Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap. Deel 77
(1963)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
November 1813
| |
[pagina 204]
| |
hen te bewegen tot het leveren van troepen aan de Nederlandse bevrijdingsbeweging. Angst en zorg om het vege lijf te redden zullen evenwel in niet weinig gevallen de drijfveren tot dit optreden zijn geweest. Van de ‘pinkeniers per excellentiam O. Repelaer, H. Collot d'Escury van Heinenoord, J.P. van Slingelandt en F. Frets’Ga naar voetnoot1 liet, behalve laatstgenoemde, ook de tweede een gedenkschrift na, dat licht verspreidt over de gebeurtenissen van 1813, meer in het bijzonder over het Haags gebeuren in november van dat jaar. Anders dan Frets in zijn verdedigingsgeschrift, geeft Collot d'Escury ruiterlijk toe, dat hij door uit te wijken naar Engeland onjuist heeft gehandeld. Het stukGa naar voetnoot2 lag bijna anderhalve eeuw verborgen in het familiearchief-Collot d'Escury, dat eigendom is van de Collot d'Escury-Stichting, die het aan het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage in bewaring heeft gegeven en die beslist over het al dan niet toegankelijk zijn van deze familiepapieren voor het geschiedkundig onderzoek. Kort nadat H.M. de Koningin in de Troonrede van 1962 had aangekondigd, dat in dit najaar het honderdvijftig jaar geleden herwinnen van onze onafhankelijkheid zou worden herdacht, vestigde de secretaresse van deze stichting, mevrouw C.M.L. Pardede geb. baronesse van Boetzelaer, te 's-Gravenhage, mijn aandacht op bedoeld stuk. Bereidwillig stelde zij een getypt afschrift ervan te mijner beschikking en verleende zij toestemming tot publikatie, waarvoor haar hier gaarne dank wordt gebracht. Het regelmatig geschreven manuscript van 37 bladzijden (gemerkt: no. 5) is niet gedateerd. Op grond van de passage in de tekst, waaruit blijkt dat op het moment van schrijven mr. Hugo baron van Zuylen van Nyevelt nog gezant in Zweden isGa naar voetnoot3, kan het uiterste tijdstip, waarop Collot d'Escury van Heinenoord zijn herinneringen heeft neergeschreven, worden vastgesteld. De terminus a quo wordt bepaald door de verschijningsdatum van de werken van Bosscha, Chad en Konijnenburg, en de benoeming van Van der Hoop tot minister van marineGa naar voetnoot4. Op | |
[pagina 205]
| |
grond van deze limieten moet het stuk geschreven zijn tussen 16 september 1815 en 22 februari 1816. In het stuk worden veel reeds bekende aangelegenheden behandeld; desondanks lijkt de publikatie ervan in dit herdenkingsjaar gerechtvaardigd, niet in het minst om wat Collot d'Escury meedeelt over de manier waarop, ondanks de houding van Van der Duyn van Maasdam, het Algemeen Bestuur van deze en Gijsbert Karel van Hogendorp tot stand kwam. Het is, bij de beoordeling van de geloofwaardigheid der mededelingen, van belang te weten, dat Collot d'Escury bij het uitbreken van de onafhankelijkheidsbeweging van 1813 naast zijn ‘neef’Ga naar voetnoot1 Gijsbert Karel van Hogendorp woonde, in het zgn. huis van Johan de Witt aan de Kneuterdijk op de hoek van de Hartogstraat, het latere paleisje van de laatste Prins Alexander (Van Hogendorp woonde waar thans het linker gedeelte van het gebouw der Rotterdamsche Bank staat). In dit huis nam de Souvereine Vorst na de landing te Scheveningen voor enige dagen zijn intrek; Collot d'Escury verbleef toen immers - zie het slot van zijn herinneringen - nog als ‘pinkenier’ in Engeland. Mr. Hendrik baron Collot d'Escury, heer van Heinenoord, is gesproten uit een oud Frans adellijk geslacht van hugenoten, dat zich na de opheffing van het edict van Nantes (1685) in Nederland vestigde. Hendrik, die in 1773 te Rotterdam werd geboren en in 1845 te 's-Gravenhage overleed, was de tweede zoon van Johan Marthe Collot d'Escury, die o.a. burgemeester van Rotterdam en stalmeester van Prins Willem V was geweest, en van Wilhelmina Christina baronesse du TourGa naar voetnoot2. Hij werd in 1791 te Groningen als student ingeschreven en promoveerde daar drie jaar later in de rechtenGa naar voetnoot3. Inmiddels was hij op 3 september 1792 benoemd tot secretaris der weeskamer te Rotterdam, welke functie hij tot 1807 vervulde. Overigens bekleedde hij, overtuigd orangist als hij was, tijdens de Bataafse Republiek geen staatsambt; hij was als advocaat in zijn geboorteplaats werkzaam en hield zich verder bezig met letterkundige studiënGa naar voetnoot4. In 1811 treffen wij hem aan als lid van de algemene | |
[pagina 206]
| |
raad voor het departement van de Monden van de Maas. In maart 1814 was hij lid der vergadering van notabelen voor het aannemen der grondwet, nadat de Souvereine Vorst hem bij besluit van 18 januari van dat jaar benoemd had tot lid der commissie voor het ontwerpen van de organisatie van het hoger onderwijs. Bij S.B. van 29 augustus 1814 kreeg hij voor de ridderschap zitting in de Staten van Holland, op 21 september d.a.v. werd hij benoemd tot lid der Gedeputeerde Staten van Holland en ruim een jaar later tot curator van de Leidse universiteit. In 1818 kozen de Staten van Holland hem tot lid der Tweede Kamer, waarvan hij in de zittingsjaren 1832/33 en 1834/35 voorzitter was. De Koning benoemde hem 28 september 1832 tot staatsraad in buitengewone dienst en 29 april 1835 tot lid van de Raad van State. Om zijn verdiensten werd hij in 1815 begiftigd met het onderscheidingsteken van ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw, in 1833 werd hij daarin bevorderd tot commandeur. Collot d'Escury heeft behalve het hier uitgegeven manuscript nog een kleine verhandeling over de Belgische opstand van 1830 nagelaten, waarin hij scherp stelling neemt tegen de muiters en de Prins van Oranje en dus ook tegen Gijsbert Karel van Hogendorp. D'Escury, ‘aristocrate, oligarque s'il en fut jamais’Ga naar voetnoot1, uit zich daarin over verschillende zaken heel wat minder geestdriftig dan in zijn geschrift van vijftien jaar tevoren. Hij is later niet alleen een voorstander van de afscheiding van België, maar, geleerd door de regeringspraktijk van Koning Willem I, ook van de ministeriële verantwoordelijkheid. In een ongedateerde brief aan Van Assen schreef Collot d' Escury toen: ‘Wij Hollanders... weten zeer wel, de echt republikeinsche beginselen zooals wij ze met de moedermelk ingezogen hebben, te vereenigen met die van een getemperd monarchaal bestuur, waartoe wij door den loop der tijden gebragt zijn’Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 207]
| |
Een uitvoeriger staatkundige geloofsbelijdenis uit die latere jaren legde D'Escury af in een andere brief aan Van Assen, geschreven naar aanleiding van diens brochure over de Belgische opstand: De Koning is een man van ‘administreren, in plaats van regeren. Hadden wij eenen Koning en geenen Administrateur gehad, zouden wij nu zoo rampzalig niet wezen... Geboren Republikein, ben en blijve ik, in mijne wijze van zien, aan het beginsel onzer Vaderen getrouw; altijd was ik daarom Staatsgezind, maar Staats-Stadhouders daarenboven, omdat ik in den laatsten eenen breidel voor de te hoog opgevoerde Aristocratie zag; ik was verknocht aan het Huis van Oranje, omdat ik er de weldoeners mijner elders verjaagde familie in erkende. De partij van 1795 heeft ons de Souvereiniteit bezorgd, en ik heb er mij aan onderworpen. Aan den Souverain heb ik geene verpligting hoegenaamd; ik ben door hem miskend, en mijn zoon heeft geboet voor de vrije stem zijns vaders in de Tweede Kamer. Maar, na mijn vaderland, volgt Hij in de schatting mijner openbare pligtsbetrachting, en mijn zoon dient ook Hem, nu Hij met het vaderland in gevaar is. Maar geen absolutisme, geen goddelijk regt, geen willekeur, en, is de storm verdwenen, dan moeten er mannen gevonden worden, om den Koning te zeggen; gij zult niet dan naar de grondwet, gewijzigd zooals zij zal moeten worden, over ons regeren, en geen Besluit of ministerieele aanschrijving zal immer de wet krachteloos maken’Ga naar voetnoot1. Tezamen met de namen van de anderen die op 17 november 1813 de acte van machtiging tekenden voor Leopold graaf van Limburg Stirum als provisioneel gouverneur van 's-Gravenhage - G.K. van Hogendorp, Van der Duyn van Maasdam, Changuion, J.F. van Hogendorp en Repelaer - staat de naam van Collot d'Escury gebeiteld op het in 1869 door Prins Frederik onthulde vrijheidsmonument op het Plein 1813 in de residentie. | |
[pagina 208]
| |
November 1813
| |
[pagina 209]
| |
schriften hebben veel goeds, maar ook veel onvolledigs. Dat van Chad zou mij beter bevallen, doch er straalt te veel in door, dat het onder het oog van Ocker RepelaerGa naar voetnoot1 is zamengesteld. Eindelijk koomt in aanmerking het Geschied- en Redekundig Gedenkschrift van Nederlands Herstelling door van der PalmGa naar voetnoot2, een meesterstuk van stijl en een letterkundig sieraad, waarvan men zeggen mag ‘Ubi plura nitent non paucis offendor maculis’Ga naar voetnoot3, maar wie had ooit gedacht dat van der Palm de herstelling van het Huis van Oranje zou vieren?Ga naar voetnoot4
Niets is voorzeker moeielijker dan het te boek stellen van gebeurtenissen, gedurende onzen leeftijd voorgevallen; het is toch aan zoo weinig menschen gegeven, vooral in tijden, in welke verschillende begrippen stand grijpen omtrent de meest aangelegene belangen der maatschappij, in den volstrekten zin onpartijdig te weezen, en het is niet minder bezwaarlijk met volkomene vrijheid over personen te spreken, die op het tooneel der wereld bedrijvig zijn geweest, zoo lang dezelve leven of gezag voeren. Hij die op zijne wijze ook bouwstoffen tot de geschiedenis wil aanvoeren, doet dan beter, voor zich zelven naar waarheid op te tekenen 't geen hij gezien, bijgewoond of | |
[pagina 210]
| |
opgemerkt heeft. Hij stelle zijne gedachten sine ira et studio op het papier, zorge dat na zijnen dood deze zijne aantekeningen niet verlooren raken, en hij sticht daardoor zo'n verhaalt zeggen, niet zelden niet jaren [doch] eeuwen nadat hij heeft opgehouden te bestaanGa naar voetnoot1; want niemand toch zal wel ligt ontkennen dat de geschiedenis, vooral van aangelegen tijdperken en van omwentelingen die ongelukkige of heilzame gevolgen voor landen en volken hebben daargesteld, allerbelangrijkst voor de wereld is. Ik heb geene roeping om geschiedschrijver te zijn, maar ik heb het begin dier Goddelijke omwenteling gezien, welke ons een verlooren en vernietigd vaderland hergeven heeft, en ik vinde mij dus gedrongen, al waare het dan ook alleen tot nut mijner kinderen en al doorsnuffelde geen nakomeling deze bladeren, hier terneder te stellen wat ik zag, opmerkte, of bijwoonde. En gebeurde het soms dat iemand dit geschrijf in handen kreeg, dan ergere hij zich niet aan de gebezigde uitdrukking van Goddelijke omwenteling, want menschen hebben ze niet daargesteld; geen beleid, geen bedaard overleg, geene gepaste maatregelen, geene kracht, geene staatkunde, noch binnen- noch buitenlandsche, kan zich de eer der redding toeschrijven en ik zegge met gevoel van mijn hart een onzer vaderlandsche dichters, die deze omwenteling bezong, volmondig na: Ja, dikwijls heeft God ons voorhenen in nooden
En drang van verdrukkers verlossing geboden,
Van 't gapen des afgronds, met ijzing gevreesd.
Maar nooit, wen met loeijende orkanen van rampen,
Het masteloos schip, zonder stuurman, moest kampen,
Is 't stillen van 't onweer zoo godlijk geweestGa naar voetnoot2.
Maar hiermede evenwel zij niet tekort gedaan aan de wezenlijke verdiensten en de vaderland-lievende bedoelingen dergenen, die het stout ontwerp gevormd en uitgevoerd hebben, om het vreemde juk als met eene tooverroede van de halzen der onderdrukte Nederlanders af te werpen, sua cuique laus! De daadzaken zullen de oordeelvelling vanzelve wijzigen. | |
[pagina 211]
| |
Reeds zedert eenen geruimen tijd was bij mij het denkbeeld ontstaan, dat het voor den lande heilzaam zijn zoude, indien eenige mannen van naam, kunde, beproefde trouw en hartlijke gehechtheid aan het Huis van Oranje, zich vereenigden om den gang der dingen meer opzettelijk na te gaan en zich gereed te houden om, wen de omstandigheden daartoe de gunstige gelegenheid mogten aanbieden, handen aan het werk te slaan; de vernieling van het Fransche leger in Rusland billijkte dit denkbeeld, en ik herinnere mij nog levendig, hoe ik hetzelve bij gelegenheid, dat ik gedurende het zoogenaamde oproer van April 1813Ga naar voetnoot1 met den heer G.K. van Hogendorp door het Voorhout wandelde, opwierp en desaangaande gerustgesteld werd in algemeene bewoordingen. Kort daarna had voor mij de zoo onaangenaame gebeurtenis plaats, dat ik gedwongen werd adjunct-maire van 's-Hage te worden; het is wel zoo, dat ik, met opoffering van mijne woonplaats alhier en met mij te verwijderenGa naar voetnoot2, van de waarneeming van dien post vrij raakte, maar even daardoor was ik ook meer belemmerd in mijnen gang of buiten verkeer met diegenen, die door mij konden geacht worden de hoofdbeleiders van zaaken te moeten zijn, wanneer er iets ten nutte van het dierbaar Vaderland konde verrigt worden. Ik kwam echter daags voor de omwenteling in 's-Hage, legde 's avonds een bezoek bij den graaf van StyrumGa naar voetnoot3 af om hem wegens het verlies van zijn zoonGa naar voetnoot4, in Franschen krijgsdienst omgekomen, te condoleren, ging daarna bij den heer van Hogendorp, doch vernam niets van hetgeen den volgende dag stond te gebeuren, waartoe veel ligt eerst in den nacht besloten is geworden, nadat de tijding van het oproer te Amsterdam was | |
[pagina 212]
| |
gekomen; hoe dit dan ook zij, groot was mijne verwondering toen ik des Woensdags 17 November, nog te bedde liggende, door mijnen kleinen JanGa naar voetnoot1 werdt gewekt met het geroep: ‘Papa zie daar, de jonge Hogendorpen met den gouverneur gaan met oranje cocardes de straat op’. Ik kleedde mij dadelijk aan, zond Jan om te zien wat er gaande was, zag hem eerst ongeveer een uur daarna met oranje vercierd terugkomen en ontving een kinderlijk enthusiastisch verhaal van hetgeen gebeurde. Ik besloot alzoo zelf te gaan bezien, welken invloed deze kinderlijke optogt, natuurlijk niet zonder vaderlijke toestemming aangevangen, op de gemoederen des volks hebben zou. Ik hield het oranje in hart en zak besloten en zag de geliefde kleur op hoed en baret bij velen, niet bij allen, prijken, terwijl het vaderlandsch Oranje boven nu en dan gehoord werd. Ik liep straat in, straat uit, verzonken in gedachten, bemoedigd, neêrgedrukt, naar den aard van het menschlijk bestaan zoo lang het in onverwachte omstandigheden geen rustpunt heeft aangetroffen; en zoo ontmoette ik den heer O. Repelaer zonder het vaderlandsch teken. ‘Hoe Repelaer’, was mijne uitroep, ‘gij geen Oranje?’ ‘Neen’, [was] het antwoord, ‘dat moet Hogendorp verantwoorden, het is zijn werk’. Ik was in de daad Jovis ignibus ictus, maar, zonder in het geheim te zijn, was het bij mij eene uitgemaakte waarheid, dat Repelaer tot degenen moest behooren, die bedrijvig zouden weezen, wanneer er iets met vrucht kon ondernomen worden. Ik verwenschte het bekende enthusiasme van den heer van Hogendorp en ging, vrezende voor de gevolgen van onberaden stappen, naar huis zonder Jan te vinden. Nimmer heb ik meer gevoeld vader te zijn dan in dat ogenblik; ik dagt hem in gevaar; een jongen van twaalf jaren, die eeuwig door Papa de Oranje-trompet in huis en have had hooren blaazen, kon ze nu welligt ongepast op 's Heeren straaten aanmonden en anderen meê in het verderf sleepen; de ongedurigheid dreef mij ten huize uit. Ik trof hem aan en vond, teruggekomen, een bericht dat de heer van der DuynGa naar voetnoot2 bij mij geweest was om mij bij den heer van Hogendorp te nodigen. Ik ijlde daarhenen, vond den heer Repelaer ook aldaar, alle de stier- | |
[pagina 213]
| |
lieden die het roer moesten aangrijpen, en den Raadsheer Donker CurtiusGa naar voetnoot1. De heren daar tegenwoordig waren de graaf van Styrum, van der Duyn, Repelaer, ChanguionGa naar voetnoot2, de JongeGa naar voetnoot3, deszelfs broederGa naar voetnoot4 de majoor (nu generaal), J.D. van SlingelantGa naar voetnoot5, oudburgemeester van HogendorpGa naar voetnoot6, Donker Curtius. En wat vond ik? Eene Poolsche Rijksdag, geene bedaardheid, geen plan, geene vaste beslissching, de heer G.K. van Hogendorp predikte zijn gevoelen aan, en bijna allen vonden het ontijdig, onberaden, maar de drang der omstandigheden bragt er toe en de acte werd | |
[pagina 214]
| |
getekend, waarbij de graaf van Styrum tot provisioneel gouverneur van 's-Hage werd benoemd en de oude regenten zamengeroepenGa naar voetnoot1. Bij deze gelegenheid gebeurde iets van belang voor de geschiedenis van het menschlijk hart: G.K. van Hogendorp las onder anderen zijn Oranje BovenGa naar voetnoot2 voor, en op de woorden alles is vergeven, vielen hij en Donker Curtius zich in de armen. Zoo vereenigt het ongeluk de door staatkundige twisten het meest van elkanderen verwijderde menschen. Beide waren vaders van tegen wil en dank heen gesleepte gardes d'honneur. Dat trof mij. Sunt lacrymae rerum et mentem mortalia tanguntGa naar voetnoot3. Maar men kon zich niet lang met het gevoel ophouden, er moest gewerkt worden. Tot de zamenroeping der oude regenten beslooten zijnde, moest deze maatregel tot stand gebragt worden, en dientengevolge werd de oud-burgemeester Hogendorp naar Rotterdam, ik naar Dordrecht gezonden. De eerste had daarteboven in last om te Rotterdam zich aan het hoofd van zaken te plaatsen; ik om, de Dordtsche regenten ter dagvaart nodigende, opdat ik dit toen zoo verouderde woord gebruike, tegelijkertijd die stad voor de goede zaak te winnen. Dadelijk toogen wij naar onze bestemming en reeden, koetsier en paarden met oranje vercierd, ter stad uit. Nog in de eerste vervoering der blijdschap en der hope waande ik ieder, die mij op weg ontmoette, met de vaderlandsche leus uitgedoscht te zullen aantreffen, doch het Haagsch grondgebied verlaten hebbende, zagen wij tevergeefs naar oranje lint of cocarde om; niemand droeg ze, en het besluit was des natuurlijk: vooralsnog bepaalt zich de omwenteling tot den Haag. Ik kwam tot nadenken en deelde mijne gewaarwordingen mijnen reisgenoot mede, die evenmin als ik in het geheim was; maar opdat ik in een omgekeerden zin spreke, want de waarheid dwingt er mij toe, de bedaardheid van de jeugd kon het vuur van den ouderdom niet temperen. Wij kwamen te Delft en zagen ja eene ons de vreugd in het oog aanstarende menigte, maar geen oranje. Buiten die stad des gelukte het mij den burgemeester over te haalen om, wanneer wij het te Overschie niet gunstiger gesteld | |
[pagina 215]
| |
zouden vinden, Rotterdam eenvoudig en geenzins in zegepraal binnen te rijden. Naauwelijks aan de ZwethGa naar voetnoot1 gekomen, troffen wij den heer Hugo van NyeveltGa naar voetnoot2 (thans envoié in Zweden) aan, die ons niets minder verhaalde dan dat de gevloekte MarivauxGa naar voetnoot3 zijnen politie-scepter nog in Rotterdam zwaaide, en wij des het monster in de kaaken zouden vallen. Wij beslooten echter onzen tocht voort te zetten, doch ons van alle uitwendige tekenen te ontdoen, en zoo kwamen wij te Rotterdam, waar niets van het in 's-Hage gebeurde bekend was. Na een hartlijk afscheid van mijnen waardigen tochtgenoot, en elkanderen den besten uitslag toegewenscht te hebben, ijlde ik naar de oude stad, aan IJsselmonde eene gansche bende van vlugtende douaniers ontmoetende, met welke ik den overtogt der rivier onder een vreeslijken storm deed. | |
[pagina 216]
| |
Te Dort gekomen vervoegde ik mij dadelijk bij den heer J. RepelaerGa naar voetnoot1, waar dadelijk deszelfs broeder PaulusGa naar voetnoot2, van Tets van GoudriaanGa naar voetnoot3 en GevaertsGa naar voetnoot4 geroepen werden. Die heren waren niet weinig verwondert te hooren wat er in 's-Hage was voorgevallen, vooral toen ik hen het de Bondgenooten marcheren op Utrecht uit het Oranje Boven van Hogendorp voorlas, daar men te Dordrecht zeer goede correspondentie had en het tegendeel wist. De eerste, een man van groote bedaartheid en een zeer gezond oordeel, zeide mij onder anderen, het hoofd schuddende: ‘Ik wensche het de heren wel bekomen mag, maar het is onberaden’. Evenwel men begreep toch, de zaak zoo zijnde, te moeten medewerken, doch niets te kunnen doen zonder de notabele ingezetenen te kennen, tot welker zamenroeping ten huize van den heer van Tets nog dienzelfden avond beslooten werd, terwijl men bepaalde dat de heren Repelaer, als zijnde de een onder-prefect, de andere maire, zich van alle bemoeijingen zouden onthouden en zich niet vertoonen. Deze vergadering werd gehouden en bestond uit lieden van de beide partijen, zijnde daar zelf van de Patriotten Hugo GeversGa naar voetnoot5 en Donker CurtiusGa naar voetnoot6 tegenwoordig. Ik gaf kennis van | |
[pagina 217]
| |
het oogmerk mijner komst en de heer van Tets besteedde verder zijnen invloed om de zaak smaaklijk te maken, hetgeen ook daarom noodig was, omdat, de zamenroeping in 's-Hage zich enkel bepalende tot leden van het bestuur dat voor 1795 bestond, dit bij sommige het vermoeden deedt ontstaan, of het met de vereeniging of verbroedering wel ernst waare. Wij hadden het geluk te overtuigen en men vond goed, dat de heren van Tets en de oud-burgemeester H. OnderwaterGa naar voetnoot1 vanwegens Dort naar 's-Hage zouden gaan en namens de stad pro re nata handelen. Den volgenden morgen vertrokken wij dus vroegtijdig, ontmoetten eene menigte van vlugtelingen, dan konden niet te weeten komen hoe het eigenlijk te Rotterdam gesteld stond, waar ons zooveel aan gelegen lag; aldaar gekomen beslooten wij dadelijk naar het stadhuis te gaan, in hoop van te dier plaatse den burgemeester van H.Ga naar voetnoot2 te vinden; dan tot onze groote bevreemding had het Fransch bewind (om het zoo te noemen) nog de teugels in handen en Marivaux was niet vertrokken; wij moesten bij gevolg zeer omzigtig te werk gaan en spoedden ons naar 's-Hage. Onderweg kwamen wij het Fransch garnizoen met den generaalGa naar voetnoot3 tegen en vermaakten ons niet weinig met het zonderling gezigt der oranje cocardes op de hoeden dergenen die deszelfs bagagies en die zijner soldaten reedden. Wij vernamen, ter plaatse onzer bestemming gekomen, wat er gebeurd was, en de eerste vergadering (tot welke ook mijn VaderGa naar voetnoot4, als oud-regent genoodigt was) had plaats. Deze bijeenkomst liep vruchteloos af; de vergadering mag wel de noodige veerkragt gemist hebben om eene revolutie te maken, maar men kan toch in ernst aan menschen van jaren | |
[pagina 218]
| |
en ondervinding, gewoon aan een regelmatig beleid van zaken, het geenzins ten kwade duiden, dat zij tenminsten op eenigen grond wilden te werk gegaan hebben en dat zij, toen men hen dien niet kon aanwijzen, huiverig werden tot stappen te komen, welke bij eenen ongunstigen keer van zaken, de gansche natie in een volkomen verderf konden storten. Er werdt tot eene nadere bijeenkomst beslooten, waartoe dan ook anderen buiten oud-regenten zouden genodigt worden. Des avonds van dien dag had er een geheim besogne bij den heer van Hogendorp plaats, hetwelk ik bijwoonde en waar voornamenlijk verhandelt werd, hoe de zaken te bestuuren op de groote vergadering. Ons werd aldaar een plan van Constitutie medegedeelt, door Hogendorp ontworpen. Deze besogne werd den volgenden avond hervat, bij welke gelegenheid de gevoelens over het aan de vergadering voor te dragene zeer uiteenliepen; het ontwerp van den heer Hogendorp werd niet algemeen goedgekeurd en de heer van Tets met prof. KemperGa naar voetnoot1 den taak opgedragen om iets op het papier te brengen, hetwelk de gevoelens kon vereenigen; dan beider denkbeelden bleven verschillen, daar de laatste dadelijk een gouvernement wilde daargesteld hebben; de eerste daarentegen in het geheel geen behaagen scheppende noch in de gesteldheid der zaak noch in de wijze waarop zij was aangelegd, die ook tot het doen van een stap van dien aard zich ongenegen toonde, herhaalde mij deze zijne wijze van zien ten stelligste, toen ik, het met prof. Kemper in de gegeven omstandigheden eens zijnde, hem poogde van gedachten te doen veranderen, onder bijvoeging van: ‘Ik gaf tienduizend gulden, dat ik mij met niets had ingelaten en niet uit Dordt gegaan was’. Ik wil niet ontveinzen dat mij dit zwaar op het harte begon te weegen en mij de zaaken donker deedt inzien, want ik kon mij het gevaarlijke van onzen toestand niet verbergen en ik moest toestemmen, dat de onderneming dwaas en ligtvaardig was, daar men noch een wel beraamd plan kon voorleggen, noch eenige verzekering geeven, zoo omtrent de kennis welke de Prins van Oranje van het gebeurde droeg, als omtrent de medewerking van de bondgenooten, die slechts aan | |
[pagina 219]
| |
de grenzen stonden en, gelijk hierna volkomen blijken zal, het niet in den zin hadden om op Utrecht te rukken, hetgeen men, als ik mij zoo eens mag uitdrukken, het volk had wijs gemaakt. Welke zwarigheden niet weinig kracht werd bijgezet door de verdeeldheid der hoofden zelve, daar de heeren de JongeGa naar voetnoot1 en Repelaer vooral het glad met den heer Hogendorp oneens waaren. Evenwel daar de zaaken tot die hoogte gekoomen waaren, begreep ik dat men niet terug kon, en bleef alzoo het gevoelen van Kemper aankleven. Bij dit onderhoud was de heer Gevaerts tegenwoordig; deze was door zijn zwager van Tets van de gesteldheid der dingen hier in 's-Hage verwittigd en door hem naar herwaarts tegelijk met H. Gevers tot het bijwoonen der groote vergadering ontbooden en dan ook, vermits hij onderrigt was dat de brief in handen der Franschen was geraakt, daadlijk op de tweede nodiging overgekoomen. Van het bijwoonen der vergadering verontschuldigde zich de laatste op grond, dat zijn zoon als garde d'honneur in Fransche handen was en hij het lot van dezen door zijn gedrag niet wilde verzwaaren; de eerste daarentegen kwam mede ter vergadering. Middelerwijl had de oneenigheid der hoofdbeleiders bij velen opzien gebaard, onder anderen bij de heren Fannius ScholtenGa naar voetnoot2 en CannemanGa naar voetnoot3, waarvan de een meer tot de Patriotten dan tot de Oranje-gezinden behoorde, terwijl de andere een kind der Revolutie was en werkelijk een aanzienlijk ambt bekleedde. Beide verzekerden mij derzelver bereidvaardigheid om tot de groote zaak mede te werken. Scholten zou dit openlijk, Canneman meer bedekt doen, omdat hij door zijne betrekkingen met het Fransch gouvernement de handen minder ruim had, en ik werd verzogt hiervan kennis aan Hogendorp te geven. Ik deedt dit terstond met goed gevolg, daar zij als met open armen ontvangen werden, ten gevolge waarvan ik dan ook het plan van | |
[pagina 220]
| |
Canneman omtrent de zaak in het groot ontving en den heer Hogendorp ter hand stelde; Scholten ging verder en woonde de vergadering en besogne des Zaturdags bij. Dikwerf heb ik mij naderhand beklaagd van als het waare de leidsman van Canneman tot het deelgenootschap aan de omwenteling te zijn geweest. Het is toch bekend hoe hij, tot een post van invloed geraakt - op welke hij anderszins door zijne groote bekwaamheden eene geregte aanspraak had - zijn gezag misbruikt heeft door de menigte der ambten, welke ter zijner beschikking stonden, als bij uitsluiting aan de lieden tot zijne partij, welke die der Revolutie van 1795 was, behoorende, zelfs aan bekende Bataven te geeven, terwijl de oude getrouwe vrinden van het Huis werden voorbijgegaan tot merkelijk nadeel van den Prins zelve, aan wien men dit weet. Ik moet ronduit bekennen dit niet te hebben voorzien en in Canneman alleen beschouwd te hebben den man van talenten, die nuttig kon zijn, van wien ik betere gedachten had opgevat; aan welke ik mij des te gereeder overgaf, daar ik zedert jaren het systhema van vergeven en vergeeten had aangekleefd, schoon niet op die wijze als waarop wij hetzelve, zeer tot nadeel der waare vrienden van het Huis - en ik mag zeggen, met het krenken der voorschriften eener stipte regtvaardigheid - hebben zien in werking brengenGa naar voetnoot1. Van veel belang was het intusschen om zich meester van de | |
[pagina 221]
| |
zee-officieren te maken. Ik kreeg des in last om met de heren HaringmanGa naar voetnoot2 en vooral met den admiraal MelvilGa naar voetnoot1 te spreken. De eersten gaven zich geheel over aan hetgeen door den laatsten zou bepaald worden. De oude admiraal - en de man had waarlijk gelijk - begeerde zekerheid, mij met eene ronde zeemanstaal verklarende, dat hij te oud geworden was om als een kind te handelen, en dat hij in niets zou treeden voor en aleer ik hem konde aantoonen de gronden waarop de onderneming rustte. Deze taak kon ik niet vervullen en ik verwierf des alleen, dat de admiraal nader met Hogendorp zou spreeken en, wanneer er iets met vrucht te onderneemen was, zich niet onttrekken. De heren Haringman hielden zich aan hunnen admiraal vast en waaren niet te beweegen zonder hem toe te treeden; dit mislukte alzoo geheel, zoowel als mijne pooging om den heer v.d. SpiegelGa naar voetnoot3 tot het deelnemen aan de beraadslagingen van de groote vergadering over te halen, waaraan ik prijs hechtte uit eerbied voor de nagedachtenis van wijlen den Raadpensionaris. De geestgesteldheid bij de menigte bleef even opgewonden; het was alsof men zou uitstormen tegen de Franschen, wanneer zij zich vertoonden, en, gelijk het al veel malen gaat, men wordt weggesleept door hetgeen men ziet; ik nam mede deel aan die vervoering en zond mijnen getrouwen knecht Pau met het eenige paard, dat ik bezat, naar Rotterdam om voor mijne rekening te dienen, hetgeen mij altijd tot genoegen strekken zal, uit hoofde dat hij in vele opzichten van nut is geweest, als zijnde in het Overmaassche en in den Alblasserwaard bekend. Zaturdag 20 November. En zoo brak dan de dag bestemd tot het houden der groote vergadering aan; op deze moest bepaald worden of men een gouvernement zou daarstellen en zich tot eene onafhankelijke natie verklaaren, dan wel of men volgens het | |
[pagina 222]
| |
Amsterdamsch systhema zich eenvoudig bepalen zoude tot het handhaven van de rust, waarin naar het oordeel van velen geen gevaar gelegen was, nadien men zich toch van den prefectGa naar voetnoot1 en allen die vanwege Napoleon bewind voerden, verlaaten zag. Gewigtig dus was die vergadering en van den uitslag der beraadslagingen hing veel af. Ik ging er, hoewel de voortekenen niet gunstig waren, met een zekere geestdrift henen en schilderde mij in mijne verbeelding eene ouderwetsche Statenvergadering af, welke op de plegtigste wijze mooglijk stond geopend te worden met eene aanspraak, naar het gerugtGa naar voetnoot2 der omstandigheden ingerigt, uit welke men eenig licht aangaande de waare gesteldheid van zaken zou afleiden, en diegenen der leden, welke misschien te veel vreesden de palen der voorzigtigheid te buiten te gaan, gronden van bemoediging scheppen, en allen zich opgewekt voelen [zouden] om, zonder op de ligtvaardigste wijze goed en leven der ingezetenen in de waagschaal te stellen, handen aan het werk te slaan. Niets van dat alles, en ik zag mij des bitter teleurgesteld. De zamenstelling der vergadering was wel goed, als bestaande uit vele oude regenten, vele notabelen, en voornaame Patriotten zooals de heren van Leyden van West-BarendrechtGa naar voetnoot3, de LeeuwGa naar voetnoot4, EloutGa naar voetnoot5, Fannius Scholten, terwijl wederom anderen, ook der oude regentenGa naar voetnoot6, weinig aangemoedigd door hetgeen zij gezien en opgemerkt hadden, zich niet verder begeerden in te laten en daarom deze tweede vergadering niet bijwoonden. Onder deze | |
[pagina 223]
| |
was de heer van AylvaGa naar voetnoot1, wiens ijver voor het Huis anderszins beproefd is. De zamenstelling der vergadering was wel goed, maar het ontbrak aan leiding en vooral aan het wezenlijkste van alles in soortgelijke omstandigheden: aan eenen vasten grond waarop men stond te bouwen. De heer van Hogendorp ging heen en weêr, de kamer uit, de kamer in, en opende de vergadering (men zal het naauwelijks kunnen gelooven en echter het is zoo, mijne ooren hebben het gehoord) met te vragen of er wat nieuws was. De verwondering stond op ieders gelaat, men zag elkanderen aan; eindelijk kwam de heer VermeulenGa naar voetnoot2 (ni fallor) met een brief voor den dag, door iemand op de grenzen geschreven en waarin het gerugt vermeld stond, dat Zijne Hoogheid zich in Duitschland zou bevinden. Andere hadden andere berichten van den aard als men gewoon is in coffyhuizen of societeiten op te doen. Wel was de natuurlijke vraag bij velen: draagen de heren die de zaken besturen dan geene kennis van het verblijf van Z.H., rukken de bondgenoten dan niet tot onze hulp aan, wat vermoogen wij, aan onszelven overgelaaten, zonder manschappen, zonder iets? En daar deze en soortgelijke vraagen niet konden op eene voldoende wijze beantwoord worden, was de uitslag der beraadslagingen niet twijffelagtig, toen het krachtige voorstel in den geest van prof. Kemper met het meer omzigtige van dan èn naar het hagchelijke der omstandigheden berekende advis van den heer van Tets, in de weegschaal gelegd werd. Het eerste werd alleen aangenoomen door de heren Hogendorp, van der Duyn, Scholten en mij. En daarmede liep dan op niets uit eene vergadering, van welke men zich zoo veel scheen te moeten belooven. De meeste heren verklaarden ronduit op een' zoo lossen voet niet te kunnen zich verder inlaaten, maar altijd bereid te zijn tot het handhaven van rust en orde. Eene andere teleurstelling had nog dienzelfden dag plaats door het inkoomen eener missive, getekend door de heren van | |
[pagina 224]
| |
Spaen van VoorstondenGa naar voetnoot1, Heeckeren van de CloeseGa naar voetnoot2, SteengrachtGa naar voetnoot3, HopeGa naar voetnoot4 en anderen, niet alleen weigerende deel aan de onderneming te hebben, maar de gevolgen zelf latende voor rekening dergenen, die tot eenen zoo roekeloozen stap gekoomen waren; terwijl wederom andere van de bekendste vrienden van het Huis zich op eene meer bescheidene wijze aan de zaak onttrokken. Evenwel men zat daarom niet stil en de heren FagelGa naar voetnoot5 en PerponcherGa naar voetnoot6 staken naar Engeland over, de heer WautierGa naar voetnoot7 (thans adjudant van den ErfprinsGa naar voetnoot8) werd naar Duitsland, anderen elders gezonden, zoo om Zijne Hoogheid op te zoeken als om kondschap te erlangen aangaande de bedoelingen der bondgenooten en de generaals te overreden van de noodzaaklijkheid om ons ter hulpe te snellen. Onder degenen die daarmede bedrijvig waaren, verdient vooral te worden opgemerkt de heer d'Ablaingh van GiessenburchGa naar voetnoot9 | |
[pagina 225]
| |
en het verwondert mij daarom zeer deszelfs naam noch in het werkje van den heer Shade noch in dat van prof. Bosscha te hebben aangetroffenGa naar voetnoot1. Hetgeen ik hier gaa ternederstellen, heb ik uit 's mans eigen mond, zooals hij het mij vertrouwelijk heeft medegedeeld. Hij stak over naar Overijssel nadat de omwenteling was uitgebarsten en vond niet dan eenige Cosakken op de grenzen. Hij reisde door naar den Russischen generaal WenkendorfGa naar voetnoot2 (zoo ik mij niet bedriege) en verzogt om spoedige hulp; deze verklaarde geene orders te hebben, maar, bijaldien de Pruissische generaal Bülow het voor zijne rekening wilde nemen, dat hij dan zou doortrekken. Bij Bülow gekoomen, die zich nog in het Munstersche bevond, vond de heer d'Ablaing dezen weinig gezind om voort te rukken, vermits het vooralsnog het plan niet was om op Holland te trekken; dan na omtrent de gesteldheid van zaken hier te lande te zijn ingelicht, overtuigde hij zich van de noodzaaklijkheid om iets te waagen en liet zich des beweegen om op te breken en den Russischen generaal daartoe de noodige bevelen te geeven. De gevolgen hiervan zijn bekend: Bülow trok den IJssel over, toog op Arnhem, nam die stad stormenderhand in, en hij betuigde zelf na den gelukkigen uitslag dat, zo hij in deze onderneming niet geslaagd was, hij dadelijk zich zoude teruggetrokken en Holland aan eigene krachten overgelaten hebbenGa naar voetnoot3. Dan daar ik alleen ten oogmerk heb om op te | |
[pagina 226]
| |
tekenen hetgeen ik gezien of bijgewoond heb, zoo keere ik na dezen korten uitstap tot mijn verhaal terug. Na het scheiden der vergadering werd er beslooten des avonds eene nadere bijeenkomst ten huize van den heer Hogendorp te houden, waar de heren, die de oproeping getekend hadden, zich lieten vinden, en de heren Melvil (admiraal), Scholten, de Leeuw en ik tegenwoordig waaren. Deze bijeenkomst was onstuimig; de groote vraag kwam al aanstonds op het tapijt: zal men zich tot een gouvernement constitueren en op wat wijze zal men dat doen? De graaf van Styrum kwam binnen en gaf te kennen, dat men hiertoe moest besluiten of dat hij anders raad zou schaffen, en het bleek alzoo dat hij het met Hogendorp eens was. Na deszelfs vertrek begonnen de deliberatien weder, zonder dat men het eens kon worden. Zij werden al wederom afgebroken door eene Rotterdamsche bezending, bestaande uit de heren advocaten 's JakobsGa naar voetnoot1 en FretsGa naar voetnoot2, die kwamen vraagen of wij dan eindelijk een gouvernement zouden hebben. De aanspraak van deze heren was krachtig en vooral ingerigt tegen het doen van eene onderneming, zoo gewigtig als deze, waarvan lijf en goed afhing, zonder plan, zonder middelen, zonder uitzigt. Aan deze heren, die te Rotterdam zeer ijverig werkzaam waaren geweest voor de goede zaak, werd toegezegd, dat er een gouvernement zou worden daargesteld, waarna zij vertrokken. De | |
[pagina 227]
| |
heer Frets echter had zoo weinig vertrouwen geschept uit hetgeen hem in deze korte bijeenkomst was voorgekomen, dat hij den volgenden dag naar Engeland overstak, gelijk hij mij betuigde toen ik hem daar ontmoette. Natuurlijk kwam de groote vraag na deze hartlijke ontmoeting - want de genoemde heren hadden met kracht uit den naam hunner stadgenooten gesprooken - op het tapijt, en nog kon men tot geen besluit komen. De heer de Leeuw stond inmiddels op, verklaarde aan Hogendorp dat hij zich niet verder inliet en ging henen. Het zag er alzoo duister uit, daar men nog geen stap gevorderd was. Eindelijk wierp Hogendorp op tafel neder eene project-proclamatieGa naar voetnoot1, inhoudende, om een woord van den tijd te gebruiken, dat men zich constitueerde. Niemand dan van der Duin tekende; ik sprak met Repelaer, die snel ronduit weigerde. Ik meende zelve te ontdekken, dat hij naar Engeland zou gaan, dan stellig liet hij zich hier niet over uit. Ik wendde mij toe tot den heer de JongeGa naar voetnoot2, wiens agterzijn mij destemeer bevreemde, daar ik, en met reden, mij een zoo groot denkbeeld van desselfs krachtig karakter gevormd had. ‘Het is al den donder gekheid’, voerde hij mij toe, ‘wij zijn door dat vervloekt enthusiasme in dezen staat gebracht’. Ik was het volmaakt eens, maar het was nu toch zoo en niet anders. Wij spraken af te tekenen mits alle de heren het deeden. Ik zette des mijn naam en de Jonge volgde, Repelaer bleef weigeren. H. van StralenGa naar voetnoot3, admiraal Melvil insgelijks, en deze heren vertrokken, waarop ik gemelijk wordende zeide: ‘Als het dan zoo moet, schrappe ik mijn naam’ en deedt het dadelijk. De Jonge volgde mij op den voet, doch v.d. Duin haalde de pen niet door deszelfs naam, hetzij dat hij begreep dat het stuk nu ver- | |
[pagina 228]
| |
viel, hetzij dat hij Hogendorp niet alleen wilde laten. En daarmede dan waaren wij, zeer tot nadeel der goede zaak, even ver als toen de besogne een aanvang nam. Er moest echter tot iets worden beslooten en nu werd het denkbeeld geopperd om zich van Amsterdam te verzekeren, begrijpende men met reden, dat, wanneer die magtige stad wilde toetreeden, men de zaak voor gewonnen kon achten; tenminsten dat daardoor degenen, die geheel de voorzigtigheid gehoor gaven, zich krachtig genoeg zouden gesterkt vinden om mede te werken. De heeren van der Duin, Scholten en mij viel die taak te beurtGa naar voetnoot1. Van deze stormagtige besognes begaf ik mij naar den heer predikant DermoutGa naar voetnoot2 om met Z. Eerw. de wijze van bidden te overleggen op den volgenden Zondag, ten einde dit door alle de heren predikanten nagenoeg eenstemmig zou worden behandelt en zoo ingericht, dat de dierbaarste belangen des Vaderlands en van den Vorst op wien wij eene zoo naauwe betrekking hadden, vooral in deze gewigtige ogenblikken, niet werden uit het oog verlooren, zonder daarom dadelijk den naam des Princen te gebruiken. T'huis gekoomen vond ik mijn heer Sweerts de LandasGa naar voetnoot3; het was den heer van Slingelandt gelukt hem te doen weeten wat er gaande was, waarop hij zich dadelijk naar herwaarts had begeven, niet zonder gevaar van door de Franschen ontdekt en opgeligt te worden; zeer bevreemdde het hem dat de zaken niet verder gevorderd waren, en nam het des in ernstig beraad wat te doen; het gelukte echter daags daaraan den heer Hogendorp hem over te haalen. Des Zondags vertrok ik vroeg in den morgen met de heren v.d. Duyn en Scholten naar Amsterdam. Aan Halfweg ge- | |
[pagina 229]
| |
komen vonden wij het Toorn-gevaarte, aldaar door de Franschen gesticht, nog bezet, doch vonden het ongeraaden, ofschoon er ons de lust toe bekroop, om eenen aanval op de trouw van den commandant te doen. Wij zetteden dan onzen tocht voort en begaven ons, te Amsterdam gekomen, na hier en daar op kondschap te zijn uit geweest, bij den heer Falck, toen als capitein dienende bij de Nationale Garde. Er was beweeging in de stad, de gewapende magt trok op met oranje versierd zoowel als de menigte; alleen had men zich onthouden van het uitsteken van vlaggen. De heer Falck gaf ons een omstandig bericht van den toedragt van zaken, waaruit wij geene hoop hoegenaamd konden scheppen om onze zending gelukkig te volbrengen. Het systhema van de regering was de rust te bewaaren en niet verder te gaan, vooral geene daden te verrigten, welke den Franschen te zeer konden overtuigen, dat de stad zich van Frankrijk wilde losrukken, en bijgevolg zich in genen deele met de Haagsche heren in te laten. De heer Falck bestreed dit kwalijk ingezien systhema zooveel hij kon, maar het veranderen van hetzelve vermogt hij niet. Het volk zelve was in dezen van een ander begrip, gelijk ons algemeen verzekerd werd. Ook konden wij, 's middags in eene herberg bij de Haarlemmer Poort iets nuttigende, dit klaar bespeuren uit het gesprek door den castelein tegen ons gehouden, die in zijnen kring een man van gezag onder de menigte scheen te zijn. Van den heer Falck begaven wij ons naar den heer van der HoopGa naar voetnoot1 (thans Minister van Marine), die ons met de hem zoo natuurlijk eigene vriendelijkheid ontving, maar die wij in het geheel niet van gedachten konden doen veranderen. Hij verdedigde met alle redenen en argumenten mooglijk het begrip zijner medegenooten in het Provisioneel Bestuur, waarvan hij president was, en verklaarde ons ronduit dat de stad zich op zichzelven zoude houden, dat, terwijl Molitor te Utrecht zich bevond, de regering haar niet door eene ontijdige toetreding tot den Haagschen opstand aan een gewis verderf zou bloot- | |
[pagina 230]
| |
stellen. Hij ging zoo verre van te zeggen, dat hij door den naar Duitsland afgezonden officier aan Z.H., zo deze Hoogstdenzelven mogt aantreffen, had doen weeten ‘dat de stad zich onzijdig moest houden’. Wij zagen ons na eene zoo ondubbelzinnige verklaring, welke niets te hoopen overliet, genooddwangt af te breken en den terugtocht naar 's-Hage aan te nemen. Dan daar de heer Scholten zeer vele betrekkingen van allerlei aard in Amsterdam had, kwamen wij overeen, dat hij zoude agterblijven en beproeven wat er nog mogt te verrigten vallen, en in hoe verre de geest van het algemeen de maatregelen en het gedrag der regering ten nutte des lands in deze hagchelijke ogenblikken zou kunnen wijzigen. Van der Duin en ik, wij zetteden onze reis met allen spoed voort. Dan Hillegom even door gereeden zijnde, werden wij op de hoogte van de buitenplaats van den heer van der StaalGa naar voetnoot1 tegengehouden door den heer van der HoevenGa naar voetnoot2, zoon van den oud-burgemeester van Rotterdam, die naar v.d. Duin vroeg, zeggende met depeches belast te zijn, die door Z.H. Welgeb. moesten getekend worden. Wij betoonden ons zeer bevreemd hierover en gemelde heer gaf zijne verwondering niet minder te kennen, toen wij hem zeiden niet te weeten, wat dit betekende. Hij versogt ons des uit het rijdtuig te treeden en bij den heer van der Staal in te gaan. Aldaar gekomen verhaalde hij ons het gebeurde dien morgen in 's-Hage, en dat dientengevolge de heren van der Duin en Hogendorp het gouvernement in naam van Z.H. hadden aanvaard. Geene bevreemding was immer grooter dan die van mijn reisgenoot; na eenige wisseling van bedenkingen echter tekende hij die depeches aan Z.H. ingericht. De heer van der Hoeven ijlde voort en wij stapten in ons rijdtuig. Zeer belangrijk was ons gesprek en zeer gewigtig de overweging wat den heer van der Duin in dezen te doen stond; hij | |
[pagina 231]
| |
moest of openlijk zich verklaaren tegen het door Hogendorp verrigtte in zijnen naam zonder zijn weeten, oftewel de daad goedkeuren en hem geheel volgen en alzoo, gelijk wij de zaak inzagen vooral na onze mislukte poging te Amsterdam, zichzelven opofferen. Het eerste zou de goede zaak merkelijk hebben kunnen schaden. Hij besloot des tot het laatste, waarom wij dan ook, in 's-Hage teruggekomen, regelregt naar het huis van Hogendorp gingen, dien wij zeer bedaard in zijne kamer vonden zitten alsof er niets gebeurd was. Wij gaven hem bericht van ons wedervaaren te Amsterdam, hij van het door hem verrigtte, ook in naam van van der Duin, die wel zijne verwondering met de hem geheel kenmerkende zachtaardigheid te kennen gaf, doch echter alles zich liet welgevallenGa naar voetnoot1. Den volgenden dag hadden vele bemoeienissen en druktens plaats, maar er was geene orde, geen zamenhang; niemand kende eigenlijk zijn taak. De deuren bij den graaf van Styrum en bij den heer van Hogendorp stonden open; men liep in en uit, de bekende spionnen van de police zelve was de toegang niet geslooten; ik herkende zoodanige wezens; niets was dus gemakkelijker voor de Franschen dan kennis te dragen van hetgeen er omging, maar het schijnt met dat al, dat hiervan geen misbruik is gemaakt, ten minste zoo verre mij bekend is. Reeds vroeg in den morgen kwam er eene missive van den heer RepelaerGa naar voetnoot2 in, waarbij hij schriftelijk kennisgaf van zijn vertrek naar Engeland, deze zijn stap grondende op de onderneming eener zaak, geheel tegen zijn zin en meening, en op het ongenoegzaame der middelen welke men bij der hand kon vatten, nu het meer en meer bleek dat men zich onze belangen niet aan wilde trekken. Deze brief maakte op mij een geweldigen indruk, toen ik eenige uren daarna vernam, dat de heer de JongeGa naar voetnoot3 mede | |
[pagina 232]
| |
toebereidzelen maakte; ik was echter nog met hem dien morgen werkzaam, schoon mij de lust begon te ontgaan, toen ik de zaken van nabij zag en meer en meer bemerkte, dat degenen die zich onder eenen zoo ongeschikten leider als Hogendorp niet hadden willen stellen, waarlijk het niet zoo kwaad hadden ingezien. Er waren vele goede officieren, welke niets liever gewenscht hadden dan dat men hen intijds een wenk had gegeven, daaronder de generaal BruceGa naar voetnoot1, dien men gedagt had zoo maar op heeterdaad naar Leyden en verder te zenden. Ik ontmoette dien generaal, mij zoo onbekend als ik hem was, op straat met den jongen Styrum NoordwijkGa naar voetnoot2, die alles aanwendde om hem over te haalen. Ik dede, gelijk vanzelven sprak, mijn uiterste best mede en maakte alle argumenten mooglijk, dan zonder vrucht. ‘Ik had’, zeide de man, ‘intijds moeten gewaarschouwd zijn, dat men op mij dagt, dan had ik mijne maatregelen kunnen nemen’ en verliet ons. Hierdoor kon men niemand anders aan het hoofd der uittrekkende manschap plaatsen dan de generaal de Jonge, maar even daardoor verloor de graaf van Styrum zijne regterhand. Geene berichten kwamen er in, welke eenige geruststelling konden geven omtrent de zoo noodige hulp, door de bondgenooten aan te brengen. Niets vernam men van den Prins. Dordt werd genoomen, te Rotterdam was men zwak. Zo wij verlooren gaan, dan gaan wij door lafhartigheid verlooren, zeide Hogendorp. Scholten kwam onverrigterzake van Amsterdam terug en scheen niets meer aan dien kant te hopen. Ik bekwam daarop de tijding dat de heer de Jonge naar Engeland vertrokken was. Door dien zamenloop van omstandigheden ontstond, in een ogenblik des tijds, bij mij het denkbeeld om insgelijks over te steeken en dan, in 's Hemelds naam, te gaan zien wat er van de overzijde ons te wachten stond: of men ons aan ons lot zou overlaaten, dan wel of er eene hulp voor ons gereed gemaakt | |
[pagina 233]
| |
werd, geëvenredigt aan onze behoefte. Ik deelde dit aan van der Duin mede en vroeg hem of hij mede ging; dan hij begreep, en teregt, dit niet te kunnen doen, als zich aan het hoofd van zaken geplaatst ziende. Ik sprak vervolgens met den heer van Slingelandt. Onze denkbeelden stemden overeen; wij beslooten ten mijnen huize tot den overtogt, namen afscheid van van der Duin, die ons van passen voorzag, en vertrokken. Deze stap was een stap van overhaasting; het besluit was niet in koelen bloede, niet na een bedaard overleg genoomen. Dan er zijn ogenblikken in het leven, waarin men als door eene kracht buiten zich, welke men niet kan wederstaan, gedreven wordt, en eerst dan redeneert wanneer men gehandelt heeft, terwijl men met het eerste moest beginnen. Bij nadenken van agteren en bij eene bedaarde overweging meene ik te moeten besluiten, dat ik ontmoedigt was en er bijgevolg slechts eene schok noodig was om die ontmoediging naar buiten te doen werken, terwijl mij dit daarteboven beweezen heeft dat, al meent men al in de groote aangelegenheden des levens vast op de Voorzienigheid te vertrouwen, dat vertrouwen echter op het onverwagt, al is het dan maar voor een ogenblik, kan aan het wankelen gebragt worden. Ik stelle dit daarom zoo openhartig terneder, omdat dit geschrijf voor mijne kinderen dienen moet, die, tot jaren van onderscheid gekoomen, daaruit, zoo ik hoope, lessen voor zich zullen zamelen, welke, wanneer zij zich in moeielijke omstandigheden t' eeniger tijd mogten geplaatst vinden, hen kunnen te stade koomen. En wat heeft dan die ontmoediging kunnen veroorzaken? De redenen zijn niet ver te zoeken. De omwenteling was begonnen zonder grond of hoop van eenen goeden uitslag, welke, naar menschelijke berekeningen alleen door een Deus ex machina, door een louter toeval, kon daargesteld worden. Alles wat men tot nu toe verrigt had was, gelijk uit dit verhaal genoegzaam blijkt, mislukt. Alle bezadigde en verstandige menschen, daaronder de vuurigste aanklevers van het Huis, ja de personele vrienden van den Prins, weigerden volstrekt eenig deel aan de onderneming te hebben. Amsterdam, het eenige rustpunt in geval men aan eigen krachten overgelaten werd, kleefde een voor de algemene belangen doodlijk en gevaarvol systhema aan, waarvan de regering dier stad niet af te brengen scheen.
De beleiders van zaken waren de menschen niet om in een zoo hopeloozen toestand het schip te stuuren. | |
[pagina 234]
| |
Hogendorp is een man, ja van groote kennis en bekwaamheden, heeft een eerlijk en vaderlandsch hart, bezit eene standvastigheid en vastheid van karakter, bijna onovertrefbaar, maar mist dat beleid, dat vermoogen om met menschen om te gaan, hetwelk vooral in soortgelijke omstandigheden zoo noodig is. Zijne verbeeldingskracht overmeestert bij hem verstand en oordeel. Hij is in den volstrekten zin een enthusiast en boezemt dus geen vertrouwen in, vooral om ten spil te strekken, waarop het land zou kunnen draaijen. Van der Duin is de zedigheid, de zachtaardigheid zelve, en heeft meer verstand en vermoogens dan hij zichzelven toekent; maar in die deugden zelve lag dus eene groote en voornaame reden, waarom hij de man niet zijn kon, die ons door de branding heenen moest brengen; zo de zaak door deugden en redelijke hoedanigheden te redden waare geweest, kon hij voorzeker dien taak volbrengen. Styrum is een rond, braaf, eerlijk, openhartig man, geschikt om aan het hoofd van de gewapende magt den vijand te verdrijven, maar geheel onberekend om het plan eener omwenteling te vormen of te besturen. Canneman en Falck met groote talenten toegerust, maar de eerste hield zich nog, schoon hij de steller der Proclamatie was, agter het scherm en was daarteboven ziek gevallen op den dag van mijn vertrek. De laatste werd te Amsterdam opgehouden. Kemper kon niet in den Haag werkzaam zijn; zijn vuur, zijne pen, zijne handelbaarheid, zijn voortreffelijk vermoogen om met menschen om te gaan, waaren dus voor dit groote, voor dit hoofdpunt verlooren. Scholten, schoon zeer knap met mond en pen, en oogschijnlijk met veel ijver en beleid werkzaam, had bij niemand vertrouwen en juist zijne medewerking weerhield velen; dat wantrouwen was gegrond op zijn gedrag gedurende de overheersching en zijne betrekkingen met de Franschen in de onderscheidene nu doorgeworstelde tijdvakken. Repelaer zou hier zeer te stade zijn gekomen. Alhoewel niet alle de talenten bezittende, welke vereischt werden tot zoo groot een onderneming, vereenigde hij echter veel in zich om van een uitgebreid nut te zijn. Mijn vertrouwen in hem is altijd onbegrensd geweest; had ik hetzelve in eene meer naar het gezond oordeel gewijzigde mate bezeten, zou zijn verlaaten van het roer mij niet zoo als terneergestormd en ik welligt zijn voorbeeld niet gevolgd hebben. Hieruit volgt des de les voor mijne kin- | |
[pagina 235]
| |
deren om niet al te hoog bij het verstand en de begaafdheden van anderen op te zien, tenminsten om deze anderszins goede vooringenomenheid niet te veel bot te vieren en, door ze wijslijk te temperen, liever zijn eigen standpunt in het bedrijvig leven of op het toneel der grootere gebeurtenissen te behouden. De Jonge had zijne verdiensten, maar was niet berekend voor een hoofdrol; ik had mij altijd voorgesteld dat het karakter van dezen man vaster dan eene rots was; die vastheid echter had hem verlaten van het eerste oogenblik der omwenteling; het was in zijn gelaat, in zijne houding, ja in zijnen gang zichtbaar, en ik kan niet genoeg uitdrukken hoezeer mij dit verwonderde. Ik houde mij overtuigd dat hiervan alleen de oorzaak geweest is, dat het gansche beleid van zaken hem tegen de borst was, dat hij den stap van Hogendorp afkeurde en dat hij geene genoegzaame kracht in zichzelven had om tegen wind en stroom op te roeiijen. Het waggelen van dien rots was mij ook nadeelig, en ik heb er wederom uit geleerd: ‘zie niet te hoog bij anderen op’. Dit aangestipte zij genoeg - want alles op te sommen achte ik niet noodig - om daaruit op te maken, dat het niet zoo vreemd was, dat er ontmoediging bij mij huisvestte. Na dezen uitstap zette ik mijn verhaal voort.
Wij staken dan Maandagnacht den 22 November in zee en hadden op de reis, welke tamelijk voorspoedig was, geen ontmoeting welke melding verdient. Op de Engelsche kust gekoomen, voeren wij door eene vloot oorlogschepen heen, hetgeen een treffend schouwspel gaf. Wij landden den tweeden dag te Harwich aan, nagenoeg tegelijk met den heer de Jonge, die echter voor ons vertrokken was. De heer Repelaer had zich aldaar niet opgehouden, maar was doorgereisd naar London. Wij meenden hetzelfde te doen, vooral toen wij vernamen, dat Zijne Hoogheid zich niet alleen in Engeland bevond, maar dat alles in gereedheid was om Hem naar Holland met eene vloot te doen oversteken. In dit ons voornemen vonden wij ons echter teleurgesteld, nadien onze passen eerst naar London moesten opgezonden worden alvoorens wij onze reis konden voortzetten. Dit was eene zeer groote teleurstelling, daar niets ons aangenamer zoude geweest zijn dan ons dadelijk bij den Prins te vervoegen en de terugreis met Z.H. aan te nemen; en wij konden ons niet begrijpen hoe Repelaer deze zwarigheid was te boven gekomen. Er schoot ons niets over dan ons aan de gebieder, de wet der | |
[pagina 236]
| |
noodzaaklijkheid, te onderwerpen, en wij namen des onzen intrek in een der logementen van Harwich, waar wij den heer Piet GeversGa naar voetnoot1, van Rotterdam, vonden, die ons met de plaatselijke gesteldheid bekend maakte en ons de gelegenheid verschafte om den generaal TaylerGa naar voetnoot2, commandant der voor Holland bestemde troepen, te spreeken. In dat onderhoud, waarbij ook de heer Robbert FagelGa naar voetnoot3 tegenwoordig was, bleek het ons genoegzaam, dat het de meening in het geheel aan de zijde der Engelschen niet was om in het onzekere van eenen goeden uitslag de troupes te waagenGa naar voetnoot4. Wij konden, en dat met volle ruimte, zeggen dat eene geringe magt, mits voorzien van eene hen vergezellende bezending van geweeren, kruid en lood om de massa te wapenen, de redding van het land konde daarstellen, vooral daar de Prins het manlijk besluit genoomen had om zich aan het hoofd zijner landgenoten te stellen, hetgeen de geestdrift zou ten top voeren, welke eindelijk moest door de bondgenoten met kracht ondersteund worden. Het viel dan eindelijk na alle deze reden-wisselingen ten onzen voordeele uit en het fregat, belaaden met al het noodige, zou in zee steken. Wij booden aan ons mede op hetzelve in te scheepen, dan, nadien er geen enkel hoekje voor ons open was, moesten wij | |
[pagina 237]
| |
van dat voornemen afzien en ons vergenoegen, met de pinken den terugtocht aan te nemen zoodra dezelve geweeren, kruid en lood aan boord zouden genoomen hebben; zijnde wij toevallig in de gelegenheid om drie pinken, welke tot onze reederij behoorden, vrijwillig aan te bieden, en dus alleen aan het gouvernement de zorg behoefden over te laten om over de overige, welke genoegzaam van ogenblik tot ogenblik aankwamen, ten nutte onzes lands oppermagtig te beschikken. Alles werd met voorbeeldigen ijver in het werk gesteld om het noodige bijeen te brengen ten einde daarmede de pinken te bevragten, met welke wij naar de vaderlandsche kust zouden stevenen. Dan zonder bepaalde orde[r] van de Admiraliteit kon het vertrek geen plaats hebben; die orde[r] was gevraagd, doch zij kwam 24 uren te laat, daar inmiddels de wind veranderd was, waardoor het uitloopen belet werd. En tot ons innig verdriet bleef deze wind twee geheele weeken aanhouden, niet alleen tot onze verveeling, maar vooral tot onze innige zielensmart. Men stelle zich voor, op zulk een tijdstip onder gebeurtenissen van zoveel gewigt in een vreemd land zich te bevinden, zonder in de mooglijkheid te zijn van hetzelve te verlaaten. Ik had wel eene verzameling van brieven ex Ponto kunnen schrijven, maar ik was in den volstrekten zin lustloos en buiten staat om te denken, met het hart in het Vaderland en met het hoofd naar wind en scheepen gerigt. Aan gezelschap ontbrak het ons niet; wij hadden den graaf van BylandtGa naar voetnoot1, die het beheer over de pinken en de laading zou hebben, den advocaat Frets van Rotterdam - denzelfden die in de besogne aan het huis van Hogendorp het woord zoo krachtig gevoerd had - en zagen tot onze groote ontsteltenis hetzelve vermeerderen door den Rotterdamschen burgemeester van HoogstratenGa naar voetnoot2, die die stad verlaaten en de wijk naar Engeland genoomen had; hij gaf ons weinig troost over de gesteldheid van zaken. Ik besloot naar London te gaan, vond daar Repelaer, | |
[pagina 238]
| |
vernam dat de prins werkelijk was ingescheept, bezag in de korte uren dat ik er mij ophield zooveel moogelijk alles wat de kortheid des tijds mij gedoogde te bezigtigen, liet Drury Lane en Covent Garden niet onbezogt, en ijlde met Repelaer naar Harwich terug in hoope van ons schielijk te kunnen inschepen en naar het Vaderland over te steeken. Maar de onverbiddelijke wind bleef ons tegen; eenmaal waagden wij het in zee te gaan, maar werden wederom naar binnen gejaagd. Er schoot des niet over dan geduld te hebben en onzen tijd af te wachten. Eindelijk brak de gelukkige dag aan; wij gingen terug, landden behouden aan en waren als in een nieuwe wereld, toen wij den vaderlandschen grond weder betraden, en nooit was het weêrzien van vrouw en kinderen mij aangenamer dan op dat tijdstip. Ik dagt Zijne Hoogheid nog aan mijn huis te vinden, waar hij zijn intrek genoomen had, dog korte dagen tevooren had Hoogstdezelve het verlatenGa naar voetnoot1. Wij aten den volgende dag na onze aankomst ten Hove en deelden hartlijk in de algemeene vreugde, ten top gesteegen door het terug ontvangen van een verlooren Vaderland en van dat Huis, van oude tijden af en nu, zoo ik hartgrondig wensche, onafscheidbaar aan hetzelve verbonden, zoolang Nederland Nederland weezen zalGa naar voetnoot2. |
|