blijkbaar te hebben gesproken ‘uit naam der natie’Ga naar voetnoot1. Minister De Willebois verklaarde bij het debat, dat alle voorstellen van Engeland met de meeste beslistheid waren afgewezen. Het was juist in deze dagen dat de minister van Koloniën Sprenger van EykGa naar voetnoot2 belangrijke voorstellen in de Tweede Kamer wist aangenomen te krijgen. Op 16 juni kwam hij met het voorstel, de begroting voor Indië met een bedrag van 1½ miljoen te verhogen ter versterking van de zeemacht in de Atjehse wateren, wat natuurlijk op de blokkade sloeg. Toen één der Kamerleden voorstelde wegens het ongebruikelijke uur de stemming tot de volgende dag uit te stellen, kwam de premier, HeemskerkGa naar voetnoot3, zijn in de Kamers nog maar weinig ervaren collega te hulp door te stellen, dat men verplicht was in Atjeh met meer energie op te treden, de souvereine rechten te handhaven en al het mogelijke te doen om de schipbreukelingen van de Nisero te bevrijden, q.q. den radja van Teunom te straffen. Na deze rede werd de voorgestelde verhoging met 45 tegen 10 stemmen aangenomen. Het doet in dit verband eigenaardig aan, dat in de geheime zittingen van 16 en 17 juniGa naar voetnoot4 op voorstel van Sprenger van Eyk nu juist werd overgegaan tot iets wat helemaal niet op energiek optreden wijst: het beruchte stelsel van de geconcentreerde linie, dat wij het beste kennen uit de door ColenbranderGa naar voetnoot5 ons overgebrachte woorden van Snouck Hurgronje, nl. dat de troepen er door werden gebracht ‘in de positie van den aan den ketting liggenden aap, die door een aantal knapen zonder veel | |
[pagina 288]
| |
gevaar voor hun welzijn tot dolwordens toe geplaagd kan worden’Ga naar voetnoot1. Gouverneur Laging Tobias had geadviseerd het militaire bestuur in Atjeh te herstellen; hij was ook een voorstander van agressief optreden, maar begrijpend, dat men daar om financiële redenen niet aan zou willen, had hij herstel van het Sultanaat aanbevolen, de geconcentreerde linie had hij slechts genoemd om haar pertinent te ontraden. Niettemin brachten financiële overwegingen Sprenger van Eyk er toe, wel het heft in Atjeh weer in handen van een militair te geven, maar verbonden aan een bot, onbruikbaar mes. De Kamerdebatten brachten Van der Does de Willebois er toe, aan den Britsen gezant StuartGa naar voetnoot2 te verklaren, dat het hem ook met het oog op de stemming in den lande onmogelijk was in te gaan op de Britse voorstellen tot mediatie. Maar, voegde hij daaraan toe, zodra de bemanning van de Nisero in veiligheid zou zijn, zou de kusthandel op Atjeh wijder worden geopendGa naar voetnoot3. Een aan Van Bylandt ter mededeling aan Granville op 17 juni gezonden nota luidde in dezelfde geest: mediatie was uitgesloten, want het rijk van Atjeh bestond niet meer en er was dus | |
[pagina 289]
| |
geen sultan ten aanzien van wien kon worden bemiddeld; de radja van Teunom was slechts een rebellerende vazal. Het was geenszins de bedoeling geweest den gezagvoerder van de Nisero te beschuldigen van het misdrijf van ‘baraterie de patron’, onder welke term in het algemeen te verstaan valt bedrog van een scheepskapitein ten opzichte van reders of assuradeurs, maar soms, zoals hier wel, moedwillige schipbreuk. Echter kon men hem terecht ‘une incurie ou une incapacité incroyable’ verwijtenGa naar voetnoot1. En was het ook niet vreemd, dat de radja juist den kapitein had vrijgelaten?Ga naar voetnoot2 De minister hoopte niets liever dan, zodra dat mogelijk zou zijn, ‘de faire finalement au commerce d'Atjeh toutes les libertés possible’, maar dat kon pas, als alles er tot rust was gebracht. Om te bewijzen, en dat uit Britse bron, hoe onmogelijk de vaart op Atjeh, vóór de oorlog met dat land uitbrak, was geweest, werden talrijke citaten uit de Straits Observer, daterend van de jaren 1870 en 1871, bijgevoegd. De toen in het ‘vrije’ Atjeh heersende anarchie en zeeroof beletten handel en scheepvaart vrijwel geheel; slechts het invoeren van Nederlands gezag kon daarin verbetering aanbrengenGa naar voetnoot3. Nu was dat zeker niet onjuist, maar het zwakke punt in de redenering was toch wel heel duidelijk: men was nu veertien jaar verder en van Nederlandse zijde was men er nog helemaal niet in geslaagd dat gezag er te vestigen en als middel daartoe koos men nu juist het afsluiten van de havens! Het maakt de indruk, alsof de Brits-Nederlandse verhoudingen ook op Sumatra steeds achteruit gingen. Tot dusverre hadden de Britten, telkens wanneer ze levensmiddelen enz. naar de schipbreukelingen trachtten te brengen, de Nederlandse autoriteiten daarvoor beleefd vergunning gevraagd en die vergunning was steeds hoffelijk gegeven. Natuurlijk werd ook - op 28 mei - voldaan aan het verzoek van Van ReesGa naar voetnoot4, de Gouverneur-Generaal, aan den gouverneur van de Straits het verbod van export van wapens en ammunitie naar Neder- | |
[pagina 290]
| |
lands-Indië met een half jaar te verlengen. Of het effectief was, valt te betwijfelen. Maar op 26 juni ging de Pegasus weer op weg naar het geblokkeerde Teunom met levensmiddelen en geneesmiddelen en nu zonder dat met de autoriteiten te Koeta Radja overleg was gepleegd. De Nederlandse consul te Singapore stelde de regering in Den Haag hiervan al de 25ste in kennis en de dag daarop protesteerde Van Bylandt, naar het heette op eigen verantwoordelijkheid, al bij lord Granville. Direct seinde deze laatste aan den Britsen consul te Koeta Radja, dat de Pegasus eerst met de Nederlandse autoriteiten aldaar overleg moest plegen. Wat tot dat plotselinge vertrek van de Pegasus aanleiding had gegeven, werd weldra duidelijk. Men had te Singapore vernomen, dat in Teunom een cholera-epidemie was uitgebroken en dat al drie van de schipbreukelingen daaraan waren gestorven. Er was in die omstandigheden natuurlijk geen sprake van, dat de toegang tot Teunom aan de Pegasus zou worden ontzegd. In Atjeh werd het plan, de gevangenen met behulp van Teukoe Oemar te bevrijden, verder uitgewerkt. Men dacht er ook over, het zoontje van den radja in handen te krijgen om daardoor den vader te dwingen toe te geven. In Singapore dook het gerucht op, dat de gouverneur van Atjeh een prijs op het hoofd van den radja had gesteld. Toen Londense en Nederlandse kranten het overnamen, liet de regering het met verontwaardiging tegenspreken. In Europa sleepten zich de onderhandelingen voort. Op 30 juni liet de Nederlandse regering door Van Bylandt aan Granville een boodschap overbrengen, die niet geëigend was de vriendschap te herstellen: elke Britse inmenging zou de vijandige houding van den radja maar versterken en daar had men dan nog aan toegevoegd, dat ‘sans les fiévreux et nerveux agissements de l'Administration des Straits Settlements et ses tentatives à sensations en leur faveur... les malheureux prisonniers... seraient probablement depuis longtemps déjà rendus à la liberté’Ga naar voetnoot1. Toch leek op dat ogenblik een gunstige wending in de verhoudingen reeds mogelijk. Op 28 juni had onze gezant nl. een onderhoud met sir Julian PauncefoteGa naar voetnoot2, de permanent | |
[pagina 291]
| |
undersecretary van Buitenlandse Zaken en de man die van Britse zijde de Nisero-kwestie behandelde. Anders dan bij vorige gesprekken toonde hij zich ditmaal volgens Van Bylandt ‘zeer opgewonden tegen den radja’ en verklaarde hij, dat hij ‘geen anderen uitweg zag dan een gemeenschappelijk optreden van Nederland en Groot-Britannië, eene gecombineerde expeditie om dien zeeroover duchtig te straffen’Ga naar voetnoot1. De Britse regering had allerminst de bedoeling iets te doen, dat de Nederlandse kon kwetsen. Van Bylandt antwoordde, dat hem persoonlijk dat plan van samenwerking zeer aantrok, maar dat hij natuurlijk niet wist, hoe zijn regering hierover zou denken. Dit alles konden de Kamerleden in het in de laatste noot genoemde stuk vinden. Maar in werkelijkheid was Van Bylandt helemaal niet zo onzeker over de opvatting van zijn ministerie, want het nieuwe plan ging van haar uit. Op 17 juni 1884 had de oude generaal Van SwietenGa naar voetnoot2, die in 1873-1874 bevelhebber was geweest van de zgn. Tweede Expeditie, die tot de bezetting van de ‘Kraton’, het verblijf van de Sultans van Atjeh, had gevoerd, aan de ministerraad geschreven, dat ‘een practisch middel om het doel te bereiken zoude zijn om met Engeland in overleg te treden om gezamenlijk als geallieerden elk een gelijk getal oorlogsschepen naar Tenom te zenden om de vrijlating te eischen’Ga naar voetnoot3. Hij was van mening dat Nederlands souvereine waardigheid hierdoor niet zou worden geschaad, terwijl de eendracht en goede verstandhouding met Engeland zou worden hersteld. Van Swieten bewees de Nederlandse zaak met deze brief ongetwijfeld een grote dienst. Op de regering maakte zijn ernstige woord, dat tevens een practische uitweg bood, grote indruk. Zij was tot een dergelijke samenwerking wel bereid, maar meende daartoe met het oog op het recente Kamerdebat het initiatief niet te kunnen nemen. In dat lastige parket ried Van Bylandt, de hulp in te roepen van een tussenpersoon, lord | |
[pagina 292]
| |
Reay, die zowel in Nederland als in Groot-Brittannië tot in de hoogste kringen uitstekend was geïntroduceerdGa naar voetnoot1. Hij was er de geëigende man voor om aan de Britse regering te laten weten, dat een van haar uitgaand aanbod tot samenwerking de Nederlandse ministers verre van onaangenaam zou zijn. En het was natuurlijk deze boodschap, die sir Julian zo toeschietelijk maakte. Officieel werd nog een andere poging gedaan de Nisero-zaak uit de wereld te helpen. Voor de besprekingen te Londen kreeg nl. Van Bylandt versterking door de overkomst van twee hoge koloniale ambtenaren: Pruys van der HoevenGa naar voetnoot2, de aan Laging Tobias voorafgaande gouverneur van Atjeh, en de secretaris van het ministerie van Koloniën Van der WyckGa naar voetnoot3. Zij moesten er Granville van overtuigen, dat een blokkade van de gehele kust van Atjeh weldra een eind aan de Atjeh-oorlog zou maken: daardoor zou direct de druk op de gehele bevolking zo groot worden, dat ze er allereerst toe zou overgaan den lastigen radja van Teunom te dwingen de gevangen schipbreukelingen los te laten. Het onderhoud der drie Nederlanders met lord Granville en Pauncefote had op 5 juli plaats. Aanvankelijk ging het gesprek stroef, maar het begon gemakkelijker te worden, toen | |
[pagina 293]
| |
- in schijn - de minister het initiatief nam tot een betoog, dat samenwerking tussen de beide zo bevriende naties in de Niserozaak nodig was. Ook uit naam van Derby stelde hij voor het zenden van een gemeenschappelijke missie naar den radja van Teunom, die hem duidelijk moest maken, dat, zo hij de gevangenen niet onverwijld losliet, de samenwerkende landen hem en zijn volk zouden straffen, maar dat anders zijn havens zouden worden heropend, terwijl het aanbod van 100.000 Straits-dollar van kracht bleef. Van Bylandt en zijn medewerkers bleven aandringen op het doorvoeren van de blokkade; had die haar doel bereikt, dan zouden de havens worden opengesteld. Granville betoogde, dat zo'n blokkade een daad was die onder het volkenrecht viel, zodat neutrale mogendheden de Atjehers als belligerenten en niet als rebellerende Nederlandse onderdanen zouden kunnen erkennen. Van Bylandt gaf daarop te kennen, dat hij persoonlijk samenwerking, op de wijze als Granville voorsloeg, acceptabel achtte. Hij begreep, dat op het punt van de blokkade diende te worden toegegevenGa naar voetnoot1. Nog op dezelfde dag ontving hij van Granville een natuurlijk reeds voor het onderhoud geschreven brief, waarin gereageerd werd op de boodschap van 30 juni. Zoals te verwachten was, verkiaarde Granville zich geheel achter de ambtenaren van de Straits te stellen, hij ‘had to take exception to the language used by you with reference to the British colonial authorities in your note’Ga naar voetnoot2. Eerst twee dagen later liet Derby zijn collega van Buitenlandse Zaken weten, dat hij niets verwachtte van de voorstellen vervat in de Nederlandse nota van 17 juni, want tot dusverre was Nederland machteloos gebleken ‘to bring Acheen into good order’Ga naar voetnoot3 en dat in scherpe tegenstelling tot het Britse optreden in Malaya, waar enerzijds de Britse marine flink optrad, maar daarna getracht werd ‘to conciliate the Malay chiefs and people, with the happiest results’. Men kan de juistheid van deze opmerking slechts onderschrijvenGa naar voetnoot4. Het was dezelfde politiek, die Snouck Hurgronje acht jaar later in zijn beroemde Atjeh-rapport voorsloegGa naar voetnoot5. En de juistheid wordt nog duidelijker, als men ziet, hoe slecht | |
[pagina 294]
| |
de resultaten van het gemodder van de Nederlanders in Atjeh waren. Daar had men Teukoe Oemar in contact gebracht met den pro-Nederlandsen radja van Meulaboh met het oog op zijn optreden tegen den radja van Teunom. Vervolgens scheepte het bendehoofd zich in met 32 volgelingen op het oorlogsschip Benkoelen, dat hem naar een geschikte landingsplaats zou brengen. ‘Met een sloep aan land gezet, overvielen zijn volgelingen plotseling de sloeproeiers, die zij op twee na allen vermoordden’Ga naar voetnoot1. Het was een truc, die Teukoe Oemar nog wel meer zou uithalen. Er waren voldoende redenen om, nu de Britten bereid waren van hun mediatievoorstel af te zien, dat voor de Nederlandse positie in de Indische Archipel zo funest leek, dan maar de bittere pil te slikken en toe te geven op het punt van de blokkade van Teunom. In Engeland kwam de Nisero-kwestie steeds meer in de aandacht. De regering kon het zich niet permitteren terwille van de Nederlandse haar positie tegenover de oppositie te verzwakken. Ook in Nederland bleef de Nisero-aangelegenheid veel aandacht trekken. Om slechts als voorbeeld op te geven, hoeveel één dagblad er over gaf, nemen wij de Nieuwe Rotterdammer Courant. In juni vindt men er twintig berichten over in, in juli tweeëntwintig, in augustus zes. Het zijn hoofdartikelen, berichten, Kamerverslagen, documenten, ingezonden stukken, ook advertenties, die laatste betrekking hebbend op het bijeenbrengen van geld voor de gezinnen van de gevangen schepelingen. Opmerkelijk is, dat men wel den radja een piratenhoofd vindt, maar dat de verontwaardiging zich toch vooral richt tegen de Engelsen, evenals dat trouwens ook in de Tweede Kamer het geval was. De regering kon dus vrezen, dat een toegeven ten aanzien van Engeland in den lande zeer kwalijk zou worden genomen. Zij had evenwel geen andere uitweg meer. Als 11 juli gezant Stuart aan de Nederlandse regering officieel het voorstel tot samenwerking overbrengt, waarover Granville en Van Bylandt het voorlopig eens geworden waren, dan tracht Van der Does de Willebois nog wel enkele verbeteringen aan te brengen en voorzover dat zuiver op woorden neer komt, is Granville ook wel bereid daaraan tegemoet te komen, maar in wezen verandert er niets meerGa naar voetnoot2. | |
[pagina 295]
| |
Het meest critieke moment valt dan op de 31ste juli, als een tweede interpellatie-Brantsen van de Zijp plaats heeftGa naar voetnoot1. Veel feller nog dan dat Kamerlid laat zich bij deze gelegenheid zijn liberale collega Rutgers van Rozenburg uitGa naar voetnoot2, destijds bekend om wat Van Welderen Rengers ‘zijn pittige adviezen’ noemt. Hij heeft het over de vernederende afloop van de Nisero-kwestie en is diep onder de indruk van schaamte en ergernis; die laatste over de dwang uitgeoefend door de Engelse regering. Hij deelt lord Granville's ‘ergernis over de wispelturigheid, de halfheid, de inertie en het begoochelend optimisme waarmede de Nederlanders tien jaren lang in Atjeh zijn te werk gegaan’. Het ergste vindt hij, dat onze regering, ‘na eerst eene deftige wel gemotiveerde schijnverdediging gevoerd te hebben, eensklaps rechtsomkeert gemaakt heeft en aan den loop gegaan is’. Zij heeft ‘de voorwaarden aangenomen gesteld door een man, die zij zelve herhaaldelijk een rebel, een brigand, een piraat heeft genoemd’. Deze ‘roover-radjah’ krijgt nu een voorrecht boven alle andere Atjehse radja's: opening van zijn havens als ‘premie op zee- en strandroof’Ga naar voetnoot3. Anderen drukken zich gematigder uit en de regering krijgt ook wel steun, o.a. van het bekende Kamerlid Van HoutenGa naar voetnoot4. Het Kamerlid DijckmeesterGa naar voetnoot5 stelt dan voor over te gaan tot de orde van de dag, een motie die met 35 tegen 26 stemmen wordt aangenomen; zowel onder de voor- als onder de tegenstemmers vindt men leden van alle partijen; van de Kamerleden, die aan het debat deelnamen, stemde maar één voor en dat was niet Van Houten. Van Welderen RengersGa naar voetnoot6, die wel bij het debat aanwezig was, maar niet bij de stemming, noteert terecht, dat de interpellatie ‘geen ander resultaat (had), dan dat de treurige gevolgen van de Atjehpolitiek ook voor onze buitenlandsche verhoudingen op nieuw in 't licht werden gesteld’Ga naar voetnoot7. | |
[pagina 296]
| |
De Nisero-kwestie wordt dan snel afgewikkeld. De Pegasus, met aan boord de nu onvermijdelijke Maxwell, verscheen reeds 31 juli voor Oleh-leh. Ze moest nog wel naar Pinang terug om diens maleise gevolg af te halen, maar op 12 augustus vertrok het schip tegelijk met het Nederlandse oorlogsschip Bromo, met aan boord de op aftreden staande gouverneur Laging Tobias, naar de Westkust van Atjeh. Men kwam een dag later voor Boebon, in de buurt van Teunom, en vijf dagen later kwam Teukoe Jit aan boord met brieven van den radja, waarin hij verklaarde, dat hij de zaak in handen stelde van Maxwell. De eis tot het loslaten van de mensen van de Nisero met de daarbij behorende toezeggingen werden hem overgebracht. Nadat aan Teukoe Jit nog een present van 10.000 dollar was geschonken, gaf de radja toe; op 3 september werd de eerste schipbreukeling, een Italiaan, aan boord gebracht, waarna op de 9de vijf en op de 10de de andere twaalf overlevenden volgden. Op die laatste dag tekende Teukoe Imeum van Teunom de verklaring van 18 artikelen weer; met hem werd evenwel nog een additioneel contract van 8 artikelen gesloten, waarbij hem werd toegezegd, dat hij nimmer verplicht zou zijn persoonlijk zijn opwachting bij den gouverneur of den assistent-resident van Meulaboh te maken; wel zou hij steeds een gemachtigde moeten zenden, als dat vereist werd; voorts zouden eventuele moeilijkheden met zijn rijkje door den gouverneur persoonlijk worden afgedaan, zijn landschap werd voor de handel geopend en zou dat blijven, zolang hij zich als vriend zou blijven gedragen. Hij ontving dus niet alleen een losgeld van 100.000 gulden, maar kwam ook in veel gunstiger condities dan de andere radja's, vooral wat handel en scheepvaart betrof. Veel van Nederlandse bemoeienissen bemerkte de radja in de eerstvolgende jaren niet, want het stelsel van de geconcentreerde linie bracht vrijwel algehele onthouding met de daarbuiten gelegen Atjehse streken mee. De ironie van het lot wilde, dat hij enige toenadering begon te tonen, toen hij evenals enige buur-radja's in het midden van 1886 in strijd geraakte met den ook ons zo vijandigen Teukoe Oemar. Veel te betekenen had die strijd niet, want de roerige Oemar had vooreerst wel wat anders te doen dan de kwestietjes met de Westkust-radja's uit te vechtenGa naar voetnoot1. Maar toen in 1897 Van Heutsz hem uit Pidië ter | |
[pagina 297]
| |
Oostkust, verjoeg, trok hij naar de Westkust en viel Teunom binnen. Teukoe Imeum vluchtte naar Meulaboh en stelde zich daar onder de bescherming van de Nederlandse autoriteiten. Bij gelegenheid zag hij af van de voordelen, hem toegekend in 1884; op 13 december 1898 ondertekende hij de zgn. Korte Verklaring, waarbij hij o.a. toezegde alle bevelen op te volgen, hem door of namens den gouverneur gegeven. Van de verklaringen van een man als deze viel niet veel te verwachten. Als Teukoe Oemar op 11 februari 1899 gesneuveld is, wordt onze radja op 27 februari in zijn rijkje hersteld. Hij krijgt bij die gelegenheid opdracht aan een den Nederlanders vijandig bendehoofd zijn gebied te ontzeggen. Worden hem daarvoor geen geweren verstrekt, dan schrijft hij aan den assistent-resident, dat hij niets meer over die uitzetting wenst te vernemen; hij weigert ook den controleur aan boord van diens vaartuig te komen bezoeken. Maar er waait dan een andere wind in Atjeh. Hij wordt beboet met 10.000 dollar en als hij blijft volharden in zijn afwijzende houding, dan wordt op 9 januari 1901 Teunom door Nederlandse troepen bezet. Teukoe Imeum is dan door ernstige ziekte niet in staat te vluchten. Hij gedraagt zich uiterst soumis en zó beleefd, dat de boeteheffing wordt stopgezet. Kort daarop is hij gestorven.
Wat heeft nu prof. HartingGa naar voetnoot1, oud-hoogleraar in de pharmacologie en de zoölogie te Utrecht, met deze aangelegenheid te maken? Nederlands-Indië bezocht hij nooit en Kamerlid was hij nimmer! Wij kennen hem goed uit de autobiografie Mijne Herinneringen, die in 1961 werd uitgegeven door mevrouw dr. J.G. van Cittert-Eymers en dr. P.J. Kipp. Harting was een man van veelzijdige belangstelling, niet alleen op wetenschappelijk gebied, hoe breed dat in die tijd van mindere specialisatie ook al mocht zijn, maar bovendien op maatschappelijk. In de jaren, voorafgaande aan die van de Nisero-kwestie, hadden de gebeurtenissen in Transvaal in sterke mate zijn aandacht getrokken en zijn gemoed beroerd. Hij wilde optreden ‘op eene wijze, die zelfs door den hoogmoedigsten Engelschman niet met eenig recht als kwetsend kon worden beschouwd’Ga naar voetnoot2 en ontwierp een manifest aan het Britse volk, waarin werd aange- | |
[pagina 298]
| |
drongen op het herstel van Transvaals onafhankelijkheidGa naar voetnoot1. Het werd in de periode van 24 december 1880 tot 8 januari 1881 door ruim zesduizend Nederlanders ondertekend. Kort daarna, op 12 mei 1881, werd op zijn initiatief in het gebouw van Kunsten en Wetenschappen te Utrecht de Nederlandsch Zuid-Afrikaanse Vereeniging opgerichtGa naar voetnoot2, wier ere-voorzitter hij werd. In het gedenkboek Nederland-Zuid-Afrika 1881-1931 van die vereniging geeft zijn mede-oprichter, de zoveel jongere prof. De LouterGa naar voetnoot3 een bewogen verslag van Hartings redeGa naar voetnoot4. Over Transvaal kwam Harting enige brieven aan Gladstone te schrijven, aan wien ook het bedoelde manifest was gezonden. Zijn actie voor Transvaal werd in Engeland weinig gewaardeerd. ‘De Engelsche dagbladen, aanvankelijk zonder onderscheid, weigerden iets dat van ons was uitgegaan, waaronder ook een paar door mij geschreven brieven, te plaatsen. In sommige dagbladen, vooral in Daily Telegraph, werd een zeer vijandige, zelfs dreigende toon aangeslagen, in andere werd met het kleine Holland de spot gedreven’Ga naar voetnoot5. Het is uit deze actie ook, dat Hartings bemoeienis met de Nisero-kwestie voorkomt en dat Gladstone daarin een zwijgende rol vervult. Het hoe wordt door Harting zelf verteld: | |
De Nisero-zaakGa naar voetnoot6Nu de spanning waarin deze jammerlijke zaak mij gehouden heeft, begint te wijken, wil ik haar aan het papier vertrouwen, ten einde te voorkomen dat na mijn overlijden zich daaromtrent verkeerde geruchten verbreiden. Dat dit geval mij zeer verontrust en verscheidene slapelooze | |
[pagina 299]
| |
nachten gekost heeft, erken ik gaarne. De reden hiervan was dat ik in het drijven van sommige engelschen in het parlement en daarbuiten om ons vaderland aansprakelijk te stellen voor het gebeurde, duidelijk eene wraakneming meende te zien voor het aandeel dat wij Hollanders aan de vrijmaking der Transvaal hebben gehad en voor de goede ontvangst der deputatie hier te lande. Ofschoon ik getracht had door mijn schrijven aan den heer WillinkGa naar voetnoot1 den slechten indruk dien het Patrimonium-feestGa naar voetnoot2 had teweeg gebracht zooveel mogelijk wegtenemen, was toch blijkbaar een angel blijven zitten, en deed het menigen Engelschman goed nog eens zijn haat tegen de damned Dutch te kunnen bot vieren. Vandaar de heftigheid van sommige parlementsleden en dagbladschrijvers die gretig van deze welkome gelegenheid gebruik maakten om, onder den schijn van louter philanthropische bezorgdheid voor het lot der ongelukkige schipbreukelingen, ons het vroeger en het pas gebeurde willen betaald zetten. Daardoor werd ook het gevoel mijner eigene verantwoordelijkheid pijnlijk getroffen. Ik moest mijzelven wel afvragen: zal mijn eigen vaderland ook ernstig in zijne koloniale belangen getroffen worden, voor een deel als gevolg eener handeling die van mij is uitgegaan? Nimmer heb ik zoo duidelijk gevoeld dat de verantwoordelijkheid voor de gevolgen onzer daden zich niet beperkt tot de naaste toekomst, maar zich ook uitstrekt over volgende jaren, waarin onvoorziene gebeurtenissen kunnen plaats grijpen, die geheel aan onze eigene controle ontsnappen en toch met het vroeger gebeurde in min of meer oorzakelijk verband staan. Ik overwoog derhalve wat ik van mijne zijde misschien verplicht was in dezen stand der zaak te doen en kwam tot het besluit dat de eenige wijze waarop ik hopen kon medetewerken tot eene bevredigende oplossing van het zeer moeilijke vraagstuk | |
[pagina 300]
| |
dat de beide gouvernementen reeds ernstig bezig hield, bestond in het schrijven van een vertrouwelijken brief aan Gladstone, met wien ik drie jaren vroeger reeds in correspondentie had gestaan. Zulk een briefGa naar voetnoot1, in gemoedelijken toon geschreven, kon, indien ik mij van Gladstone's karakter een juist denkbeeld had gemaakt, niet anders dan medewerken tot vermindering der spanning, die, blijkens het door onzen ambassadeur Graaf van Bylandt aan den minister van buitenlandsche zaken gezonden en in de dagbladen gedrukte verslag van eene conferentie met Lord Granville, reeds tot eene bedenkelijke hoogte geklommen wasGa naar voetnoot2. Tevens meende ik in het laatste gedeelte van dit verslag reeds de voorteekenen te zien eener zwakheid, die zich door het wenkbrauwen-fronsen van den Lord vrees had laten aanjagen en niet schroomde dit aan het publiek medetedeelen. Dat vooral kwam mij een zeer bedenkelijk verschijnsel voor en deed mij twijfelen of de verdediging onzer belangen wel aan krachtige handen was toevertrouwd. Ten einde echter de zekerheid te hebben dat mijn brief in elk geval niet schaden zoude aan eene gewenschte oplossing der questie, zond ik het opstel aan mijn vriend, Mr. P.F. HubrechtGa naar voetnoot3, secretaris generaal, om het aan zijn oordeel en tevens, indien hij het noodig oordeelde, aan dat van anderen te onderwerpen, mits onder voorwaarde van stipte geheimhouding. Hij vroeg mij per telegraaf of ik er tegen had de memorie, zooals hij het stuk euphemistisch noemde, aan het oordeel van den ministerraad, die den volgenden dag vergaderde, te onderwerpen. Ik antwoordde natuurlijk dat ik voor mij daar geen bezwaar tegen had. Maar toen ik den volgenden dag het opstel van den Heer Hubrecht terug ontving, was daarbij alleen gevoegd een in potlood geschreven briefje van den Heer HeemskerkGa naar voetnoot4, die | |
[pagina 301]
| |
geen reden gezien had om er den ministerraad mede te moeien, maar in het verzenden van den brief aan Gladstone geenerlei bezwaar zag. De heer Hubrecht voegde bij zijn briefGa naar voetnoot1 nog een brief ter introductie bij Lord Reay (Baron Mackay), het verzoek behelzende om voor de zekere toezending van mijn brief aan Gladstone zorg te willen dragen. Ik had om zulk een introductie niet gevraagd, maar meende toch, ofschoon de heer Hubrecht mij daarin volkomen vrijheid liet, van deze, naar het mij voorkwam, uitmuntende gelegenheid gebruik te moeten maken om, geheel buiten anderen om, mijn vertrouwelijken brief in handen van Gladstone te spelen. Het opstel werd derhalve dadelijk gecopieerd en met de begeleidende brieven van den Heer Hubrecht en van mij aan het adres van Lord Reay verzonden. Twee dagen later ontving ik van Lord Reay een briefGa naar voetnoot2, waarin hij weigerde zich met de verzending te belasten, voor reden aangevende dat hij 1o dergelijke zaken niet met Gladstone maar met Lord Granville moesten behandeld worden, hetgeen ik trouwens zeer goed wist maar juist vermijden wilde, en 2o dat mijne in den brief bevatte beschuldiging van de kooplieden der Straits Settlements, als zouden deze in de opening der havens van Tenom voor den vrijen handel hun voordeel zoeken, een slechten indruk zou maken. Deze laatste reden verwonderde mij ten hoogste. Ik begreep echter dat van die zijde niets te verwachten was. Ten einde echter zeker te zijn van niets van mijn zijde verzuimd te hebben of op lichtvaardige wijze in het rad der diplomatie te hebben ingegrepen, zond ik den brief nogmaals aan den Heer Hubrecht met verzoek, dezen met den daarbij gevoegden brief van Lord Reay aan den minister van buitenlandsche zaken te laten lezen en Z. Exc. te vragen of hij de rechtstreeksche verzending door mij aan Gladstone raadzaam oordeelde. Z. Exc. en evenzoo nu ook de Heer Heemskerk oordeelden dat na den brief van Lord Reay, die personen en toestanden te Londen beter kende dan wij hier, niet raadzaamGa naar voetnoot3, en zoo vroeg ik mijn brief aan Lord Reay terugGa naar voetnoot4 en besloot dien | |
[pagina 302]
| |
brief vooreerst te laten liggen, waarover Z. Exc. van buitenlandsche zaken mij, met eenige complimenten, zijne ‘joie’ liet betuigen. Intusschen waren de heeren Pruys van der Hoeven en v.d. Wyck naar Londen vertrokken tot steun van onzen bevreesden ambassadeur. Ik hoopte dan ook dat de zaak nu in krachtiger handen zoude zijn en dat het Lord Granville duidelijk zoude worden gemaakt dat Nederland onmogelijk, zonder zijn prestige als koloniale mogendheid te verliezen, de eischen van den Tenomschen zeeroover, die Granville zelf extravagant had genoemd, kon aannemen. Juist door het dralen van het engelsch gouvernement in het ontzeggen van allen steun aan het streven harer onderdanen in de Straits Settlements om de havens van Tenom te doen openen, werd de Radja versterkt in zijne weigering om de schipbreukelingen voor het ruime aangeboden losgeld vrij te geven. Men behoefde hem slechts te overtuigen dat hij in zijn eisch in geen geval door Engeland zoude ondersteund worden, en men kon verzekerd zijn dat hij, zoo als men zegt, eieren voor zijn geld zoude kiezen. Nederland, dat zich reeds bereid had verklaard het losgeld te betalen, ook nog te dwingen tot het prijs geven van een deel zijner souvereine rechten, was eene onwaardige handeling, kwalijk strokende met de betuigingen van vriendschappelijke gezindheid jegens ons en bovendien een gevaarlijk antecedent voor Engeland zelf in zijne verhouding tegenover de vele kleine kuststaatjes die sedert overoude tijden zich aan zeerooverij hadden schuldig gemaakt. Werkelijk hield ik het voor bijna onmogelijk dat Granville niet eindigen zou met dit zelf intezien, mits onze regeering standvastig bij hare weigering op dit punt volhardde. Alleen het herhaald verbreken der blokkade door den Pegasus, onder het menschlievend voorwendsel van den gevangenen voedsel te brengen, kon verdenking baren. En werkelijk, het voor onmogelijk gehoudene bleek tegenover eene zwakke regeering als de onze mogelijk te zijn! Het telegram, dat het bericht bracht, dat Lord Fitz MauriceGa naar voetnoot1 in het parlement had medegedeeld dat Nederland aan de eischen van den radja had toegegeven, trof mij en allen in den lande die nog eenig gevoel voor de eer onzer natie hadden, als een donderslag. Wel is waar zoude eene | |
[pagina 303]
| |
gemeenschappelijke demonstratie getuigen van de eensgezindheid der beide naties, maar wie zag niet dadelijk in dat dit niet anders was dan hetgeen men in het gemeene leven noemt: een doekje voor het bloeden, het vergulden der pil. En gesteld zelfs dat eene gemeenschappelijke expeditie noodig bleek, wie zou haar aanvoeren? Zouden onze Nederlandsche officieren in een land dat, krachtens de tractaten onder de suprematie van hun vaderland staat, aan een Engelsch hoofdofficier moeten gehoorzamen, of zoude het omgekeerde het geval zijn? Een gewichtige vraag voorwaar voor de eer van ons vaderland. Het bleek tot dus ver niet dat daaromtrent iets gestipuleerd is. Trouwens de beide regeeringen zouden wel inzien dat zulk een bedreiging louter een wassen neus is; de radja en zijn bondgenooten in de Straits Settlements hebben hun zin gekregen, en er bestaat nu geen enkele reden meer waarom de zeeroover zijne gevangenen niet inwisselen zoude tegen baar geld. Nog denzelfden dag, waarop dit noodlottig bericht ontvangen was, schreef ik aan den Heer Hubrecht een kort briefje tot luchtgeving aan mijne verontwaardiging, dien heer vrijlatende het desverkiezende aan den lafhartigen minister van buitenlandsche zaken medetedeelenGa naar voetnoot1. De Heer Hubrecht had intusschen gelegenheid gehad zijnen te 's Hage teruggekeerden zwager, Pruys van der Hoeven, die bij de onderhandelingen te Londen was tegenwoordig geweest, te spreken, en schreefGa naar voetnoot2 mij per omgaande dat hij wel is waar mijne verontwaardiging volkomen gerechtvaardigd achtte, maar toch raadde de publicatie der officieele stukken, die men eerstdaags te gemoet kon zien, aftewachten alvorens een bepaald oordeel te vellen. Ik had deze echter niet afgewachtGa naar voetnoot3, maar onmiddellijk na het ontvangen bericht mijn sedert ruim een maand gereed liggenden brief aan Gladstone, vergezeld van een anderenGa naar voetnoot4, die blijk geeft van mijn geprikkelden toestand, aan zijn adres verzonden. Ik achtte het echter niet noodig daarvan aan den Heer Hubrecht noch aan iemand anders kennis te geven. Alleen Gladstone moest weten, dat niet alle Hollanders zoo lafhartig waren als onze minister van buitenlandsche zaken. Toen ik twee dagen later de in het Handelsblad gepubliceerde officieele brieven ont- | |
[pagina 304]
| |
ving, klom mijne verontwaardiging nog, omdat ik daaruit zag dat, althans in officieele bescheiden, noch door Granville, noch door den engelschen ambassadeur, Mr. Stuart, eenige ongeoorloofde pressie was uitgeoefend, en dat onze minister, geheel tegen beter weten in, zooals eene vergelijking zijner beide brieven leerde, eenvoudig had toegegeven. Dit bracht mij er toe mijnen laatsten brief aan Gladstone dadelijk te doen volgen door een anderenGa naar voetnoot1, waarin ik hem vergeving verzocht voor mijn al te heftigen toon in den vorigen aangeslagen en tevens erkende dat indien er eene fout begaan was deze fout niet in de eerste plaats aan de engelsche regeering kon geweten worden. Tot zoover gaat mijn aandeel aan deze voor ons vaderland zeer treurige zaak. Heden (31 Juli) zal weder in de tweede kamer eene Nisero-interpellatie plaats hebben. Hoedanig zal de houding onzer afgevaardigden zijn? Zullen zij bevestigen wat ik aan Gladstone schreef, dat er in ons land nog mannen zijn, die zich liever zouden laten verpletteren dan zijn eer prijs te geven? Ik hoop het, zoo niet, dan: fuit Ilium. 3 Augustus. - Neen, niets daarvan! De heeren Brantsen van de Zijp en Rutgers van Roosenburg, vooral de laatste, leverden eene min of meer scherpe kritiek van de handelingen des ministers van Buitenlandsche Zaken; de overige afgevaardigden zwegen of spraken in vergoelijkenden zin; er waren zelfs, die meenden, dat wij er nog tamelijk wèl waren afgekomen. Van vaderlandslievende verontwaardiging over de ons door Granville opgelegde vernedering bleek niets. Zouden sommigen haar niet gevoeld, anderen, die haar wel voelden, gemeend hebben dat men haar niet moest toonen; de engelschen mochten eens boos worden; Granville nogmaals de wenkbrauwen fronsen, en dat het ten slotte het verstandigst was ‘à mauvais jeu bonne mine’ te maken? Ik zelf trouwens geloof dit ook, al zoude ik ook, ten opzichte der opheffing van de blokkade ten gevalle van de engelsche kooplieden te Singapore geneigd zijn uitteroepen met onzen van Speyk: dat nooit, dan liever in de lucht! Diezelfde geest van ultra-voorzichtigheid bezielt trouwens de geheele pers, vooral de groote bladen. Men keurt dit en dat af, betreurt onze toegeeflijkheid in sommige opzichten, maar durft blijkbaar de dingen niet bij hun naam noemen. Alleen sommige kleine bladen, zooals de N. Amersfoortsche Courant van gister, doen zulks. Ik vind in dit artikel de reflex van sommige mijner | |
[pagina 305]
| |
particuliere gesprekken, maar ken den schrijver volstrekt niet. Ik zelf heb besloten, zooals ik den heer Hubrecht schreef, der kat de bel niet aan te doen. Ik wil geen nieuwe verantwoordelijkheid op mij nemen. Thans missen wij VreedeGa naar voetnoot1. Hoe zoude zijn oog getinteld hebben van verontwaardiging over de ons vaderland aangedane vernedering, en in hoe krachtige bewoordingen, onder aanhaling onzer oude staatslieden, zoude hij aan die verontwaardiging openlijk lucht hebben gegeven! Maar zijn onze tegenwoordige staatslieden, onze minister van Buitenlandsche Zaken, v.d. Does de Willebois, onze ambassadeur, graaf van Bylandt en zijne bijstanders, de heeren Pruys v.d. Hoeven en v.d. Wyck, dan zoo ver achter hun plicht gebleven? Ik geloof het niet. Integendeel, de 41 stukken der officieele correspondentieGa naar voetnoot2 getuigen van veel talent en ijverigen wil tot afwending eener voor ons land onrechtvaardige en vernederende oplossingGa naar voetnoot3. Toch zijn zij slechts voor een klein deel daarin geslaagd. Het spel was uitmuntend opgezet, is verder goed en talentvol voortgespeeld, en toch zijn zij eindelijk mat gezet, vooral omdat hun tegenpartij van den aanvang af een paar stukken meer had of ook wel zich gerechtigd achtte van tijd tot tijd met een raadsheer te springen als een paard en een paard te doen loopen als een raadsheer. Tegenover de taaie koppigheid van Lord Granville, gerugsteund door het parlement en het engelsche publiek, dat zich niet begrijpen kan dat Engelschen in quaesties van Volkenrecht niet een schreefje voor moeten hebben bij andere naties, dat nog altijd pocht op Palmerstons uitspraak dat tegenwoordig het ‘civis brittannicus sum’ evenveel beteekent als eertijds het ‘civis romanus sum’, was de volharding onzer tegenwoordige staatslieden, kwalijk gesteund door een door partijtwisten verdeeld en onmachtig volk, niet bestand. Toch zoude ik zeer wenschen, dat die correspondentie in alle hoofdtalen van Europa gedrukt en, met de noodige toevoegingen, ter opheldering, ruim verspreid werd, opdat alle | |
[pagina 306]
| |
eerlijke lieden een oordeel kunnen uitspreken. De Niseroquaestie zal in het Jus Gentium eene zekere vermaardheid verkrijgen en in de debating-clubs der toekomst een geliefd onderwerp wordenGa naar voetnoot1. In de N. Rott. Courant van 16 Aug. verscheen een vrij uitvoerig, zeer goed geschreven artikel van den heer H.I. van OordtGa naar voetnoot2, ten betooge dat Engeland van 1813 af, herhaaldelijk op onze door tractaten gewaarborgde rechten in den Oost-indischen archipel inbreuk heeft gemaakt en dat wij telkens toegegeven hebben, ook daar waar het recht ontegenzeggelijk op onze zijde was. Dat is ook nu weder geschied. Ik zou wenschen dat aan dit artikel eene ruime verspreiding werd gegeven. Onze tegenwoordige regeering zal echter daartoe niet willen of, juister gezegd, niet durven medewerken. Het ontbreekt haar daartoe aan moed, aan vastheid van overtuiging. Zij heeft in deze zaak, gedreven door haar ook in andere opzichten getoonden zin voor schikken en plooyen, eene uitmuntende gelegenheid laten voorbijgaan om zich aan het hoofd der natie te plaatsen en achting en eerbied ook aan hare binnenlandsche bestrijders inteboezemen. Men gehoorzaamt ongaarne aan zwakken en lafhartigen. Tot dusver heb ik geen bericht ontvangen of mijne brieven werkelijk Gladstone bereikt hebben. Trouwens ik verwacht dat ook niet. Boven elken brief staat ‘private and confidential’. Waarom zouden zij niet eenvoudig in de snippermand zijn geworpen, als afkomstig van een particulier die zich met officieele zaken niet te moeien heeft! 22 Aug. Een telegram uit Oost-Indië meldt, dat aan den radja, namens beide gouvernementen de eisch tot in vrijheid stelling der gevangen schipbreukelingen is medegedeeld, onder bedreiging van straf, uitgeoefend door de vereenigde gouvernementen. Van eene toezegging der openstelling zijner havens, wordt in het telegram geen gewag gemaakt. Zoude deze vernedering ons bespaard blijven? 24 Aug. Heden ontving ik een gister geschreven brief van den privaten secretaris van Gladstone, het bericht bevattende, | |
[pagina 307]
| |
dat mijne brieven ontvangen zijn en aan de Foreign Secretary zijn toegezondenGa naar voetnoot1. Daar ik het laatste niet gevraagd had, meen ik daaruit te mogen besluiten dat Gladstone het nuttig geoordeeld heeft voor Lord Granville die brieven te lezen. Dan weet deze dat er in ons land althans eenigen zijn, die het wagen de dingen bij hun naam te noemen, en die Holland nog niet als een afhankelijke vazal van Engeland beschouwen. Misschien oordeelt de Engelsche minister, die pas ondervonden heeft dat andere machtige naties ook een eigen wil hebben en zich dien niet door Engeland laten voorschrijvenGa naar voetnoot2, dat zelfs het kleine Holland nog wel genoeg consideratie verdient om het niet geheel in de armen zijner tegenstanders te werpen, wanneer er een oorlog om het koloniaal bezit uitbreekt. Hollanders zijn in elk geval gemakkelijker buren dan franschen of duitschers. 17 Sept. Een telegram bericht dat de schipbreukelingen door den radja zijn in vrijheid gesteld en dat hij zich aan het Nederlandsche gezag onderworpen heeft. 19 Nov. De berichten, heden uit Oost-Indië ontvangen, bevestigen den voor ons vaderland gelukkigen afloop der Niserozaak. Geenerlei onteerende toezeggingen zijn aan den Radja gedaan.
Onterend, neen, dat is misschien een te sterke term voor wat Harting op het ogenblik waarop hij zijn uiteenzetting afsloot nog niet wist: het toegeven aan de (volgens de Engelsen) belangrijkste eisen van den radja. Eervol was de wijze, waarop men de schipbreukelingen vrij kreeg, zeker niet. Maar het nieteervolle ligt niet aan het toegeven aan de Britse eis tot het openstellen van de havens van het rijkje Teunom, doch in de slappe | |
[pagina 308]
| |
houding, die men bij voortduring in de Atjeh-oorlog betoonde. Men was door de verdragen verplicht te komen tot een openstellen der havens en het Britse protest tegen het gesloten houden daarvan was niet meer dan begrijpelijk. Met enige inspanning had men de Atjeh-oorlog tot een goed einde kunnen brengen, toen Van der Heyden zijn grote successen behaalde en indien men daarop een politiek had doen volgen, waardoor de Atjehse hoofden de voordelen van de Pax Neerlandica hadden ingezien. Maar eerst een Snouck Hurgronje begreep, dat dat de juiste weg was en daarbij volgde hij het voorbeeld, door de Britten lang voor de stranding van de Nisero in Malaya gegeven. Vermoedelijk heeft Harting op diezelfde 19 november 1884 zijn relaas afgesloten. Het laat ons zien, hoe een emotioneel geleerde op de gebeurtenissen reageerde. En al deed hij er zeker niet verstandig aan de diplomatieke onderhandelingen te doorkruisen, men zal zich toch zijn verontwaardiging kunnen voorstellen. Hij was te zeer overtuigd van zijn eigen belangrijkheid en te weinig bekend met het leven buiten de universiteit om zijn land een dienst te kunnen bewijzen van hetzelfde kaliber als die van Van Swieten en lord Reay. De hier gepubliceerde uiteenzetting en correspondentie tonen ons, hoe een Nederlandse intellectueel een tachtig jaar geleden, in hoofdzaak afgaande op krantenberichten, reageerde op een destijds ons volk sterk beroerende aangelegenheidGa naar voetnoot1. | |
BijlagenI. Door Harting opgesteld manifest aan het Britse volk. December 1880Ga naar voetnoot2.To the People of England! It is with deep interest that we, the undersigned Dutch citizens have followed the course of recent events concerning the people of Transvaal, who are by descent of our own flesh and blood, | |
[pagina 309]
| |
and we may not suppress the feeling of amazement and regret, which came upon us when the late Government of EnglandGa naar voetnoot1 resolved to deprive the people of the Transvaal of their independence and to incorporate their community with the British Crown. It would be futile here to dwell upon the nature of our amazement and regret in this matter. Already many of yourselves - notably your present Prime minister Mr. Gladstone -have issued their energetic protest against the Transvaal-annexation as an act both unjust and unpolitic. Yet did the people of the Transvaal cherish the hope - assuredly not quite unreasonably - that the wrong inflicted upon them would be ultimately redressed. But now that all the expectations of these people have been baffled, their patience at last has given way and in despair they have taken up arms. Much as we deplore this fact in itself, we are not at a loss to account for it. For, are not their forefathers ours? Are they not of the men who struggled through eighty weary years for the maintenance of their national independence? And should the spirit of their fathers have become extinguished in them? No, Britons! You are a free people yourselves, cannot but sympathise with a community, however comparatively insignificant, which your own powerful Government may indeed scatter, may even exterminate, but which never will suffer itself to be entirely subdued. It is on these considerations that we venture to issue our appeal direct to the sentiment of British fairness. The people of England will not submit to the dishonour which must inevitably follow a conflict both unequal and iniquitious with one of the weakest communities, strife with a people that demands nothing more than to live in peace and quiet under laws of their own framing, whilst tilling the soil which is theirs, acquired under peril and by care. We yet entertain the hope that this our appeal will not be entirely disregarded. We are still inclined to believe that the mighty voice of public opinion will lend such support to the present Government of England as will enable her Majesty's Ministers to undo an act of illiberality which a Cabinet of known liberal sentiments would never have approbed or carried out. | |
[pagina 310]
| |
II. De Louter over de rede van Harting bij de oprichting van de Nederlandsch Zuid-Afrikaansche Vereeniging. 12 Mei 1881Ga naar voetnoot1.... Met ingehouden adem luister ik wederom naar Harting's diepe en bewogen stem, als hij eenige maanden later een talrijke schare landgenooten aan verleden en toekomst van eigen vaderland herinnert en, ofschoon gebukt door huiselijke en onherstelbare rampenGa naar voetnoot2, allen opwekt met inspanning van alle vreedzame krachten als één man pal te staan voor herstel van onrecht en volledige erkenning van nationale zelfstandigheid van eigen nakroost; vervolgens een duurzamen zedelijken band te vlechten tusschen beide stamverwante takken van den Dietschen stam door de stichting eener Nederlandsch-Zuid-Afrikaanse Vereeniging... | |
III. Harting aan Gladstone. Amersfoort, 13 juni 1884Ga naar voetnoot3Monsieur le Ministre! Permettez moi de vous adresser cette lettre toute confidentielle. Vous et moi, nous sommes à peu près du même ageGa naar voetnoot4, et depuis tantôt quarante années j'ai suivi votre carrière politique avec un très grand intéret et la plus vive sympathie, bien que n'ayant moi-même aucun gout pour la politique active et que ma vie soit presque uniquement passée en études et recherches scientifiques, ce qui n'empêche cependant pas que | |
[pagina 311]
| |
tout ce qui regarde le véritable progrès de l'humanité en général ne m'intéresse au plus haut degré. Or j'ai vu en vous un réformateur, un regénérateur de la politique, cherchant sa base véritable dans la morale, surtout dans la justice et l'équité. C'est pour cela que je vous ai depuis longtemps voué toute ma considération. Lorsqu'en Décembre 1880 l'insurrection au Transvaal éclata et que j'adressai à cette occasion une supplique au peuple anglaisGa naar voetnoot1, mon espérance était surtout fondée en vous, et cette esperance n'a pas été trompée. Bien au contraire. Grace à vous et à Lord Derby, les deux races blanches dont les descendants peuplent aujourd'hui l'Afrique méridionale peuvent continuer à progresser lentement en s'amalgamant de plus en plus en y répandant la civilisation et ses bienfaits. Ce résultat heureux me donne aussi l'espoir que mon intervention parfaitement désinteressée dans une affaire qui regarde surtout ma propre patrie ne sera pas considérée par vous comme tout à fait hors de saison. C'est de l'affaire malheu[reu]se du Nisero qu'il s'agit. La réponse, donnée par Lord Granville à notre ambassadeur, M. le Comte de Bylandt, telle que les journaux nous l'ont rapportée, est grosse de très grands périls pour la bonne entente des deux nations, qui ont les plus grands intérets et en même temps les plus grands devoirs à remplir dans l'extrème Orient. Je comprends très bien la position difficile où le gouvernement anglais s'est trouvé placé par cette déplorable affaire. Le sort des malheureux naufragés tombés au pouvoir d'un véritable pirate mérite tout notre intéret, et la Hollande fera sans doute de concert avec l'Angleterre tout ce qui est humainement possible pour les délivrer de leur captivité. Mais les négociants des Straits Settlements se sont emparés de cette affaire, laquelle leur fournissait une occasion favorable à revendiquer leurs intérets commerciaux, lésés par la guerre de l'Atjeh. Non que ces revendications ne soient pas justes en soi. Il y a longtemps que l'entière pacification du nord de Sumatra et le rétablissement du commerce régulier sont des choses très désirables, encore bien plus pour la Hollande, qui y perd ses milliers d'hommes et ses millions d'argent, que pour l'Angleterre dont les pertes sont seulement négatives. Il ne faut pas oublier que cette guerre a été entreprise par la Hollande pour accomplir un des devoirs qui lui incombent par la possession de colonies dans cette partie du monde, le devoir de faire tout ce qui est en | |
[pagina 312]
| |
son pouvoir pour supprimer la piraterie, si funeste au commerce régulier de toutes les nations civilisées. Peut-être cette entreprise était au dessus de ses forces, bien qu'une expérience prolongée dans d'autres parties de Sumatra, où la résistance n'a pas été moins longue et forteGa naar voetnoot1, ait appris, que la patience et la persévérance finissent par triompher de ces populations semibarbares et fanatiques en les faisant enfin jouir des avantages d'un gouvernement juste et bienveillant comme c'est le notre dans tous les pays placés sous sa domination dans les Indes orientales, surtout depuis que les idées libérales y ont pénétré et ont mis fin à l'exploitation de la population pour augmenter le bien-être de la mère-patrieGa naar voetnoot2. Maintenant cette population elle-même est conduite dans la voie du progrès. Eh bien, il me semble que l'Angleterre libérale, dont vous êtes le représentant, ne saurait qu'applaudir à tous les efforts tentés dans cette voie, où elle nous a précédé. L'élément égoiste de notre politique coloniale d'autrefois a disparu complètement. Nos colonies sont ouvertes au monde entier et il en serait de même de Sumatra, si les nécessités de la guerre ne contraignaient pas nos gouvernants de surveiller l'entrée des ports pour empêcher l'introduction de la contrabande de guerre. C'est, il faut le reconnaître, encore très gênant pour le commerce, mais comment faire autrement pour mettre fin à une guerre tellement désastreuse pour nos propres finances, que beaucoup de mes compatriotes commencent à désirer que l'Atjeh soit abandonnée tout à fait à son propre sort ou à d'autres occupants, qui cherchent des colonies, tels que l'Italie, l'Amérique, surtout l'Allemagne, qui ne connaissent pas encore les terribles soucis que ces lointaines contreés, lorsqu'elles sont peuplées tel que Sumatra, d'habitants farouches et fanatiques, toujours en guerre depuis un temps immémorial, l'une tribu ou petit état avec l'autre, donnent aux gouvernements de la mère-patrie, avant que ceux-ci ayent réussi à les dompter parfaitement en les accoutumant aux règles d'une vie civilisée et partant plus heureuse. Je doute fort que l'Angleterre, dont la domination s'étend déjà sur une si grande portion de la surface du globe, voudrait entrer dans ce véritable nid de guèpes, où la perfidie des habitants égale celle du climat. Pour l'Angleterre c'est la liberté de son commerce et de son industrie qui prime le tout. Eh bien, nous | |
[pagina 313]
| |
ne demandons pas mieux que de lui en fournir les moyens, mais pour la bien établir sur une base durable, il faut que la police sur mer et sur terre puisse être exercée librement et avec un effet assuré. Jusqu'à ce jour notre armée et nos administrateurs civils, parmi lesquels il y a eu pourtant des hommes très supérieurs qui ont fait leurs preuves ailleurs, n'ont pas réussi à pacifier entièrement la région, bien qu'on y avance lentementGa naar voetnoot1 et qu'il n'y a point de doute qu'avec le temps un plein succès sera obtenu. Mais pour qu'il en soit ainsi il nous faut beaucoup de persévérance aussi qu'en même temps de la patience de la part de nos voisins qui en fin de compte profiteront probablement plus que la Hollande elle même des résultats acquis péniblement et à force de sacrifices très onéreuses pour notre pays. Ce sont à mon avis surtout les négotiants et les industriels anglais qui ont tout à gagner en usant cependant d'un peu plus de patience, pour que notre domination y soit assise sur des bases durables. Une médiation amicale, telle qu'elle est maintenant offerte par l'Angleterre, me semble excellente, pourvu toutefois qu'elle n'aboutisse pas à ce que le radja de Tenom cherche actuellement à obtenir, savoir la pleine liberté de son commerce. Alors tout serait compromis, et nous n'aurions qu'à nous retirer de cette terre fatale où tant de sang a déjà coulé. Or, en faisant cela, notre prestige, si nécessaire pour maintenir l'ordre dans nos autres possessions des Indes orientales, en recevrait une atteinte profonde, peut-être irréparable. Si l'Angleterre veut nous aider à sortir de l'embarras où le sentiment du devoir qui nous incombe dans ces parages nous a jeté, elle devra choisir d'autres moyens que d'accéder aux demandes exorbitantes d'un pirate farouche, qui aurait déjà longtemps mis les prisonniers, qu'il retient contre tout droit de gens, en liberté, si des personnes, travaillant uniquement pour leur propre intéret, ne lui eussent donné des conseils dont il a su profiter en retenant les pauvres captifs, qui en sont les dupes véritables. Aussitôt que le gouvernement anglais cesse d'appuyer les prétensions du radja, celui-ci comprendra que le mieux qu'il ait à faire, c'est d'accepter la haute rançon qui lui est offerte en échange de ses malheureux prisonniers. C'est une affaire toute de piraterie et de brigandage, et je suis convaincu qu'un gentleman tel que Lord Granville finira par | |
[pagina 314]
| |
comprendre que son désir très naturel d'ailleurs de sauver les captifs l'a mis dans une fausse voie. Les événements des derniers jours et les avis singuliers donnés dans des journaux me font croire que l'histoire détailée des efforts de la Hollande pour établir un gouvernement régulier dans le nord de Sumatra est encore bien mal connue en Angleterre. On nous conseille de traiter avec un sultan ou avec un pouvoir central quelconque. Nos gouvernants n'aimeraient pas mieux. Mais depuis la mort du sultan, au début de la guerre, peu après l'évacuation du CratonGa naar voetnoot1, aucun pouvoir indigène central n'a paru comme successeur du sultan défunt. Ce sont toujours des petits chefs temporaires, suivis de leur adhérents, descendant de leurs repaires montagneux dans la plaine pour y exercer le brigandage ou pour surprendre quelque petit poste ou pour se mettre en embuscade lorsqu'une patrouille vient passer le chemin ou une escorte chargée du transport de vivres et de munitions, et puisque ces brigands ne se distinguent par aucun signe extérieur des autres habitants paisibles, il est presque impossible de se garder de leurs attaques, souvent tout à fait inopinées. La grande majorité du peuple atchénois, qui consiste en laboureurs, désire ardemment la paix et notre gouvernement fait tout ce qui est possible pour la favoriser, mais une petite minorité, ne consistant à ce qu'on dit que de quelques centaines d'hommes, mais d'hommes toujours prêts à se battre et très intrépides et vaillants, et très fanatiques surtout, souvent conduits par leurs prêtres mahométans, excités par l'opium jusqu'au délire, continue à la troubler, tantot dans un endroit, tantot en l'autre, de sorte que nos troupes doivent être toujours en éveil pour protéger les habitants paisibles, et ce serait bien pire encore si un plus grand nombre de fusils européens avec leur munition pouvait être introduit sans contrôle suffisant, ce qui serait l'inévitable effet de l'ouverture des ports tel que celui de Tenom et d'autres. Un tel état cependant ne peut pas continuer toujours. A mesure que les routes qu'on construit en tout sens s'étendront plus loin dans l'intérieur, couvertes par des positions fortifiées, la sécurité augmentera et le peuple, déjà bien las de la guerre, qui n'est qu'un brigandage continuel, finira certainement par se soumettre à un gouvernement doux et vraiment paternel, surtout lorsqu'il aura acquis la conviction que sa religion n'y | |
[pagina 315]
| |
perdra rien. Cette conviction avait déjà gagné beaucoup de terrain, surtout par l'édification d'une très belle mosquée au frais de notre gouvernementGa naar voetnoot1, lorsque les nouvelles de l'insurrection triomphante du Mahdi ont aussi pénétré jusqu'ici et ont de nouveau renforcé le fanatisme mahométan, ce qui constitue un bien grand péril pour tous les chrétiens établis dans l'Orient, là où la religion de Mahommed domineGa naar voetnoot2. Par ce succinct exposé de notre situation dans l'Atjeh vous comprendrez que toute médiation anglaise tendant à l'affaiblir pour favoriser le commerce, serait prématurée. J'espère bien, Monsieur le ministre, que, lorsque vous aurez étudié cette question de plus près, vous serez entièrement de mon avis et que Lord Granville y accédera aussi. L'Angleterre et la Hollande ont tant de points de réunion, tant dans l'histoire que dans le présent, qu'elles me paraissent presque unies pour toujours dans la suite du temps, comme une planète et son satellite, chacun ayant son mouvement propre et indépendant mais cependant poursuivant le même cours dans l'espace de l'avenir, qui s'appelle le progrès. Cette idée me console quelquefois, lorsque je vois les sombres nuages qui s'amoncèlent autour de nous. Souhaitant à l'Angleterre qu'elle possède encore longtemps un ministre tel que vous et que vos successeurs seront toujours pénétrés des mêmes idées de justice et de morale politique qui vous ont guidé dans votre longue carrière, j'ai l'honneur d'être avec le plus profond respect, votre serviteur dévoué P. Harting, professeur émérite. | |
IV. Hubrecht aan Harting. Den Haag, 16 juni 1884Ga naar voetnoot3.Hooggeachte Vriend, Hierbij Uw uitmuntende memorie aan Gladstone met dank | |
[pagina 316]
| |
voor de inzage. Moge 't goede woord naar verdienste een goede plaats vinden. Ik heb er waarlijk niets bij te voegen, noch af te doen. Krachtens Uwe telegr. autorisatie deelde ik 't stuk aan Mr. Heemskerk mede. Hij achtte het blijkbaar niet nodig den inhoud in officieus consult te brengen bij den heden te houden ministerraad - eene door mij uitgesproken gedachte - blijkens de nota, waarbij ik het concept terug ontving en die ik in originali hierbijsluitGa naar voetnoot1. Gelief mede te Uwer bediening hierbij te vinden een paar regels aan onzen vroegeren landgenoot M.D.J. Baron MackayGa naar voetnoot2. Mij dacht dat het U aangenaam kon zijn te weten dat Gladstone Uw brief persoonlijk in handen krijgt en ik geloof dat dit middel daartoe dienen kan. Op het adres is niets anders te stellen dan zijn intitulé boven den datum geplaatst. Mackay zal Uwen brief toch wel mogen lezen. Echter voeg ik mijn schrijven aan hem hier alleen bij, voor het geval dat het Uw wensch mogt zijn daarvan gebruik te maken; prefereert U regtstreeksche toezending dan zij mijn schrijven Vulcano toegewijd. Mij schijnt de Nisero-agitatie in Londen niet van zooveel beteekenis dat de Eng. Regeering tot ultimata zal overgaan; het LandenvertoonGa naar voetnoot3 heeft wel iets van een krampachtigGa naar voetnoot4 aandoening opgewekt door al hetgeen hier met de Transvalers is gedaan en ook tot hen gesproken werd, waarop wel iets valt af te dingen. En passant sluit ik hierbij een uitknipsel uit de Indépendence van gister en een afschrift van een zoo even hier rondgedeeld bulletin van de Amsterd. Courant betreffende geheime zaken!Ga naar voetnoot5 Mij schijnt dit eene reclame die ik liever geen naam geef. Hoogachtend, vriendschappelijk als altijd de Uwe, P.F. Hubrecht. | |
[pagina 317]
| |
V. Lord Reay aan Harting. Londen, 19 juni 1884.Hooggeleerde Heer, Na zeer aandachtige lezing van uw hoogst belangrijk schrijven ben ik tot het besluit gekomen U in overweging te geven het niet aftezenden. De zinsneden, die betrekking hebben op de Engelsche bemiddeling, op den weêrzin in Nederland gewekt door den langdurigen oorlog, op de ‘revindication juste en soi’ der Engelsche kooplieden, op het mislukken der pogingen van leger en van Burgerlijk Bestuur om de orde te herstellen zijn van dien aard, dat zij - hoe waarheidslievend ook - schade zouden doen aan de onderhandelingen waarin trouwens de Premier niet betrokken is. Daar het allerminst uwe bedoeling zijn kan het standpunt der Regeering te verzwakken en dit van uw schrijven het gevolg zijn zoude, zoo verstout ik mij, alvorens het af te zenden, uwe nadere instructien te vragen, terwijl ik in geen geval deelgenoot zou kunnen zijn van de zienswijze door U Hg. met zóóveel zorg uitgewerkt. Op grond van de beweegreden die U de pen deed opnemen durf ik mij verstouten U te verzoeken een anderen brief te schrijven. Met oprechte hoogachting etc., R. | |
VI. Hubrecht aan Harting. Den Haag, 21 juni 1884.Hooggeachte Vriend, Den daarin vermelden brief van Lord Reay, mogt ik bij uwe vriendelijke regelen van gisterGa naar voetnoot1, mij zooeven ter hand gekomen, niet aantreffen. Hij is zeker bij abuis blijven liggen en daar dit document te kennen voor mij ter beantwoording van uw vraag onmisbaar is, zoo hoop ik weldra den nablijver hier te zien aankomen. Heb tevens de goedheid mij te melden of het inderdaad uwe bedoeling is dat ik over de zaak zal confereeren met den minister van buitenlandsche zaken. Van dezen spreekt uw brief van gister. De vorige maal sprak ik met Mr. Heemskerk. Moet deze thans voorbijgegaan worden en Jhr. de Willebois over de zaak geadieerd? Per me licet; U heeft slechts te verlangen en het zal geschieden; doch buiten kan een lapsus calami geweest zijn. Vandaar mijne vraag. Met vr. groeten en het U waarschijnlijk welkome bericht dat v. Lidth de J'sGa naar voetnoot2 kansen voor | |
[pagina 318]
| |
Leiden niet slecht staan, hoogachtend en vriendschappelijk, G.d. Uwe, P.F. Hubrecht. | |
VII. Hubrecht aan Harting. Den Haag, 24 juni 1884.Hooggeachte Vriend, Hierbij uw ontwerp brief Gladstone en Lord Reay's brief in dank terug. Uw vriendelijk schrijvenGa naar voetnoot1 deed mij zien hoezeer en naar aanleiding waarvan de pen U tusschen de vingers geen rust liet. Ampel en breed heb ik de zaak in haren huidigen toestand met de ministers van Binnen- en van Buitenlandsche Zaken besproken en hun uw standpunt ten deze uitvoerig duidelijk gemaakt, overeenkomstig uwen wensch. Beide separatim. Beider indruk was geheel dezelfde, en ik mag U zeggen coïncideert volkomen met de mijne. Het U te geven advies ter zake, meer nog, het U over te brengen verzoek, met groote waardeering van uwe vaderlandslievende intentie, is dit dat U van elk schrijven aan Gladstone moogt afzien. Lord Reay's woorden zijn niet alleen chevaleresque, ze zijn zóó pertinent en worden hier geacht zóó afdoende te zijn, omdat hij in de beide kampen een onbenevelden blik slaat, veel meer nog dan wij vermogen te doen, dat bovenbedoeld drietal, uwe Haagsche adviseurs, unaniem U moeten ontraden, in 's lands belang, iets hoegenaamd te schrijven. Met een enkel woord zult U Lord Reay den brief wel willen terugvragen. Dat hij aan 't slot van den zijnen U raadt een anderen brief te schrijven is courtois en opent U bij hem de retraite dat U dit bezig zijt te overleggen. Was ik niet door de ongeloofelijke drukte van mijn werk meer dan ooit ten zeerste beperkt in mijn tijd, drukten die vooreerst nog wel zullen aanhouden naar aanleiding van de ramp die ons vorstenhuis deed uitstervenGa naar voetnoot2, ik schreef U langer, U waardiger. Neem uit dien hoofde dit deswege voor lief en weet mij als altijd met hoogachtende vriendschap de Uwe, P.F. Hubrecht. | |
[pagina 319]
| |
VIII. Harting aan Lord Reay. Amersfoort, 25 juni 1884.Hoogwelgeboren Heer, Gisteravond ontving ik bericht van den Heer Hubrecht, dat hij met den minister van buitenlandsche zaken en vervolgens nogmaals met den minister van binnenlandsche zaken had geconfereerd, en dat beiden van oordeel zijn dat men den raad van U, die beter dan wij allen hier, door uwe bekendheid met persoonen en karakters over het al of niet raadzame der verzending van mijn brief kunt oordeelen, moet volgen en dien derhalve terughouden. Ik verzoek derhalve dien aan mij terugtezenden en bied U tevens mijne excuses aan voor den veroorzaakten last. Aan mijzelven ben ik echter verplicht hier nog iets bijtevoegen. De Nisero-quaestie staat, evenmin als iets anders in de wereld, geheel geïsoleerd daar. De publieke opinie in Engeland daaromtrent staat blijkbaar nog onder den invloed van het gebeurde in Transvaal en het aandeel dat ons vaderland daaraan genomen heeft. Menig Engelschman kan ons dit nooit vergeven, en de eerste de beste gelegenheid wordt aangegrepen om ons dat te doen gevoelen. Door mijne bemoeiingen in die zaak heb ik een zeer groote verantwoordelijkheid op mij genomen, die mij voortdurend zorg heeft gegeven en nog geeft. Eerst wanneer, tien jaren na mijn overlijden, het thans in de Utrechtsche bibliotheek bewaarde Transvaal-archief voor het dan levend publiek toegankelijk wordt gesteld, zal men kunnen weten hoe groot en moeilijk de zorg is geweestGa naar voetnoot1. Onder de brieven die men dan vinden zal, behooren ook eenige aan en van Lord KimberleyGa naar voetnoot2 en Mr. Gladstone. Ik ben derhalve voor den laatsten geen geheel onbekende, en, met aan dien voortreffelijken staatsman, dien ik sedert zijn Napelsche brievenGa naar voetnoot3 hooge vereering toedraag, eenen brief in | |
[pagina 320]
| |
gemoedelijken toon te schrijven, vervolgde ik slechts eenen weg dien ik reeds vroeger met vrucht had ingeslagen. Dat Gladstone ten slotte de man is, buiten wien de Engelsche regeering geen besluit zal nemen dat gevaarlijk voor ons vaderland kan worden, daarvan zult Gij wel, evenals ik, overtuigd zijn. Door tot hem een goed woord te richten, dat waarschijnlijk een goede plaats zoude vinden, voldeed ik aan een plicht, die mijne verantwoordelijkheid voor vroegere handelingen mij oplegde, vooral nadat de onvoorzichtigheid van anderen nogmaals de goede verstandhouding met Engeland had in de waagschaal gesteld. Ziedaar, hooggeachte heer!, de motieven die mij geleid hebben tot het schrijven van mijn brief, die geene andere bedoeling heeft, dan de pogingen van ons gouvernement om in deze netelige zaak een gepasten uitweg te vinden, te steunen. Eene regeering echter, die zich zelve en het volk dat zij vertegenwoordigt respecteert, kan geene andere gronden ter verdediging aanvoeren, dan die welke aan het volkenrecht ontleend zijn, terwijl een ampteloos man, die ver van de bewegingen der wereld leeft, in dat opzicht veel vrijer is en niet zoo angstvallig op zijne eigene waardigheid behoeft te letten. Gij vraagt mij eenen anderen brief. Natuurlijk ben ik daartoe bereid, want geen moeite zal mij te veel zijn in het belang van ons vaderland. Maar dan zoude ik eerst met nauwkeurigheid moeten weten welke wijzigingen, weglatingen of bijvoegingen raadzaam worden geacht. Tenzij mij deze door U worden aangewezen, zal ik mij verder geheel onthouden en alleen hartelijk wenschen dat de zaak buiten mij om in der minne geschikt wordt. Met de meeste hoogachting heb ik de eer te zijn U.H.W. Geb. dv. dienaar P. Harting. | |
IX. Hubrecht aan Harting. Den Haag, 27 juni 1884.Hooggeachte Vriend, Hierbij sluit ik het ontwerp van uwen brief aan Lord Reay na daarvan lectuur gegeven te hebben aan de ministers van Binnen- en Buitenl. Zaken. Beide verklaarden mij ten slotte de wijze van behandeling der zaak ten deze door U gevolgd bijzonder te waarderen. Andermaal noemden ze U - waarlijk niet ten onregte - ‘een brave kerel’ en als ik 't U overbrief | |
[pagina 321]
| |
dan geschiedt dit alleen om U te doen zien hoe de motieven uwer ontworpen interventie geheel juist en naar waarde geschat zijn. Hetgeen niet wegneemt dat Buit. Zaken niet verbergen kon wat hij noemde ‘sa joie’, dat de brief Gl[adstone] niet zou bereiken. Vergis ik mij niet geheel dan kan de Nisero nog wel weer vlot komen tusschen Londen en den Haag. Met dezen post veroorloof ik mij U onder kruisband de niet gepubliceerde nota's te zenden van mijn zwagerGa naar voetnoot1 over onze Atjehsche politiek, die door Koloniën op verzoek van de IIde Kamer wel aan deze zijn medegedeeld. Met retour is volstrekt geen haast. U zult ze met belangstelling lezen. Hier vonden ze, hoewel niet voor 't publiek bestemd, veel sympathie. Lidth de Jeude is te Leiden benoemd, volgens uwen wensch. Mijn ijveren voor gepromoveerde Nederlandsche zoölogen naast hem mocht niet baten tegenover eenparig prefereeren door Curatoren en Jentink van een Germaan pur sang, titulo ornithologo. Dit geheel onder ons s.v.p.Ga naar voetnoot2. Met hartelijken heilwenschenden groet steeds de Uwe P.F. Hubrecht. | |
X. Lord Reay aan Harting. Londen, 28 juni 1884.Hooggeleerde Heer, Vriendelijk dank voor uw laatste schrijven. Na alles wel overwogen te hebben geloof ik inderdaad, dat het Nisero-vraagstuk niet anders behandeld kan worden dan langs diplomatieken weg. Uw beweegredenen zijn van den meest vaderlandslievenden aard, uw zucht het gemeen overleg te bevorderen boven allen lof verheven, uw vertrouwen op de onpartijdigheid van den Heer Gladstone zeer gegrond, zoodat ik dan ook met de meest oprechte hoogachting de eer heb te zijn Uw Ed. Geb. dw. dr. Reay. | |
XI. Hubrecht aan Harting. Den Haag, 30 juni 1884.Hooggeachte Vriend, Hierbij de achtergeblevene in persoonGa naar voetnoot3. Pardon de l'erreur! | |
[pagina 322]
| |
De brieven van mijn zwager Pruys van der Hoeven dacht ik wel uwer aandacht waardig zouden gekeurd worden. Geheel onder ons kan ik u nog zeggen dat hij mij uit Londen schrijft: ‘Over den gang der onderhandelingen kan ik niets zeggen. Genoeg dat ik niet wanhoop aan eene bevredigende solutie hoewel er veel tegenwerking te overwinnen is en de Engelschen al even weinig vertrouwen verdienen als de Atjehers. Getuige het feit dat ze, staande de onderhandelingen, de blokkade van Tenom geschonden hebben onder voorwendsel van aan de gevangenen aldaar voedsel te willen bezorgen. Enfin we zullen zien. Over een paar dagen heb ik een conferentie met de ministers. Ik heb al veel kunnen doen om hen tot het besef te brengen dat hun gemorrel even ondoeltreffend is als ongemanierd en onaannemelijk’. Ziedaar het laatste nieuws in deze moeyelijkheid. Er rijzen zulke dezer dagen van alle kanten. M.i. staan we aan 't begin van een der moeyelijkste tijdperken onzer historie.Ga naar voetnoot1 Inzonderheid omdat de krachtige figuren die op elk gebied dienst zullen moeten doen in onderscheiden richtingen eenvoudig ontbreken en dezulken worden niet geïmproviseerd. Der unie band wordt met woorden alleen niet zaamgehoudenGa naar voetnoot2. In haast en in trouwe de Uwe P.F. Hubrecht. | |
XII. Harting aan Hubrecht. Amersfoort, 18 juli 1884.Waarde Vriend! Fuit Ilium! Ik zwijg, ofschoon mijn hart tot barstens toe vol is. Maar tegenover u kan, wil ik niet zwijgen. Ik walg van de ‘joie’ van onzen minister van buitenlandsche zaken. Gij kunt dit mijnentwege aan Z. Exc. gerust zeggen. Die ‘joie’ is niet anders dan lafhartigheidGa naar voetnoot3. Geloof mij intusschen t.t. Harting. | |
XIII. Hubrecht aan Harting. Den Haag, 19 juli 1884.Hooggeachte Vriend, Uw brief van gister geeft zeer getrouw den indruk terug, die | |
[pagina 323]
| |
ministerieele mededeelingen in vreemde parlementen op U gemaakt hebben. In zoover is zijn indruk juist. En toch kon het blijken dat indien gij zelf bij de onderhandelingen tegenwoordig waart geweest, die indruk een geheel andere zou geworden zijn, en gijzelf, evenals mijn zwager, zeer content zoudt wezen met het verkregene. Diplomatieke verhoudingen en onderhandelingen na te speuren en met juistheid te beoordeelen is - reeds sedert de tijden van de Witt - uiterst moeyelijk, indien niet onmogelijk, voor hen die er buiten staan en aan wie het dan vergund wordt een enkel tipje dat opgelicht wordt, met het weinige wat dan te zien komt te aanschouwen. Gij, geduldig waarnemer van professie, weet beter dan iemand dat schijn bedriegen kan en de conclusie van het experiment altijd wachten moet op het oogenblik dat alle elementen volledig bekend zijn in hun ontstaan, concatenatieGa naar voetnoot1 en ontwikkeling. Zóó is het ook hier. Geduld, roep ik U toe; wacht eens eventjes totdat de stukken die welhaast aan gene zij van 't Kanaal zullen gepubliceerd worden, door U gelezen en bestudeerd zijn. De roover was - en niet geheel zonder onze schuld - in den vasten waan gebracht dat Engeland met hem geassoc[ieerd] was tegen ons. De Straits verheugden er zich in. Het zien van Engelsche wapenen alleen moet hem genezen. Interventie op ons gebied mag niet toegelaten worden. Verbiedt dit beginsel bondgenootschap, mits gepaard met uitdrukkelijke erkenning onzer absolute suzereiniteit? Ik vraag maar, om U op te beuren, om U verstandig te manen tot geduld. Glads[tone] bleef geheel buiten de zaak die uitsluitend met Granville is afgedaan. Van harte de Uwe P.F.H. [In de rand:] Aan uw Poolsche LeeuwenbriefGa naar voetnoot2 heb ik alle eer bewezen. Moge het baten. | |
XIV. Harting aan Gladstone. Amersfoort, 19 juli 1884Ga naar voetnoot3.Monsieur le ministre! Des circonstances, tout à fait indépendantes de ma volonté, m'ont empêché de vous faire parvenir à temps la lettre ci-jointe, qui date du 16 JuinGa naar voetnoot4. Je n'avais pas crû qu'un ministre, appartenant à un cabinet dont vous êtes le chef, imposerait à la Hol- | |
[pagina 324]
| |
lande un arrangement tel que celui qui parait être accepté par notre ambassadeur à Londres, dans l'affaire du pirate de Tenom. La puissante Angleterre a abusé de la faiblesse de la Hollande, mais je vous estime trop haut pour que je ne tiens pas à coeur que vous sachiez qu'il y a encore des hommes dans mon pays qui auraient plutôt se fait écraser par sa rivale des anciens temps que d'accéder à une convention inique et indigne de l'Angleterre elle même, aussi bien que de notre pays. J'appartiens à ces hommes là, aussi qu'un grand nombre de mes compatriotes, et j'aime à croire que vous même, Monsieur, vous y appartiendriez aussi, si vous étiez Hollandais. Votre serviteur dévoué P. Harting. | |
XV. Harting aan Gladstone. Amersfoort, 23 juli 1884.Monsieur le ministre! Permettez moi de revenir encore une fois à la pénible affaire du Tenom. Les nouvelles télégraphiques de la convention conclue, surtout celle de la concession vraiment humiliante faite par notr egouvernement d'accorder au rajah, un vrai pirate, l'ouverture de ses ports, m'avaient tellement impressioné, qu'en les lisant je m'écriai: ‘Fuit Ilium’, considérant qu'avec une telle concession il en était fait de notre puissance coloniale. Or, il me parut qu'une telle concession ne pouvait être que l'effet d'une pression excessive excercée par Lord Granville sur notre ministre des affaires étrangères, et peut etre même de véritables menaces, prononcées au nom de notre puissante voisine, jusqu'ci considerée comme notre meilleure amie et ayant en fin de cause aussi les mêmes intérets que nous dans les affaires de l'archipel indien. Cependant j'avoue avec un sentiment de grande satisfaction, que je n'ai rien trouvé, qui y ressemble dans les pièces officielles publiées hier dans le Handelsblad de la part de notre gouvernement. Si donc faute il y a, la faute git ailleurs. La lettre de l'ambassadeur anglais Mr. Stuart, qui contient la proposition de la convention, est parfaitement courtoise. Je me plais volontiers à le reconnaître et en même temps je vous demande pardon du ton peut-être trop vif dans lequel ma lettre du 19 Juillet a été écrite, sous l'empire d'une émotion que vous comprendrez maintenant facilement. Puisse bientôt cette malheureuse affaire aboutir à un bon | |
[pagina 325]
| |
dénouement pour les pauvres captifs. Notre pays s'en réjouirait au moins autant, peut-être plus, que l'Angleterre elle-même, car un dénouement veritablement bon suppose que l'honneur de ma patrie reste sauf, ce qui ne serait pas le cas si elle avait paru céder par faiblesse à une demande injuste et humiliante. En vous présentant, Monsieur!, l'hommage de ma très haute considération, j'ai l'honneur d'être votre serviteur dévoué P. Harting. | |
XVI. Leveson-GowerGa naar voetnoot1 aan Harting. Londen, 23 augustus 1884Ga naar voetnoot2.Sir, I am directed by Mr. Gladstone to acknowledge the receipt of your letter of the 19/23 ult. and to acquaint you that he has forwarded it to the Foreign Secretary. I am, Sir, your obedient servant G. Leveson Gower. |
|