Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap. Deel 77
(1963)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
België en Nederland, 1780-1830; enkele beschouwingen en vragenDe Belgisch-Nederlandse toenadering in de jaren vlak voor de Franse Revolutie, de Nederlands-Belgische eenheid in het Verenigd Koninkrijk en de breuk van 1830, ze zijn zo vaak beschreven en bestudeerd en van zoveel verschillende standpunten beoordeeld, dat het moeilijk zou zijn daar een werkelijk nieuwe interpretatie van te geven. Ik wil dat in elk geval niet proberen. Wat ik hier zal trachten te doen is veel eenvoudiger en veel minder ambitieus. Zonder de illusie te hebben dat ik veel origineels heb bij te dragen tot de lange en gedetailleerde discussie over dit onderwerp, wil ik slechts de aandacht vestigen op enkele wellicht enigszins verwaarloosde aspecten van het probleem. Aan twee elementen dan stel ik me voor enige beschouwingen te wijden en op twee gebieden zal ik enkele vragen proberen te formuleren. De aard en de evolutie van Nederlands en Belgisch conservatisme en van Nederlands en Belgisch radicalisme zijn het onderwerp van mijn bespiegelingen.
In zijn bekende werk van 1950 Les origines du catholicisme libéral en Belgique (1789-1839) heeft Henri Haag de groei van de conservatieve politieke theorie in België op briljante en veelszins overtuigende wijze beschreven. Er is, zegt hij, een continue ontwikkeling van de Statisten uit de late jaren tachtig der achttiende eeuw tot de Rooms-Katholieke Unionisten van de jaren twintig der negentiende eeuw. Traditionalisme, ultramontanisme, verzet tegen het rationalisme, tegen de leer en praktijk van Febronius en tegen het absolutisme van welk type ook vormden tezamen een doctrine, die op allerlei verschillende wijzen kon worden toegepast maar zichzelf op de essentiële punten gelijk bleef. En bovendien, zij kon dienen als de basis van een nationale idee. Haag formuleert op bijzonder gelukkige wijze hoe dat in zijn werk ging. Door hun afkeer van de kosmopolitische verlichtingsidealen kwamen de traditionalisten ertoe om scherpe nadruk te leggen op de waarde van de eigen instellingen, van de gewoonterechtelijke constituties, die een weerspiegeling van de natie zijn. Het zo groeiende nationalisme nu was niet gebonden aan het grondgebied maar aan het volk, de instellingen, de cultuur. En aangezien België oude, algemene instellingen bezat, bezat het dus een eigen geest en beschaving | |
[pagina 28]
| |
en vormde het een afzonderlijke natie. Er zijn, kortom, op deze gespleten wereld evenveel volkeren als constituties en evenveel constituties als volkerenGa naar voetnoot1. Indien we dit aanvaarden als een juiste omschrijving van een der hoofdelementen van de conservatieve leer - en ik geloof dat men dit doen kan -, dan komt de door Haag niet gestelde vraag op hoe het mogelijk was, dat deze identificatie van constitutie en natie op den duur alleen op de Belgische gemeenschap betrokken werd. Met andere woorden: waarom werd deze hypothese ook niet tot de Noordelijke provincies uitgebreid? Deze vraag nu kan men niet voldoende beantwoorden door te zeggen, dat het Belgische traditionalisme het Protestantse Noordelijke deel van de Bourgondische federatie wel buiten zijn beschouwing moest laten, eenvoudig omdat het Katholiek van aard was en de verdediging van de Katholieke Kerk en de Katholieke macht het hoofddoel ervan vormde. Wij weten immers allen, dat deze religieuze tegenstelling de Belgische conservatieven in 1789 allerminst heeft verhinderd om in hun strijd tegen de Verlichting en Jozef II steun te zoeken bij het Noorden. En ik ben geneigd om sterkere termen te gebruiken en te stellen, dat het godsdienstige contrast de Nootianen niet heeft belet om in 1789 de zestiende-eeuwse opstand, die in het Zuiden mislukt was, nog eens over te doen, met hulp, indien mogelijk, van het Noorden en in elk geval volgens het Noordelijke patroon. De Brabantse Revolutie werd inderdaad gevoeld en voorgesteld als een heropvoering van de Opstand. Al in 1787 verscheen een pamflet waarin Filips II en Josef II op één lijn werden geplaatst. Maar F.X. de Feller, de oud-Jezuiet, een formidabele polemicus en de ware schepper van de conservatieve leer in België, protesteerde toch tegen deze vergelijkingGa naar voetnoot2. In 1788 beschreef een ander pamflet met nadruk de ellende van de Zuidelijke en de heerlijke groei van de Noordelijke NederlandenGa naar voetnoot3. - Ik wil er hier al even op wijzen, dat de Belgen, die | |
[pagina 29]
| |
in 1815 het Noorden als een zwakke en vervallende macht beschouwden, in de late jaren van de achttiende eeuw het Noorden integendeel bewonderden om zijn welvaart en sociale zorgGa naar voetnoot1. - Het is algemeen bekend, dat de leider van de Brabantse Statenpartij, Heintje van der Noot, Van de Spiegel en vooral Willem V in verlegenheid bracht met zijn plannen tot hereniging der Bourgondische landen of tot een soort van personele unie van Noord en Zuid onder de Oranje-dynastie. De koele afwijzing door de Noordelijke conservatieven bracht Van der Noot er echter allerminst toe om de zestiende-eeuwse stylering van zijn revolutie op te geven. Het meest typerende bewijs hiervoor is zeker wel het beroemde Manifeste, de Brabantse Onafhankelijkheidsverklaring, waarmee Van der Noot in oktober 1789 vanuit Breda de militaire aanval op het Oostenrijkse bewind, die hij opende, trachtte te verantwoorden. Dit is een uiterst merkwaardig document. Pirenne, die met de Nootianen op zeer gespannen voet stond, noemde het een ‘élucubration bizarre’, een ‘filandreux et pédantesque mémoire’Ga naar voetnoot2. Ik weet eigenlijk niet of hij zich realiseerde, dat dit Manifeste een adaptatie van de Verlatinge is en deels een woordelijke vertaling ervanGa naar voetnoot3. Het is opgebouwd op de manier van het stuk van 1581. Eerst komt een uiteenzetting over algemeen aanvaarde staatkundige principes. Men kan moeilijk zeggen, dat Van der Noot grote verbeteringen heeft aangebracht. Maar het is interessant om te zien hoe de kernachtige, zelfs door zijn kortheid enigszins duistere tekst van 1581 in de bewerking van 1789 verwordt tot een langdradige serie van gemeenplaatsen in de monotone, kurkdroge, rhetorische stijl van de Brabantse Revolutie. ‘Alsoo een yegelick kennelick is, dat een Prince van den Lande...’, het wordt: ‘Ceux d'entre les Publicistes, qui jouissent aujourd'hui de la plus haute réputation, et qui écrivent avec le plus d'éclat, posent comme autant de vérités incontestables les maximes suivantes’Ga naar voetnoot4. En wanneer Van der Noot de algemeen erkende principes heeft uiteengezet, zegt hij, dat deze te meer klemmen ‘à l'égard des Pays-Bas Autrichiens’ aangezien de souvereini- | |
[pagina 30]
| |
teit daarover op constituties gebaseerd isGa naar voetnoot1: zoals de Verlatinge verklaarde dat háár principes vooral in de Geünieerde Nederlanden onverbrekelijke geldigheid bezaten. Hierna volgt èn bij Van der Noot èn in de Verlatinge het historische bewijs, dat de Vorst de constitutie inderdaad geschonden heeft. De conclusie is in beide stukken vele pagina's lang vrijwel identiekGa naar voetnoot2. Met andere woorden: aan het begin van de Brabantse Revolutie staat de Nederlandse onafhankelijkheidsverklaring van 1581 in achttiende-eeuwse bewerking. Ik mag er in dit verband op wijzen, dat één jaar later, toen het felle conflict tussen de heerszuchtige Brabantse Staten en de meer liberale Vonckisten woedde, in Brussel een Franse vertaling van Holland's Corte Vertooninge van 1587 verscheen, het bekende stuk van Vranck, dat (naar het leek) de souvereiniteit voor de Statenvergadering opeisteGa naar voetnoot3. Uit gegevens als deze blijkt, dat de opstandige conservatieven in België hun bedrijf van 1789 en 1790 met de Noordelijke successen van de jaren 1580 hebben trachten te vereenzelvigen en zich in de zestiende-eeuwse Noordelijke revolutionairen hebben herkend. Tot welk een merkwaardige verwarring dit kennelijk aanleiding heeft gegeven, toont een curiosum van een drietal jaren later. In 1793 namelijk uitte pastoor Lys, uit Herve, in een brief aan de Franse minister van buitenlandse zaken zijn verontwaardiging over het besluit, dat de Nationale Conventie op 15 december 1792 genomen had en dat praktisch de annexatie van België bij Frankrijk inhield. Hij schreef (ik vertaal uit het Frans): ‘De opsteller van deze schaamteloze wet kende zonder twijfel België en zijn bewoners in het geheel niet; hij wist zonder twijfel niet, dat deze even koppige als oorlogszuchtige natie een tachtigjarige oorlog heeft uitgevochten tegen de Koningen van Spanje, die haar rechten wilden aantasten’Ga naar voetnoot4. Het was dus - laat ik trachten het zo scherp mogelijk te stellen - in de jaren tachtig van de achttiende eeuw nog in het geheel niet zeker, dat de Zuidnederlandse traditionalistische leer, die een nationaal bestaan afleidde uit de gemeenschappelijkheid van de politieke instellingen en de volksgewoontes, niet | |
[pagina 31]
| |
ook het Noorden in haar conceptie zou betrekken, het Noorden waar in elk geval de politieke instellingen nog zoveel verwantschap met die van het Zuiden vertoonden. De vraag dringt zich op, of de traditionalisten ook aan de taal een functie in hun voorstellingen toekenden. Het is immers algemeen bekend, dat juist in deze jaren enkele Zuidnederlandse schrijvers een verband legden tussen nationaal karakter en taalbezit. De beste van hen is natuurlijk J.B.C. Verlooy, de auteur van de Verhandeling op d'onacht der moederlijke taal in de Nederlanden van 1788, die het Nederlands als de taal der vrijheid eerde, Noord en Zuid in één volk en één cultuur verbindend. Geyl toonde overigens aan, dat dit boekje tevens bewees, dat Verlooy het Noorden niet kende, zozeer vergiste hij zich als hij over de Noordnederlandse culturele ontwikkeling te spreken kwamGa naar voetnoot1. Verlooy was echter géén conservatief, hij was géén aanhanger van Van der Noot, maar de luitenant van de liberale agitator Vonck. Later aanvaardde hij de Franse Revolutie, niet omdat zij Frans maar omdat zij revolutionair was. Het is dus wel duidelijk, dat Verlooy met zijn felle protest van 1788 tegen de despotie van het Frans in de Nederlanden niet de Nootiaanse heropvoering van de zestiende-eeuwse Opstand wilde steunen. Zijn wekroep verklonk ongehoord, zegt Geyl, en pas veel later kwamen zijn denkbeelden in het Zuidnederlandse leven praktisch aan de orde. In verband met Boogmans zo belangwekkende beschouwingen over de Nederlandse en Belgische buitenlandse politiek in het midden van de negentiende eeuwGa naar voetnoot2 is het wellicht nuttig er aan te herinneren, dat Verlooy's taalnationalisme in aanleg wijder was dan het institutionele nationalisme van Van der Noot. Verlooy immers roemde het Nederlands niet alleen als taal van België en de Republiek, maar ook als die van Hamburg, Lübeck, Danzig, Aken en andere staten in Noord-Duitsland, die dank zij haar eveneens gevrijwaard waren van het monarchale absolutisme. De taal van de vrijheid was bij hem het hele Nederduits. Het Belgische Vlaams- of Germaansgezinde ultra-liberalisme nu heeft, zoals men weet, ook in de negentiende eeuw deze trek naar grotere mogelijkheden dan | |
[pagina 32]
| |
die van een zuiver Nederlandse gemeenschap behouden. Maar ik wil hier deze merkwaardige lijn, die de achttiende-eeuwse Vlaming Verlooy verbindt met links-liberale democraten als De Potter, Jottrand en DelhasseGa naar voetnoot1, niet nader beschouwen en laat het bij de constatering, dat zij misschien getrokken kan worden. De taalkwestie is door de traditionalisten van het einde der achttiende eeuw niet geheel geïgnoreerd. Zeker, een beschouwing als die van Verlooy wijdden zij er niet aan. Er is echter in het curieuze Recueil des Représentations dat van 1787 tot 1790 te Brussel verscheen en een vrij bizarre verzameling van uitermate disparate teksten ter verdediging van de Nootiaanse politiek vormt, een plaats waar de uitgever van de bundel, en dat is de fameuze Feller zelf, een betoog houdt waarin hij ook de taalkwestie aansnijdtGa naar voetnoot2. Nog onlangs heeft dr. Smeyers er enige aandacht aan gewijdGa naar voetnoot3. Het stuk is van 1790. Feller begint met de lof te zingen van de strijd der Belgen tegen de Oostenrijkse tyran. Maar ook in ons volk, vervolgt hij, tot nu toe zo onschuldig en rein, zijn vernielende krachten werkzaam, namelijk de Vonckisten. Ge zult U tegen deze vreemdelingen in Uw midden, sterk door hun geïmporteerde Verlichting, fel moeten blijven verzetten. Het is onze generatie, die de toekomst van vele eeuwen bepalen zal. Bedenkt, o vaders van het vaderland, dat de nog ongeborenen van U ‘la lumière et le bonheur’ verwachten. Maar al zijn de gevaren groot, we kunnen in stand blijven en tijdens de epidemie van de Verlichting ons eigen karakter handhaven, ons eigen karakter, beschermd en verdedigd ‘par l'idiome national. Car j'ose le dire, nous devons beaucoup, et nous ne cesserons de beaucoup devoir à cet idiome, dont l'influence s'étend même sur nos frères qui en ont un autre, mais dont les loix, les usages, les moeurs, les intérêts sont liés avec les nôtres. Que je vous aime, langage antique et négligé de nos bons habitans de la Belgique!’ Enz., enz. - U ziet het, Feller, de Frans schrijvende conservatieve polemicus en journalist, die in zijn strijd tegen de Verlichting de politieke actie van Van der Noot glorifieerde, identificeerde zich met de | |
[pagina 33]
| |
Vlaams sprekenden, kern der Belgische natie. Maar het Vlaams, dat Verlooy wilde ontwikkelen tot een fijner idioom, prees hij omdat het de massa van het volk isoleerde ten opzichte van het buitenland. Met andere woorden: in de partij van Van der Noot ontstond het Vlaams taalparticularisme, dat in 1790 natuurlijk uitsluitend tegen het Frans was gericht. Het traditionalisme, dat zich in de jaren tachtig had gevormd, heeft zich tijdens de Franse bezetting van België gehandhaafd zonder zich te kunnen manifesteren. Toen het zich in 1814 weer tonen kon, bleek het in veel opzichten nog te zijn wat het in de achttiende eeuw geweest was, maar toch was het anders geworden. Het traditionalisme van de achttiende eeuw was, hoe vreemd het ook klinken mag, tot in zijn antagonisme tegen de Verlichting, een deel ervan. Van der Noot's Manifeste van 1789 was een ‘verlichte’ bewerking van de Verlatinge; Feller riep de Belgische vaders op om het nageslacht op te voeden tot ‘la lumière et le bonheur’. Het zou gemakkelijk zijn om te bewijzen, dat de Belgische traditionalisten der achttiende eeuw niet alleen zeer vaak op Montesquieu steunden maar zelfs Rousseau en zijn termen gebruikten om hun beweringen kracht bij te zetten. Hoe anders reageert het traditionalisme van de vroege negentiende eeuw! Het is in het geheel niet verlicht meer; het is romantisch. Ik hoef over het karakter van dit Belgische romantische traditionalisme in het algemeen niet te spreken: men vindt dat voortreffelijk aangeduid bij Haag. Het is echter, gegeven Haags stilzwijgen wat deze zijde der kwestie betreft, nodig te vermelden, dat ook in 1815 het traditionalisme in zijn romantische vorm begon met aansluiting bij het Noorden te zoeken. De eerste Belgische publicist van de conservatieve Romantiek in België is immers de bekende Brugse priester Leo de Foere, die in 1815 zijn periodiek Le spectateur belge begon, waarvan tot 1824 vierentwintig deeltjes uitkwamen. De Foere kende de Duitse Romantiek; bijv. Schelling citeert hij met gemak. Hij was een nationalist en het Duitse, tegen Frankrijk opgestane nationalisme was hem een voorbeeld, dat hij preesGa naar voetnoot1. Hij was fel anti-Frans. De taal van het nieuwe koninkrijk moest, meende hij, het Nederlands zijn want het gebruik van het Nederlands zou de afscheiding van de Nederlandse gemeenschap ten opzichte | |
[pagina 34]
| |
van het buitenland scherper maken. Door De Foere werd het nationalisme precies zoals door Feller eigenlijk als isolatie opgevat. Het was volgens hem de eerste taak van een natie om de nationale eigenaardigheden, die hij als vaste historische gegevens beschouwde, zuiver te bewaren. Die naties waren naar zijn mening het best in stand gebleven, die het minst waren blootgesteld aan buitenlandse invloedenGa naar voetnoot1. De taal van België nu was het Nederlands. De Foere, die later, na de Revolutie van 1830, in de beruchte spellingoorlog het taalparticularisme in het Zuiden zou steunen, keerde zich in 1815 scherp tegen de leer, dat Vlaams en Hollands verschillende talen waren en legde op de eenheid ervan herhaaldelijk de nadrukGa naar voetnoot2. Maar wat verwachtte hij nu van het Noorden? Steun in de eerste plaats tegen de Franse invloed. Steun ook meer in het algemeen tegen de Verlichting en de de-christianisering. In 1815 roemde hij de Hollandse letterkunde en haar ‘esprit éminemment moral et religieux’, roemde hij de Hollandse moderne poëzie, die als die der Hebreeuwen de grootheid Gods bezingt, de wonderen van de Voorzienigheid, de liefde en de weldaden door God aan de mensheid bewezenGa naar voetnoot3. De Foere leefde in die dagen, vóór de strubbelingen over de grondwet nauwkeurig toonden hoe de realiteit was, in een wonderlijke onzekerheid. Dacht hij dat de Noordelijken van hun eigen nationale verleden hadden afstand gedaan? Toen een Belgisch versificator Willem I bezong in een ode ‘sur la réunion des provinces belgiques et bataves’ prees De Foere de dichter, die de schim van Aartshertog Albert liet optreden om de Vorst wijze raad te geven, maar hij berispte hem kortaangebonden, toen het gedicht Willem I verzekerde dat hij als heerser slechts het voorbeeld van Willem de Zwijger en Maurits te volgen had: deze Oranjes immers had de geschiedenis, zei De Foere, als ‘chefs de révolte’ veroordeeldGa naar voetnoot4. Het hoeft dan ook nauwelijks gezegd, dat De Foere de grondwet fel verwierp en de actie van de Bisschop van Gent de steun gaf van zijn Romantiek. Als het Noorden in 1815 zijn wil aan het Zuiden blijkt te willen opdringen, trekt De Foere zich geheel en al binnen het ideaal van Van der Noot uit 1789 terug en eist hij | |
[pagina 35]
| |
een Belgisch-Nederlandse federatie, die het Zuiden in het bezit zal laten van zijn pre-revolutionaire, constitutioneel-aristocratische en Rooms-Katholieke traditie. Er is overigens tussen 1789 en 1815 dit verschil, dat Van der Noot behouden wilde, terwijl De Foere moest trachten terug te veroveren wat verloren was gegaan. De Foere beschouwde België dan ook met heel wat minder tevredenheid en zelfbehagen dan de Patriotten van voor de Franse tijd. Zijn conservatisme was dynamisch. Hij wilde aan zijn volk een nieuwe emotie geven waardoor het zijn grote, vrije verleden en zijn eigen aard wederom zou kunnen verstaan. Uit De Foere's reactie nu blijken twee dingen: ten eerste dat hij een abdicatie door het Noorden van zijn nationale mythe wellicht een ogenblik heeft mogelijk geacht. Ten tweede dat de grondwet hem van deze illusie volkomen genas. Wat het eerste punt aangaat: het treft in heel de literatuur van 1814 en 1815 en volgende jaren steeds weer, dat de algemene opinie België als het leidende, het dynamische, het machtigste, het jongste deel van de unie beschouwde en Holland als een trage, oude, vervallende macht. Ik hoef hier geen voorbeelden van te geven. Men denke slechts aan de verhandelingen van de Belgische liberalen in de grondwetscommissie, men leze de rapporten van de buitenlandse gezanten in 1815 en 1816, men luistere naar Willem I zelf, die in 1815 volgens de Engelse diplomatieke vertegenwoordiger zei, dat alle Hollanders ‘supposed to be most enlightened on the interests of their country had never seriously denied to him, that, whatever present appearances might be, the ultimate superiority of Belgium was a certainty not to be contradicted’Ga naar voetnoot1. En het waren in België zelf zeker niet alleen de liberalen, die de situatie zo zagen. Het beste drukt misschien de Vlaamse jurist J.J. Raepsaet deze opvatting uit. Want Raepsaet, een man van vijfenzestig jaar in 1815, oud-medewerker van Van der Noot, lid van de grondwetscommissie, ultra-conservatief aanhanger van de kerkelijke partij, meende dat de reünie van Noord en Zuid aan België het meeste profijt zou brengen. Sterk al door zijn onvergelijkelijke landbouw en groeiende industrie zou het voor het Zuiden, dacht hij, niet moeilijk zijn | |
[pagina 36]
| |
om de handel weer te vestigen waar hij thuis hoorde: te Brugge en te Antwerpen. Het Noorden zou zich, als in de tijd vóór Amsterdam zijn welvaart zag groeien uit België's ruïnes, beperken moeten tot kustvaart in Zuidelijke dienst. De geest van de Belgen was heftiger en eigenzinniger dan die van de beschaafde en onderworpen Hollanders, gewend aan gehoorzaamheid en sinds eeuwen in hun energie geknotGa naar voetnoot1. Het zou interessant zijn om, indien mogelijk, nauwkeurig na te gaan hoe deze visie ontstaan is. Zij moet zich in de vijfentwintig jaar tussen 1790 en 1815 hebben ontwikkeld. Want in 1790 was het Noorden voor België nog een in allerlei opzichten voorbeeldig land: ook voor Van der Noot, die door Raepsaet werd gesteund. Was het de stemming van het Noorden zelf, waren het de Noordelijke klachten over verval en armoede, die overal de reputatie van Holland als oud en conservatief vestigden met als tegenhanger die van België als jong en dynamisch? Die jeugd van België is op zichzelf een boeiend cultuur-historisch thema: in 1790 stoften de opstandige nationalisten immers op de oeroude tradities van de Zuidelijke provincies. Speelde misschien ook mee het historische besef, dat de Republiek zowel economisch als politiek een onherhaalbaar tussenspel was geweest en dat, nu de vóór-revolutionaire eenheid was hersteld, de situatie van het begin der zestiende eeuw met haar evident Zuidelijk overwicht, zou terugkeren? Hoe dit zij, deze visie is zonder twijfel van onschatbaar psychologisch belang geweest. Men mag zich overigens wellicht afvragen in hoeverre zij op een realiteit berustte. In zijn voortreffelijke inleiding tot het achtste deel van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden durfde prof. Van Houtte, zij het aarzelend, de mening aan, dat het Noorden en het Zuiden in de tweede helft van de achttiende eeuw wat kracht en welvaart betreft ongeveer op hetzelfde niveau stonden. Prof. Van Werveke poneerde in zijn al even opmerkelijke inleiding tot het negende deel, dat België's zwaarte in de periode van 1795 tot 1840 zo toenam, dat zij aan het einde van de periode die van het Noorden overtrof. Beide auteurs denken hierbij natuurlijk vooral aan de groei van de economie. Maar - ik vraag het me met even grote aarzeling als die, welke Van Houtte en Van Werveke kwelde, af - is er eigenlijk genoeg | |
[pagina 37]
| |
reden om het zo te stellen? Wat is het materiaal, dat het ons mogelijk maakt om de Belgische economische suprematie tijdens de Restauratie te bewijzen? Natuurlijk, de Belgische bevolking was groter, de Belgische industrie ontwikkelde zich sneller en moderner dan die van Nederland. Maar aan de andere kant, zelfs onder het Continentaal Stelsel, in het jaar 1809, had de Nederlandse handel zich op een vrij hoog peil gehandhaafd met een totale im- en export die toch nog ongeveer één derde van die van Engeland bedroegGa naar voetnoot1. En van 1814 af schijnt de bevolking van Nederland snel toe te nemen, wellicht in de periode tot 1830 met een 30% tegen een groei met 20% in België. In 1830 woonde in Nederland 39,30% van de bevolking in steden, in België 24,55%Ga naar voetnoot2. In Nederland werd in 1828 een 9% van de bevolking bedeeld, in België 14% - en de Noordelijke armenzorg stond zeker veel meer geld ter beschikking. Ik durf niet te beoordelen in hoeverre de belastingopbrengst in beide rijksdelen als maatstaf bij de bepaling der verhoudingen kan dienen; een zuivere maatstaf is zij zeker niet, maar bezit zij in het geheel geen suggestieve waarde? In elk geval bleef het Noorden proportioneel, en gedurende het grootste deel van de periode ook absoluut, meer in de directe en indirecte belastingen betalen dan het Zuiden. Globaal droegen de Belgen wellicht per hoofd een f 11, - 's jaars bij, de Nederlanders een f 17, -Ga naar voetnoot3. Ik mag er, gegeven de Belgische klachten over de belastingdruk, misschien aan toevoegen, dat dit voor beide landsdelen zonder twijfel in vergelijking met de Franse periode een vermindering van de belastingen betekend moet hebben: van 25 tot ongeveer 22 francs in het Zuiden, van 40 tot ongeveer 34 francs in het NoordenGa naar voetnoot4. Nog veel moeilijker is het om uit te maken of het aantal kiesgerechtigden iets bewijst over de econo- | |
[pagina 38]
| |
mische kracht van de twee landen. De censusverplichtingen waren immers per plaats zeer verschillend. Het is echter een feit, dat in België, naar men schat, een 60.000 mannen, in het Noorden meer dan 80.000 aan de verkiezingen konden deelnemenGa naar voetnoot1. De Nederlandse kapitaalkracht was ongetwijfeld nog zeer groot. Waarschijnlijk hadden de Nederlanders in deze jaren nog steeds een milliard gulden in het buitenland uitstaan, dat is evenveel als in de Franse tijd en evenveel als Engeland in 1825 in den vreemde had geïnvesteerdGa naar voetnoot2. Natuurlijk, dit zijn dorre en dode cijfers. Geen van hen heeft op zichzelf beschouwd enige bewijskracht en de waarde van elk apart kan gemakkelijk worden bekritiseerd. Maar al kan men dan uit materiaal als dit ook zeker niet de directe conclusie trekken, dat het Noorden economisch superieur was, de conclusie, dat het inferieur was ligt nog minder voor de hand. Hoe dit zij, ik vermeld hen hier slechts omdat ze bij mij de vraag - meer dan een vraag is het niet - hebben doen rijzen of zich in deze periode werkelijk al een Belgisch economisch overwicht in concreto manifesteerde. De aanleiding tot deze excurs was de gedachte, dat De Foere, kennelijk geïnspireerd door de algemene opinie over Noordelijke achterlijkheid, een desintegratie van de Noordelijke nationale traditie een ogenblik voor mogelijk schijnt te hebben gehouden. Maar, zei ik, de grondwet genas hem, voorzover nodig, van deze illusie. Uit de grondwet bleek, dat het Noorden alles in het werk zou stellen om een Hollandse suprematie te vestigen. En er bleek nog iets anders uit, iets wat men als een van de belangrijkste factoren in deze hele geschiedenis zal moeten beschouwen: het feit namelijk, dat het Noordelijke conservatisme een heel ander karakter had dan het Zuidelijke. | |
[pagina 39]
| |
Wij bezitten geen boek over het Nederlandse conservatisme dat als pendant van Haags werk over het Belgische zou kunnen dienen. Dat is te betreuren. Een systematisch onderzoek naar de theses en doeleinden van laat-achttiende-eeuws Orangisme en federalisme en naar de culturele achtergrond ervan zou zeker nuttige resultaten kunnen hebben. Overigens zal het wel geen historicus ooit inspireren tot de lyrische bewondering, die Haag voor zijn conservatieven is gaan voelen, want waarschijnlijk zal blijken, dat de intellectuele kwaliteit ervan niet zeer groot is. De theoretische beschouwingen van een Elie Luzac of van de jonge Van Hogendorp zijn nu eenmaal niet erg bevredigend. Maar het is desondanks zeer duidelijk, dat het Nederlandse conservatisme omstreeks 1813 politiek veel verder en rijper was dan het Belgische. Tot een prestatie als Gijsbert Karels Schets van 1812, die wat men er ook tegen in kan brengen, tenslotte een grandioze poging was om het nieuwe begin van de onafhankelijkheid te maken tot een synthese van alle tegenstrijdigheden uit het tumultueuze verleden van het land, tot zulk een prestatie waren de Belgische traditionalisten zeker nog niet in staat. Tijdens de discussies van de Nederlands-Belgische grondwetscommissie in 1815 bleek dat al heel overtuigend uit de onmacht van de Belgische conservatieven om alternatieven te vinden voor de Noordelijke voorstellen. Toen het Noordelijke conservatisme zich echter eenmaal staatkundig gevestigd had, verloor het, zoals in dit soort situaties altijd gebeurt, zijn eigenlijke zin en zijn eigen karakter. Van Hogendorp verwierp de interpretatie van zijn grondwet door de mensen van zeer verschillende geestelijke afkomst, die de officiële politiek gingen voeren. Eén ding hadden Van Hogendorp en zijn grondwet en de leidende staatslieden echter allen gemeen: zij waren geheel onromantisch. Men kan de politiek van Willem I Napoleontisch of landsvaderlijk noemen. Ik zou haar ook als renaissancistisch, klassicistisch, humanistisch willen kenschetsen; de vele Bourgondische reminiscenties in haar officiële uitingen zijn daar een bewijs voor. Een ander is wellicht haar grote belangstelling voor de lagere volksschool en haar, overigens natuurlijk slechts betrekkelijke, verwaarlozing van het middelbaar of voorbereidend hoger onderwijs. Het hoeft nauwelijks gezegd: dit was in de traditie van Holland. Het is ook heel curieus om te zien hoe België daarop reageerde. Welnu, wij weten het allen: België liet de opbouw van de lagere volksschool vrij onverschillig toe. Maar de kwestie van het | |
[pagina 40]
| |
middelbare onderwijs leidde, toen de regering de bisschoppelijke middelbare scholen aanviel, direct tot de grootste moeilijkheden. En de regering, die uit de Hollandse vooroordelen putte, gaf al zeer spoedig toe; zij liet ieder vrij om hoger of middelbaar onderwijs te geven, maar het lager onderwijs bleef aan strenge beperkingen gebonden. Dit merkwaardige verschil in reactie tussen Noord en Zuid valt natuurlijk ook uit een verschil in de populariteit van het onderwijs en dus de sociale structuur te verklaren. Het is immers zo, dat terwijl in Nederland naar verhouding veel meer kinderen de openbare lagere school bezochten dan in het Zuiden - 12,27% van de Nederlandse bevolking ging in 1825 op een lagere school tegen 8,9% van de Belgische bevolking - de rijksathenaea en gymnasia in het Zuiden in verhouding meer dan tweemaal zoveel leerlingen telden als in het Noorden: 1,5 pro mille in België tegen nog geen 0,7 pro mille in Nederland. Van die vele athenaeumleerlingen ging echter nog geen derde naar de universiteit terwijl in Nederland alle gymnasiasten hun opleiding aan een academie voltooiden met het resultaat dat het aantal studenten in Noord en Zuid ongeveer gelijk wasGa naar voetnoot1. Ook in Nederland verhief de conservatieve Romantiek zich tegen de staat van Willem I en zijn interpretatie van de grondwet; het is natuurlijk vooral in de kring van het Réveil, dat zij een eigen vorm vond. Maar aan Bilderdijk en Isaäc da Costa ziet men hoe moeilijk het was om in Nederland een behoorlijke romantisch-conservatieve politica op te stellen. Hun dweepziek en roekeloos absolutisme is alleen maar begrijpelijk als men bedenkt, dat Van Hogendorp de conservatieve tradities van de achttiende eeuw juist had uitgewerkt tot de grondwet van 1814, die de basis was van de staat, welke zij bestreden. In het Zuiden voelde men terecht de grondwet als Noordelijke import al trachtte bijv. Graaf de Thiennes de Lombize haar in Van Hogendorps stijl voor te stellen als de moderne samenvatting van de rechten en vrijheden der nog ongedeelde Nederlanden van Karel V, die tot aan de Franse Revolutie hadden voortgeleefd in BelgiëGa naar voetnoot2. Terwijl de romantische conservatieven in het Zuiden dus aan konden sluiten bij hun eigen achttiende-eeuwse ge- | |
[pagina 41]
| |
gevens en de oude vrijheid van het verleden gingen her-interpreteren tot de romantische vrijheid van het Unionisme, moesten de Bilderdijkianen, die zich juist tegen Van Hogendorps constitutionele interpretatie van het achttiende-eeuwse Orangisme verzetten, hun toevlucht zoeken in dat verwonderlijke en nauwelijks zinrijke despotisme, waarmee zij hun tijdgenoten ontstelden. Pas later begrepen zij de aantrekkingskracht van het romantisch-conservatieve vrijheidsideaal. In 1837 schreef Da Costa: ‘Wij zijn en worden nimmer liberalen maar ons royalismus is toch eene uitbreiding van het Oranje Stadhouderschap en van dien kant beschouwd is er in onze beschouwingen meer plaats voor de vrijheid, als er was toen wij tegen den Europeeschen opstand in 1820 den bazuin bliezen’Ga naar voetnoot1. Hij was een tiental jaren bij de Belgische traditionalisten ten achter.
Ik stel voor, nu een snelle blik te werpen op het radicalisme of liberalisme. Over het Belgische hoef ik niet veel te zeggen. Het is betrekkelijk ongecompliceerd. Tot omstreeks 1825 bleef het trouw aan de Verlichting. Maar na Vonck hebben, schijnt het, geen verlichte liberalen in België zich ingespannen om een eigen definitie van hun programma te ontwerpen of vorm te geven aan een eigen politiek. Zij waren over het algemeen anticlericaal en pro-Frans maar voelden zich in de staat van Willem I toch eigenlijk niet slecht thuis. Het Belgische liberalisme was, in elk geval sinds de verkoop van de kerkelijke goederen, dus van eind 1796 af, waarschijnlijk in hoofdzaak stedelijk, burgerlijk als men wil. Het is natuurlijk algemeen bekend, dat niet dít liberalisme zich in de late jaren twintig met de romantische vleugel van de Katholieken verbond tegen de humanistischklassicistische regeringspolitiek. Het unionistische liberalisme was immers een heel andere formatie, volkomen afhankelijk van de leer der Franse doctrinairen. Het was gekant tegen het rationalisme en individualisme van de Verlichting, het verzette zich zowel tegen de volkssouvereiniteit als tegen het anti-clericalisme, het was romantisch. Rogier en Devaux leerden van Royer-Collard, Guizot en Cousin, ja zij namen zelfs de taktiek van de Franse contra-revolutionaire, romantische liberalen over. ‘La Charte’, zei Royer-Collard in 1824, ‘est maintenant toute | |
[pagina 42]
| |
notre histoire, elle est le fait unique et suprême’Ga naar voetnoot1. Voert de grondwet uit, herhaalden de Belgische doctrinairen. En het was onder het scherm van de Romantiek, dat Katholieken en doctrinairen zich tegen het oude liberalisme konden verenigen. De situatie in het Noorden was zeer veel gecompliceerder. Er kan geen twijfel aan bestaan, dat het liberalisme in zijn radicale, democratische vorm in het Noorden èn in de Patriottentijd èn in de Franse tijd kwantitatief onvergelijkbaar veel sterker was dan in België. Nu moet men wel erkennen, dat wij eigenlijk over geen betrouwbare cijfers in België beschikken. De algemene verkiezingen en plebiscieten, die daar in het begin van de jaren negentig gehouden werden, liepen immers alle op een mislukking uit. Het is zodoende in het algemeen zeer moeilijk om te bepalen hoe groot de politieke belangstelling in België geweest kan zijn. Als een overigens vrij vaag gegeven over de Patriottentijd kan wellicht dienen, dat in Nederland op een bevolking van nog geen twee millioen een 28.000 man optraden als vrijwilligers in de vrijcorpsen, waarschijnlijk allen van vrij democratische overtuiging, terwijl in 1790 op een bevolking van 2½ millioen en in zeer veel gunstiger omstandigheden het Belgische vrijwilligersleger, voor het grootste deel waarschijnlijk eerder Nootiaan dan Vonckist, toch wel niet meer dan ongeveer 20.000 man teldeGa naar voetnoot2. Het is wel zeer jammer dat het plebisciet van 31 januari 1793, toen de Belgen werden opgeroepen om er zich over uit te spreken of zij zich al dan niet bij Frankrijk wilden aansluiten, geen resultaten heeft gehad. Maar in het voormalige bisdom Luik verliep het plebisciet wél ordelijk. En daar stemden in de stad Luik 9660, daarbuiten 19.401 mannen vóór annexatie en maar zeer weinigen tegen. P. Harsin zegt over de uitslag: ‘Il est difficile de ne pas reconnaître un caractère très représentatif à un tel résultat’. Geyl zegt nog duidelijker: ‘Te Luik werd tot vereniging met Frankrijk door een echte volksstemming met bijna eenstemmigheid besloten’Ga naar voetnoot3, maar ik begrijp deze stelling niet geheel. Het Luikse had een bevolking van ten minste 400.000 | |
[pagina 43]
| |
mensen, van wie dus misschien een 90.000 mannen waren. Nog geen 30.000 van deze 90.000 (in beginsel allen stemgerechtigd) verklaren zich vóór de annexatie, dat is dus minder dan een derde van het electoraat. Wanneer men nu weet, dat volgens alle tijdgenoten en alle historici het Luikerland onvergelijkelijk veel radicaler en sterker pro-Frans was dan de Oostenrijkse Nederlanden, dan kan men met vrij grote zekerheid het aantal radicalen in de Zuidelijke provincies gedurende de jaren negentig op zeer veel minder dan 30% schatten. Voor het Noorden beschikken we over veel betere gegevens. Na jarenlange vergeefse pogingen was de Nederlandse Constituante er in 1798 eindelijk in geslaagd om een grondwetsontwerp van redelijke omvang en duidelijke inhoud tot stand te brengen. Deze grondwet was radicaal en zij was door radicalen gemaakt. Er kan geen twijfel aan bestaan, dat zij die haar aanvaardden, de radicale partij steunden. Welnu, we weten dat op 23 april 1798 een volksstemming over dit ontwerp gehouden werd. Meer dan 165.000 mannen namen aan deze volksstemming deel, dat is bijna 40% (om nauwkeurig te zijn: 39,7%) van de totale manlijke bevolking van Nederland. De opkomst was dus relatief zeer groot, als men bedenkt dat in Frankrijk vóór 1799 nog geen 20% van het electoraat tot deelneming aan een plebisciet te bewegen viel. Op ongeveer 11.600 na keurden alle opgekomenen de grondwet goed. Dit wil dus zeggen, dat bijna 37% (namelijk: 36,9%) van de manlijke bevolking in 1798 de radicale partij steunde. Nu is het waar dat deze uitslag ten gunste van de radicalen geflatteerd is omdat men leger en vloot had doen meestemmen, maar zelfs als men zeer strenge criteria toepast en deze bijna 27.000 stemmen van de militairen niet meerekent, blijkt nog 30,5% van het totale electoraat de grondwet te aanvaarden. Het is nu interessant om na te gaan hoe deze massale aanhang van de radicalen over de Bataafse Republiek verdeeld was. Een indruk daarvan is wel te geven. Want al weten we niet hoe groot de manlijke bevolking in 1798 was - zeer velen immers, Orangisten, federalisten en moderaten, waren buitengesloten -, we beschikken wel over een opgave voor het plebisciet van 1801 toen (in principe althans) alle mannen in de stemregisters waren ingeschreven. Aangezien we ook de cijfers van de provinciale bevolkingen kennen, is het mogelijk vrij nauwkeurig te schatten hoe groot het aantal mannen per provincie in 1798 was. Dan is het natuurlijk gemakkelijk om | |
[pagina 44]
| |
het percentage voorstemmers per provincie te bepalen want we kennen de provinciale uitslagen van het referendum. Het blijkt dan, dat in Groningen slechts 14,3%, in Friesland 18,1% van de manlijke bevolking het ontwerp aanvaardde, een feit, dat wellicht geen afkeer van de democratische tendens der grondwet bewijst, maar van haar unitarische karakter. In Holland was het percentage voorstemmers 26,9; in Zeeland 27,3, in Gelderland 27,5, in Overijsel 43,1 en in Brabant 67,2Ga naar voetnoot1. Met andere woorden, in Holland was relatief het aantal radicalen iets minder dan in Zeeland en Gelderland en zeer veel kleiner dan in Overijsel en Brabant. Dit lijkt een vrij belangrijk, zij het niet onverwacht feit, alleen al omdat dit tenslotte de eerste betrekkelijk exacte peiling van de publieke opinie in Nederland is. Holland was in verhouding dus zeker niet een bijzonder radicaal gewest; zelfs in Zeeland en Gelderland vond de partij iets meer steun. In Holland vormde de radicale groep een minderheid tussen de gematigde burgerij en de Orangistische of politiek onverschillige massa. In sommige buitengewesten was de situatie anders. Zonder enige twijfel is het voor een belangrijk deel de houding van de Katholieken geweest, die de radicale partij een kwantitatief zo grote steun heeft bezorgdGa naar voetnoot2, maar wellicht reflecteren deze cijfers toch ook een algemene historische tendens in de nieuwere Nederlandse geschiedenis, de regel namelijk, die al waar schijnt te zijn voor de Patriottenbeweging en misschien eveneens voor het moderne liberalisme, dat sommige buitengewesten in elk geval relatief radicaler zijn dan HollandGa naar voetnoot3. Het is duidelijk dat de structuur van het Noordelijke radi- | |
[pagina 45]
| |
calisme totaal van die van het Zuidelijke verschilde. Het laatste was burgerlijk en anti-clericaal, het eerste was deels landelijk en zeker niet anti-clericaal - om het voorzichtig uit te drukken. Het radicalisme oefende in het Zuiden de grootste aantrekkingskracht uit op de economisch meest actieve groepen van de bevolking. Het Noordelijke, met zijn sterke invloed in de buitengewesten, stelde wel enige economische eisen, maar kon die niet verwerkelijken. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het radicale succes van 1798 een schijnsucces was. Nauwelijks had de radicale partij het behaald of de moderaten - die in hun scepsis, hun weinig gespannen nationale of democratische besef en hun unitarisme zo typische vertegenwoordigers van de hogere burgerij van Holland en van Holland alleen -, namen de regering over. En zij beheersten de situatie zo volkomen, dat zelfs een radicaal als Gogel naar hun partij overging en dank zij de steun van de Hollandse financiers, kooplieden en renteniers zijn belastingreorganisatie tot stand kon brengenGa naar voetnoot1. Het is tragisch te noemen, dat de meelijwekkende débâcle van 1798 het radicalisme voor vele jaren in discrediet heeft gebracht. Want juist bij de aanhangers van de radicalen leefden gedachten, emoties en - natuurlijk - religieuze overtuigingen die een brug naar het Zuiden hadden kunnen vormen. Het nationale besef van de radicalen was veel minder nauw, statisch en geresigneerd dan dat van de moderaten, die - om met Schimmelpenninck te spreken - de tijd van Tromp en De Ruyter maar liever vergatenGa naar voetnoot2 en aanleunden bij de, uit de oude regentenmentaliteit voortgekomen interpretatie van Nederland als een klein, handeldrijvend land zonder pretentiesGa naar voetnoot3. Maar hoe dat ook zij, het is van 1798 af duidelijk, dat het radicalisme ondanks zijn toen massale aanhang sociaal, economisch en intellectueel nog veel te zwak was om zich een blijvende plaats naast het Hollandse moderatisme te verwerven. Ik hoef tenslotte over het romantische neo-liberalisme in Nederland wel nauwelijks te spreken. Dat het Nederlandse neo-liberalisme zich later ontwikkelde dan het Belgische, het is algemeen bekend. Natuurlijk, al in de jaren twintig ontdekte Thorbecke de Romantiek, en hoe en in hoeverre hij | |
[pagina 46]
| |
romanticus werd, leert ons het prachtige, het ontroerende tweede deel van het Thorbecke-Archief. Maar al was hij dan romanticus, hij was nog geen liberaal. Hij, die de beste doctrinair van de eeuw zou worden, was meer dan een decennium bij Guizot en Rogier ten achter.
Het zijn niet meer dan vrij losse beschouwingen, die ik hier ten beste heb gegeven. Ik ben mij ervan bewust, dat zij, zo achter elkaar gesteld, geen gesloten betoog kunnen vormen. Zij willen dat ook niet. Misschien heeft het echter enig nut gehad om allerlei wellicht niet al te bekende factoren te bespreken, die mede verklaren waarom de paar millioen Belgen en Nederlanders er niet in slaagden - tijdens een eeuw, die de unificatie van Italië en Duitsland zag - in één staat samen te wonen. Dat er vele andere factoren geweest zijn, die van minstens even groot belang waren, ik weet het natuurlijk. Ik heb er alleen op willen wijzen, dat de breuk van 1830 niet uit een essentieel verschil tussen bepaalde ontwikkelingen in Noord en Zuid verklaard moet worden maar uit het feit, dat zij asynchroon waren.
De voorzitter dankt de inleider voor zijn belangwekkende voordracht en stelt de aanwezigen in de gelegenheid om aan de discussie deel te nemen. Mr. Den Tex heeft een vraag van terminologische aard. Spr. heeft in het eerste deel van zijn boek over Oldenbarnevelt de term ‘Zuid-Nederland’ niet gebruikt, maar heeft van ‘België’ gesproken en daarover heeft dr. Poelhekke hem op zijn vingers getikt. Spr. heeft aan lotsverbondenheid gedacht en aangenomen, dat alle Belgen Nederlanders waren. Hij zou nu gaarne willen weten sedert wanneer het woord België door de Belgen gebruikt wordt. Prof. Kossmann antwoordt, dat de Belgen tegen het einde van de 18e eeuw deze term gebruiken. Prof. Geyl zou in de voordracht gaarne enkele zaken met nadruk vermeld gehoord hebben, die hij niet gehoord heeft. Zo bijv. de reactie op de invloed van de verfransing in de periode 1789-1814, toen in Vlaanderen systematisch een klasse in het Frans werd opgeleid. Dit is een bron van latere moeilijkheden geweest. De Vlamingen hadden een nare tijd meegemaakt en dit heeft na 1814 zonder twijfel invloed gehad. | |
[pagina 47]
| |
Dat de de radicalen een brug hadden kunnen vormen, zoals prof. Kossmann heeft uiteengezet, is naar sprekers mening te veel gebaseerd op overwegingen van ideeën-historische aard, maar het is in geen geval een realiteit. In de cijfers van de volksstemmingen heeft spr. zich niet veel verdiept, maar hem is wel het hoge percentage der thuisblijvers opgevallen. Wat wil de inleider daarmede doen? De geesteshouding van de meerderheid was, dat zij geen opinie hadden, zodat men met de percentages der vóórstemmers voorzichtig moet zijn en er niet te veel uit willen afleiden. Prof. Kossmann antwoordt, dat het, gelijk gezegd, niet zijn bedoeling is geweest om de problemen met dit onderwerp verband houdende uitputtend te behandelen en verklaringen te geven. Spr. heeft aangenomen, dat de meesten onder zijn gehoor de belangrijkste factoren wel kennen en heeft daarom ook niet alle genoemd. Ook de door prof. Geyl genoemde factoren hebben hun invloed uitgeoefend. Wat de cijfers der stemmingen betreft, zegt spr., dat de cijfers bewijzen, dat er in het Noorden een grote groep mensen is, die een overtuiging hebben waarvoor zij naar de stembus gaan; 40% is een groot aantal en dat 30% radicaal is zegt veel. Prof. Van Houtte bevestigt de mededeling van de inleider, dat tegen het einde van de 18de eeuw de naam ‘België’ verschijnt, niet eerder. Dit is te beschouwen als een vrucht van de Brabantse revolutie. Er zit iets in van een nationaal gevoel. Voor deze naam is op humanistisch spraakgebruik teruggegrepen. Na 1815 is getracht de oude betekenis weer leven te geven. - Spr. heeft grote waardering voor de inleiding; hij wil slechts hier en daar het accent iets anders leggen. Het eerste punt betreft het economisch overwicht van de Belgen. Dit is in die tijd reëel. De Belgen hadden de wind in de zeilen door de Industriële Revolutie, die aan de economie van het Zuiden een impuls gaf, die in het Noorden ontbrak, tot aan het einde van de 19de eeuw. De betekenis van de Noordnederlandse handel weegt niet op tegen de industriële vooruitgang in het Zuiden. De industrie is een beslissende factor geworden. Het tweede punt is de aard van het Zuidnederlandse liberalisme. Het is niet stedelijk; het is van het begin af in België landelijk en staat in tegenstelling tot de kerkelijke overheid. Vele liberale stemmen komen van het platteland, bijv. in Doornik en in het Waalse land. - Een ander punt, dat aandacht verdient is de wijze van stemmen. Werd er geheim gestemd of openbaar? In het laatste | |
[pagina 48]
| |
geval zou spr. tegenover het resultaat erg sceptisch willen staan. - Tenslotte nog iets over het gehalte van het legertje waarover prof. Kossmann sprak. Vergelijking tussen Noord en Zuid is ten deze niet zonder meer mogelijk. Men moet in rekening stellen, dat in België niet de minste militaire traditie bestond. De soldaten hadden in het Zuiden een slechte roep, men beschouwde het leger als een verzameling ‘armoedzaaiers’. Vergelijking op deze voet heeft weinig overtuigingskracht. Prof. Kossmann geeft toe, dat ‘stedelijk’ als qualificatie voor het zuidelijke liberalisme minder gelukkig is. Beter zou zijn: burgerlijk. - Wat de economische situatie betreft, geeft spr. toe, dat deze in het Zuiden positiever is dan in het Noorden, maar is het verschil wel zo groot als uit de woorden van prof. Van Houtte zou moeten worden afgeleid? Gaat het niet meer om een tendentie, dan om een actuele situatie? Prof. Van Houtte zegt, dat het meer is dan een tendentie; dit is sprekers overtuiging, al weten wij nog niet precies alles wat nodig is om hier exacte uitspraken te doen. De bevolkingsvermeerdering in het Noorden had voorlopig geen ander gevolg dan verpauperisering. Men had daar de wind nog niet in de zeilen. In België ontwikkelden de middelen van bestaan zich vlugger dan de bevolking, in het Noorden was dit omgekeerd. De heer Van Overzee maakt nog enkele opmerkingen omtrent het begrip ‘België’ en vestigt er de aandacht op, dat wij hier te doen hebben met oude - van vóór de volksverhuizingen daterende - reminicenties, die uitlopen op de idealen van 1830. Dr. De Vroede brengt enkele punten naar voren, waarin hij met de inleider verschilt. Vooreerst dat men niet kan staande houden, dat van boven af een poging gedaan is om de humanistische traditie in de namen België en Belgen terug te brengen. In officiële acten komen de woorden alléén voor met betrekking tot de bewoners van de Zuidelijke Nederlanden. Voorts zou spr. erop willen wijzen, dat het Vlaamse particularisme ouder is dan de inleider meent. Tussen 1815 en 1830 heeft het zich doen gelden. Het derde punt betreft het onderwijs in het Zuiden. Er is daar bepaald geen onverschilligheid voor het lager onderwijs. Ook geografische verschillen zijn te constateren. In Luxemburg, Henegouwen en Limburg kan men een grotere medewerking aan verbreiding van lager onderwijs vaststellen dan in andere gebieden, waar meermalen tegenwerking waar te nemen valt. | |
[pagina 49]
| |
Prof. Kossmann wijst er op, dat de term België in de eerste troonrede voorkomt. ‘Nederlands’ is daar vertaald door ‘belge’. Dr. De Vroede zegt, dat dit niets betekent. Men had geen ander woord; daarom gebruikt men maar ‘belge’. Prof. Geyl merkt nog op, dat ‘Belgisch’ in humanistische zin betekenen kan: Noord- en Zuid-Nederland te samen, en ook Noord-Nederland alléén. Mevrouw dr. Brandt-van der Veen doet in samenhang met de opmerking van prof. Geyl nog een aanvullende mededeling over het gebruik van het woord ‘belgicus’. In het Latijn, dat in Thorbecke's tijd aan de Leidse universiteit in gebruik was, komt deze term ‘belgicus’ voor in beide door prof. Geyl genoemde betekenissen. Mr. Gülcher doet inzake de termen ‘Bataven’, ‘Belgen’ en ‘Belgisch’ nog enkele mededelingen, o.m. ontleend aan de tekst van schoolboeken uit vroegere tijd. De voorzitter dankt nogmaals de beide inleiders voor deze dag, die bijzonder geslaagd mag heten. Hij voegt hieraan toe, dat het bestuur ook degenen, die aan de discussie hebben deel genomen, erkentelijk is. Ten 4.12 uur sluit de voorzitter de vergadering. |
|