Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap. Deel 78
(1964)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Het openbaar lager onderwijs in België onder koning Willem I: de katholieke schoolHet is bekend dat, onder koning Willem I, het optreden van de regering inzake de colleges, de seminariën en de religieuzen in de tweede helft van de jaren 1820 in België scherpe reacties heeft uitgelokt. Liberalen èn katholieken zijn er uiteindelijk toe gekomen de vrijheid op te eisen niet alleen van het godsdienstig, maar van alle onderwijsGa naar voetnoot1, het lagere inbegrepen. De overheid deed nochtans een grote inspanning om dat lager onderwijs te verheffen uit de bedroevende situatie waarin het zich omstreeks 1815 bevond. Wat was er op dat terrein dan wel gaande dat de Belgische oppositie tegen de borst stuitte? Op het eerste gezicht lijkt het misschien wat naïef die vraag te stellen. Het antwoord ligt toch voor de hand, zal men zeggen. Gold immers ook daar niet het staatsmonopolie, de beknotting van het vrije onderwijs? En lag het niet in de bedoeling van de regering, de lagere school tot een neutrale instelling uit te bouwen? Kon dat streven in het katholieke Zuiden iets anders dan tegenstand wekken? De NooijGa naar voetnoot2 en vooral StokmanGa naar voetnoot3 hebben de onderwijspolitiek - ik leg de nadruk op politiek - behandeld, maar de reële verhoudingen in het lagere schoolwezen en de situatie van de onderwijzer zijn nog weinig bekend. Dat ze, ondanks de regeringspolitiek, lang niet geheel vanuit Den Haag werden gedetermineerd, staat buiten kijf. Bekijkt men ze van nabij, dan zal de zoëven gestelde vraag niet meer zo vreemd klinken. Een concreter beeld van de werkelijkheid leidt tot nieuwe conclusies betreffende het regeringsoptreden, de verhouding tussen Kerk en Staat, de redelijkheid of onredelijkheid van de Belgische grieven. Dit laatste houdt een oordeel in, en subjectiviteit valt hier zeer moeilijk te ontwijken. De Belgische schoolkwestie, men weet het, is een delicaat geval. Het belang van de aangelegenheid hoeft anderdeels, in het licht van 1830, niet te worden | |
[pagina 11]
| |
onderlijnd. Er zij slechts aan twee verschijnselen herinnerd. In de tijd van het z.g. Monsterverbond was het onderwijs de allereerste bekommernis van de Belgische katholieken. En anderdeels: waar de liberalen de vrijheden wensten als een onbetwistbaar recht van de enkeling, zagen de katholieken er doorgaans een concessie in, aan hun medeburgers in de praktijk gedaan, een middel om hun eredienst de gewenste vitaliteit te verzekeren. Ze hadden geconstateerd dat de vrijheid van godsdienst, hoewel door de grondwet gewaarborgd, hen niet beveiligde tegen de koninklijke willekeur, meer bepaald inzake onderwijs. Hoe zouden ze de hun onderwijs opgelegde beperkingen niet hebben gezien als een hinderpaal voor de vrijheid van hun eredienst? Tot het terugwinnen van deze laatste hebben ze dus de vrijheid van onderwijs opgeëistGa naar voetnoot1. Verdiende dan de van overheidswege gevestigde lagere school argwaan of veroordeling van katholieke zijde? Wat was het karakter van die school? Hoe was het er met het godsdienstonderwijs gesteld? Welke invloed oefenden de geestelijken uit op het onderwijs en de onderwijzer? Wat hebben de regering en haar vertegenwoordigers, de Jury's en Commissies van Onderwijs in de diverse provinciën, ter zake verricht? Hoe verklaart men uiteindelijk de katholieke grieven? Eén voorafgaande opmerking dient nog te worden gemaakt. De term ‘openbaar onderwijs’ zou tot enige verwarring kunnen leiden; hij werd tussen 1815 en 1830 immers in twee betekenissen gebruikt. In de eerste heette alle onderwijs openbaar dat niet zuiver aan huis, voor de kinderen van één gezin, werd gegeven. In de tweede, en daarom gaat het hier, sloeg de term terug op de scholen die in een of andere vorm door de openbare besturen werden gesubsidieerd, in tegenstelling tot de particuliere, waar de onderwijzer louter in het schoolgeld zijn inkomen vond. In concreto hebben we dus te doen met de gemeentescholen alsmede met vijftien rijkslagere scholen die de regering zelf in het Zuiden heeft opgericht.
De 19e eeuw, eeuw van het onderwijs genoemd, wordt inderdaad gekenmerkt door de grote zorg voor de uitbreiding van het onderwijs en de hoge verwachtingen die daarop in maatschappelijk opzicht werden gebouwd. De nieuwe ideeën zijn in België na 1815 gaan doordringen. Daarbij lag de bedoeling | |
[pagina 12]
| |
voor, goede scholen open te stellen voor de brede volkslagen, die tevoren van een degelijk onderwijs grotendeels verstoken waren gebleven. De finaliteit van het vernieuwde lager onderwijs valt gemakkelijk te omschrijven. Geen onderwijs zonder opvoeding, zo luidde het. Meer nog dan op het verstand dient er op het hart van de leerlingen te worden ingewerkt. Verstrekken van de onontbeerlijke kennis volgens een degelijke methode, vanzelfsprekend, maar ook en vooral, morele vorming. De basis hiervan is de godsdienst en de godsdienstige moraal. Die maken dus het meest essentiële uit van hetgeen de lagere school dient bij te brengen. De meester is een soort priester, belast met de opvoeding. ‘C'est à extirper les semences du vice et à féconder celles de la vertu; c'est à détruire les principes de l'erreur et à nourrir les principes de la vérité; c'est en un mot, à cultiver l'esprit et le coeur qu'est consacré l'art de l'instituteur’, zo hield de Jury in de provincie Namen het de onderwijzers aldaar voorGa naar voetnoot1. En een Limburgse inspecteur zegde het als volgt: ‘Opvoeding, zeden en Godsdienst behooren der jeugd evenzeer in de scholen door de Onderwijzers, als in de kerken door de Herders gegeven, bijgebragt en ingeprent te worden. De verantwoordelijkheid van genen is hieromtrent niet minder groot dan van dezen’Ga naar voetnoot2. Uit tal van circulaires, toespraken en reglementenGa naar voetnoot3 kan men een bloemlezing aanleggen, waaruit blijkt dat de boven geschetste opvattingen algemeen zijn geweest bij hen die, als lid van de onderwijsjury's of als inspecteur, in het Zuiden de gang van zaken hebben uitgestippeld. Men zal wel niet betwijfelen dat aldaar alleen van katholieke godsdienst en katholieke moraal sprake kon zijn. Nemen we dat nog even niet in aanmerking, dan constateren we dat die opvattingen overeenstemden met | |
[pagina 13]
| |
die van de onderwijswereld in het NoordenGa naar voetnoot1, waar ze overigens heel wat vroeger ingang hadden gevonden, en tevens met die van de leiders van de onderwijspolitiek. Falck en Van den Ende hebben er zich duidelijk over uitgelatenGa naar voetnoot2. De schoolwet van 1806 schreef overigens uitdrukkelijk voor, dat de kinderen tot alle maatschappelijke en christelijke deugden moesten worden opgeleidGa naar voetnoot3. De vader van die wet, Adriaan van den EndeGa naar voetnoot4, sedert augustus 1817 hoofdinspecteur van het middelbaar en lager onderwijs, is de man geweest die het patroon heeft ontworpen voor de vernieuwing van dat onderwijs in het Zuiden, waaraan hij ook zijn beste krachten heeft gegeven. Terecht mocht hij de ‘christelijk-zedelijke en godsdienstige strekking’ van de wet beklemtonenGa naar voetnoot5, doch men voege daaraan toe, dat die strekking geheel in de lijn lag van de denkbeelden van het Nut: die van een algemeen tolerant christendom. Het geven van ‘onderwijs in het leerstellige van het Kerkgenootschap’ waartoe de leerlingen behoorden, werd de onderwijzer in de school verbodenGa naar voetnoot6, ter- | |
[pagina 14]
| |
wijl de regering die onderscheidene genootschappen ertoe uitnodigde daarvoor te zorgenGa naar voetnoot1. De schoolwet van 1806 werd in het Zuiden nooit ingevoerd. Zij moge de regering als een ideaal voor de geest hebben gestaan, de achterlijkheid van het lager onderwijs maakte het onmogelijk daar almeteens een organisatie uit te bouwen op dezelfde voet als in het Noorden. De zorg voor dat onderwijs werd, los van regeringsinitiatieven als het verlenen van rijkswedden en rijkssubsidies, het creëren van modelscholen en het zenden van Noordnederlandse onderwijzers, toevertrouwd aan de in 1817 in iedere provincie opgerichte Tijdelijke Jury's voor het middelbaar en lager onderwijs, voorgezeten door de respectieve gouverneurs. Tussen 1821 en 1824 werden die Jury's achtereenvolgens vervangen door Commissies van Onderwijs, gevormd uit de gouverneurs en de inspecteurs van de schooldistrictenGa naar voetnoot2. Aldus had het Zuiden, van 1825 af, een eenvormige organisatie, grotendeels op dezelfde voet als die van het Noorden. Aan de andere kant moest de regering rekening houden met de katholiciteit van de bevolking en de overwegende invloed van de geestelijkheid. Zij was overigens te zeer om de werkelijke verbetering van het lager onderwijs bekommerd, om daartoe niet bereid te zijn. Wel behandelde ze dat onderwijs als ‘een onderwerp van uitsluitende bemoeijing en zorg van het burgerlijk bestuur’Ga naar voetnoot3, maar geestelijke invloed achtte ze noodzakelijk ‘om het opgezet ontwerp te schragen en het doel er van wel te helpen bereiken’Ga naar voetnoot4. Hoe zou men zich de medewerking van de geestelijkheid kunnen verzekerd hebben, indien de openbare lagere school de katholieke godsdienst bezwaren in de weg legde, laat staan hem verbood? Terwijl anderdeels de grondwet vrijheid van godsdienst waarborgde en die school dus voor kinderen van alle gezindten moest openstaan. Het was een probleem ‘van eenen zeer moeijelijken en tederen aard’, aldus | |
[pagina 15]
| |
Van EwyckGa naar voetnoot1, waarvoor nochtans een feitelijke oplossing werd gevonden. - Welke oplossing? De Voorloopige Instructie, in 1817 aan de Jury's gegeven, bevatte niet één woord over de aangelegenheid. De Voorloopige Instructie, op 20 mei 1821 door de minister gearresteerd voor de Districts-Schoolopzieners en Commissien van Onderwijs in het zuidelijk gedeelte van het Rijk, nam de godsdienst niet op in het gewone programma van de lagere school (art. V). Art. XXXIV schreef anderdeels voor, dat alle schoolonderwijs ook de eerbied voor de godsdienst diende te versterkenGa naar voetnoot2, een bepaling die in de wet van 1806 niet voorkwamGa naar voetnoot3. Ten slotte behelsde de bij die Instructie gevoegde Algemeene Schoolorde dat de lessen wekelijks of dagelijks met een kort en gepast gebed zouden geopend en gesloten wordenGa naar voetnoot4, wat ook in het Noorden was voorzienGa naar voetnoot5. Meer is in die Instructie in dat verband niet te vinden en tot concreter voorschriften is het vanwege het Departement nooit gekomen. Van Maanen heeft in 1826 voorgesteld het dogmatisch onderwijs in de scholen, ook in het Zuiden, te verbiedenGa naar voetnoot6. Van den Ende, Van Ewyck en Van Gobbelschroy beschouwden dat evenwel als onmogelijk en inopportuun en hebben het voorstel afgewezenGa naar voetnoot7. Wel heeft het Departement voor de admini- | |
[pagina 16]
| |
stratie het beginsel gehandhaafd dat ‘het schoolwezen zich enkel en alleen moet bepalen tot de vakken van bloot tijdelijk onderwijs’Ga naar voetnoot1, doch men wachtte er zich wel voor, dat naar buiten toe te proclamerenGa naar voetnoot2. Wat meer is, in de praktijk heeft het Departement de bestaande situatie onaangeroerd gelaten, aanvankelijk om de opgang van het openbaar lager onderwijs niet te schaden, later ook om de oppositie geen voedsel te geven. Die situatie nu was geen andere, dan dat in nagenoeg alle scholen het onderwijs in de katholieke godsdienst werd gegeven. Zonder het positief te autoriseren, liet de regering de facto de vrije hand. Voor de Jury's, daarna de Commissies, bestond er geen probleem. Hield overigens de Instructie uit 1821 het godsdienst- | |
[pagina 17]
| |
onderwijs niet indirect voor? Hoe kon men de eerbied voor de godsdienst versterken, indien de grondwaarheden niet werden aangeleerd? En was godsdienstige en morele vorming niet de hoofdzaak in het lager onderwijs? Gedragen door de in het Zuiden algemeen gangbare opvatting, hebben zij aldus, en hebben inspecteurs individueel, het godsdienstonderwijs niet alleen toegelaten, maar ook aanbevolen en zelfs gereglementeerdGa naar voetnoot1. Volgens Stokman werd het in het Zuiden dan ook op alle scholen gegeven, met uitzondering van de rijkslagere en de Lancasterse scholenGa naar voetnoot2. Men kan dat alleen wat de eerste betreft onderschrijven. De rijkslagere scholen, tot in 1826 ‘scholen voor kinderen van ingezetenen en militaire beambten’ genoemd, waren instellingen die geheel afhingen van het Departement. Ze werden in de jaren 1819-1823 geopend in vijftien steden van het ZuidenGa naar voetnoot3 en waren bedoeld als modellen van een degelijk en meer uitgebreid lager onderwijs, zoals het Noorden dat reeds kende. In feite zijn het de enige gemengde scholen geweest, ik bedoel scholen waar katholieke kinderen uit de welgestelde burgerij op dezelfde banken zaten als zoontjes van protestantse Hollandse officieren. Uiteraard was het onderwijs ‘geheel er ook op aangelegd om bij dezelve alle denkbeeld van verschillende geloofsbelijdenis en de gevolgen daarvan te onderdrukken’Ga naar voetnoot4. Men mag aannemen dat leerstellig godsdienstonderwijs er niet aan bod kwam. Toch wil ik laten opmerken dat ook hier de regering met de conjunctuur in het Zuiden rekening heeft gehouden. Alle hoofdonderwijzers en ook heel wat ondermeesters, door Van den Ende a.h.w. als missionarissen uitgezonden, waren Noordnederlanders, doch, op één of twee uitzonderingen na, tevens katholiek en... vrijgezel. Van een paar commissies, | |
[pagina 18]
| |
door de minister tot beheer van die scholen benoemd, maakte een priester deel uitGa naar voetnoot1. De Lancasterse scholen dankten hun oprichting niet aan regerings-, doch aan particulier of gemeentelijk initiatief. Eén onderwijzer, bijgestaan door een aantal jonge monitoren, was er belast met het onderwijs van enkele honderden arme kinderen. Uiteraard waren ze niet geschikt om veel tot de morele of godsdienstige vorming bij te dragen, maar dat wil niet zeggen dat het katholieke godsdienstonderwijs er werd geweerd. Te HoeiGa naar voetnoot2 en te Antwerpen b.v. was het tegendeel waar. In deze laatste stad plaatsten burgemeester en schepenen de gemeentelijke mutuele school volkomen onder controle van de geestelijkheidGa naar voetnoot3. Te Maastricht was de onderwijzer een priester. Wat de gemeentescholen in hun geheel betreft, heb ik, tussen 1817 en 1830 en binnen de grenzen van het huidige België, slechts twee onderwijzers kunnen ontdekken die het vertikten godsdienst te geven. Het gaat om ingeweken Fransen die zich in de provincie Namen hadden gevestigdGa naar voetnoot4. Beide gevallen kenden een zelfde afloop: na klacht van de pastoor en op aandringen van de gouverneur heeft het Departement de betrokkenen hun post doen verlaten, hoewel één van hen zich daar ten sterkste heeft tegen verzet. Waar men aldus constateert dat het onderwijs in de katholieke godsdienst algemeen was, zou men kunnen opmerken dat er nog een verschil bestaat tussen b.v. een werktuiglijk aanleren van catechismusvragen en een grondiger bijbrengen van de geloofsleer, of tussen een geheel door katholieke geest doordeesemd onderwijs en een onderricht dat catechismus op bepaalde uren of halfuurtjes omvatte, net zoals andere vakken. | |
[pagina 19]
| |
De houding van de onderwijzer zelf, die van gewicht was, komt zo dadelijk nader ter sprake. In Henegouwen hebben enkele gemeentebesturen en gezinshoofden er in 1820 over geklaagd dat sommige onderwijzers aan het aanleren van gebeden en catechismus onvoldoende zorg besteeddenGa naar voetnoot1, terwijl in het vierde schooldistrict van Zuid-Brabant de inspecteur, die een geestelijke was, begin 1827 de mening uitte dat enkele schoolmeesters in dat onderwijs wat meer regelmaat behoorden te brengenGa naar voetnoot2. Meer vernemen we niet in die zin, waarbij we niet vergeten dat op veel plaatsen het onderwijs in zijn geheel tot de oude sleur beperkt bleef, zodat het daar met godsdienst niet beter zal gesteld zijn geweest dan met lezen, schrijven of rekenen. Men verlieze echter niet uit het oog, dat de catechismus inzake schoolprogramma van oudsher in het Zuiden van primordiale betekenis was geweest. Veel kinderen gingen er alleen naar school tot ze op hun Communie voldoende waren voorbereidGa naar voetnoot3. In het grootste deel van de op oude voet ingerichte plattelandsscholen werd buiten de catechismus niets anders geleerd dan spellen, lezen en een beetje schrijven. Eén van de voor sommigen verbazende aspecten van het nieuwe lagere-schoolwezen, bestond erin dat het onderwijs ernstig werd opgevat, èn qua inhoud èn qua methode! Waren vrij wat schoolmeesters te oud om zich nog aan te passen, dan wisten ze van de godsdienstleer toch het nodige af. Toen een onderwijzer zich bij een der Jury's van Onderwijs voor een examen aanbood, werd hem o.m. de vraag gesteld ‘aan hoeveel trappen van vergelijking de Bijvoegelijke Naamwoorden onderhevig waren’. Zijn antwoord luidde: ‘Aan drie, en wel de Hemel, de Hel en het Vagevuur’Ga naar voetnoot4. | |
[pagina 20]
| |
Om de godsdienstigheid en de goede zeden van de onderwijzers hebben Jury's en Commissies zich ten zeerste bekommerd. Om wille van het bijzonder grote sociale belang dat het lager onderwijs werd toegeschreven, kreeg de onderwijzer een eminente rol toebedeeld, maar werden hem ook eisen gesteld zoals nooit tevorenGa naar voetnoot1. Het begrip roeping dateert uit deze tijd. Niet een lesgever maar een opvoeder moest de schoolmeester in de eerste plaats zijn, en wat was dan van meer belang dan zijn voorbeeld? De kinderen goede beginselen voorhouden, volstond niet: de onderwijzer moest zelf godsdienstig en deugdzaam zijnGa naar voetnoot2. Wat kon overigens de ouders meer afstoten dan zijn immoreel of ongodsdienstig gedrag? En zouden de geestelijken niet-voorbeeldige onderwijzers hebben gesteund? In het groothertogdom Luxemburg schijnt een aantal jongeren in de jaren '20 de neiging te hebben vertoond zich van godsdienst en geestelijkheid enigszins te distanciërenGa naar voetnoot3, terwijl in het deel van Namen dat aan Luxemburg en Frankrijk grensde sommige schoolmeesters, volgens een inspecteursrapport uit 1825Ga naar voetnoot4, van over de grens ‘verkeerde’ invloed ondergingen. Andere teksten die op het bestaan van enige irreligieuze deining zouden wijzen, kon ik niet vinden. Wel zijn me individuele gevallen bekend geworden. In totaal zijn het er elf: één in de respectieve provincies HenegouwenGa naar voetnoot5, Oost-Ga naar voetnoot6 en West-VlaanderenGa naar voetnoot7, twee in AntwerpenGa naar voetnoot8, | |
[pagina 21]
| |
LimburgGa naar voetnoot1, LuxemburgGa naar voetnoot2 en NamenGa naar voetnoot3. Het gaat hier om onderwijzers die, in een al of niet gemengde vorm, van vrijzinnigheid blijk gaven, kritiek uitbrachten op godsdienst, Kerk of pastoor, godsdienstplichten niet of onvoldoende vervulden. De plaatselijke pastoors trokken tegen hen van leer, en wat is het resultaat geweest? Twee onderwijzers onderwierpen zich aan de geestelijkeGa naar voetnoot4, drie dienden ontslag inGa naar voetnoot5, drie anderen werden door het gemeentebestuur geëlimineerdGa naar voetnoot6, één door Gedeputeerde StatenGa naar voetnoot7 en twee door de ministerGa naar voetnoot8 uit hun ambt ontzet. Tussenkomst van Jury of Commissie noteren we achtmaal, zesmaal die van het Departement. Vijf onderwijzers deden op de minister een beroepGa naar voetnoot9, twee tevens op de koningGa naar voetnoot10, doch telkens tevergeefs. Het Departement, voorgelicht en geadviseerd door Van den Ende, heeft onveranderlijk het optreden van Jury's of Commissies goedgekeurd en die waren de geestelijkheid ter wille. Wat de moraliteit van de onderwijzers betreft, bestond er wel reden tot bezorgdheid vanwege de overheid. De tijd was immers nog niet voorbij dat iemand een school opende wanneer hij twaalf stielen en dertien ongelukken achter de rug had. Een beambte van de rijksmiddelen te Ninove, die zich had laten omkopen, ontslagen en tot één uur tentoonstelling veroordeeld | |
[pagina 22]
| |
was, vond dat hij toch nog tot schoolhouden kon worden geautoriseerdGa naar voetnoot1. Ook bepaalde gemeentebesturen toonden zich niet bijster kieskeurig. Zo zien we een onderwijzer in een Limburgse gemeente wegens dronkenschap ontslagen, in de aanpalende toegelatenGa naar voetnoot2; en in Oost-Vlaanderen een andere aangesteld twee jaar nadat hij wegens misbruik van vertrouwen tot zes maand gevangenisstraf was veroordeeldGa naar voetnoot3. Hij vond het zelf niet zo erg: zijn opsluiting had toch maar een half jaar geduurd, zo schreef hij aan de minister, en ‘het was in den ouderdom van twintig jaren, wanneer eene jongheid onderworpen is aen diergelyke lotgevallen’Ga naar voetnoot4! Zulke opvattingen kwamen bij het Departement en de provinciale onderwijsinstanties niet aan bod. Dat blijkt uit de disciplinaire maatregelen die het slecht gedrag van onderwijzers heeft uitgelokt. In totaal heb ik, wat de openbare onderwijzers betreft in het huidige België tussen 1817 en 1830, dertig gevallen ontdekt. In negen daarvan kon de aard van het misdrijf of het wangedrag niet worden gespecifieerdGa naar voetnoot5. In tien andere ging het om zedenfeiten, waarbij vrouwen of leerlingen waren betrokkenGa naar voetnoot6. Daar- | |
[pagina 23]
| |
naast vinden we er zes van dronkenschapGa naar voetnoot1, één van diefstalGa naar voetnoot2, twee van misbruik van vertrouwenGa naar voetnoot3, één poging tot zelfmoord wegens schuldenGa naar voetnoot4 en één kindermoordGa naar voetnoot5. Van die dertig onderwijzers bleef er één in dienst; alleen de betaling van zijn rijkswedde werd geschorst. Een andere, onderpastoor te Houffalize, werd door het bisdom verwijderd en door de gemeente als onderwijzer vervangen. Drie namen de vlucht. Zes dienden, gedwongen, ontslag in. Alle anderen, op één na wiens wedervaren ik niet kon volgen, werden door de lokale, provinciale of centrale overheid uit hun ambt ontzet. De opvattingen die in dergelijke zaken het Departement tot leidraad strekten, weken niet af van die van de leden van de Jury's en Commissies. Van den Ende beschouwde het onderwijzersambt als ‘eene te teedere betrekking in de Maatschappij, dan dat daarin personen gedoogd kunnen worden, op welke zelfs maar eenigerhande blaam van onzedelijkheid rust’Ga naar voetnoot6. Het is niet onmogelijk en zelfs waarschijnlijk dat er nog andere gevallen zijn geweest dan die ik op het spoor kon komen, maar het Departement zijn er alleszins geen andere bekend gemaakt. Het blijven intussen uitzonderingen waarvan het relatief belang moeilijk is te meten. In het algemeen hadden leden van Jury's en inspecteurs over het gedrag van de schoolmeesters niet te klagen.
Een derde probleem dat we moeten behandelen, is dat van de schoolboekjes. De vraag luidt hier niet zozeer wat voor nieuwe literatuur er op de markt is gekomen, dan wel of de boekjes, in de lagere scholen ingevoerd, aan de katholiciteit van het onderwijs afbreuk hebben gedaan, langs welke wegen en in welke mate dat eventueel is gebeurd. In de eerste plaats zij er met nadruk op gewezen, dat de re- | |
[pagina 24]
| |
gering in het Zuiden nooit enigerhande leerboekjes heeft voorgeschreven noch aanbevolenGa naar voetnoot1. Ze heeft principieel de onderwijzers de vrije keuze gelaten, zoals ze ook nimmer het gebruik van een bepaalde onderwijsmethode heeft opgelegd. Het Departement heeft dat beginsel zonder uitzonderingGa naar voetnoot2 consequent toegepastGa naar voetnoot3. Het heeft de provinciale Jury's en Commissies, of de inspecteurs individueel, evenmin gerechtigd een of ander leerboekje goed te keuren of voor te schrijven. Dat zij op het | |
[pagina 25]
| |
invoeren van nieuwe werkjes bij de onderwijzers meestal hebben aangedrongen, valt niet te betwisten. In de paar gevallen waar een uitdrukkelijk voorschrift werd gegeven, nl. door de Jury Antwerpen in 1820Ga naar voetnoot1 en door de Commissie Oost-Vlaanderen in 1826-'27Ga naar voetnoot2, greep Van den Ende evenwel in, opdat er aan de eenvormige gang van zaken geen afbreuk werd gedaanGa naar voetnoot3. In de tweede plaats kan men niet betwijfelen dat het Departement het bekend geraken en de verspreiding van Hollandse schoolboekjes in het Zuiden zeer wenselijk achtte en in de hand heeft gewerkt. Van den Ende heeft die zaak ter harte genomen. De credieten die hem daartoe tussen 1816 en 1821 werden verleendGa naar voetnoot4, gebruikte hij hoofdzakelijk om de eerste rijkslagere scholen en enige stedelijke scholen, die eveneens tot model van de nieuwe organisatie zouden dienen, van het nodige te voorzienGa naar voetnoot5. Anderdeels werden recente publikaties in de Nieuwe Bijdragen geregeld gerecenseerd. De rijkdom van het Noorden in het Zuiden bekend maken, was op zichzelf een uitstekend initiatief. Hier was immers zeer weinig voorhandenGa naar voetnoot6. Het duurde echter niet lang, of onderwijzers, onderwijzersgezelschappen en inspecteurs togen er zelf aan het werk. Ze schreven eigen schoolboekjes, pasten Noordnederlandse aan, evenals Franse en Duitse, of vertaalden er in het Frans. Jury's | |
[pagina 26]
| |
en Commissies, daartoe door de regering aangemoedigdGa naar voetnoot1, werkten de afzet of de redactie van dergelijke werkjes in de hand, net zoals ze bekommerd waren om betere lokalen, meubelen en didactische leermiddelen. Klassikaal i.p.v. individueel onderwijs vereiste immers uniforme leerboekjes, maar veel ouders keken op tegen de uitgave die de aankoop daarvan vereiste, terwijl die voor de zo talrijke armen uitgesloten was. Om de nood te lenigen werden eerst in Luxemburg (1819), later in Namen (1825) en uiteindelijk ook in Luik (1827) en Henegouwen (1828) private verenigingen opgericht die zich verspreiding van schoolboekjes tegen zeer lage prijs ten doel steldenGa naar voetnoot2. De activiteit van die Société(s) d'encouragement pour l'instruction élémentaire is in Luxemburg en Namen belangrijk geweest. Zonder er diep op in te gaan, moet ik er even bij stilstaan, omdat men daarin niet alleen de invloed van Tot Nut van 't Algemeen heeft gezien maar ook de kanalen waarlangs de invoering van door het Nut uitgegeven boekjes werd in de hand gewerktGa naar voetnoot3. Die voorstelling is onjuist. Zijn de bedoelde verenigingen in Luik en Henegouwen in het spoor van die uit Namen tot stand gekomen, dan werd deze | |
[pagina 27]
| |
laatste opgericht in navolging van de LuxemburgseGa naar voetnoot1. De stichting van deze eerste Société was gedeeltelijk door het voorbeeld van het Nut geïnspireerd, doch tevens ook door analoge Franse en Engelse verenigingen en door de Duitse kweekscholenGa naar voetnoot2. De Luxemburgse SociétéGa naar voetnoot3, waarvan ettelijke geestelijken lid warenGa naar voetnoot4, heeft haar inspanning vooral gericht op de organisatie van normaalcursussen te Luxemburg en zich daarnaast ook ingelaten met het verspreiden van schoolboekjes. Dat zijn echter geen Hollandse geweest, maar hoofdzakelijk door pastoor-pedagoog J.P. MaeyszGa naar voetnoot5 samengestelde lees- en rekenboekjes, waarvan de stof aan Duitse en kerkelijk goedgekeurde Franse werken was ontleendGa naar voetnoot6. De Société d'encouragement uit NamenGa naar voetnoot7, waaraan ook verscheidene priesters hun steun hebben verleendGa naar voetnoot8, heeft er angstvallig over gewaakt dat de boekjes die zij in omloop bracht hoegenaamd niets bevatten waarover zelfs de meest kittelorige katholiek had kunnen struikelenGa naar voetnoot9. Daaronder zijn er geen geweest die aan het Nut waren ontleend, maar kwam daarentegen | |
[pagina 28]
| |
ook de catechismus voor. Van een antikatholieke tendens viel in de Naamse Société niets te bespeurenGa naar voetnoot1. Door toedoen van de genoemde verenigingen en van de Jury's en Commissies heeft het gebruik van nieuwe schoolboekjes zich met de jaren veralgemeend. De oude zijn wel, op verre na, niet geheel verdwenenGa naar voetnoot2 doch ze werden meer en meer vervangen, vooral door Zuidnederlandse, Frans- of Nederlandstalig. Daarnaast kwamen er ook heel wat Hollandse in voege. De lijsten die ik consulteerde tonen dat afdoende aan. Slechts in één geval vermelden ze ook een NutspublikatieGa naar voetnoot3. Ze zijn nochtans te weinig talrijk, zodat ik een voorbehoud moet maken. Het kan zijn dat in de rijksscholen boekjes van het Nut werden gebruiktGa naar voetnoot4, doch men weet dat de betekenis van het Nut voor het onderwijs in het Zuiden zeer klein is geweestGa naar voetnoot5. Er zijn anderdeels enige moraliserende leesboekjes in omloop gebracht die de goedkeuring van de geestelijkheid niet hebben weggedragen, niet om wille van antikatholieke beginselen, want die kwamen er niet in voor, maar omdat ze de tolerantie heetten te bevorderen en dus niet katholiek genoeg werden bevondenGa naar voetnoot6. In de massa gebruikte schoolboekjes hebben die echter, naar mijn gevoel, aan de katholieke geest van het onderwijs geen afbreuk gedaan. Ten andere, de z.g. stichtelijke lectuur en de catechismus bleven in gebruik. Men herinnere zich bovendien wat inzake finaliteit van het lager onderwijs en godsdienstigheid van de onderwijzer werd | |
[pagina 29]
| |
gezegd. En men vergete vooral niet de invloed van de geestelijkheid. Van ouds had de geestelijkheid in de steden en op het platteland toezicht uitgeoefend, toezicht dat in de 18e eeuw eerder slap schijnt te zijn geweest. Vond zij echter onder Willem I niet meer reden tot waakzaamheid dan vóór 1789Ga naar voetnoot1? Mgr. de Broglie betoogde in 1816, dat het alleen de bisschop toekwam de leerboekjes voor het onderwijs in godsdienst en zedenleer voor te schrijvenGa naar voetnoot2. Maar ook de elite van de Luxemburgse geestelijkheid, weleer jozefistisch en thans orangistisch, heeft vooropgesteld dat in de scholen zonder toestemming van de pastoors geen boek mocht worden gebruikt dat, zelfs indirect, over godsdienst of moraal handeldeGa naar voetnoot3. Dat de geestelijkheid controle heeft uitgeoefend, valt niet te betwijfelen. Tot bewijs zou ik veel individuele gevallen kunnen aanhalen, doch die laten vooralsnog niet toe uit te maken hoever dat over 't algemeen is gegaan, hoewel het me toch gebleken is dat in hele schooldistricten zonder toestemming van de pastoors niet één boekje werd ingevoerd. De betrokken inspecteurs of onderwijzers hebben er die tussenkomst zelf uitgeloktGa naar voetnoot4. Heeft | |
[pagina 30]
| |
de regering het recht op een direct kerkelijk toezicht niet erkend, dan is de invloed van de geestelijken op de school en de onderwijzer niettemin groot geweest.
Die invloed is het vierde en laatste element dat onze aandacht vraagt. Twee groepen factoren traden hier in het spel: aan de ene kant de mogelijkheden die de regering zelf geopend heeft; aan de andere kant enkele verschijnselen waarop diezelfde regering geen vat heeft gehad. Het is bekend dat Willem I, als een verlichte vorst, door een krachtig staatsingrijpen de materiële en geestelijke welvaart van zijn onderdanen heeft willen vergroten. Die moderne politiek verlangde de steun van de kerken. Ook de katholieke geestelijkheid had een rol te vervullenGa naar voetnoot1. Wat het lager onderwijs betreft, terrein bij uitstek van de volksverlichting, werd, onder burgerlijke leiding, haar medewerking wenselijk geacht. Daarbij voegde zich het praktische inzicht, dat in het Zuiden tegenwerking van die geestelijkheid zorgvuldig moest worden vermedenGa naar voetnoot2. Aldus begrijpt men dat, door toedoen van commissarisgeneraal Repelaer van Driel, een priester werd benoemd in ieder van de in 1817 opgerichte Jury'sGa naar voetnoot3, terwijl enige andere | |
[pagina 31]
| |
geestelijken van de latere Commissies deel uitmaakten en dus als schoolinspecteur hebben gefungeerdGa naar voetnoot1. Er is echter meer. De Instructies, door de minister aan die instanties gegeven, bevatten enige bepalingen die wel verwondering zullen wekken bij wie, in het spoor van Stokman, de regeringspolitiek vooral ziet als een streven tot invoering van de neutrale school. Al wie in functie wilde treden, erkenning als wettig onderwijzer aanvroeg, om een rijkswedde verzocht of een hogere rang verlangde, diende voor Jury of Commissie een examen af te leggen. Niet alleen werden de kandidaten daar ook over hun ‘zedelijke en godsdienstige denkwijze en beginselen’ ondervraagd, doch alvorens tot het examen te worden toegelaten moesten ze drie recente getuigschriften voorleggen ‘van goed burgerlijk, zedelijk en godsdienstig gedrag’. Voor dit laatste hadden ze zich tot hun parochiegeestelijke te wendenGa naar voetnoot2. Het voorschrift was voor gelijk welk examen van krachtGa naar voetnoot3, dus ook voor de z.g. vergelijkende examina, d.w.z. de wedstrijden die, met het oog op een te begeven betrekking, t.o.v. de gemeentebesturen onder de postulanten werden gehouden. Een dergelijke bepaling kwam in de wet van 1806, die in het Noorden van kracht bleef, niet voor. Daar volstond het, dat men zijn burgerlijk en zedelijk goed gedrag door één of meer getuigschriften | |
[pagina 32]
| |
kon bewijzenGa naar voetnoot1. In het Zuiden is dat ook het geval geworden, doch pas in 1828, wat dus inhield dat een certificaat van de pastoor van toen af niet meer was vereistGa naar voetnoot2. Het gebruik is er evenwel in voege gebleven. Verreweg de meeste wettige schoolmeesters hebben tussen 1817 en 1830 ten minste één dergelijk examen afgelegd en zeer velen meer dan één, dikwijls zelfs heel wat meer. Dient de betekenis van het getuigschrift van godsdienstig gedrag te worden onderlijnd? Viel het te verwonderen dat in de meeste gemeenten het onderwijs onder controle bleef van de geestelijkenGa naar voetnoot3? Kon men niet beweren dat, zoals onder het Ancien Régime, de schoolmeester onder de leiding van de parochiepastoor was geplaatstGa naar voetnoot4? Dat de geestelijken van het wapen gebruik maakten, bleek afdoende uit die gevallen waar ze, wegens ongodsdienstigheid van de verzoekers, het certificaat hebben geweigerd. Voor hen was het het meest essentiële van de drieGa naar voetnoot5. Er zijn daarnaast andere kanalen waarlangs, zonder tussenkomst van de regering, de geestelijken hun invloed hebben laten gelden. In de eerste plaats bij de benoeming van de openbare onderwijzer. Dat geldt dan niet de vijftien rijksscholen, waarvan het Departement het personeel aanstelde, maar wel alle andere lagere scholen. De benoeming van een onderwijzerGa naar voetnoot6 | |
[pagina 33]
| |
geschiedde door het gemeentebestuur. Pas van het ogenblik dat de provinciale Jury's door Commissies waren vervangen, m.a.w. achtereenvolgens tussen 1821 en 1824, was een voorafgaande autorisatie van de minister vereist. Die werd gegeven nadat de districtsinspecteur, in aanwezigheid van het gemeentebestuur of zijn afgevaardigden, van de kandidaten een vergelijkend examen had afgenomen. Een afzonderlijk voorstel èn vanwege de inspecteur èn vanwege het gemeentebestuur ging daarop, via de gouverneur, naar de minister. Slechts wanneer beide voorstellen zich niet op éénzelfde persoon verenigden, koos de minister zelf. Waar dat slechts in kleine mate is voorgekomenGa naar voetnoot1, kwam de ministeriële autorisatie praktisch neer op een automatische bekrachtiging van een ter plaatse reeds gedane selectieGa naar voetnoot2. Er zij aan toegevoegd dat in zeer talrijke gevallen niet eens een wedstrijd werd gehoudenGa naar voetnoot3. Wie was het nu die, in de gemeenten, bij de keuze van kandidaten de doorslag gaf? Het talrijkst waren de openbare onderwijzers niet in de enkele grote steden maar ten plattelande en was de dorpspastoor daar niet de centrale figuur? De inwoners stemden hun houding op de zijne afGa naar voetnoot4 en, zoals een schoolmeester kloeg, de pastoor overheerste ‘maar al te dikwijls met een onbepaald gezag niet alleen de inwoners maar zelfs de Burgerlijke overheid’Ga naar voetnoot5. Durfde die overheid ook in kleine steden zonder goedkeuring van de pastoors op schoolterrein iets ondernemenGa naar voetnoot6? De vergelijkende examens waren openbaar en pastoor of onderpastoor konden er dus tegenwoordig zijn. De processenverbaal vermelden in 14,75% van de gevallen hun aanwezig- | |
[pagina 34]
| |
heidGa naar voetnoot1. Maar ook daarbuiten constateren we hun tussenkomst, en wel in veel grotere mate. Zeer dikwijls moest de aan te stellen onderwijzer immers ook koster worden - ik kom daar dadelijk op terug - en de kandidaten dienden zich dus tot de pastoor te wendenGa naar voetnoot2; hier en daar werden ze, tussen het examen door, op hun vaardigheid in het orgelspel en hun zangkunst beproefdGa naar voetnoot3. Waar het gemeentebestuur er meestal weinig of niets voor voelde afzonderlijk èn een koster èn een onderwijzer te betalen, sloot het zich doorgaans uiteindelijk aan bij de keuze van de pastoor, ‘en cédant à la prépondérance que Monsieur le Curé déploye en faveur de son clerc’Ga naar voetnoot4. Zolang en daar waar geen wedstrijden werden georganiseerd, kon dat overwicht zich des te gemakkelijker laten gelden. Vóór 1817 was het zelden voorgevallen dat van een kandidaat-onderwijzer een examen werd afgenomen en was de keuze van de pastoor nooit betwistGa naar voetnoot5. De nieuwe, door de regering opgebouwde organisatie lijkt aan de feitelijke situatie weinig te hebben veranderd. Dat in de verhouding tussen de pastoor en de koster-onderwijzer de eerstgenoemde de touwtjes in handen hield, hoeft geen betoog. De verbinding van beide ambten in één persoon kwam in de dorpen veelvuldig voor. In het arrondissement SoigniesGa naar voetnoot6 was dat in 1820 het geval bij 43% van de onderwijzersGa naar voetnoot7; in het arrondissement AntwerpenGa naar voetnoot8 bij 74,1% in 1816 en 74,2% in 1824; in het arrondissement MechelenGa naar voetnoot9, in dezelfde jaren, bij respectievelijk 60,52% en 69%; in een schooldistrict van het arrondissement Turnhout bij 75% in 1824Ga naar voetnoot10. Dergelijke situatie | |
[pagina 35]
| |
was vóór de 19e eeuw gegroeid. Voor het onderwijs was ze op zichzelf eerder nadelig, maar zo de Jury's en Commissies ze al wensten te veranderen, tegen de economische noodzaak waren ze niet opgewassen. In de meeste lokaliteiten waren de gemeentelijke wedden laag, zo er al werden betaald, bleef de opbrengst van het schoolgeld gering, gelet op het kortstondige en ver van algemene schoolgaan, en werden voor het onderwijs van de arme kinderen bespottelijke of hoegenaamd geen toelagen uitgekeerd. Van zijn school kon de meester aldus niet leven. Wat bijverdienste had kunnen zijn, was soms nog hoofdzaak en veelal ten minste onontbeerlijk. Primeerde ook voor de schoolmeester niet de zorg om den brode? En werden de diensten van de kosterij vaak niet hoger aangeslagen dan die van het onderwijsGa naar voetnoot1? Veel pastoors beschouwden als een geschikt onderwijzer hij die in de kerk goed zingen kon en in de school behoorlijk de catechismus aanleerdeGa naar voetnoot2. De nieuwe organisatie, met haar verplichte examens en de schoolinspectie, heeft dan ten minste toch tot gevolg gehad dat de kwaliteit van het personeel langzamerhand verbeterde. Ten slotte wezen nog andere symptomen van de invloed van de geestelijken vermeld. Een aantal onder hen, aantal dat evenwel in de jaren '20 verminderde, hield zelf nog de openbare school. Anderen, en dat lijkt meer het geval te zijn geweest, gaven er het godsdienstonderwijs. In de lokaliteiten waar een plaatselijke schoolcommissie werd opgerichtGa naar voetnoot3 was de pastoor | |
[pagina 36]
| |
of de onderpastoor vrijwel altijd lid, zoniet voorzitter. Het stond de priesters vrij de scholen te bezoeken. Tientallen voorbeelden kan men aanhalen van geestelijken die deelnamen aan openbare ondervragingen van de leerlingen en prijsuitdelingen, of die nieuwe lokalen hebben ingewijdGa naar voetnoot1. Herhaaldelijk is het gebeurd, vrijwel in alle provincies, dat de bouw van zulke lokalen door een schenking vanwege de pastoors werd mogelijk gemaakt, vergemakkelijkt of uitgelokt. Sommigen zijn voorzitter geweest van een onderwijzersgezelschap, anderen woonden de vergaderingen bijGa naar voetnoot2. De viering van Sint-Gregoriusdag, met kerkelijke plechtigheden, bleef een algemeen gebruik en ik geloof dat dat ook het geval was met het geregeld mishoren van de leerlingen, o.l.v. de schoolmeester. Op al die verschijnselen had de regering geen vat en van de lokale overheden ging geen tegenwerking uit. Was er hier of daar een onderwijzer die met de suprematie van zijn pastoor niet gediend was, of die zich diens antipathie op de hals haalde, dan bleef hem over zich te onderwerpenGa naar voetnoot3 of zijn school prijs te | |
[pagina 37]
| |
geven, wat meer dan eens is gebeurdGa naar voetnoot1. Terecht schreef een Luxemburgse schoolinspecteur: ‘si un instituteur s'établit dans une commune rurale contre la volonté du Pasteur, qui a peut être des raisons particulières pour croire qu'il n'y convient pas, il est certain qu'il acquerra difficilement la confiance des parens, dont il a cependant le plus grand besoin’. De man was dan ook van mening dat de pastoor bij de keuze van een onderwijzer zijn zegje moest hebben, ‘parce que, bien que l'instruction puisse être considérée comme une matière purement civile, l'on ne peut, dans un pays catholique, la séparer entièrement de l'éducation religieuse, à tel point que le catéchisme est une branche de l'enseignement’Ga naar voetnoot2. Zeker is het dat Van Maanen, Van Ewyck en Van Gobbelschroy in de jaren '20 ongaarne hebben gezien dat de geestelijken op het openbaar lager onderwijs die verregaande invloed uitoefenden, die door Repelaer van Driel, Van den Ende en Falck gedeeltelijk was in de hand gewerktGa naar voetnoot3, maar zij waren niet bij machte een feitelijke situatie te veranderen die reeds een paar eeuwen bestond. Onder invloed van de oppositie heeft de regering in 1830 verdere toegevingen gedaan, o.m. inzake het godsdienstonderwijs. Het K.B. van 27 mei 1830 (art. 6) gelastte de Provinciale Staten en de gemeentelijke besturen gepaste maatregelen te nemen opdat de leerlingen van de openbare scholen door de zorg van de geestelijken godsdienstonderwijs | |
[pagina 38]
| |
zouden ontvangen. De koning had in juni '29 zijn persoonlijke wensen in die richting te kennen gegevenGa naar voetnoot1. De la Coste, de nieuwe minister van Binnenlandse Zaken, sloot zich daar bij aan. Naar zijn mening verdiende het de voorkeur dat in plaatsen waar slechts één godsdienst werd beleden - en dat was in het Zuiden toch overal - ‘het godsdienstig en burgerlijk onderwijs in onderling verband gebragt’ werdenGa naar voetnoot2. Wel heeft ook hij de primauteit van het burgerlijk gezag gehandhaafd; daarvan afwijken kon alleen tot gevolg hebben wat hij noemde ‘het geheel verval van het lager onderwijs, als eene openbare instelling’. Het heette echter onvermijdelijk en zelfs voordelig ‘het oog te luiken voor eene soort van zijdelingsche toezigt daarop’ vanwege de geestelijkheidGa naar voetnoot3. Onvermijdelijk was dat altijd geweest.
Blikt men nu, samenvattend, terug op wat hierboven werd belicht, zal men dan de openbare lagere school in België onder Willem I niet een katholieke school noemen? Ze kon moeilijk iets anders zijn. Om haar katholiek-morele vorming, haar dogmatisch godsdienstonderwijs, haar gelovig personeel en haar onderworpenheid aan de geestelijke macht verdiende zij, ondanks de burgerlijke leiding van het schoolwezen, naar mijn gevoel geen argwaan, laat staan veroordeling van katholieke zijde. Maar hoe komt het dan, zal men vragen, dat er toch weerstand werd geboden? Waarom dan een verandering geëist van het vigerende regime? Het zij opgemerkt dat de oppositie meer het oog had op de seminariën en de colleges dan op het lager onderwijs, dat in een meer algemene stroming werd meegesleurd. In januari '29 meende Van Gobbelschroy de koning nog te mogen verzekeren dat er inzake het lager onderwijs ‘in het geheel geene klagten’ waren opgestegenGa naar voetnoot4 en tien maanden later schreef hij | |
[pagina 39]
| |
dat dat onderwijs ‘de bijkans algemeene goedkeuring der natie had weggedragenGa naar voetnoot1. Die voorstelling was evenwel te eufemistisch, want verzet is gerezen, vanwege geestelijken en leken en van lang vóór 1829. De omvang ervan beschrijven, ligt buiten mijn bestek. Laten we het evenwel, wat de motieven aangaat, tot besluit nader bekijken. Het regime van de rijkslagere scholen kon, van een godsdienstig standpunt uit, katholieken moeilijk bevredigen en werd een motief in de propaganda van de oppositieGa naar voetnoot2. Alleen al het feit dat de Hollandse schoolboeken in het Nederlands waren gesteld lokte kritiek uit. Bepaalde groepen beschouwden dat als een begunstiging van de ketterijGa naar voetnoot3. Het Kruisken-A, het oude spelboekje dat in het vernieuwde onderwijs geen plaats meer vond, was voor de goedgelovige gemeente het eerste punt van het geloofGa naar voetnoot4. De neutrale literatuur van het Nut, maatschappij die dan toch door de koning werd gesteundGa naar voetnoot5, kon zeker niet door de beugelGa naar voetnoot6. Op de gemeentebesturen oefenden veel schoolinspecteurs een morele druk uit, met het oog op | |
[pagina 40]
| |
toekennen of verhogen van onderwijzerswedden, bouw, restauratie of meubilering van schoollokalen. Dat vele daarmede niet waren gediend, is ook direct na de omwenteling van 1830 geblekenGa naar voetnoot1. Voor de gemeenten evenals voor de particulieren betekende de nieuwe organisatie van het schoolwezen beperking van vrijheid en willekeur. Sommige provinciebesturen zijn in dat opzicht nog verder gegaan dan de centrale administratie verlangdeGa naar voetnoot2. Meer in 't algemeen dient gezegd dat nog lang niet iedereen de betekenis van degelijk onderwijs erkende. De Luxemburgse burgemeester die verklaarde ‘que les pères avaient vécu sans école et que les enfants pouvaient faire comme eux; que d'ailleurs l'enseignement prescrit était contraire aux usages reçus’Ga naar voetnoot3, stond zeker ver van alleen. Is het niet normaal te noemen dat het tijd vergde om de conservatieve gessten wakker te schudden? In het Noorden had de schoolverbetering enige jaren tevoren grote tegenstand ondervondenGa naar voetnoot4. In het Zuiden kon de afwijking van de voorvaderlijke gebruiken niet minder verzet oproepen, integendeel: was het niet een vreemd, dikwijls weinig geliefd of verdacht hoger bestuur dat de vernieuwing opdrong? Blinde vooroordelen schilderden alle op zichzelf nochtans prijzenswaardige verbetering af ‘comme un principe irreligieux, enfant dénaturé de la philosophie et de l'athéisme’Ga naar voetnoot5. En dan moest men er zich nog financiële opofferingen toe getroosten? Het staat buiten kijf dat heel wat geestelijken evenzeer van | |
[pagina 41]
| |
vooringenomenheid blijk hebben gegeven, maar zij konden ook eigen grieven formuleren. De tijd van Willem I kenmerkte zich in het Zuiden door een verder schrijdend laïciseringspoces. Het is niet dat pastoors of kapelaans verbod kregen lager onderwijs te gevenGa naar voetnoot1, maar ze werden op de duurGa naar voetnoot2 evenmin vrijgesteld van het naleven der instructies die voor de leken van kracht waren. Wie zich aan examens of inspectie, m.a.w. aan het burgerlijk gezag, niet wilde onderwerpen, moest van schoolhouden afzien, liep uiteindelijk zelfs het gevaar zoals andere onwettigen te worden veroordeeldGa naar voetnoot3. Dat hield in dat het vrije, katholiek onderwijs werd beknot, wat Stokman inzake de regulieren afdoende in het licht heeft gesteld, terwijl ook seculiere priesters in openbare scholen voor leken de plaats hebben geruimd. En last but not least, de leiding van het onderwijs werd de Kerk ontnomen. Van ouds had de geestelijkheid de school in handen gehad. Zij had het Franse schrikbewind overleefd en onder het Keizerrijk, met goedvinden van de wereldlijke machthebbers, haar controle teruggewonnen. Thans plaatste de Staat zich niet alleen boven de Kerk, maar vond de geestelijkheid, die slechts in minderheid ‘verlicht’ was en de vorderingen van het rationalisme vreesde, een steen des aanstoots in het jozefisme en de tolerantie waarvan de regering blijk gaf. Meer dan om de openbare school is het uiteindelijk om de leiding van het onderwijs te doen geweest. De ‘droits du Prince’Ga naar voetnoot4 aan de ene kant, de belangen van de eredienst aan de andere. Monopolie was een vlag die de lading niet helemaal dekte, maar hoe het zij, erger- | |
[pagina 42]
| |
lijk staatsmonopolie schreeuwden de enen, gevaar voor kerkelijk monopolie vreesden de anderen, die men de vrienden van het openbaar onderwijs kan noemenGa naar voetnoot1. De vrijheidsdrang is het sterkst gebleken. De Belgische revolutie heeft niet geleid tot een monopolie van de geestelijkheid. Ze veroorzaakte wel een tijdelijke terugslag in het openbaar onderwijs en maakte de opbloei mogelijk van de vrije, door geestelijken geleide, katholieke school. De wet van 1842 heeft aan de geestelijkheid een controle op de openbare school toegekend die haar onder Willem I in rechte ontzegd was gebleven. De Belgische regeringen en provinciale besturen hebben evenwel, ondanks de omwenteling, langs verschillende lijnen de Nederlandse schoolpolitiek voortgezet. Dat getuigt dat de degelijkheid van de vernieuwing werd erkend. Des te gemakkelijker zal men dat ook thans doen, welke stelling men ook kieze in de levensbeschouwelijke problemen die daarbij te pas kwamen.
De discussie wordt geopend door prof. Schöffer, die vraagt of de reacties op het (lager) onderwijsbeleid in Vlaanderen verschillend zijn geweest van die in Wallonië. - Spreker antwoordt, dat er van wezenlijke verschillen geen sprake is geweest. De situatie in het Luikse bijv. kwam in veel opzichten overeen met die in Oost-Vlaanderen. Wel zijn er regionale verschillen geweest. Dr. Sixma van Heemstra vraagt naar de houding van de regering t.a.v. het Frans. - De inleider zegt, dat de regering er in het algemeen naar streefde de positie van het Nederlands te verstevigen. In Luxemburg en een gedeelte van Limburg werd het Nederlands echter bevorderd ten koste van het Duits. Prof. Van Winter vraagt zich af, of het wantrouwen van het episcopaat tegenover de regering geen invloed heeft gehad op | |
[pagina 43]
| |
de houding van de parochie-geestelijken. - Spreker meent dat de directe invloed van het episcopaat in deze vooral niet moet worden overschat. Bij de samenstelling der Jury's werd het episcopaat bijv. niet geraadpleegd. T.a.v. de schoolboekjes heeft het episcopaat veel bezorgdheid aan de dag gelegd. Over het algemeen toonden de bisschoppen echter veel meer belangstelling voor de seminaries en het middelbaar onderwijs dan voor het lager onderwijs. De heer Van der Werff vraagt of er van de zijde der ouders ook klachten zijn geuit over het onderwijs op de openbare scholen. Vervolgens wil hij nader worden ingelicht over het onderwijsprogram van de rijkskweekschool te Lier. - Van klachten van ouders over de geest van het onderwijs is spreker niets bekend. Men bedenke hierbij dat de liberalen zich pas na 1840 in antiklerikale zin gingen ontwikkelen en dat de laïcisering van de lagere school in deze tijd nog niet door hen werd nagestreefd. Kinderen uit bourgeois-milieu's gingen over het algemeen niet naar de openbare school, maar genoten huisonderwijs of bezochten particuliere scholen. De openbare school werd vooral bezocht door kinderen uit de kleine burgerij. Wat de kweekschool te Lier betreft, ook daar werd onderwijs gegeven in katholieke geest. De kwekelingen, op enkele uitzonderingen na afkomstig uit het Zuiden, waren allen katholiek. De heer Mijjer vraagt of de kinderen van de protestantse ambtenaren en officieren uit het Noorden doorgaans huisonderwijs kregen. - Spreker merkt op, dat juist deze kinderen de rijkslagere scholen bezochten, die mede voor hen waren opgericht. In een enkel geval gingen ze ook wel naar een protestantse particuliere school. Dr. Noordam informeert naar de waarde en betekenis van het godsdienstonderwijs. Ging het werkelijk om het aankweken van een religieuze gezindheid, of kwam het in de praktijk neer op het africhten van de kinderen (het instampen van de catechismus)? - Natuurlijk, aldus dr. De Vroede, beantwoordde de onderwijspraktijk heel vaak niet aan het verheven ideaal: de morele vorming der leerlingen. Een systeem van africhten en inpompen zal juist bij het godsdienstonderwijs gebruikelijk zijn geweest. Op een vraag van mevrouw dr. Brandt-van der Veen merkt spreker op, dat de gedachte van aparte scholen voor meisjes in de kring van het openbare onderwijs pas na 1825 opkwam. | |
[pagina 44]
| |
In de particuliere sector was de situatie heel anders: hier werd wel onderwijs gegeven voor meisjes apart (o.m. de zgn. zusterscholen). Mevrouw dr. Hartgerink-Koomans informeert naar het percentage meisjes op de openbare school. - Spreker wijst allereerst op de regionale verschillen. Het kwam wel voor, op het platteland met name, dat er meer meisjes dan jongens naar school gingen. In de steden schijnen de aantallen jongens- en meisjesleerlingen doorgaans wel zo wat gelijk te zijn geweest. De voorzitter dankt de spreker tenslotte zeer hartelijk voor zijn belangwekkende voordracht, waarin hij op zo deskundige wijze een duidelijk, en bovendien in veel opzichten nieuw beeld heeft weten te geven. De vergadering wordt daarna geschorst.
Na de heropening om omstreeks 2 uur geeft de voorzitter het woord aan prof. dr. I. Schöffer (Leiden) voor zijn voordracht over: Viel onze Gouden Eeuw in een tijdvak van crisis? |
|