Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap. Deel 78
(1964)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Viel onze Gouden Eeuw in een tijdvak van crisis?Het lijkt soms wel alsof de 17e eeuw, ingeklemd tussen de 16e en 18e eeuw, geen eigen gezicht heeft. Renaissance en Reformatie aan de ene, Verlichting en Revolutie aan de andere kant, wat blijft er over voor de eeuw daartussen behalve vage termen als ‘overgang’ en ‘verandering’? Het is een aardig spel om de titels van historische handboeken, die over de 17e eeuw handelen, eens na te gaan. Zij belichten vaak slechts één aspect, soms niet eens zo typerend voor die eeuw alleen. Hier zoekt men het in de internationale verschuivingen: ‘Van het Spaanse naar het Franse overwicht’, daar in de rijzende koningsmacht: ‘De Eeuw van het Absolutisme’. In de economische geschiedenis heerst dezelfde onzekerheid: de 16e eeuw wordt gegroepeerd rond het internationale verschijnsel van de prijsrevolutie, de 18e eeuw is gericht naar de aanzetten tot de Industriële Revolutie, voor de 17e eeuw, echter, blijft slechts een broksgewijze behandeling per land over, terwijl alleen het mercantilisme als internationale economisch-politieke stroming naar voren kan worden gebracht. Nu kan men tegenwerpen, dat dit alles er niet zo veel toe doet. Er zijn bezwaren tegen het typeren van enige eeuw überhaupt en het lijkt wel eens een voordeel wanneer zulk een eeuw nu eens niet een onuitwisbaar stempel draagt. Het is misschien ook niet verantwoord de historische ontwikkeling in aparte eeuwen te denken. We moeten tot het jaar 1000 teruggaan om een eeuwwende te vinden die voor het besef van de tijdgenoten een werkelijk keerpunt was en juist de teleurstelling of opluchting toen dat jaar geen wending bracht, zou er ons voor moeten waarschuwen al te vlug volle eeuwen als tijdvakken te hanteren. Tendenties en ontwikkelingen bekommeren zich nu eenmaal niet om 31 december of 1 januari en schuiven van het jaar 99 naar een jaar 00 door. Maar ondanks deze rationele tegenwerpingen schijnt de behoefte aan het typeren van een eeuw als tijdvak niet tot rust te komen. Wanneer een Duits handboek nu eens de Reformatie en Contrareformatie laat doorlopen tot 1660 en van daar af een tijdvak van het Absolutisme tot 1789 laat voortgaan, dan beginnen onze traditionele gevoelens, of we willen of niet, toch te steigerenGa naar voetnoot1. Wat nu, is er eigenlijk geen 17e eeuw | |
[pagina 46]
| |
geweest? Hàd die eeuw niet zijn eigen typische trekken en eigenaardigheden, wàs er geen plaats voor dat tijdvak in de algemene ontwikkeling der Europese beschaving? Het moge traditionalisme zijn, tegen beter weten in, we kunnen het niet laten ook de 17e eeuw een eigen plaats te geven. Ons voorstellingsvermogen heeft daar behoefte aan. Deze behoefte aan verbeelding en uitbeelding van een tijdvak voor een groter gebied dan staat, streek of stad is in de laatste tijd toegenomen. Nu de nationale begrenzingen als benauwend worden gevoeld en in ieder geval de wijdere internationale samenhangen der moderne naties en staten worden erkend, vindt dit ook zijn neerslag in de visies op het verleden. De pogingen om daarom nu maar meteen de gehele geschiedenis der mensheid als één geheel te omvatten, zijn in dat opzicht misschien hier en daar wat geforceerd, omdat de contacten tussen de werelddelen en grote culturen in het verleden vaak niet meer dan oppervlakkig waren en men er in dat geval wel toe gedwongen is een en ander toch weer op Europa-centrische wijze naar de fases van de Europese penetratie te behandelen. Maar voor bepaalde door cultuur en geografie elkaar nabije streken en landen heeft de poging tot samenhangend begrijpen van een bepaalde periode alle zin. Ook hier kan men in gevaarlijke mythevorming terecht komen - ik wijs slechts op het opvijzelen tot ‘Europese’ helden van historische figuren als Karel de Grote of Karel V - en wij zullen ons tegen dergelijke anachronismen moeten schrapzetten. Maar het is, dunkt mij, toe te juichen wanneer men inderdaad de geschiedschrijving uitheft boven de politiek-nationale grenzen en de nauwe samenhang tussen bijv. vele Europese landen in een bepaald tijdvak in hun verwante en onderling verschillende trekken onderzoekt. Wij hoeven ons nooit bij voorbaat gewonnen te geven, maar het is goed mee te leven, mee te denken en mee te werken, al was het alleen maar omdat ook onze eigen micro-historische kennis van land of streek hierdoor kan worden verdiept en verbreed. Daarom wil ik ook met ernst en waardering ingaan op de pogingen die na de laatste oorlog zijn ondernomen om aan de 17e eeuw een ‘eigen gezicht’ te geven. Ik doe zeker niet tekort aan enige andere poging ten deze, wanneer ik hierbij de meeste aandacht schenk aan het indrukwekkende en pakkende boek van Roland Mousnier over ‘Les XVIe et XVIIe siècles’, dat in de serie ‘Histoire Générale des | |
[pagina 47]
| |
Civilisations’ als vierde deel in 1954 verscheenGa naar voetnoot1. Mousnier, bij uitstek deskundig op het terrein van de Franse geschiedenis in de 17e eeuw, heeft hierin o.a. een samenvattende beschouwing gewijd aan de ontwikkeling van het Europa in ‘zijn’ eeuw. Binnen het krappe bestek van tweehonderd bladzijden slaagt hij erin de schijnbaar zo disparate en onoverzichtelijke stof van politieke, economische, sociale en culturele aard van ruim één eeuw, nl. van 1590 tot 1715, samen te vatten en in nauw onderling verband te beschrijven. Dit gelukt hem door de 17e eeuw te typeren als een eeuw van crisis. Reeds in een kort voorwoord zegt hij het: ‘La XVIIe siècle est l'époque d'une crise qui affecte tout l'homme... la crise est permanente, s'il est permis de s'exprimer ainsi, avec violentes variations d'intensité. Des tendances contradictoires 'ont longuement coexisté, enchevêtrées ensemble, s'amalagamant tour à tour et se combattant (les unes les autres) sans qu'il soit facile de discerner ni péripétie, ni date décisive dans leur mêlée'. Non seulement elles coexistent à la même époque dans l'Europe, mais encore dans le même groupe social, dans le même homme, contradictoires et déchirées. l'État, le corps, la classe sociale, l'individu luttent sans cesse pour rétablir dans leur milieu et en eux-mêmes l'ordre et l'unité’Ga naar voetnoot2. Economisch, zo betoogt Mousnier dan, bevindt Europa zich in een neergaande economische fase, nog verhevigd tot een constante crisis door heftige prijsschommelingen en felle oorlogen. Sociaal worden de tegenstellingen scherp toegespitst: adel en burgerij grijpen elkaar naar de keel om het behoud van hun bestaan, de rijzende vorstenmacht manoeuvreert door deze strijd heen en verwart en verlengt hem, de brede onderlaag van de bevolking tracht tevergeefs het droeve lot van honger en ellende af te schudden door revolte en verzet. Internationaal beleeft Europa de neergang van de boven-nationale machten van de Paus en van Habsburg, de opgang van een expansionistisch Frankrijk, met alle oorlogen van dien. Cultureel verkeren kerk en wetenschap in toenemende onzekerheid en verwarring. de kunst vlamt op in de onbeheerst-tragische vorm van de Barok. De strijd tegen deze algemene crisis loopt op niets uit: alle strakke vormen van regeringsorganisatie, van denksystemen als het Cartesianisme of van stijlverstrakking als het Classi- | |
[pagina 48]
| |
cisme, van internationale ideeën omtrent machtsevenwicht en internationaal recht konden de crisis niet bedwingen. Zo loopt dit tijdvak ook af in crisis: economische depressie, langgerekte kostbare oorlogen, nieuwe onzekerheid in denken en geloof. Sedert Mousniers boek is deze crisis van de 17e eeuw een begrip geworden. Nog afgezien van Mousniers pakkende, geserreerde betoog, heeft het woord zelf als het ware een vonk doen overspringen die de matheid van de 17e eeuw in kleur en gloed zette. Allerlei schijnbaar losstaande gebeurtenissen en langs elkaar heen werkende tendenties vielen op hun plaats in een groter geheel. De diepe tragiek van de 17e eeuw werd plotseling duidelijk. Heel de voor ons zo vaak onbegrijpelijke en moeilijk te waarderen kunst van de Barok ontving er een nieuwe dimensie door, drama en spanning erin konden als wezenlijk worden begrepen. Zo kreeg de idee van de crisis dan ook veel aanhang. Historici, die reeds van de cultuurgeschiedenis uit met het Barok-begrip in algemenere termen dan de strikt stilistischaesthetische aanduiding vertrouwd waren, grepen haar aan. In Engeland haakte men gretig in, omdat de Engelse Revolutie van 1640-1660 door de crisis uit een insulair isolement scheen te worden bevrijd. Reeds vóór de oorlog, in 1938, had de Amerikaanse historicus Merriman er op gewezen, dat er ‘Six contemporaneous revolutions’ waren geweest, die onderling in hun verbindingen konden worden bestudeerd: naast de Engelse revolutie noemde hij de Fronde in Frankrijk, de opstanden in Catalonië, Napels en Portugal en de aanslag van stadhouder Willem II op Amsterdam. Maar Merrimans uitwerking van die geconstateerde gelijktijdigheid was niet uitgekomen boven een land-voor-land beschrijving van de onderlinge aanrakingspunten der verschillende partijen in telkens twee revoluties. Die aanrakingspunten hadden zich meest op het diplomatieke vlak bewogen of soms tot ideële beïnvloeding geleidGa naar voetnoot1. Met de idee van de algemene Europese crisis echter kreeg die gelijktijdigheid een nieuwe diepte: de zes revoluties waren evenzovele uitingen van de algemeen-Europese spanningen en de gelijktijdigheid bewees eens te meer dat omstreeks 1650 de crisis naar buiten móest barsten. Zoekend vond men zelfs nog meer gelijktijdige woelingen: een opstand in Sicilië in 1647, in de Ukraine in 1648 om nog maar te zwijgen | |
[pagina 49]
| |
van locale boerenopstanden in Oostenrijk, Polen, Zweden en Zwitserland en een paleisrevolutie in Turkije. De economischhistoricus Hobsbawm werkte de idee van een 17e-eeuwse economische crisis nog eens nader uit in een breed opgezet artikel waarbij hij de marxistische theorie van maatschappelijke evolutie als grondslag gebruikteGa naar voetnoot1. Trevor Roper ging op alles in met een geheel eigen theorie, waarin hij poogde aan te tonen dat de crisis er een was geweest, die veroorzaakt was door de abnormaal stijgende kosten van staatsorganisatie - hof, kerk, leger en bureaucratie - die door verkwisting en corruptie ook zoveel verzet en tegenstand hadden opgeroepen dat hervormingen of revoluties onvermijdelijk werdenGa naar voetnoot2. Elders, in Spanje en Italië, en ik stel me zo voor ook in Duitsland, heeft men de crisis-theorie dankbaar verwelkomd, omdat zij een verklaring vormde voor het verval van juist die landen in die eeuw. In het koor van verrukking hebben de Nederlandse stemmen vrijwel gezwegenGa naar voetnoot3. Dat is begrijpelijk, want hoe laat zich deze algemene crisis rijmen met de Gouden Eeuw? Als we om ons heen kijken zullen er ook wel anderen zijn die niet al te dankbaar mee hebben geneuried: de Belgen, de Zweden, de Portugezen. Want ook hun landen hebben juist in deze periode minstens redelijke welvaart gekend, zelfs tijden van bloei. Neen, het blijft moeilijk Nederlands bloeitijd en de welvaart van enig ander land in te passen in de 17e-eeuwse crisis. Waren zij, en de Republiek vooral, slechts uitzonderingen op de regel? Of, diepgaander vraag, is de crisis wellicht als typering niet geheel bevredigend voor de algemene toestand in Europa? In ieder geval is het misschien goed om juist van Nederland uit een critische stem te laten horen. Dat stoort de samenzang | |
[pagina 50]
| |
tijdelijk, maar kan op den duur tot een betere uitvoering leiden.
Zoals bij iedere term die door vele handen gaat: hij wordt beduimeld, daalt in waarde en slijt in het gebruik. Reeds bij Mousnier is de term ‘crisis’ tamelijk vaag. Hij moest de historische werkelijkheid recht doen door voor zijn crisis een tegenhanger te zoeken: ‘La lutte contre la crise’ en pas met behulp van dit begrippenpáár slaagde hij erin zijn eeuw toch nog te vangen. En is het woord ‘crisis’ niet wat te zeer uitgerekt ten einde een hele eeuw te dekken? Denken wij niet bij crisis aan een min of meer kortdurende toestand of zelfs een ogenblik waarop alles tot uiterste spanning komt en tot een keer moet leiden? Bij andere historici begon de ‘crisis’ dan ook in haar betekenis te veranderen en te verschuiven, omdat men er graag een eigen visie bij onder wilde brengen. Bij Mousnier betekende ‘crisis’ nog het meest, zoals Van Dale het omschrijft: ‘een toestand waarin oude levensgewoonten ontoereikend blijken voor een harmonische oplossing van gerezen moeilijkheden’. Bij Spanjaarden en Italianen kreeg ‘crisis’ de betekenis veeleer van ‘tijdelijke welvaartsdaling’, bij vele Engelse historici die van ‘wending, keerpunt’, bij aanhangers van Barok als algemene beschavingscategorie: ‘stoornis, spanning’. Ik geef dadelijk toe, dat al deze betekenissen dicht bij elkaar staan en met elkaar in onderling verband gebracht kunnen worden. Maar er is toch een verschil in betekenis en bij de toepassing kan dit tot onduidelijkheid en tot onderlinge afwijkingen aanleiding gevenGa naar voetnoot1. En is ‘crisis’ voor een tijdvak wel typerend genoeg? Gaat men bij Mousnier na wat hij al zo te berde brengt over de 16e eeuw, dan springt ook daar in zijn algemene karakterisering van die eeuw als ‘Renaissance’ de term ‘crisis’ lustig rond. Er is bijv. in de 16e eeuw, volgens Mousnier, ‘une crise de la scolastique’ en ‘une crise du capitalisme’ en ernstiger nog: zelfs een ‘crise de la Renaissance’ zelf. Inderdaad, de mensheid gaat van crisis tot crisis. Mousnier heeft toch niet slechts deze algemeenmenselijke wijsheid willen verkondigen? Hobsbawm trouwens | |
[pagina 51]
| |
gaat nòg een stapje verder. Bij hem is de algemene crisis van de 17e eeuw onderdeel van een lange reeks crises die heel het tijdvak van overgang van feodalisme naar kapitalisme, dat liefst in de 13e eeuw begint en pas in de 19e eeuw tot een einde komt, zou beslaanGa naar voetnoot1. De 17e-eeuwse crisis is dan een crisis binnen een crisis, een doosje in een doosje. Hobsbawm zoekt echter in de 17e eeuw de crisis bij uitstek, omdat volgens hem toen pas de maatschappij zich fundamenteel ging wijzigen: juist in die eeuw barstte het kapitalisme eindelijk door de naden van de oude feodale orde heen. Ik geloof dat het onjuist zou zijn, ons lang critisch bezig te houden met de neiging om de 17e-eeuwse crisis als ‘de’ crisis te kenschetsen. Trevor Roper maakt het hierin wel zeer bont, wanneer hij de 16e-eeuwse veranderingen betuttelt en te verwaarlozen acht in vergelijking met wat er in de 17e eeuw geschiedde. ‘Speaking generally, we can say that for all the violence of its religious convulsions, the sixteenth century succeeded in absorbing its strains, its thinkers in swallowing their doubts, and at the end of it, kings and philosophers felt satisfied with the best of possible worlds’Ga naar voetnoot2. Lang kon hij dit trouwens niet volhouden, want zelfs al in zijn eigen artikel vermeldt hij dat de Nederlandse opstand in de 16e eeuw reeds in Noord-Nederland datgene wegnam, wat elders pas in de 17e eeuw ‘de’ crisis bracht, nl. het topzware vorstelijke hofGa naar voetnoot3. Het is beter, dunkt mij, hier maar gauw te relativeren en iedere eeuw zijn eigen crisis te gunnen. En, ook zijn eigen gelijktijdige revoluties, lijkt mij. Het is inderdaad verrassend dat wij tussen 1640 en 1660 niet minder dan acht vrijwel gelijktijdige opstanden en woe- | |
[pagina 52]
| |
lingen kunnen aanwijzen, en de veronderstelling dat hier een zekere onderlinge samenhang bestaat ook in verband met de algemene ontwikkeling in de tijd is natuurlijk niet te ontkennen. Maar probeert U deze gelijktijdigheid eens rond andere belangrijke revoluties dan die van Engeland. Ik althans vond voor de jaren om 1566, het begin van onze Nederlandse opstand, niet minder dan zes troebelen en rond de opstand in Bohemen in 1618 zelfs wéér acht... Maar wat voor mijn gevoel in deze discussie over de algemene crisis van Europa in de 17e eeuw wèl nuttig is en verder onderzoek en voortgaande discussie verdient, is de vraag of in die crisis geen permanente spanningen en problemen een rol hebben meegespeeld die niet typisch voor die eeuw alleen golden maar intrinsiek samenhingen met de structuur van de maatschappij. Die oude maatschappij had een kwetsbaarheid, een labiliteit aan de ene kant die wij thans in Europa niet meer kennen, maar aan de andere kant ook een constantie, een stabiliteit die wij thans evenzeer verloren hebben. Van deze permanente karaktertrekken kunnen we dan misschien nagaan welke specifieke invloeden in de 17e eeuw meespeelden en in hoeverre toen inderdaad van crisis of van iets anders sprake was. We zullen dan telkens terloops de Republiek en haar wellicht bijzondere karakter er bij moeten betrekken om zo een indruk te krijgen hoe de plaats van deze Republiek was in het algemene patroon der ontwikkelingen in Europa.
Er is intussen één aspect in de discussie rond de crisis van de 17e eeuw waar ik liefst met een wijde boog omheen loop, al gevoel ik me wel gedwongen dit te verklaren. Een van de aanhangers van de 17e-eeuwse crisis, nl. Robert Mandrou, heeft veel werk gemaakt van de culturele verschijningsvormen die z.i. de crisis op afdoende wijze aantonenGa naar voetnoot1. Dat Mandrou zich daarbij vooral heeft gericht op de Spaanse uitingen, verzwakt zijn argumentatie aanzienlijk: in Spanje was een duidelijk verval dat niet direct een algemene Europese crisis hoeft te bewijzen. Maar goed, Mandrou wijst op het pathetisch-hartstochtelijke, barokke zo U wilt, in de Spaanse volksliteratuur van die eeuw, die in een soort ‘romantic agony’ het schokkende, scheurende, bittere leed van eigen beschaving uitschreeuwt. Maar zelfs als | |
[pagina 53]
| |
we dit ook in andere literatuur en in de beeldende kunst zo terug zouden vinden, waag ik het te betwijfelen of dit een bewijs is voor een crisistoestand. In de kunst zijn allerlei elementen zo onontwarbaar dooreengemengeld dat wij telkens weer instemmend knikken bij iedere nieuwe verklaring, die één aspect er uitlicht. Vroeger zag men in de Barok het triomfantelijk-grootse, het uitdagend levensverheerlijkende, nu herkent men daarin de heftige ontroering en het pathetisch protesterende. ‘Ja, ja’ hebben we beide keren gemompeld. Maar, zo kunnen we ons afvragen, zijn dit niet eenvoudig de altijd in een of andere vorm weerkerende uitingen van de eeuwige spanningen in leven en maatschappij, die een groot kunstenaar altijd scherper heeft aangevoeld dan de gewone man? Is de kunstenaar niet soms eerder de trillende naald in de seismograaf van ‘het’ leven dan van een bijzondere tijd? En hoe individueel en verscheiden reageert niet elke kunstenaar op de problemen van zijn leven en tijd! We behoeven slechts het serene en harmonische in de kunst van Vermeer of De Hoogh te stellen tegenover de gespannenernstige kunst van Rembrandt of Ruysdael om dit aan te voelen. Natuurlijk kunnen - en moeten - we telkens pogen in het kunstwerk terug te vinden wat er leefde in een bepaalde periode in bepaalde kringen; de stijl, de voorstelling, de traditionele uitdrukkingsvormen en technische mogelijkheden moeten we bestuderen om te weten op welke wijze de kunstenaar tegelijk werd geïnspireerd en gericht. En ik verwerp het ook geenszins wanneer de kunstgeschiedenis bij het algemene historische onderzoek wordt betrokken - integendeel, wij ‘gewone’ historici doen dat nog veel te weinig -, maar ik waarschuw slechts voor de vele voetangels en klemmen die hier liggen. Hoezeer wordt de werkelijkheid niet gefilterd door stijlnormen en tradities, door de persoonlijkheid en de bijzondere positie van de kunstenaar! Zo zou ik de culturele uitingen in de 17e eeuw in dit stadium hoogstens durven gebruiken als illustratief of interpretatief materiaal, niet als bewijsstukken. Op schijnbaar vaster bodem komen wij wanneer wij ons bezighouden met de economische, sociale en politieke ontwikkelingen in de 17e eeuw. Maar ook dit is een moeras van details en onzekerheden. Laat ik proberen er met de polsstok van de generalisatie doorheen te springen. Willen wij de economisch-sociale werkelijkheid van de 17e eeuw begrijpen, dan dienen wij de permanente, soms latente structurele verschijnselen in het oog te houden. Kwetsbaar was de oude maatschap- | |
[pagina 54]
| |
pij vóór alles door de durende spanning tussen voedselproductie en voedseldistributie aan de ene en de voedingsbehoeften van de bevolking aan de andere kant. Ondervoeding was endemisch, honger vaak epidemisch. Vanaf de tijd dat de bevolking na de rampen van de 14e eeuw zich herstelde, tot ver in de 18e eeuw bleef deze spanning. Ondervoeding was zelfs zó algemeen, dat ook de rijksten, in hun geval door onkunde en onachtzaamheid, hieraan leden. Honger was waarschijnlijk slechts permanent bij een betrekkelijk klein deel van de armste bevolking, misschien toch nog 10% op het totaal: stedelijk stadsproletariaat en zwervend bedelvolk vooral. Maar de honger kon wild om zich heen slaan in ongunstige tijden van misoogst, hoge prijzen of vervoersbelemmeringen. Misschien wel 40% van de bevolking in Europa leefde, door de eenzijdige welvaartsverdeling en de plaatselijk te krappe voedselproductie, op de rand van een bestaansminimum, waarvan het bij een schijnbaar kleine aanleiding in de afgrond van een hongersnood gestoten kon wordenGa naar voetnoot1. Er was nu eenmaal - zeggen wij van de hoogte van onze verworvenheden uit - een gebrek aan organisatie, aan kunde en verbeelding, aan economische en technische mogelijkheden ook, om deze permanente spanning, die zich altijd plotseling kon ontladen, te minderen of op te heffen. Als sterk afremmende en smorende factor in deze latente spanning bleef intussen het feit bestaan dat de oude maatschappij nog altijd overwegend agrarisch was. In de meeste streken was meer dan 70 à 80% bij de landbouw betrokken. Hongersnoden troffen juist in de eerste plaats de stedelijke bevolking en pas in tweede instantie die van het platteland, al kon bij misoogst ook daar de nood hoog stijgen. Deze overwegend agrarische structuur had ook op zichzelf een sociaal stabiliserende invloed: de boeren woonden meestal verspreid en hadden hun eigen traditionele bindingen met hun grondbezittende heren, terwijl onrust in een opeengepakt-wonende stadsbevolking veel sneller om zich heen kon grijpen, ook al omdat daar de gevoelsmatig-traditionele verhoudingen ten opzichte van de heersende klasse veel zwakker waren. In de stad was er veelvuldiger opstand, op het platteland was rebellie zeldzamer, maar wannéér zij losbrak minstens even heftig en gruwelijk. | |
[pagina 55]
| |
Zo waren ook in de 17e eeuw relletjes, boerenopstanden en burgeroorlogen, mede als gevolg van de permanente latente spanningen, niet van de lucht. We behoeven slechts te denken aan de boerenopstanden in Frankijk die tussen 1623 en 1648 nu hier dan daar in al hun gruwelijkheid losbraken, ware jacquerieën soms, die de hele maatschappij ontwrichtten en op zichzelf alle elementen van crisis vertoondenGa naar voetnoot1. Er waren hevige epidemieën, alles verlammende misoogsten, schrikkelijke oorlogen. Voor dit laatste behoeven we slechts Simplizissimus Deutsch op te slaan of Callots etsen ‘Les misères de la guerre’ te bekijken om de teistering van de soldateska vooral in de dertigjarige oorlog weer na te voelen. Maar waren deze verschijnselen veelvuldiger en ernstiger dan in vorige eeuwen? Of waren ze alleen de haast onvermijdelijke begeleidingsverschijnselen van de oude maatschappij-structuur? Nu is het uiterst moeilijk in het algemeen alle factoren behoorlijk in kaart te brengen en dan te vergelijken. Van de ontwikkeling van het weer bijv. weten wij te weinig - en zullen we wel nooit genoeg te weten komenGa naar voetnoot2 - om te kunnen zeggen dat de misoogsten toen uitzonderlijk veelvuldig of hevig moeten zijn geweest. Ook wil ik er bij voorbaat voor waarschuwen dat wij nu eenmaal méér weten van de 17e eeuw dan van vele daaraan voorafgegane eeuwen, omdat er meer archiefmateriaal is overgebleven uit een tijd die dichter bij ons ligt en omdat de bureaucratische regeringen intensiever dan tevoren administratief en statistisch het lot van de bevolking gingen vastleggen. Over de pestepidemieën van de 17e eeuw zijn we goed ingelicht. maar er is terecht opgemerkt dat juist de builenpest-epidemie te Londen van 1665 zo lang in het historisch geheugen is blijven hangen, omdat zij, achteraf bezien, de laatste heftige uitbarsting van zulk een epidemie in Engeland is geweest. Telt men het totaal aantal epidemieën van die eeuw op en vergelijkt men deze met | |
[pagina 56]
| |
die van de 16e eeuw dan treft toch al dadelijk de grote veelvuldigheid ook in de 16e eeuw en worden wij daarom meer en meer naar het raadsel toegedrongen, waarom juist in de 18e eeuw deze epidemieën in veelvuldigheid en heftigheid gaan afnemen. De 17e eeuw was geen extra ongunstige uitzondering, de 18e eeuw daarentegen pas een gunstige wendingGa naar voetnoot1. Als men dan wijst op de ernstige gevolgen van de dertigjarige oorlog voor grote delen van Duitsland, dan is het goed zich te herinneren dat bijv. de Franse godsdienstoorlogen van de 16e eeuw zó verwoestend waren, dat een deel van de onrust en ellende daarna als gevolgen en uitlopers juist van die teisteringen moeten worden gezien. Eigenaardig is dat onze Republiek in de 17e eeuw een relatief grote interne rust heeft gekend. Misschien is dit in de vorige eeuw wat àl te rooskleurig voorgesteld en wat dat betreft zijn we nu gevoeliger ook voor de spanningen in de Republiek. Het zou nu dwaasheid zijn de ogen te sluiten voor de herhaaldelijk voorkomende stedelijke accijnsrellen of voor de scherpe arbeidsconflicten in onze industriesteden. Maar zelfs als we dit toegeven, blijft het eigenaardig, dat de Republiek in vergelijking met andere landen zo rustig was. Pas aan het einde van de 17e eeuw is er van echt volksoproer sprake: in 1672 en bij het aansprekersoproer te Amsterdam in 1696. En dit is des te merkwaardiger omdat juist het gewest Holland niet overwegend agrarisch was in structuur: meer dan 50% van de bevolking woonde hier in steden. Bovendien, we weten het allemaal, was Holland uitermate dicht bevolkt en dus bijzonder gevoelig voor elke stoornis in voedselproductie en -distributie. De relatief gunstige uitzondering van de Republiek kunnen we gedeeltelijk verklaren uit de economische welvaart van de statenbond, die zich zó heeft kunnen spreiden dat ook de armste bevolking geen echte hongersnood heeft gekend, ondanks zeer lage lonen en een waarschijnlijk permanente ondervoeding, die bijv. dadelijk aan de dag trad bij de scheurbuik op scheepsreizen langer dan twee weken. Gedeeltelijk ook was het te danken aan de | |
[pagina 57]
| |
gelukkige omstandigheid dat in het land het dieet gunstig was: door veeteelt en visserij kreeg men meer eiwitten in de voeding. De voedseldistributie tenslotte was bepaald beter dan elders: dankzij geregelde graanaanvoer uit de Oostzee en de goed georganiseerde binnenscheepvaartGa naar voetnoot1. Als wij heel het onrust-patroon van het 17e-eeuwse Europa dus bezien, dan is er nog niet voldoende reden te zeggen, dat deze eeuw zich in dit opzicht in een uitzonderlijke crisissituatie bevond. Afgewogen tegen de gebrekkige gegevens van andere tijden geven die van de 17e eeuw geen aanleiding te spreken van een ernstiger toestand dan vroeger. Bekijkt men de situatie regionaal, dan valt het op dat bijv. de Republiek, maar misschien dan ook vooral de Republiek, een lichte plek vertoont op het zwarte canvas van permanente spanning en ellende.
Een andere permanente kwetsbaarheid van de oude maatschappij vormde de onevenwichtige economische uitgroei die er plaats kon vinden en de in die onevenwichtigheid blijvende stroefheid in de economische samenhang der activiteiten. Economische vereenzijdiging vond men vaak, snelle omschakeling was vaak niet mogelijk. Eén bedrijfstak of één speciaal product kon een streek of land economisch omhoogstuwen, topzwaar maken en even onverwachts doen tuimelen. Concurrentie elders, handels- of verkeersstoornis, interne moeilijkheden konden de bedrijfstak plotseling doen verdorren. Daarbij kwam dan nog dat in het algemeen de koopkracht van de grote meerderheid van de bevolking zo laag was, dat de bloei van een tak van handel of nijverheid, landbouw of visserij geheel afhing van de behoefte van een slechts kleine élite en ook dat verhoogde de kwetsbaarheid van zulk een bloei. Bij tuimeling werd de gehele economische samenhang tijdelijk verstoord, omdat vaak de snelle ontplooiing van één activiteit de gehele interne economie had meegetrokken en vervormd. De eenzijdige handelsoriëntering van Catalonië bracht voor dit land een ontstellende terugslag, toen aan het einde van de 14e eeuw de handel in de Middellandse Zee ineenschrompelde: het land is er, zelfs in de 16e eeuw, niet meer bovenop gekomenGa naar voetnoot2. De zilvermijnen in | |
[pagina 58]
| |
Bohemen moesten na 1540 hun productie stopzetten, toen het Spaanse zilver Europa begon binnen te stromen; slechts moeizaam kon het land deze slag verwerkenGa naar voetnoot1. Castilië verloor aan het einde van de 16e eeuw de voordelige afzet van landbouwproducten in Amerika en daarmee werd het Spaanse wereldrijk toch al wankelend onder andere lasten, in het hart getroffenGa naar voetnoot2. Zo heeft ook de 17e eeuw onverwachtse economische ineenstortingen maar evenzeer plotselinge ontplooiïngen gehad. Wat er in deze eeuw gebeurde kan men waarschijnlijk nog het best omschrijven als enerzijds omgrenzing, anderzijds binnen die omgrenzing: verschuiving. De grenzen van de mogelijkheden tot voortgaande expansie werden voelbaar gemaakt en aangetoond door de ineenstorting, anders kan men het niet noemen, van de Spaanse economische exploitatie van Amerika. De horizont van dat vreemde verre paradijs scheen in de 16e eeuw wel eeuwig te wijken, nieuwe landerijen, nieuwe mijnen, nieuwe willige massa's Indianen hadden telkens verplaatsing van exploratie en exploitatie mogelijk gemaakt. Maar nu, in de 17e eeuw, was dat gebied althans voor Europa schijnbaar aan zijn grenzen gekomen: de Spaanse troepen waren in Chili met bebloede koppen afgedeinsd; de inheemse bevolking, door ziekte en lichaamszwakte haast letterlijk gedecimeerd (vooral in het Caraïbische gebied en in Mexico, minder in Peru), kon niet meer ten volle worden uitgebuit; de mijnen schenen uitgeput te raken; en de Creolen gingen voor zichzelf zorgen, werden echte Amerikanen, zich weinig bekommerend om de inkrimpende toevoer uit Spanje van olijven en wijnGa naar voetnoot3. Pas moeizaam door de aanvoer van het zwarte ivoor uit Afrika en de aanplant van suiker en tabak, konden tenslotte in Amerika nieuwe rijkdommen verworven worden: Engelsen en Portugezen, Denen, Fransen en Nederlanders zouden aan het einde van de 17e eeuw op deze wijze nieuwe welvaart vinden. En hetzelfde geschiedde, op minder opvallende wijze weliswaar, in Azië. Hier verdrong | |
[pagina 59]
| |
Holland de Portugezen, maar de Compagnie had handen vol werk om in feite over te nemen wat de Portugezen zich daar lieten ontwringen en de behoefte aan goud en zilver voor een behoorlijk functionerende Aziatische handel maakte ook de grenzen voelbaar van elk nieuw Engels, Frans of Hollands initiatief. Veel later zou bijv. de Verenigde Oostindische Compagnie zelf in Java en Ceylon de aanplant van cultuurproducten beginnen, die economisch nieuwe mogelijkheden voor de Aziatische handel openden. Zo werd op de verwachting die men had gekoesterd van durende uitbreiding en uitwaaiering een domper gezet: de overzeese expansie stootte in de eerste helft van de 17e eeuw op de grenzen van haar mogelijkheden. Zulk een begrenzing of afbakening valt ook af te lezen uit de gegevens omtrent prijzen, geldvoorraad en bevolking. Mousnier en de zijnen lezen hierin veeleer neergang en crisis. Vooral dankzij de grote vorderingen die er zijn gemaakt op het terrein van de prijsgeschiedenis, hebben wij juist voor de 17e eeuw vele prijsstatistieken. Mousnier heeft ze dan ook uitdrukkelijk in zijn beschouwingen betrokken en heel de studie en discussie ervan staat thans in het centrum van de belangstelling bij Franse historici. Mousnier leest nu uit deze prijsstatistieken een ernstige economische neergang voor geheel Europa met prijsschommelingen bovendien die veel heftiger zijn dan die van de 16e eeuw. Of het juist is, zoals bijv. Mousnier doet, de waarde van het edel metaal in de grafiek te verrekenen, zodat het beeld wel een zeer ongunstig depressie laat zien, waag ik te betwijfelenGa naar voetnoot1. Maar zelfs als we daarvan afzien, lijkt het onmiskenbaar dat de algemene trend der nominale prijzen, althans in de tweede helft van de 17e eeuw, naar een baisse neigt. Mousnier en vele historici na hem zoeken daarom aansluiting bij de Franse econoom Simiand die spreekt van de fase A voor de 16e eeuw, welke ernstig wordt vertraagd in de 17e eeuw om tenslotte omstreeks 1650 om te slaan in de fase B, waarin een regelmatige baisse zichtbaar wordt. En ik geloof inderdaad, dat er van zulk een fase B, van een zekere economische, en dan vooral agrarische, teruggang of inkrimping, na 1650 dus, sprake isGa naar voetnoot2. Maar ik zeg dit heel voorzichtig en op grond van | |
[pagina 60]
| |
de uit de prijsstatistieken geconstateerde fase B spreek ik niet graag van een algemene 17e-eeuwse economische crisis, ook al zou deze pas omstreeks 1650 begonnen zijn. Ik zou hier nl. verschillende waarschuwingsseinen willen plaatsen. Ten eerste beoordeelt men te veel de baisses van de 17e eeuw op grond van de werkelijk spectaculaire hausse in het einde van de 16e eeuw. Dat was geen normale hausse of expansie, maar een uitzonderlijke, ook voor die tijd van heftige schommeling. In de tweede plaats weet ik nog niet zo zeker of wij wel met zoveel vastheid en vertrouwen op vooral de prijsstatistieken af mogen gaan: zij weerspiegelen slechts een beperkte kant van economische activiteit en men neigt er wel eens toe onevenredig veel waarde eraan te hechten, omdat zij eigenlijk onze énige statistieke gegevens zijn die we van vroeger eeuwen over vele landen in een uitgestrekt tijdverloop bezitten. Hoezeer de prijsstatistieken in hun isolement zelfs kunnen misleiden is onlangs aangetoond door het onderzoek van Baehrel omtrent de economische ontwikkeling van de Basse Provence in de 17e en 18e eeuw. Voor zijn streek vindt hij in de 17e eeuw, niettegenstaande een baisse op de prijsstatistiek, een verrassende economische groei. Hij heeft nl. de opbrengst en waarde van het land in statistiek kunnen brengen en in beide bleek zelfs een gunstige stijging te liggen in de loop van de 17e eeuw, die wees op expansie, ontginning en grondverbetering, kortom voordelige productievergrotingGa naar voetnoot1. Ten derde dienen wij er op te letten dat landelijke en regionale variëteiten, ook in de prijsstatistieken, veel groter zijn dan sommige historici wel willen onderkennen. Niet alleen begint de zgn. neergaande lijn in elk land op verschillende tijdstippen: voor Zuid-Europa omstreeks 1620, voor West-Europa omstreeks 1650, voor de Republiek omstreeks 1660. Maar bovendien zijn er intercyclische golven die onderling sterk afwijken en het algemene trendbeeld verwarren. In tijden van algemene baisse kunnen jaren van opleving en verbetering nog steeds zeer belangrijk zijn. Omdat wij er toe neigen de tijd in het algemeen in onze verbeelding te verkorten, lijken de interne schommelin- | |
[pagina 61]
| |
gen binnen een grote trend van gering belang. Maar voor de tijdgenoot die leefde in een periode waarin hij bijv. drie keer in zijn leven een opleving meemaken kon, waren die tussentijdse schommelingen juist van zeer grote betekenis, terwijl hij de algemene trend niet kon overzien, hij wist er zelfs niets van. Mousnier legt ook grote nadruk op de heftige prijsschommelingen van jaar tot jaar, die scherpere stijgingen en dalingen laten zien dan in de 16e eeuw. Met die vergelijking moeten we alweer voorzichtig zijn: de waarde van de munt was aanzienlijk gedaald en schommelingen geven daardoor op de grafiek ook heftiger uitslagen naar boven en naar beneden te zien. Maar goed, in ieder geval wáren er veel schommelingen en hadden zij, wij hebben daarover al gesproken, ernstige gevolgen of weerspiegelden zij ernstige inzinkingen in maatschappelijke welvaart en orde. Maar tegenover deze felle fluctuaties staat toch ook dat in het algemeen de prijzen gemiddeld op gelijk niveau bleven. Tegenover de ontstellende prijsrevolutie van de 16e eeuw die nog tot in de twee eerste decennia van de 17e eeuw haar uitlopers had, slaat de tijd die daarop volgde bepaald een gunstig figuur. Er is een zekere globale stabilisering van prijzen, die ook de loontoestanden gunstig moet hebben beïnvloed. Zo zou ik ook, anders dan Mousnier doet, het teruglopen van de aanvoer van zilver uit Spaans-Amerika eerder gunstig dan ongunstig willen noemen, omdat dit stabiliserend heeft gewerkt op de, door de al te wilde inflatie geteisterde, economie. Wellicht - ik geef dat dadelijk toe - werd de geldcirculatie hier en daar vertraagd en werd hierdoor economische groei belemmerd, maar het lijkt mij onjuist hieruit meteen te concluderen dat de totale muntvoorraad volkomen zou zijn teruggelopen. Oppotting en export van edel metaal, de laatste vooral naar Azië, onttrokken inderdaad munt aan de circulatie, maar er was, vooral later in de 17e eeuw, toch altijd aanvulling van edel metaal, bijv. het zilver uit Brazilië, en in de tussentijd heeft koper mee de nood opgevangen. Bezien wij dan ook bijv. de toestand in Frankrijk in de 17e eeuw en rekenen we dan de goud- en zilvervoorraad (in aangemunte vorm) bij de invoer van die eeuw, dan is er waarschijnlijk, in Frankrijk althans, iets meer geld in omloop in de 17e dan in de 16e eeuwGa naar voetnoot1. Tenslotte meen ik eenzelfde beeld aan te treffen in de algemene bevolkingssituatie. Ik geef toe: we weten weinig juist over de be- | |
[pagina 62]
| |
volkingsloop in de 17e eeuw, maar ik heb toch de indruk van de bestaande gegevens dat er eerder een lichte bevolkingsaanwas dan een spectaculaire teruggang is geweest. De hevige bevolkingsrampen - de pestepidemieën en de crisis in Frankrijk van 1694/95 vooral - mogen dit algemene beeld niet verwarren. Zulke, veelal plaatselijke, rampen hielden wellicht de bevolking beneden een maximum van overbevolking maar zijn waarschijnlijk minder ingrijpend geweest voor het algemene niveau dan men wel eens heeft gedachtGa naar voetnoot1. Teruggeduwd van de weg van schijnbaar eeuwig voortgaande overzeese expansie, zich stabiliserend wat betreft prijzen, geldomloop en bevolking, zag het Europa van de 17e eeuw er wel anders uit voor de tijdgenoten dan dat van de turbulente, expansieve 16e eeuw. Hoezeer men zich dat bewust werd, kan men terugvinden in de vele economische beschouwingen over handel en scheepvaart die in de 17e eeuw werden gepubliceerd, en die men vaak gezamenlijk samenvat als uitingen van de economische theorie van het mercantilisme. Want hier vindt men de neerslag van de omgrenzing en stabilisering van Europa. Men zag de begrenzingen van de economische mogelijkheden zó goed, dat men de overtuiging had en deze verkondigde, dat er alleen welvaart mogelijk zou zijn ten koste van andere landenGa naar voetnoot2. Zag men het niet zo rondom zich gebeuren? Ten koste van de mediterrane wereld, ten koste van Midden-Europa, rezen de Atlantische mogendheden omhoog, ten koste van de Spaans-Amerikaanse koloniën begonnen de Engelsen hun exploitatie van Jamaica, de Portugezen de hunne in Brazilië. Was er niet ook een bittere strijd tussen de zeemogendheden onderling? De Republiek tegen Portugal eerst, tegen Engeland en Frankrijk later. In plaats van economische groei zag men economische begrenzing: een vaste trog van economische welvaart waar alle Europese varkens uit moesten slobberen. Inderdaad voltrok zich in Europa in de 17e eeuw binnen de begrenzingen een geweldige verschuiving. Heel het commercieelindustriële gewicht verplaatste zich van de landen rond de | |
[pagina 63]
| |
Middellandse Zee, Italië en Spanje vooral, naar de Atlantische kust, West-Frankrijk, Engeland en de Lage Landen in het bijzonder. Tegelijkertijd sloeg, mede geholpen door de verwoestende dertigjarige oorlog, de balans van Zuid- en Midden-Duitsland om naar de Noordzeehavens Hamburg en Bremen en van Polen en de Baltische kust naar ScandinaviëGa naar voetnoot1. Het meest spectaculaire bij deze verschuiving was natuurlijk de volkomen ineenstorting van Italië als belangrijk industrieel en commercieel leidend land en het eigenlijk nog maar een eeuw tevoren tot grote bloei en macht gestegen Spaanse wereldrijk. Het is een tragisch-boeiend verhaal te vertellen hoe die aloude trotse steden van Genua en Venetië, Livorno of Pisa in verval geraakten, en heel de Spaanse vergane glorie krijgt pathetische gloed wanneer men na 1620 de dikbuikige vrachtschepen van de Spaanse handelsvloot van weleer ziet wegrotten op de rede van Cadiz. Maar er staan andere verhalen tegenover. Wij kennen ze maar al te goed: het Spaanse zilver dat, ook zonder Piet Heyn, op de Amsterdamse wisselbank terecht kwam; het trotse paleis dat in Amsterdam verrees en, mirabile dictu, juist geen paleis was maar een burger-stadhuis; de indrukwekkende uitzetting van Hollandse handelsstations om heel de wereldkloot. Hoe vaag de term ‘crisis’ in deze is, blijkt juist de interpretatie die Hobsbawm er in dit verband aan geeft. Voor hem is crisis ook nieuwe geboorte, en hij beschrijft die vooral voor Engeland. Nef, de Amerikaanse historicus, had al gesproken van een eerste industriële revolutie in Engeland vóór 1640Ga naar voetnoot2. Hobsbawm weidt nu uit over de toenemende concentratie van kapitaal, de verfijning van de geldhuishouding, de sterke uitbreiding van de huisindustrie, de agrarische veranderingen, die allen tezamen de grondslag legden voor de latere, dus niet meer ‘enige echte’, | |
[pagina 64]
| |
Industriële RevolutieGa naar voetnoot1. Portugal, dat scheen te worden meegesleept in de val van de Spaanse grootheid, ging een nieuwe bloei tegemoet, die van het Braziliaans suiker eerst, van het zilver laterGa naar voetnoot2. Zweden, oplevend door de koper- en ijzerproductie, transformeerde zich binnen één generatie in een voor die tijd ‘moderne’ industriestaatGa naar voetnoot3. De Zuidelijke Nederlanden tenslotte - we weten het allen - was waarlijk niet in zulk een economische ellende gedompeld als men wel eens heeft gedacht: handel en nijverheid ontplooiden zich er op redelijk-gunstige wijzeGa naar voetnoot4. Wil men deze verschuiving ‘crisis’ noemen, ik heb er geen bezwaar tegen, maar het is zeker niet een zwart op zwart. Binnen een proces van algemene stabilisering was er een verlegging van het gewicht waarbij nieuwe landen nieuwe profijten trokken. Het is duidelijk dat de Republiek van al deze landen misschien nog wel een van de meest verrassende uitschieters is geweest. Steunend op de oude staf van handel en scheepvaart was Holland (en Zeeland en Friesland) naar voren getreden. Ongetwijfeld profiteerde daarbij de Republiek van het verval van anderen. Ik wees reeds even op de felle aanvallen op de Portugezen in het Aziatische handelsgebied. We kunnen ook denken aan de beroemde vaart van Hollandse schippers naar Italië met graan uit de Oostzee, toen het overbevolkte Italië door hongersnood gekweld werd, en vanaf dat jaar 1592 begint de Republiek zich te nestelen in de Middellandse Zeehandel, de Straat- en Levantvaart, waaruit de Italiaanse en Catalaanse concurrenten schenen weg te vallenGa naar voetnoot5. In het Oostzeegebied werden voor de Hollandse schippers de Duitse en Poolse adellijke grootgrond- | |
[pagina 65]
| |
bezitters belangrijke relaties, die, om de havensteden heen, lage prijzen konden vragen voor het graan, dat zij met behulp van de nieuw doorgevoerde horigheid ook goedkoop konden producerenGa naar voetnoot1. Overal waar gaten vielen, daar werden zij door Hollanders en Zeeuwen gevuld. Tot op zekere hoogte kan men de economische bloei van de Republiek parasitair noemen, maar het was toch ook een profijt trekken van de algemene economische verschuiving, die nu eenmaal het gewicht verlegde juist naar onze hoek van Europa. Met alle vezelen was de Republiek inderdaad met Europa verbonden. Juist het eenzijdige accent op handel en scheepvaart bracht dit mee. Algemene conjunctuur en economische ontwikkeling van Europa moesten op de Republiek inwerken. Zo kan ik de grote bloei van Holland en Zeeland slechts verklaren uit het feit, dat de eigenlijke grondslagen van die bloei gelegd werden - in de initiële fase, zeggen de sociologen - in de tijd van de algemene Europese hoogconjunctuur. Het waren die fascinerende Tien Jaren, die Fruin met zulk een inzicht en intuïtie als de crux van de Republiek heeft aangewezen. Het is niet zonder ironie dat juist toen de omvangrijkste zilvervloten in heel de indrukwekkende geschiedenis van de Spaanse scheepvaart van Havanna naar Sevilla voerenGa naar voetnoot2. En we behoeven slechts de Sonttoltabellen op te slaan om getroffen te worden door de ongewoon hoge doorvaartgetallen door de Sont in diezelfde tijdGa naar voetnoot3. Ongetwijfeld hebben ook algemene depressiejaren hun uitwerking op de Republiek niet gemist. Hierover zijn we nog te weinig ingelicht. Zo lijkt het mij nuttig, wanneer we eens nader de gevolgen voor de Republiek van bijv. de Engelse depressie van 1621, die waarschijnlijk samenhing met een Spaans dieptepunt, zouden onderzoeken. In ieder geval heeft de B- | |
[pagina 66]
| |
fase ook de Republiek niet gespaard. Na 1660 geraakte Hollands bloei over zijn hoogtepunt heen. Het zou goed zijn wanneer we bij het onderzoek naar het verval van de Republiek in de 18e eeuw reeds uitgingen van de langzame inkrimping na 1650, die overigens in het laatste decennium van die eeuw een vooral Amsterdamse handelsopleving laat zien. Juist Amsterdams blijvende welvaart heeft de langzame neergang van de Republiek enigszins verhuld, elders traden in Holland reeds stagnatie en soms verval op, terwijl Amsterdam nog groeide en in welstand wies. De economische zuigkracht van de grote stad heeft als het ware de krachten van het gewest naar zich toe getrokken. Het platteland ging achteruit en de kleinere steden kwijnden. Wij moeten voor die tijd meer letten op de kleine dwergen als Enkhuizen of Hoorn in West-Friesland, als Gouda of Dordrecht in Zuid-Holland naast de kolos Amsterdam. De B-fase is voor de Republiek, heel anders dan voor Engeland of Portugal bijv., op den duur zelfs zulk een beknelling geworden, dat zij zich daaraan niet meer kon ontwringen. Na Catalonië, Bohemen en Castilië hebben wij in onze Republiek opnieuw een voorbeeld van een even opvallende als toch raadselachtige neergang.
Terwijl wij dus in de economische verhoudingen van een zekere stabilisering kunnen spreken, binnen welke inderdaad opvallende en soms dramatische economische verschuivingen plaatsvonden, is er wellicht in de sociale verhoudingen een spanning en conflictstof te vinden die tot een wezenlijke crisis in de 17e eeuw voerde. Trevor Roper althans zoekt juist hierin de gehele crisis, maar ook Mousnier heeft dit aspect zeer nadrukkelijk onderstreept. De omhoogstrevende bourgeoisie, zo zegt Mousnier, verdrong de in verval gerakende adel, de adel stelde zich te weer en de bittere honger verdeelde het volk in zijn steun voor de ene of de andere klasseGa naar voetnoot1. Een Amerikaanse historicus heeft er zich al over beklaagd: ‘The trouble with the middle class is that it is always rising’Ga naar voetnoot2. Inderdaad, het lijkt wel alsof elke eeuw niet alleen zijn sociale crisis maar ook zijn ‘rising middle class’ heeft gehad. Wat echter gewoonlijk over het hoofd wordt gezien is de zeer vaste positie die de adel, ondanks alles, bleef bekleden, bovenaan | |
[pagina 67]
| |
de maatschappelijke ladder op de hoogste sport, door vele eeuwen heen. En de moeilijkheden om zich daar te handhaven lagen voor de adel misschien niet zozeer in de veronderstelde druk die een voortdurende omhoogstrevende burgerij op hem uitoefende als wel in het feit dat interne spanningen van de adel zelf tot verzwakking en afbrokkeling leidden. Bij de onaantastbare positie van de adel, werkten de onwrikbare opvattingen omtrent de wijze waarop deze stand zich moest handhaven ondermijnend. De adel moest leven op een wijze die onevenredig veel bloed en geld kostte. En geld vooral was de Achillespees van iedere edelman. Zijn inkomsten gingen altijd achteruit, wanneer hij zich daar niet mee kon bemoeien; en hij kòn zich er niet mee bemoeien omdat andere prestaties dan economische activiteit en verstandig boekhouden van hem werden verwacht. Het grondbezit van de adel werd steeds opgesplitst, de verhouding van de edelman tot zijn boeren wijzigde zich op meestal voor hem nadelige wijze, prijsschommelingen werkten meestal in zijn nadeel en het landgoed diende vaak als jachtterrein en werd als inkomstenobject verwaarloosd. Zo moesten er telkens weer verarmde edellieden die economisch hun stand niet konden ophouden, afvallen, terwijl de overgeblevenen, als ze niet evenzeer op den duur wilden interen, òf hun levenswijze moesten veranderen òf moesten dulden dat nieuwelingen de stand binnendrongen, door huwelijk of adelsverheffing. De nieuwelingen waren natuurlijk alleen aanvaardbaar als ze behalve nieuw bloed ook nieuw geld aanbrachten, en degenen die dat konden, waren de rijke burgers en patriciërs. Voor de burgerij betekende deze durende afvloeiïng een lelijk bloedverlies van eigen stand: steeds werden de rijksten en machtigsten getransfuseerd ter versterking van de adelstand en alleen aanvulling-van-onderop hield ook de burgerij in stand. Heel deze werking van, laat ik zeggen, communicerende vaten der standen hielp enerzijds de sociale hiërarchie als zodanig in stand te houden maar ging anderzijds nooit zonder pijn of moeite. Zij was een slepend zeer van de oude maatschappijGa naar voetnoot1. De afbrokkelende verarmde adel bleef een steeds strijdlustig en roofzuchtig element; de door het overlopen van de rijksten altijd verzwakte burgerij kon niet altijd berusten in deze rol | |
[pagina 68]
| |
van duldzaam reservoir voor anderer belangen. In de verschillende godsdienstoorlogen van de 16e eeuw speelden de adellijke desperado's een soms leidende rol. En het is een verdienste van Trevor Roper dat hij gewezen heeft op het fenomeen van de ‘falling gentry’, die mede de Engelse Revolutie in de 17e eeuw heeft veroorzaaktGa naar voetnoot1. De wrok en ontevredenheid van de stedelijke burgerij heeft eveneens een lange geschiedenis van beleg en opstand. Maar vooral in de 16e eeuw begon hierin een nieuwe verwarrende factor mee te spelen: de groei van de staten, de centralisatie. De intensivering van verkeer en handel, de nieuwe technische mogelijkheden van administratie en ordening, de nationale verbrokkeling van de Kerk, de economische dooreenweving van steden en streken binnen de grenzen van de staat, dat alles leidde tot de groei van grotere eenheden. In zulk een groeiende staatseenheid was het één der hoogste edelen, vorst of koning meestal, die symbolisch en daadwerkelijk de macht aan zich trok. Maar het kon niet van den beginne af aan een allen-meezuigende draaikolk zijn, oude sociale spanningen bleven lang voortduren en regionaal of locaal verzet sleepte zich nog lang voort. De vorst werd daarbij dikwijls partij, soms aan de zijde van wrokkende burgers of verarmde adel, maar vaker aan de kant van de gehoorzame en ordelievende adel en burgerij. Die ordelievendheid en gehoorzaamheid van adel en burgerij was niet pure liefde voor de vorst of voor de centralisatie als zodanig, maar meestal een verstandige en welbewuste berekening van bestaande machtsverhoudingen en economische mogelijkheden. In de nieuwe en oude instellingen van de centraliserende macht konden burgers en edellieden hun eigen heil zoeken en vinden. Zij zagen in hof, leger, kantoor en kerk hun kans om eigen macht en rijkdom te behouden en liefst te vergroten. De adel had het, wanneer hij de kansen werkelijk zag, gemakkelijker het regeerkasteel te bezetten; vooral aan het hof en in het leger waren zij voor de vorst uit standsgevoel gemakkelijk aanvaardbaar, titel en traditie konden extra-glans geven aan de hoge positie van de centrale vorst. De burgers daarentegen werden vaak eerder gekozen voor hoge posten juist wanneer zij machteloos en niet al te aanzienlijk waren. Zo bleven in deze nieuwe bureaucratische aristocratie, samengevloeid uit delen van de oude standen, van zich schikkende burgers en | |
[pagina 69]
| |
edellieden, de oude feodale tradities en adellijke stijl toch de toon aangeven. Voor andere delen van de burgerij en adel, arm of rijk, machteloos of machtig, was dit zich schikken in de groeiende staat niet aantrekkelijk. Zij hielden vast aan de regionale en locale autonomie, gevoelden zich in tradities en gewoontes door de centraliserende machten bedreigd en bleven zich lang schrapzetten. Zo speelden, vooral in de 16e eeuw, de oude motieven van onrust en opstandigheid, die samenhingen met oude sociale hiërarchie, dwars door de nieuwe melodie van verzet tegen de centralisatiepolitiek heen. In de 17e eeuw echter begon de cacofonie van traditionele onrust en nieuw verzet weg te sterven. De aristocratisering van de maatschappij voltrok zich nu ten volle. De adel, nu economisch eindelijk veilig verschanst in dienst van de centrale macht, kreeg voor het laatst de pijn van aanvulling-van-onderop te verduren met de opneming van de ‘noblesse de robe’ en ging zich afsluiten. De oude communicatie geraakte verstopt omdat de adel niet meer afbrokkelde en zich economisch wist te handhaven. De afsluiting zou overigens op den duur nieuwe, nu andere spanningen gaan oproepen. Want terwijl het ene vat gelijk bleef van inhoud, begon het andere vat over te lopen. Voor het eerst was er daarom in de 18e eeuw sprake van een werkelijk gevaarlijke ‘rising middle class’. Zo vielen de aloude onrust en het lang volgehouden verweer tegen de centralisatie van hoge edellieden en steden in de loop van de 17e eeuw stil. De zich verzettende burgerij, altijd al zwak, capituleerde eerder dan de opstandige fracties van de adel. Standstrots en traditie waren sterker bij de edelen. In de loop van de 16e eeuw waren de meeste burgerlijke bolwerken van stedelijk verzet reeds ten onder gegaan. Het vergeefs verzet van de Comuneros in Castilië, de moedige laatste weerstand van Gent tegen Karel V, het definitieve einde van de zelfstandige macht van de meeste Hanzesteden in diezelfde eeuw zijn hiervan evenzovele voorbeelden. Het beleg van La Rochelle in 1629 kan als symbolisch einde van de middeleeuwse stedenmacht gelden. In plaats van de oude zelfstandige steden ontstonden de nieuwe metropolen, open steden vaak, centra van handel en nijverheid, van politieke macht en politiek bestuur, met een ontzaglijke bevolkingsconcentratie, die spoedig vaak als vanzelf over de muren heen ging puilen. Sevilla en Lissabon eerst, Madrid, Parijs en Londen later en natuurlijk ook Amster- | |
[pagina 70]
| |
damGa naar voetnoot1. Het laatste verzet van de adel duurde langer en heeft nog in de 17e eeuw veel strijd en bloed gekost. Pas in de Fronde schijnt de strijd te verschuiven van het oudere, traditionele adelsverzet tegen de vorst naar een strijd om de beste posten binnen de centrale macht, en het is ongeveer in dezelfde tijd dat men in Engeland en de meeste Duitse landen het adelsverzet ziet aflopen. Opnieuw vormt de Republiek een eigenaardige variant. Door de Nederlandse opstand was hier, anders dan elders, de beslissing gevallen dat er geen centraliserende vorstenmacht meer zou zijn. Er zijn in Europa méér heel- of half-republikeinse staten te vinden geweest, maar eigenaardiger nog was het, dat, anders dan bijv. in de Oosteuropese landen waar de edellieden juist de staatsmacht onder elkaar hadden verdeeld, hier in de Republiek der Verenigde Nederlanden de stedelijke burgerij van Holland de meeste macht aan zich kon trekken. Natuurlijk was er nog een zeker adellijk verzet hiertegen: een rudiment hiervan is terug te vinden in de partijstrijd, waarin de adel van de landgewesten zich inderdaad tegen de Hollandse burgerij soms roerde en er was in Holland zelf één ambtsdrager die half en half erfelijk vorst en machtig edelman bleef, - dat wilde hij, ook in zijn ondergeschikt ambt als stadhouder, niet altijd vergeten. Maar desalniettemin waren de interne sociale spanningen waaronder andere landen nog lang gebukt gingen en die nog overal wat het ouderwets adelsverzet betreft in de 17e eeuw uitwoedden, in de Republiek van relatief geringe betekenis. Merkwaardig bleef daarbij ook de gehandhaafde stedelijke zelfstandigheid, die als het ware tegen de stroom van de tijd in, juist haar stempel op de Republiek drukte. En toch dreef de blijkbaar onbedwingbare behoefte aan staatssamengroei ook de Republiek op een weg, die nu niet bepaald voor haar scheen open te liggen. De losse statenbond werd, dankzij Hollands leiding, in een bepaalde staatsvorm samengedwongen. De eigenlijk onhandige en vaak voor andere doeleinden geschapen instellingen werden zodanig omgebogen dat een gemeenschappelijk optreden van gewesten en steden naar buiten toe en een aanvankelijk zeer redelijke samenwerking naar binnen mogelijk werd - een samenwerking, die lange | |
[pagina 71]
| |
tijd daarom zo kon bevredigen omdat juist aan handels- en scheepvaartbelangen de meeste armslag werd gegeven. Dat op den duur iets van de reële stedelijke zelfstandigheid verdween en in economisch en politiek opzicht Amsterdam als metropool veel naar zich toe zoog wat andere steden aanvankelijk aan welvaart en daardoor macht hadden bezeten, wees eveneens op de onbedwingbare noodzaak tot staatsvorming en organisatie. En wanneer ik in verband met de algemene aristocratisering hier nog maar terloops wijs op een verwant, zij het in tijd wat later, proces in de Republiek, dan doe ik dat omdat ik hierover vroeger al het een en ander heb gezegd en ik nu al meer dan genoeg heb gesprokenGa naar voetnoot1. Op den duur werd het Hollandse patriciaat zelf een aristocratie, met eigen rechten en minder plichten. Met hun levenswijze en levensopvattingen konden deze patriciërs zich in twee of drie generaties gemakkelijk aanpassen. Juist de bureaucratische administratie van de statenbond werd leerschool en verschansing voor de aristocratisering.
Herhaaldelijk heb ik in plaats van crisis gesproken van ‘stabilisering’, soms van ‘verschuiving’ en nu juist viel de term ‘aristocratisering’. Tot op zeker hoogte was de 17e eeuw derhalve naar mijn inzicht een periode van stolling en ordening. Intern komen in Europa de prijzen, de geldcirculatie en de bevolkingsgroei op een vaster niveau te liggen. De economische expansie schampt af tegen de eigentijdse beperkingen en terwijl zich intern opzienbarende economische verschuivingen voltrekken, is er economisch van een zekere vertraging, inkrimping misschien, sprake. De staatsgroei voltrekt zich en de door oorlogen en opstanden geschokte en nog schokkende maatschappij schijnt langzaam en moeizaam tot rust te komen. Intern vindt het sociale proces van aristocratisering plaats, waarbij voor het eerst de adel een stuk eigen onrust gaat verliezen. Dat er bij al deze verschuivingen en strijd, veel leed geleden werd, ik ontken het niet en ik heb er vrede mee wanneer men dat ‘crisis’ noemt, maar dan is het toch meer de permanente crisis van de oude maatschappij, die men juist in de 17e eeuw enigszins ziet minderen. Vele bewoners van Europa zagen plotseling dat zij als muizen in een glazen hok waren opgesloten. Zij waren dat overigens niet meer dan vroeger en spoedig zou blijken dat er toch weer | |
[pagina 72]
| |
genoeg mogelijkheden tot ontsnapping waren. Maar terwijl muizen in zulk een opsluiting niet anders kunnen dan vergeefs tegen de wanden opkrabbelen, elkander opvreten of met elkander copuleren, gedroegen de mensen zich anders. Natuurlijk, ook onder hen waren er die met zwaaiende armen langs de wanden afgleden, velen vraten elkaar op en de meesten vormden gewoon gezinnen en leefden zoals mensen altijd leven in geluk en kwelling. Maar er waren er ook die hun hok-zèlf gingen bezien, hun grenzen van willen en kunnen zagen, wetten en regels van eigen gevangenschap opstelden of rust en orde in eigen samenleving trachtten te brengen. Er waren er ook die tot innerlijke verdieping en zelfinkeer kwamen. In dit proces van bezinning waag ik het ook de Wetenschappelijke Revolutie van de 17e eeuw te plaatsen, de toenemende behoefte om met behulp van de Rede de kleinste en de wijdste wereld te begrijpen, de nieuwe theorieën ook omtrent staatsmacht en gedeelde souvereiniteit, vorstenmacht en vorstenabsolutisme. Misschien ligt hier ook een verklaringsgrond voor de innerlijke verdieping van het geloofsleven zoals de Jansenisten haar vonden of de Hugenootse vluchtelingen. En wellicht glanst hier ook doorheen de ernst en innigheid van de Barok, zoals die zich in de Hollandse schilderkunst openbaarde. Want ook al lijkt onze Gouden Eeuw in dat tijdperk van consolidatie niet geheel te passen, zij hing er toch mee samen en leefde daarin mee. Hier en daar uitschietend tot onverwachte hoogten, werd toch de Republiek telkens weer teruggetrokken naar haar eigen plaats, op een kruispunt van waterwegen, tussen de grote mogendheden, tussen de beschavingen van het Westen, mee-ademend met de op- en neergang van het lot der Westeuropese volken.
Prof. Immink, die de discussie opent, vraagt zich af of het door spreker geschetste aristocratiseringsproces wel zo typerend moet worden geacht voor de 17e eeuw. Is het niet een nog kenmerkender trek van de middeleeuwse samenleving geweest? Als rechtshistoricus constateert hij in het ancien régime vooral institutionalisering, stolling, verstarring: middeleeuwse instituties hadden hun functie verloren, maar bleven niettemin a.h.w. verstard voortleven tot het eind van het ancien régime. - T.a.v. het aristocratiseringsproces heeft spreker vooral gedacht aan het streven van veel burgers om opgenomen te worden in de | |
[pagina 73]
| |
aristocratie. Deze mensen imiteerden ook de adellijke levensstijl. Het streven naar stabilisering en consolidering acht hij kenmerkend voor de 17e eeuw. We hebben hier met een heel ander fenomeen te doen dan met de door prof. Immink gesignaleerde verstarring op institutioneel gebied. Prof. Van Dillen is het geheel met spreker eens dat de 17e eeuw in economisch opzicht niet zonder meer gekarakteriseerd kan worden als een periode van depressie. Wel meent hij dat spreker, die toch zoveel namen heeft genoemd, ook aandacht had dienen te schenken aan de opvattingen van Braudel en Labrousse en aan die van Spooner (overeenstemmend met en tevens voortbouwend op Braudels voorstelling). De these van de ‘grande dépression’ in de periode 1620-'80, veroorzaakt vooral door monetaire factoren, acht ook prof. Van Dillen overigens niet acceptabel. - Spreker zegt dat hij niet te veel namen heeft willen noemen. De Franse theorie is niet te handhaven. Men denke slechts aan de ontwikkeling in Portugal. De vraag wanneer de depressie begonnen is, wordt zeer verschillend beantwoord. In de noordelijke landen zette de baisse-periode zeker niet in 1620 in, maar in 1650-'60. Spooner beschouwt spreker beslist niet als de autoriteit bij uitstek. Dr. Veenendaal heeft in sprekers betoog de naam gemist van Hazard, de auteur van ‘La crise de la conscience européenne’. Prof. Schöffer merkt op, dat Hazards crisis plaats vond op het eind van de 17e eeuw; ze leidde een nieuwe periode in. Sprekers vraagstelling was: moet de 17e eeuw zelf als een crisis-periode worden beschouwd? Prof. Van Winter vindt dat spreker in zijn ‘glazen hok’ wel wat al te veel verschijnselen, uit verschillende tijd ook (een eeuw is een lange periode), bijeen heeft gebracht. Heeft hij niet te veel uiteenlopende verschijnselen onder één noemer willen brengen, waardoor hij misschien niet steeds ontkomen is aan het gevaar van niet geheel verantwoorde constructies en generaliseringen? - Spreker zegt, zich van het gesignaleerde gevaar zeker wel bewust geweest te zijn. Het was niet zijn bedoeling een finaal beeld te geven. Hij heeft zijn gehoor slechts een werktekening willen tonen. Voor werktekeningen van anderen houdt hij zich aanbevolen. Die zullen hem mogelijk nopen zijn eigen visie op bepaalde punten te herzien. Hij acht dit de beste methode om de complete historische realiteit wezenlijk nader te komen. Dr. Van de Kieft betwijfelt of men met de contrasterende par- | |
[pagina 74]
| |
tijen van sprekers werktekening - stabilisatie en consolidatie enerzijds tegenover dramatische verschuivingen anderzijds - verder komt dan met de tegenstelling crisis en strijd tegen de crisis. Kan het begrip consolidatie wel in overeenstemming worden gebracht met de onmiskenbare expansie die t.a.v. de Engelsen en de Nederlanders valt op te merken? Die expansie heeft meer betekend dan enkel maar ‘gaatjes opvullen’. - Spreker heeft de ‘lutte contre la crise’ juist willen accentueren. Ook de betekenis van de verschuivingen heeft hij beklemtoond. Wel meent hij dat die zich in het algemeen hebben voltrokken binnen het ruimere kader van een consolidatieproces. Op enkele vragen van dr. Van Hoboken zet spreker nog eens uiteen wat hij verstaat onder ‘open steden’. Ook Amsterdam kan in de 17e eeuw als zo'n open stad worden beschouwd. N.a.v. een opmerking van prof. Boogman, die wijst op de strategische betekenis van Amsterdam in 1650 en 1672, zegt spreker, wel van mening te zijn dat steden als Londen, Parijs en Madrid het open stad-type zuiverder hebben gerepresenteerd dan Amsterdam. Mr. Den Tex had de betekenis van de Barok als uiting van een verheviging van het levensgevoel wat meer beklemtoond willen zien. Met het oog daarop maakt hij bezwaar tegen termen als verstarring en stolling. Het begrip consolidatie lijkt hem bruikbaarder. Prof. Boogman is het geheel met spreker eens t.a.v. het wetenschappelijk nut dat ‘werktekeningen’ kunnen hebben voor de historicus. Bij alle waardering die hij voor sprekers schets heeft, meent hij wel dat het eigen karakter van de 17e eeuw misschien nog wat meer reliëf had kunnen krijgen, wanneer de culturele, de politicologische en met name de intellectuele aspecten (de ontwikkeling van de wiskunde en de natuurwetenschappen en in verband daarmee het rationalisme) wat meer centraal waren gesteld. - Spreker repliceert dat er vele wijzen van benadering mogelijk zijn. Hijzelf heeft op grond van zijn eigen belangstelling en voorkeur de 17e eeuw vooral willen bezien vanuit de economisch-sociale gezichtshoek. Na deze discussie bedankt de voorzitter prof. Schöffer voor zijn bijzonder interessante voordracht. Dat die grote belangstelling heeft gewekt, blijkt wel uit de uitvoerige discussie. Om 16.15 uur sluit de voorzitter de vergadering. |
|