Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap. Deel 76
(1962)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Achtergronden en algemene tendenties van het buitenlands beleid van Nederland en Belgie in het midden van de 19e eeuwWie het buitenlands beleid van België en van Nederland in het midden van de vorige eeuw, in de periode 1840-1870, wat nader bekijkt, wordt al heel spoedig getroffen door een scherp contrast: België is officieel neutraal, maar toont zich op het terrein van de buitenlandse staatkunde niettemin in hoge mate actief. Nederland daarentegen, hoewel door geen neutraliteits-servituut in zijn bewegingsvrijheid belemmerd, houdt zich op buitenlands-politiek gebied zo veel mogelijk op de achtergrond. Doorgaans voert het een politiek van afzijdigheid, van onthouding. In de belangwekkende en stimulerende inleiding tot het tiende deel van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden heeft ook prof. Romein op treffende wijze de aandacht gevestigd op deze tegenstelling. ‘Die tegenstelling tussen een “opvliegend” België en een stilstaand Nederland’ heeft zich, zo schijnt het Romein toe, zo niet het duidelijkst, dan toch het meest typerend geopenbaard juist op het gebied van het buitenlands beleid. ‘Terwijl België niet mag, popelt het om internationaal mee te doen, omgekeerd als Nederland, dat eigenlijk mee moest doen, maar zich uit angst onthield’. Mijn waardering voor Romein's rake formulering kan mij er toch niet van weerhouden een enkele kritische kanttekening te maken, en wel bij het tweede gedeelte van de zo juist geciteerde zin. Ik vraag mij nl. af, waarom Nederland in het algemeen ‘eigenlijk mee moest doen’. De gevoerde onthoudingspolitiek was doorgaans immers volmaakt in overeenstemming met het landsbelang. Het woord angst, als ‘Leitmotiv’ van het Haagse beleid, klinkt mij dan ook bepaald wat te schril in de oren. Een enkele maal, in crisissituaties (in 1848Ga naar voetnoot1 en met name in 1852 na Napoleon III's staatsgreepGa naar voetnoot2), is er in Den Haag trouwens wel degelijk een actief beleid gevoerd, vooral gericht op het samen- | |
[pagina 44]
| |
gaan met België en Engeland tegen dreigende gevaren van de kant van Frankrijk. Als mogelijke verklaring van de door hem gesignaleerde tegenstelling wijst Romein op de omstandigheid dat het officiële Nederland althans heel wat aandacht aan Nederlands-Indië moest besteden. Hij verheelt overigens niet dat deze verklaring hem slechts ten dele bevredigt. Streefde men er b.v. in Brussel niet naar om ook België de status van koloniale mogendheid te doen verwerven? Het lijdt voor mij geen twijfel dat men de Nederlandse koloniale inspanningen in dit verband slechts als een bijkomstig motief kan doen gelden. Veel wezenlijker factoren zijn hier in het spel geweest. Daaronder zijn er, waar het door Romein genoemde motief bovendien voor een belangrijk deel uit voortvloeit, althans nauw mee samenhangt. Van die factoren zijn er sommige van meer specifieke, conjuncturele aard; andere zou men eerder structureel en tevens historisch kunnen noemen.
Onder de meer specifieke factoren waarop ik zou willen wijzen ter verklaring van het Belgische activisme, is er één die wel zeer in het oog springt. Ik doel hier op de moeilijke, soms zelfs uitgesproken precaire situatie op internationaal-politiek terrein, waarin België heel de periode 1830-1870 verkeerd heeft. In den beginne was er de bedreiging van de zijde van de Oranje-vorsten Willem I en Willem II; na de Februari-revolutie van 1848 dreigde er een nog veel ernstiger gevaar van de kant van Frankrijk. Was de situatie in het voorjaar van 1848 (bij Risquons-Tout werd eind maart een inval van gewapende benden uit Frankrijk afgeslagen) en vervolgens in de eerste maanden na Napoleon's staatsgreep van december '51 al penibel genoeg, het meest reëel scheen het gevaar voor België's onafhankelijkheid in de jaren '60. De Belgen hadden toen waarlijk alle reden om beducht te zijn voor de mogelijkheid van annexatie door Frankrijk als compensatie voor Pruisische gebiedsuitbreiding. Het in 1870 op instigatie van Bismarck in de Times gepubliceerde Frans-Pruisische ontwerp-tractaat van 1866, waarbij België werd toegewezen aan Frankrijk, is in dit verband een wel zeer sprekend getuigenis. Onder staatslieden en diplomaten in het toenmalige Europa was de verwachting wijd verbreid, dat België binnen afzienbare | |
[pagina 45]
| |
tijd ten offer zou moeten vallen aan het Franse annexionisme. Velen meenden dat Napoleon III zou toeslaan en het land - volgens hem ‘une création artificielle dirigée contre la grandeur de la France’Ga naar voetnoot1 - inpalmen vlak na het overlijden van Leopold I. Opmerkelijk is zeker de roerende belangstelling en bezorgdheid voor diens lichamelijk wel en wee op het eind van zijn leven, waar veel diplomaten in hun depêches uit Brussel blijk van gaven. België's bedreigde positie in de Europese statenwereld had tot natuurlijk gevolg, dat de diplomatieke dienst beschouwd moest worden als een uiterst belangrijk orgaan in het Belgische staatsbestel. Van de diplomaten werd een grote activiteit verwacht: voortdurend dienden zij op hun qui vive te zijn. Met de ontwikkeling der politieke machtsverhoudingen was België's lot immers ten nauwste verweven. Een wezenlijke aantasting van de territoriale status quo en, als mogelijk gevolg daarvan, van het volkenrechtelijk bestel in Europa, zou juist voor de Belgische staat, geschraagd als die werd door internationale garanties, noodlottige gevolgen kunnen hebben. Jean Baptiste Nothomb, tientallen jaren lang de meest prominente figuur onder de Belgische diplomatenGa naar voetnoot2, heeft zich op dit punt in 1849 tegenover een Oostenrijks diplomaat wel heel expliciet uitgelaten: ‘Toute modification sur le continent européen menacerait l'existence même de la Belgique’Ga naar voetnoot3. Bijzonder interessant, in elk geval in menig opzicht typerend voor de mentaliteit en de opvattingen van veel Belgische diplomaten, acht ik Nothomb's beschouwing over de functie en de taak van het departement van Buitenlandse Zaken in het algemeen en van dat van Brussel in het bijzonder (in de voorrede van 1876 van zijn befaamd Essai Historique et Politique sur la Révolution BelgeGa naar voetnoot4. Die beschouwing komt neer op een ‘diplomatiek credo’ en ik wil ze U ook daarom niet onthouden: A certains égards, le département des Affaires Etrangères est la partie intellectuelle de tout gouvernement; il en est comme la providence; il épie les signes du temps; il cherche à découvrir les rapports | |
[pagina 46]
| |
parfois lointains entre la destinée du pays et les événements du dehors; souvent il a l'apparence d'être inactif, inutile même, mais l'imprévoyance, l'oubli, l'erreur d'un jour, une méprise, une fausse appréciation ont des suites irréparables. La Belgique, moins que tout autre Etat, ne peut s'isoler; son existence tient au système général. Le chef de sa diplomatie, roi ou ministre, doit être un observateur presque universel: toujours l'oeil fixé sur la carte du monde, aucun mouvement, en Europe surtout, ne doit lui échapper.
Het lijdt geen twijfel: voor Nothomb, en zeker ook voor veel politiek geïnteresseerde Belgen met hem, was een capabele, actieve buitenlandse dienst de noodzakelijke voorwaarde voor het voortbestaan van België als onafhankelijke staat. Daar kwam nog bij - en dat verhoogde het prestige van de diplomatieke dienst eveneens aanmerkelijk - dat de diplomaten bij het ontstaan van de Belgische staat zo'n wezenlijk belangrijke rol hadden gespeeld. Als het resultaat van de Londense diplomaten-conferentie anders was uitgevallen, zou de Belgische staat waarschijnlijk kort na zijn geboorte zijn bezweken. Het is al weer Nothomb, die hier in zijn Essai met nadruk op gewezen heeft, zeker ook wel ter meerdere ere en glorie van zich zelf: als jonge man nog had hij zich op het diplomatieke strijdtoneel van de jaren 1830 bijzonder onderscheiden. De grote betekenis die de buitenlandse dienst in heel het Belgische bestel werd toegekend, blijkt ook wel heel duidelijk uit het feit dat enige prominente politieke figuren, die bovendien gerekend kunnen worden tot de belangrijkste voormannen van de revolutie van 1830, in de diplomatieke vertegenwoordiging sleutelposities innamen. Lange jaren is Sylvain van de Weyer gezant geweest in Londen, Firmin Rogier, de oudere broer van Charles, in Parijs, Nothomb in Berlijn. Joseph Lebeau was, zij het slechts gedurende korte tijd, geaccrediteerd bij de Bondsdag te Frankfort. Van deze oud-revolutionairen, die zo'n belangrijk element vormden in de Belgische diplomatieke dienst, is ongetwijfeld een activerende en stimulerende invloed uitgegaan. Als tegenwicht van de vaak gebruikelijke routine en sleur kan een zekere mate van revolutionair élan en dynamiek heilzaam werken. In de ogen van veel Belgen werd het aanzien van de buitenlandse dienst natuurlijk nog verhoogd, doordat figuren van nationale betekenis er deel van uitmaakten.
Hoe anders was de situatie in Nederland. Van een gevaarlijke bedreiging als waaraan België was blootgesteld, was hier geen | |
[pagina 47]
| |
sprake; doorgaans echter evenmin van een levendige activiteit op diplomatiek terrein. Dat de diplomatieke worsteling in de jaren '30 in feite op een échec uitliep, was al dadelijk weinig stimulerend. De defaitistische stemming die men, mee als gevolg van de ongelukkige Belgische affaire, in de jaren 1840 bij heel wat Nederlanders kan constaterenGa naar voetnoot1, was dat al evenmin. In tegenstelling tot België uiteraard werden ook de diplomatieke zaken op dezelfde voet voortgezet. De Nederlandse diplomaten werden vooral gerecruteerd uit een betrekkelijk klein aantal oude, adellijke en patricische, families, waarvan de telgen in veel gevallen reeds generaties lang diplomatieke posten hadden bezet (ik kom hier later nog op terug). Traditionalisme en deftigheid, met als begeleidende verschijnselen legalistische vormelijkheid, routine en sleur, het waren fenomenen die zowel ten departemente in Den Haag als op de Nederlandse legaties in den vreemde wel eens wat te rijkelijk voorhanden waren. Eén tekenend geval wil ik U niet onthouden. Het betreft de wat pijnlijke ervaring van de begaafde, maar arme, jonge jurist H.P.G. Quack met Buitenlandse Zaken. Na zijn promotie (in 1859) kwam de veelbelovende jonge man, gewapend met mooie referenties, op het departement solliciteren. Een positie daar lokte hem vooral aan, omdat hij een levendige, diepgaande belangstelling had voor internationale problemen. In De Gids zou hij weldra waardevolle, ook nu nog bijzonder lezenswaardige, studies op dit terrein publiceren. De sollicitant kwam echter van een koude kermis thuis. De minister, J.K. baron van Goltstein, volgens Quack's Herinneringen een deftige, ouderwetse, zwaarwichtige oude heer, vond hem kennelijk veel te actief. Op zijn betuiging dat hij hard wilde werken, kreeg hij van Excellentie Van Goltstein te horen, dat hij hem niet paste, ‘want dat er aan zijn departement niet hard te werken viel’. Zo kon de ongelukkige Quack onverrichter zake naar Amsterdam terugkeren, waar hij ‘een ogenblik zeer bekommerd ter neêr’ zatGa naar voetnoot2. Hij zou zich later overigens weten te redden: De Socialisten zouden hem een wel verdiende roem bezorgen, terwijl hij zich daarnaast zou weten op te werken tot de status van gerenommeerd en dienovereenkomstig gehonoreerd ‘captain of industry, commerce and navigation’. | |
[pagina 48]
| |
Gerustgesteld over de toekomst van onze gedesillusionneerde sollicitant, nemen we de draad van het verhaal weer op en richten de blik opnieuw naar België. Ook het verschijnsel waar ik nu voor een ogenblik Uw aandacht op wil vestigen, heeft het Belgische activisme, althans enigermate, in de hand gewerkt. We mogen het, dunkt me, aanduiden met de term irredentismeGa naar voetnoot1. Ik denk hier uiteraard aan de aversie in Belgische kringen tegen de territoriale regeling van 1839, waarbij (het huidige Nederlandse) Limburg en de helft van Luxemburg tegen de wens van de bevolking in van België waren losgescheurd. Voor veel Belgen was die pil zo bitter, dat hij eigenlijk pas na haast een eeuw definitief geslikt is. Behalve alleszins begrijpelijke nationale redenen zijn hier ook klemmende strategische motieven in het spel geweest: België's gevaarlijke positie tussen Frankrijk en Duitsland maakte de beheersing van de Maaslinie in het Limburgse en het bezit van de vesting Luxemburg wel uitermate wenselijk. Vóór 1870 is het streven naar de herwinning van de verloren gegane territoria, en wel met name van LuxemburgGa naar voetnoot2, een constante, begrijpelijkerwijs doorgaans echter geheime tendentieGa naar voetnoot3 geweest van de Belgische buitenlandse politiek. Na 1870, in de periode van het Duitse overwicht in Europa, is dit streven geheel op de achtergrond geraakt, maar na de Eerste Wereldoorlog is het Belgische irredentisme, dat tevoren trouwens meestal niet boven het niveau van diplomatieke ‘feelers’, intrigues en conspiraties was uitgekomen, nog eenmaal met felheid in het volle daglicht van de politieke actualiteit getreden. Beziet men het Belgische annexionisme van na 1918, in Nederland vaak | |
[pagina 49]
| |
beschouwd als een volslagen onredelijke, onverhoedse uiting van Belgische grootheidswaan, in historisch perspectief, dan wordt het stellig heel wat begrijpelijker en maakt het ook een veel minder onredelijke indruk. Om tot de situatie in het midden van de 19e eeuw terug te keren: het irredentisme heeft sommige Belgische politici en diplomaten doen speuren naar een gunstige gelegenheid om de verfoeide regeling van 1839 ongedaan te maken. Het heeft er zodoende zeker ook wel toe bijgedragen België's activiteit op buitenlands-politiek terrein te stimuleren. Op het irredentisme, en met name de achtergronden ervan, kom ik hierna in ander verband nog terugGa naar voetnoot1.
Als laatste van de meer specifieke factoren die een rol hebben gespeeld, wil ik wijzen op de dynastieke factor. Van de Coburgers, Leopold I en Leopold II, kan men zonder overdrijving zeggen dat ze wezenlijk leiding hebben gegeven op het gebied van de buitenlandse staatkunde. Vaak zijn ze meer als de eigenlijke leiders van de buitenlandse politiek opgetreden dan de dikwijls slechts korte tijd aan het bewind zijnde ministers van Buitenlandse Zaken. Leopold I, in het buitenland vaak geidentificeerd met België, genoot ook bij de Belgische diplomaten een zeer hoog aanzien. Met enigen van hen stond hij in correspondentie, uiteraard niet steeds tot genoegen van de verantwoordelijke ministers. De coryfee onder de Belgische gezanten heeft hem de allerhoogste lof toegezwaaid. Leopold I, aldus Nothomb in zijn Essai, ‘restera l'idéal du diplomate belge’. Van de Oranjevorsten Willem II en Willem III kon zoiets zeker niet beweerd worden: in vergelijking met de Leopolds maakten zij op het terrein van de buitenlandse politiek een vrij pover figuur. Willem II - onevenwichtig en emotioneel, herhaaldelijk van opvatting veranderend: nu eens pro-Engels, dan weer pro-Russisch of pro-Frans - wordt in de correspondentie tussen koningin Victoria en haar ‘dear uncle Leopold’ niet ten onrechte wel eens betiteld als de ‘helter-skelter man’Ga naar voetnoot2. Met de Nederlandse belangen was zijn beleid stellig lang niet altijd in overeenstemmingGa naar voetnoot3. Al heel weinig belangrijk is Willem III's rol geweest op bui- | |
[pagina 50]
| |
tenlands-politiek gebied. Zijn opvattingen waren zo eenzijdig (star conservatief en doctrinair legitimistisch), dat hij heel vaak eenvoudig niet au sérieux werd genomenGa naar voetnoot1. Van een geregeld contact met de in Den Haag geaccrediteerde gezanten was bovendien geen sprake. In maart 1867 schreef de Franse gezant dat de buitenlandse diplomaten alleen ter vervulling van protocollaire formaliteiten met de koning in aanraking kwamenGa naar voetnoot2. De Amerikaanse gezant J.S. Pike werd getroffen door de vaak langdurige afwezigheid van de koning uit Den Haag. Wekenlang vertoeft hij op het Loo, noteert Pike in juli 1862, en dan zijn er nog de buitenlandse reizen. Momenteel verblijft hij b.v. in zijn villa in Nassau ‘and nobody is supposed to suffer from his absence.... If the king will run away so will the foreigh ministers (gezanten), like the king, nobody will care for their absence. The fact is that the ministers at these inferior courts have little or nothing to do, and any pretense that they have is to magnify their office, at the expense of the truth’Ga naar voetnoot3. Hoe anders op dit punt de gang van zaken in Brussel! Het is dan ook zeker wel mee aan Willem III te wijten (al moet de hoofdoorzaak elders worden gezocht), dat het aanzien van Den Haag als standplaats voor diplomaten in deze jaren sterk daalde en Brussel in de diplomatieke wereld in menig opzicht de plaats ging bezetten die Den Haag in de 18e eeuw nog had ingenomen.
Ik ben hiermee gekomen aan de behandeling van de tweede categorie ‘oorzaken’. We krijgen nu te maken met factoren van meer structurele aard: met economisch-sociale structuren en nauw daarmee verbonden, met historische tradities die een diepgaande invloed hebben geoefend op de mentaliteit, het na- | |
[pagina 51]
| |
tionale besef, en dus natuurlijk ook op het buitenlands-politieke beleid in de twee landen. Wat Nederland betreft, denk ik hier vooral aan die typisch Hollandse traditie: die van het Hollandse handelspatriciaat. Met het oog op de materiële belangen, met name van de koopmansstand, legde het Hollandse regentendom, tijdens de Republiek de hoeder van die traditie, vaak een onmiskenbare voorkeur aan den dag voor een politiek van vrede, onthouding en neutraliteit. Het ‘interesse.... van desen Staet’ achtte De Witt ‘daerinne gelegen, dat allenthalven ruste ende vrede zij ende dat de commercie onverhindert moge werden gedreven’Ga naar voetnoot1. De ideologie van het Hollandse regentenpatriciaat (althans enige wezenlijke aspecten ervan) kunnen we leren kennen, zij het hier en daar wel op de spits gedreven, uit Pieter de la Court's Interest van Holland. Alle expansiepolitiek is De la Court een gruwel. Eén van zijn politieke idealen is zelfs gericht op territoriale inkrimping, contractie. Zijn eigenlijke vaderland, Holland, zou, meende hij, samen met Utrecht als oostelijk bolwerk een onneembare vesting kunnen vormen, een eiland, onaantastbaar voor agressie van expansieve en militairistische continentale vorstenstaten. De nijvere Hollanders zouden het ijdele machtspolitieke spel dan met een gerust hart goeddeels aan de ambitieuze potentaten en hun trawanten kunnen overlaten en zich vanuit hun insulaire egelstelling nog meer dan voorheen op de zee kunnen concentreren, teneinde hun greep op de wereldhandel te verstevigenGa naar voetnoot2. De gangbare opvattingen in de kring der Hollandse regenten en kooplieden over de positie van Holland (Nederland) in de wereld, opvattingen die zijn voortgekomen uit een typisch ma- | |
[pagina 52]
| |
ritiem, anti-(Europees) continentaal milieu en intellectueel klimaat, hebben op heel de Noord-nederlandse gemeenschap hun stempel gedrukt. De nawerking ervan is ook in de 19e eeuw nog onmiskenbaar. Met name in 1830 en volgende jaren heeft de Hollandse contractiementaliteit zich volop doen gelden. In brede kring heeft men toen de scheuring van het Verenigd Koninkrijk van harte toegejuicht, blij als men was van de Belgen verlost te zijn. Met een gevoel van bevrijding trok de Protestantse Klein-Nederlander zich terug ‘op eigen grond’, kroop hij weer terug in eigen schulp. In een zelfde vlak ook ligt de houding van het merendeel der Nederlanders tegenover Limburg, toen dat gewest in 1848 door de Duitsers werd opgeëist. Zeer velen bleken maar al te graag af te willen van dat verafgelegen ‘ellendige strookje land’Ga naar voetnoot1 aan de Maas, dat nog Rooms was bovendien. Vooral Van Bosse, de zeer bekwame minister van Financiën, heeft zich in die omstandigheden een regelrechte geestelijke nazaat van De la Court getoond. In 1848 was hij er vóór alles op uit om met het nieuwe Duitsland voordelige overeenkomsten te sluiten op het gebied van de handel en de Rijnvaart. Om die vette Duitse kabeljauw te vangen hoopte hij Limburg de uitermate nuttige functie van het spierinkje te laten verrichten. Toen er in de ministerraad verzet rees tegen deze weinig scrupuleuze taktiek, hield het enfant terrible Van Bosse zijn verbouwereerde collega's vóór, dat de Nederlandse gemeenschap per slot van rekening heel wel te vergelijken viel met een ‘groote kruidenierswinkel’Ga naar voetnoot2. Gezien de boven geschetste geesteshouding, kan het geen verwondering wekken dat de belangstelling en met name het begrip voor internationaal-politieke problemen bijzonder veel te wensen overlieten. Vooral tegenover de roerige, dynamische nationale bewegingen in Duitsland en Italië stond de doorsnee Nederlander van een honderd jaar geleden volslagen vreemd. Dit valt overigens ten dele te verklaren door de omstandigheid dat hij zelf deel uitmaakte van een oude, historische staats-natie. In Duitsland en Italië waren de orthodoxe nationalisten er juist op uit de historische staten te likwideren. In verband hiermee kan nog gewezen worden op de vaak botte onverschilligheid tegenover de Vlaamse beweging. Een | |
[pagina 53]
| |
beschamend verschijnsel, maar het historisch diep gewortelde Protestants-Klein-Nederlandse nationale besef daarbij in aanmerking genomen, niettemin wel heel begrijpelijk. In de lijn van de traditie lag ongetwijfeld ook een zekere legalistische benadering van buitenlands-politieke kwesties. Geen gunstiger voorwaarde immers voor een beleid dat erop gericht was ‘ruste ende vrede’ te handhaven en de ‘commercie’ te bevorderen dan een hechte internationale rechtsorde. Allerminst verwonderlijk dan ook de geneigdheid van veel Nederlanders om problemen betreffende de internationale politiek vooral uit volkenrechtelijk en (in samenhang daarmee) moreel oogpunt te beschouwen. Een dergelijke beschouwingswijze deed ook in het midden van de 19e eeuw opgeldGa naar voetnoot1. Nederland, een kleine, in militair opzicht, zwakke staat, als politieke gemeenschap in veel opzichten statisch en conservatief, zag zich toen geconfronteerd met een Europese statenwereld, die vooral tengevolge van het in praktijk brengen van het moderne, revolutionaire nationaliteitenbeginsel volop in gisting verkeerde: niet alleen de territoriale status quo in Europa, maar ook de internationale rechtsorde leek ernstig bedreigd. Heel de politieke ontwikkeling scheen bovendien te tenderen naar de vorming van grotere staatsgemeenschappen, zodat men zich kon afvragen of er voor een kleine staat als Nederland nog wel ontwikkelingsmogelijkheden waren weggelegd. Al mocht er dan doorgaans van een onmiddellijk gevaar (als in het Belgische geval) nog geen sprake zijn, er waren voor de Nederlanders waarlijk redenen genoeg om de toekomst met zorg tegemoet te zien. Gevoelens van vrees en onzekerheid tegenover het politieke gebeuren in Europa, dat zich vooral voor de kleine staten (Denemarken!) dreigend liet aanzien, kan men vooral in de jaren 1840 (toen zelfs vrij wat defaitistische geluiden werden vernomen) en 1860 bij veel Nederlanders opmerkenGa naar voetnoot2. Mee uit afweer gingen zij zich in toe- | |
[pagina 54]
| |
nemende mate vastklampen aan het Recht, waardoor een legalistische geesteshouding uiteraard weer in de hand werd gewerkt. Van een specifiek Nederlands zendingsbewustzijn valt er in deze periode nauwelijks meer iets te bespeuren. De ontwikkeling in deze bij Thorbecke mag wel typerend worden geacht. Vóór 1840 meende Thorbecke dat Nederland een taak, een speciale functie, te vervullen had in het Europese statenbestel: vooral door zijn ligging was het een factor van betekenis, een voorwaarde voor de handhaving van het politieke machtsevenwicht in Europa. Het kon beschouwd worden als ‘de Hoeksteen van Noord- Westelijk Europa’. Na de afscheiding van België heeft Thorbecke zich evenwel niet meer in deze zin uitgelaten. Blijkbaar achtte hij Nederland te onbeduidend geworden om nog een speciale functie in het Europese politieke bestel te vervullenGa naar voetnoot1.
De door mij gesignaleerde tendenties kan men nog iets meer achtergrond geven door uitgaande van de economisch-sociale structuur en de sociaal-politieke stratificatie van het toenmalige Nederland, met name de Nederlandse buitenlandse dienst (zijn samenstelling, zijn positie in de Nederlandse staatsgemeenschap, de onder zijn leden heersende opvattingen) wat nader te bekijken. Het is algemeen bekend dat de economisch-sociale situatie in het Nederland van het midden van de vorige eeuw een weinig opwekkend beeld vertoont. In veel opzichten kan het toenmalige Nederland beschouwd worden als een ‘onder-ontwikkeld gebied’Ga naar voetnoot2: er was gebrek aan werkgelegenheid en de productiemethoden waren vaak achterlijk, hetgeen geleid heeft tot overbevolking en pauperisme. Toch was er, anders dan in de hedendaagse ‘onder-ontwikkelde gebieden’, aan kapitaal geen gebrek. Men kan zelfs spreken van een overvloed aan kapitaal. Geen natie, schreef de | |
[pagina 55]
| |
Britse gezant Lord Napier in 1860, beschikte naar verhouding over meer ‘idle and accumulated capital’ dan juist de Nederlandse. Dit geld kwam evenwel de Nederlandse welvaart in het algemeen niet ten goede: enorme bedragen, honderden millioenen, werden belegd in het buitenland, vooral in Oostenrijkse en Russische staatsleningen en in Amerikaanse spoorwegen (bij de aanleg van spoorwegen en kanalen in het eigen land lieten de Nederlandse kapitalisten doorgaans verstek gaan). Waar ook maar in Europa een staatslening werd uitgeschreven, verdrongen de Hollandse kapitalisten zich volgens Napier om in te kunnen tekenenGa naar voetnoot1. De bankiers en de welgestelde renteniers vormden uiteraard een bijzonder belangrijk element in de Nederlandse samenleving. Ook op het buitenlands beleid is een sterke invloed van hen uitgegaan, en wel door de bank in uitgesproken conservatieve zin. De in brede kring pro-Russische gezindheid tijdens de Krimoorlog in de jaren '50 moet zeker mee verklaard worden door hun beleggingsactiviteiten, evenals de vaak pro-Oostenrijkse en anti-Pruisische houding in de jaren '60. De sociale mobiliteit liet (in tegenstelling tot België) zeer veel te wensen over. De oude sociale elite uit de tijd van de Republiek bleef ook na 1815 de toon aangeven. Met de 19e-eeuwse notabelen-stand, waarvan de kern gevormd werd door adellijke en oud-regentenfamilies, waren de exponenten van de oude gevestigde belangen, met name de conservatieve Amsterdamse handels- en bankiershuizen, vaak nauw gelieerd. Voor die notabelen betekende de grondwetsherziening van 1848 natuurlijk een nederlaag. Met zeer gemengde gevoelens werden in deze kring dan ook de ‘radicaal’-liberale homines | |
[pagina 56]
| |
novi beschouwd, veelal lieden van burgerlijke afkomst, onder wie veel advocaten, die als gevolg van de gebeurtenissen van het revolutiejaar op het politieke toneel hoofdrollen waren gaan spelenGa naar voetnoot1. Voor de notabelen-stand is 1848 echter allerminst een totale nederlaag gebleken. Ook na 1848 bleef deze groep in het politieke en sociale bestel een allerbelangrijkste positie innemen. In Nederland hebben de volbloed liberalen na 1848 immers bij lange na zo'n leidende rol niet gespeeld als b.v. in België. Alleen al gezien de economische structuur is dat allerminst verwonderlijk. Zo telde de eigenlijk gezegde Thorbeckiaanse Tweedekamerfractie in 1860 nog slechts een zestiental leden (van de 72)Ga naar voetnoot2. De betrekkelijk zwakke positie van de Nederlandse liberalen in de twee eerste decennia na '48 wordt al dadelijk begrijpelijk als men even nagaat hoe de omslag van 1848 zich voltrokken heeft. We moeten dan tot de slotsom komen dat de befaamde overwinning in dat jaar door de liberalen niet werkelijk bevochten is op hun conservatieve tegenstanders. In feite is hun die min of meer in de schoot geworpen. In maart '48 toch heeft Willem II, van zijn stuk gebracht door de revolutionaire gebeurtenissen in Frankrijk en Duitsland, de grondige hervorming van het staatsbestel toevertrouwd aan de ‘radicale’ liberalen met voorbijgaan en tegen de zin van de conservatieve en conservatief-liberale Kamermeerderheid. Die (zeer grote) meerderheid liet zich vervolgens Thorbecke's constitutie-ontwerp door de koning opdringen en het laat zich horen dat men in dit milieu niet bepaald geestdriftig gestemd was over de nieuwe staat van zaken en de nieuwbakken regeerders. Het in 1848 gecreëerde politieke bestel, zo kunnen we concluderend wel vaststellen, is in veel opzichten te modern geweest voor het Nederland van toen. In de jaren 1850 zijn er dan ook zeer reële tendenties aan den dag getreden om de politieke klok terug te zetten, d.w.z. om de nieuwe staat van zaken op staatkundig terrein in conservatieve zin te wijzigen. | |
[pagina 57]
| |
Hoe machtig de positie van de notabelen-stand ook na 1848 is gebleven, blijkt wel heel duidelijk wanneer we zien wie er in deze tijd minister zijn geweest. We constateren dan dat er in de periode 1848-'77 van de honderd ministers niet minder dan 81 van adellijke of patricische afkomst waren (af komstig uit gegoede burgerfamilies: 17; van kleinburgerlijke origine: 2Ga naar voetnoot1). In de jaren 1860 nog werden in de kring van de notabelen ‘burgermannetjes’-ministers van het slag van een Thorbecke doorgaans niet helemaal voor vol aangezien. Zo schreef de Britse gezant Sir Andrew Buchanan de 4e juni 1862 uit Den Haag dat de koning zo min mogelijk in de residentie vertoefde teneinde de omgang met zijn ministers te vermijden, ‘who, from their social position - all being of humble origin with the exception of the minister of MarineGa naar voetnoot2 - and their democratic tendencies, are looked upon with distrust even bij those members of the Higher Classes who entertain liberal political opinions’Ga naar voetnoot3. Onder de hoogst geplaatste ambtelijke functionarissen (de gouverneurs des konings met name) waren de lieden van aanzienlijke afkomst nog talrijker dan onder de ministers. De buitenlandse dienst kan in dit opzicht als een wel bijzonder sprekend voorbeeld gelden. Doorgaans werden de diplomaten uit de voornaamste families van het land gerecruteerd. In deze jaren is het aantal graven en baronnen onder hen zelfs zo grootGa naar voetnoot4, dat het wel schijnt of een jonkheer er maar juist mee door kon. Onder die omstandigheden was het maar al te begrijpelijk dat onder de leden der ‘Higher Classes’ (om met Buchanan te | |
[pagina 58]
| |
spreken) het bekleden van diplomatieke posten beschouwd werd als een hun toekomend privilege. Zo werd er volgens de Britse gezant Abercromby heel wat kritiek geoefend toen Lightenvelt, die slechts uit een gezeten burgerfamilie uit Den Bosch geboortig was, in december 1853 benoemd werd tot gezant te Parijs. In het bijzonder de ‘families of rank’, aldus de Britse diplomaat, die er aan gewend waren dat de gezanten uit hun kring voortkwamen, achtten die benoeming ‘distasteful’Ga naar voetnoot1. Een wel heel typerend geval! Lightenvelt toch had reeds vóór 1848 zitting gehad in de Raad van State. In maart '48 was hij minister geworden, eerst van R.K. Eredienst, vervolgens (in november '48) van Buitenlandse Zaken (tot 1 november '49). In die laatste functie had het hem aan waardering van de zijde der in Den Haag geaccrediteerde gezanten niet ontbroken. In zijn politieke opvattingen door en door conservatief, had hij zich bovendien mogen verheugen in de gunst van koning Willem II, terwijl hij tevens gold als een favoriet van diens zoon en opvolger. Al die kwalificaties (en het zijn er waarlijk heel wat) wogen bij de ‘families of rank’ echter niet op tegen het feit dat hij van afkomst toch maar een burgerjongen was. De deftige, veelal conservatieve, Nederlandse diplomaten waren in velerlei opzicht zeker waardige vertegenwoordigers van de niet zoveel minder deftige, invloedrijke renteniersklasse in het vaderland. Door de bank waren zij even traditionalistisch en legalistisch. Rust en orde en stabiliteit waren ook voor hen wel heel hoge waarden. Hun bekwaamheid liet in vrij wat gevallen echter nogal te wensen over. Enigen onder hen bleken wel zeer op hun rust gesteld, waren vastgeroest in een doodse routine en hechtten te veel belang aan protocollaire kwesties. Hierbij valt overigens wel te bedenken dat het door Den Haag gevoerde onthoudingsbeleid uiteraard weinig geschikt was om hun activiteit te prikkelen. Bepaald bedenkelijk was het echter dat verscheiden gezanten onvoldoende geïnteresseerd waren in handelspolitieke aangelegenheden. Enkelen waren er zelfs die eigenlijk niet in staat waren onderhandelingen op dit terrein te voeren. Over de onbeduidendheid van de meeste der naar Den Haag gezonden depêches liet Lightenvelt zich tijdens de ministerraadszitting van 10 februari 1849 enkele harde waarheden ontvallen. De van de gezanten ontvangen brieven, aldus de minister | |
[pagina 59]
| |
van Buitenlandse Zaken, gaf hij zijn collega's doorgaans maar niet meer ter lezing: ze waren te onbeduidend. Van alle diplomatieke posten achtte hij er maar twee, die van Frankfort (von Scherff) en Wenen (Van Heeckeren) goed bezetGa naar voetnoot1. Al mag Lightenvelt zich in deze dan al aan enige overdrijving hebben schuldig gemaakt (misschien ook wel met het oog op eigen aspiraties)Ga naar voetnoot2, het valt, dunkt me, toch niet te ontkennen dat er in zijn scherpe kritiek een goed deel waarheid steekt. Vooral in het liberale kamp stond men in deze tijd bijzonder kritisch tegenover de buitenlandse dienst. Mee in verband met het streven naar bezuiniging (in 1848 een uitermate populaire, men mag zelfs wel zeggen bij uitstek nationale leus) is er van die zijde zelfs geageerd voor de opheffing van gezantschapsposten. Tijdens het eerste kabinet-Thorbecke werd dat geluid ook in de ministerraad vernomen. Toen de reorganisatie van de buitenlandse dienst daar op 3 juli 1850 ter sprake kwam, werd er door enige leden (onder aanvoering natuurlijk van Van Bosse) geijverd voor de vervanging van een aantal legaties door consulaten. De meerderheid van de raad (onder wie Thorbecke) wilde daar toen vooralsnog niet toe overgaan (zeker ook wel in het besef dat de koning er toch nooit en te nimmer voor te vinden zou zijn). Met de minderheid waren deze heren het echter volslagen eens betreffende de dringende wenselijkheid van een meer commerciële oriëntering bij de Nederlandse diplomatenGa naar voetnoot3. Onder radicale liberalen in den lande had men in 1848 een wel zeer extreme oplossing bepleit: de opheffing van alle gezantschapspostenGa naar voetnoot4. Dat het niet boterde tussen de liberale burger-ministers in patria en de conservatieve heren die Nederland's belangen in den vreemde vertegenwoordigden, kwam ook tijdens het tweede ministerie-Thorbecke aan den dag. Dat kabinet was nog maar | |
[pagina 60]
| |
enkele weken oud, toen Thorbecke zich in de ministerraad een felle uitval veroorloofde tegen de gezanten. Na een boutade tegen het gebruik van het Frans in de naar Den Haag gezonden depêches volgde er een scherpe opmerking over de politieke strekking van die brieven, die dikwijls in strijd was met de richting van het Nederlandse regeringsbeleid. Ook over de zakelijke inhoud van de depêches was Thorbecke slecht te spreken. Te vaak verloren de gezanten zich in te algemene, en daardoor vrij nutteloze, beschouwingen, die onvoldoende verband hielden met de Nederlandse belangen. Na een ampele discussie werd deze aangelegenheid aan de zorg van de minister van Buitenlandse Zaken aanbevolen. Deze werd tevens in bedenking gegeven de gezanten bij passende gelegenheden bepaalde onderwerpen op te geven ‘tot onderzoek en behandeling, opdat zodoende de daardoor verkregene kennis uit den vreemde, ten voordeele van Nederland zou kunnen strekken’Ga naar voetnoot1. Enkele jaren daarvóór al (op 26 november 1858) had Thorbecke als Kamerlid de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken (Van Goltstein) op het hart gedrukt door goede informatie uit Den Haag ‘de soms verouderde indrukken’ uit te wissen, ‘waarmede de diplomaten, die ons sedert vele jaren in den vreemde vertegenwoordigen, ons land hebben verlaten, toen het zich in een toestand bevond, die nog al van den tegenwoordigen verschilt’Ga naar voetnoot2. Het tweede kabinet-Thorbecke heeft het niet bij woorden gelaten. In hetzelfde jaar 1862 nog werden twee gezanten die de liberale regeerders bijzonder veel aanstoot gaven, ondanks de tegenzin van de koning, in ‘het genot’ gesteld ‘eener eervolle rust met pensioen’Ga naar voetnoot3. Over het algemeen zijn de liberalen nog overtuigder belijders van het neutraliteits- en onthoudingsevangelie geweest dan de conservatieven en de conservatief-liberalen (doorgaans overigens in overeenstemming met het landsbelang)Ga naar voetnoot4. Juist de liberaal | |
[pagina 61]
| |
Van Bosse noemde ik zo even de geestelijke nazaat van Pieter de la Court.
Wanneer we nu de Belgische situatie gaan bezien op de wijze waarop zo juist de Nederlandse werd bekeken, dan is het contrast wel bijzonder treffend. Het is alsof we een geheel andere wereld binnengaan: uit een maritieme, commerciële sfeer komend, zien we ons plotseling verplaatst in een typisch continentaal, industrieel milieu. Tegenover voorzichtig behoud en contractie aan Nederlandse kant constateren we in het Belgische geval dynamische beweging en expansie. Die expansie vinden we allereerst in de economische sector. Op dit terrein gaf België, in deze decennia het modernste industrieland van het continent, een ongemeen dynamische ontwikkeling te zien. Op industrieel gebied is de expansie in de richting van het Rijnland b.v. bijzonder treffend: Düsseldorf werd een centrum van Belgische ondernemingen. De ontwikkeling op sociaal en politiek gebied is bij de economische evolutie niet achtergebleven. Ten aanzien van het sociale bestel van vóór de Franse Revolutie vond hier, vergeleken met Nederland, een wezenlijke doorbraak plaats. Een nieuwe zelfbewuste, burgerlijke klasse, opgekomen in de Franse tijd, ging in België een steeds machtiger positie innemen, met name nadat het notabelen-regiem van Willem I vooral door haar toedoen ten val was gebracht. Vooral in de liberale partij gaf dat moderne bourgeois-element natuurlijk de toon aan. De positie van het Belgische liberalisme met zijn zo veel steviger economische basis dan het Nederlandse was dan ook heel wat sterker dan die van de Nederlandse liberalen. Ook uit een oogpunt van partij-politieke organisatie was het trouwens moderner. Zo is het verklaarbaar genoeg dat de Belgische liberalen in deze tijd de regeringsmacht veel langer in handen hebben gehad dan hun Nederlandse geestverwanten: op een paar jaren na slechts zijn de liberalen in België heel de periode 1846-'70 aan het bewind geweest. Niet alleen in de departementale sfeer, maar in heel het ambtelijke bestel heeft het burgerlijke element zich daar in die tijd meer kunnen doen gelden dan in Nederland. In dit verband valt zeker ook te denken aan de diplomatieke dienst. We zagen | |
[pagina 62]
| |
al hoe lieden van burgerlijke afkomst als Nothomb, Van de Weyer, Rogier in de buitenlandse dienst sleutelposities innamen. Ondanks de zeer reële gevaren waar België aan bloot stond, heerste er in de kring der nieuwe burgerlijke elite over het algemeen een sfeer van moedig optimisme en fiere zelfbewustheid. België, zo meenden zeer velen, kon beschouwd worden als de liberale modelstaat. C'est en libéralisant nos institutions - aldus de journalist Adolphe Bartels in 1838 - que nous avons préservé notre indépendance. Quoiqu'on dise ou qu'on pense de notre Etat naissant et des abus inséparables de l'administration publique, il n'en est pas moins vrai que notre constitution est un modèle que L'Europe entière peut nous envier. Ricanement à part, qu'on nous cite dans le monde entier un pays plus libre que le nôtre. Sans clubs, sans intrigues, sans émissaires nous exerçons ainsi en Europe la double propagande de la liberté civile et religieuse: propagande d'autant plus extensive qu'elle n'opère que par la séduction de l'exemple.Ga naar voetnoot1 De opvattingen op dit punt van een Bartels werden trouwens in meerdere of mindere mate gedeeld door heel veel liberalen buiten België. Vooral onder de Duitse liberalen was er grote bewondering en sympathie voor het moderne België en in 1848 hebben de Frankfortse constitutiemakers België's voorbeeldige grondwet dan ook vlijtig bestudeerd. Maar ook veel Nederlandse liberalen (Donker CurtiusGa naar voetnoot2 b.v.) hebben die constitutie in de jaren 1840 beschouwd als een lichtend voorbeeld. Treffende uitingen van Belgische zelfbewustheid en van Belgisch vitalisme vindt men ook bij Emile Banning, de man die tientallen jaren lang min of meer achter de schermen zo'n uiterst belangrijke rol speelde op het departement van Buitenlandse Zaken. In één van zijn befaamde memories (waarvan er in en na de Eerste Wereldoorlog enige werden gepubliceerd), Les traités de 1815 et la Belgique, schrijft Banning dat de Belgische natie uit de revolutionaire beproeving van de jaren 1830 te voorschijn kwam ‘sanglante, mutilée, rongée sur toutes les frontières, mais pleine d'une vigueur juvénile, prête à étonner le monde par les prodiges de sa vitalité et la sagesse de son gouvernement’Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 63]
| |
Bij tijd en wijle gaven de Belgische patrotten ook blijk van een gevoel van superioriteit tegenover de ouderwetse, achterlijke Nederlanders. Zo wordt de strijd van de Belgen tegen Willem I en zijn Hollanders door Nothomb aldus getypeerd: Une population progressive lutte contre une nationalité stationnaire; un peuple méridional, jeune et impregné des idées modernes, entraîne vers une civilisation nouvelle un peuple septentrional, vieux et ne vivant que de son passéGa naar voetnoot1.
Van een Belgisch zendingsbewustzijn vallen in deze periode heel wat uitingen te signaleren. Zo vindt men bij de historici De Gerlache en Juste de voorstelling van het Belgische tussenrijk als barrière en tevens als middelaar tussen de Romaanse en Germaanse volken en culturen, dat in die functie bovendien een garantie vormde voor de handhaving van het evenwicht en de vrede in EuropaGa naar voetnoot2. Dergelijke opvattingen treft men ook aan bij Banning, maar over diens conceptie kom ik zo dadelijk in ander verband nog te spreken. Hier wil ik alleen Banning's bewering (in de memorie van 1866) nog vermelden, dat België in Europa de spil was van de Engels-Franse alliantie. In die zo dynamische en expansieve Belgische burger-klasse waren er verscheidenen die als het ware van zelf hun weg vonden naar de oude, eveneens dynamische en expansieve, Bourgondische traditie. Bij essentiële trekken van de Belgische nationale conceptie sloot die traditie wel bijzonder goed aan. De nationale conceptie, die vooral in liberale en liberaal-katholieke kring leefde, was even typisch universalistisch als men het Nederlandse nationale besef typisch particularistisch zou kunnen noemen en vormde dan ook een bij uitstek gunstige voedingsbodem voor expansie en assimilatie op velerlei gebied. Evenals de Bourgon- | |
[pagina 64]
| |
dische conceptie was haar onmiskenbaar een boven-territoriale, zo niet boven-nationale, trek eigen, die nog geaccentueerd werd door de wel als universeel beschouwde Franse cultuur van de heersende klasse. De Duitse historicus Karl Lamprecht heeft België dan ook eens met enig recht getypeerd als de microcosmos van West-Europa. Heel duidelijk in de lijn van de Bourgondische traditie lagen de politieke opvattingen van Emile Banning. Als het grote doel stond hem vooral in de jaren 1860 de vorming van een tussenrijk of federatie van neutrale staten voor ogen: Un groupe puissant d'Etats secondaires - aldus Banning in Les traités de 1815 et la Belgique - se constituera entre les populations romanes et les populations germaniques et, tout en opérant le rapprochement et la fusion des races, ces Etats deviendront le plus solide boulevard de la paix européenne.
Van die federatie zag Banning België, vergroot met Luxemburg, Nederlands Limburg en zo mogelijk Zeeuws-Vlaanderen, als het kernland. Met dat vergrote België diende het Rijnland, van Pruisen losgemaakt en als autonome en tevens neutrale staat geconstitueerd, en zo mogelijk ook Nederland economisch en politiek hecht te worden verbonden. Terwijl de Belgen die zich later, vooral na de Eerste Wereldoorlog, op Banning gingen beroepen, wel eens fascistoïde trekken hebben vertoond, was de grondtoon van diens politieke opvattingen typisch universalistisch-liberaal. De door hem beoogde federatie zou, hoopte hij, hecht aaneengesmeed door een gemeenschappelijke liefde voor vrije instellingen, als onderdeel van het grote geheel der toekomstige Verenigde Staten van Europa een wezenlijke functie kunnen vervullen. Ondanks de gevaren die België van Franse kant bedreigden, is er bij Banning van een anti-Franse gezindheid geen sprake geweest. Ook bij hem wordt men getroffen door dat gevoel van nauwe verbondenheid met Frankrijk, dat zo kenmerkend is voor de Belgische bourgeoisie van de 19e (en ook nog wel 20ste) eeuw. Zo betoogde hij met nadruk dat de Belgische neutraliteit (en de uitbreiding ervan tot aan de Rijn) juist voor Frankrijk van wezenlijk belang moest worden geacht: die neutraliteit kon beschouwd worden als ‘la frontière défensive de la France’. Alle annexionistische tendenties ten spijt, was Banning evenmin anti-Nederlands. Wel gaf hij, b.v. in de memorie van 1866, duidelijk blijk van een zekere reserve en antipathie tegenover Duitsland en met name Pruisen, dat hij als een gevaar beschouw- | |
[pagina 65]
| |
de voor de vrede en de politieke stabiliteit in Europa. De annexionistische patriotten van na 1918 die zich van Banning's ideeën meester maakten, hebben dat met veel instemming geconstateerdGa naar voetnoot1. In de memorie van 1866 greep Banning welbewust terug op het verleden. Reeds in de Romeinse tijd, zo merkt hij op, had België zich uitgestrekt tot aan de Rijn. Met dezelfde bedoeling wordt ook nog gewag gemaakt van het Merovingische rijksdeel Austrasië. Met veel nadruk wijst hij vervolgens op de expansieve, boven-territoriale Lotharingse traditie die aan het Brusselse hof van de Brabantse hertogen werd gecultiveerdGa naar voetnoot2. Als daarna de Bourgondiërs ter sprake komen, de erfgenamen en voortzetters van die Brabants-Lotharingse traditie, krijgen we over hen met name te horen dat hun streven bovenal gericht was op de verovering van de Rijngrens: ‘ce fut la grande ambition des princes de la Maison de Bourgogne.’ Tenslotte komt ook nog de Nieuwste Geschiedenis aan bod. Met grote instemming releveert Banning Castlereagh's plan om het aan het Oranje-huis toegedachte rijk uit te breiden tot aan de RijnGa naar voetnoot3. | |
[pagina 66]
| |
Wat voor betekenis dienen we nu in feite te hechten aan de zo juist geschetste ideeën van een man als Banning? Ik stel die vraag met enige nadruk, want het zou me niet verbazen als bij sommigen van U de gedachte reeds was opgekomen: wordt hier niet een wat overdreven aandacht besteed aan de ideeën, mogelijk slechts gedachtenspinsels, van één man. Laat mij om te beginnen uitdrukkelijk vaststellen dat het beslist niet in mijn bedoeling ligt te suggereren dat de feitelijke koers van het Belgische buitenlandse beleid voornamelijk bepaald werd door concepties als die van Banning. België's bedreigde positie, en in verband daarmee in het bijzonder de wenselijkheid van goede betrekkingen met Nederland, het waren omstandigheden die het voeren van een omzichtig, conservatief beleid ten zeerste in de hand hebben gewerkt. Zo bleek een man als Frère Orban, ongetwijfeld de meest prominente onder de liberale leiders, al heel weinig geneigd om zich door irredentistische en Bourgondicistische aspiraties te laten leiden. Dat neemt echter niet weg dat we die aspiraties wel degelijk als een zeer reële tendentie van betekenis moeten beschouwen. Zoals ik tevoren in verband met het irredentisme al opmerkte, was het een min of meer geheime tendentie, een onderstroom a.h.w., die echter onder bepaalde gunstige omstandigheden wel eens voor den dag zou kunnen komen als een machtige stroming. De annexionistische beweging van na de Eerste Wereldoorlog komt ons dit in verband uiteraard als vanzelf in de gedachten. Gegevens te over trouwens om aan te tonen dat opvattingen als die van Banning niet alleen door veel tijdgenoten in meerdere of mindere mate zijn gedeeld, maar ook op het terrein van de praktische politiek hun invloed hebben doen geldenGa naar voetnoot1. Reeds dadelijk in de jaren '30 kwamen de aspiraties ten aanzien van het Rijnland tot uitingGa naar voetnoot2. Men kan ze opmerken bij fi- | |
[pagina 67]
| |
guren van betekenis als Gendebien, Lebeau en De Potter. Met name in 1837-'38, toen tengevolge van de Keulse kerkelijke geschillen een anti-Pruisische stemming in de Rijnprovincie heerste, kwam de Rijnlandse kwestie ook in de Belgische pers uitvoerig ter sprake. Vooral de perscampagne van Adolphe Bartels wekte toen in binnen- en buitenland opzien. Diens artikelen werden in 1838 ook in boekvorm uitgegeven onder de titel De la fédération Belge-Rhénane. Bij die federatie wenste Bartels liefst ook Nederland te betrekken. Met kennelijke instemming wordt in zijn boek gewag gemaakt van: Les efforts patents et secrets, consacrés depuis quelques années, et par des intéressés à divers titres, à préparer des rapprochements entre les Hollandais, les Belges et les Rhénans (nous parlons pour les masses, et non pour les privilégiés)....Ga naar voetnoot1.
Met het oog op de ongunstige internationaal-politieke situatie (de eindregeling met Nederland was nog niet eens tot stand gekomen) werden Bartels' suggesties door veel Belgen als inopportuun van de hand gewezen. Als de politieke omstandigheden gunstiger waren geweest, zou de reactie van veel tegenstanders ongetwijfeld heel anders zijn uitgevallenGa naar voetnoot2. In het revolutiejaar 1848 is er, blijkens een mededeling van de Nederlandse gezant te Brussel, vooral in republikeinse kring geijverd voor de totstandkoming van een republikeins gemenebest, bestaande uit België, Nederland en het Rijnland. In dat zelfde jaar is er in Frankfort gespeeld met de gedachte om de Belgische koning, die immers een telg was uit een aloud Duits vorstengeslacht, de keizerskroon aan te bieden. België zou dan weer deel moeten gaan uitmaken van het Duitse Rijk. Om de koning en de Belgen te winnen werd ook de mogelijkheid onder het oog gezien om het Rijnland bij België te voegen. Voorts is de wenselijkheid om de Rijnprovincie (samen met Limburg) bij België te voegen in deze tijd nog bepleit door de Limburgse separatistenleider baron Van Scherpenzeel-Heusch. Schimmelpenninck van der Oye, de Nederlandse gezant in Berlijn, bleek een scherp oog te hebben voor het Bourgondicis- | |
[pagina 68]
| |
me in België. In november 1848 schreef hij - met de hem eigen overdrijving overigens - naar Den Haag: les Provinces rhénanes (rêvent) une association avec la Belgique, sous le lien du clergé catholique, et à laquelle les ambitieux Belges donnent la dénomination de Royaume de Bourgogne.... Cela a fait dire à quelqu'un, que si Bourgogne il y avait(!), ce qui manquait certainement, c'était un Charles le téméraireGa naar voetnoot1.
Geheel in overeenstemming met Banning's conceptie waren de suggesties van diens chef, minister Rogier, aan de Franse gezant in het voorjaar van 1864. Meer dan eens heeft Rogier er de Fransman toen met klem van redenen van trachten te overtuigen dat de Pruisische Rijnprovincie (samen met Nederlands Limburg) ook in Frankrijk's belang bij België diende te worden gevoegd. ‘Donnez-nous Maëstricht et Cologne’, aldus de ambitieuze minister, ‘et nous vous séparerons de l'Allemagne par un fort boulevard, une vraie muraille de la Chine’. Nederland zou, hoopte hij, voor zijn plan gewonnen kunnen worden door het een redelijke schadeloosstelling aan te bieden. De Franse diplomaat schrijft wel dat Rogier in zijn uitlatingen betreffende zijn Rijnland-project steeds te kennen gaf dat dat beschouwd moest worden als ‘poésie’ en ‘fantaisie’, maar daar placht hij dan de toevoeging aan vast te knopen ‘que la poésie et la fantaisie ont souvent passé dans l'histoire’Ga naar voetnoot2. Het merkwaardige, om niet te zeggen het ietwat paradoxale, van Rogier's suggesties schuilt wel vooral hierin, dat ze werden gedaan in een periode waarin het Franse annexionisme zich voor België juist zo bijzonder dreigend liet aanzien. Rogier's gesprekspartner heeft bij één gelegenheid een wat ironisch commentaar dan ook niet vóór zich kunnen houden: ‘je vois avec plaisir’, gaf de Fransman de minister te verstaan, ‘qu'après nous avoir craints si longtemps comme des voleurs, vous nous regardez maintenant comme des voisins bien riches et bien généreux.’ | |
[pagina 69]
| |
Toen het annexatie-gevaar van Franse kant na 1864 nog toenam, ging Rogier zijn politieke doelstelling vooral richten op een zo nauw mogelijk samengaan, een federatie zo mogelijk, met Nederland. De uitvoerige beschouwingen over ‘ce thème favori’, waarop hij de Nederlandse gezant baron Gericke in 1866 herhaaldelijk vergastte, pasten al weer uitzonderlijk goed in het kader van Banning's Bourgondicistisch gekleurde opvattingen. Blijkens Gericke's depêche van 6 maart 1866 hoopte deze befaamde oud-rebel van 1830 vurig op de totstandkoming van een ‘union intime’ tussen België en Nederland. La réalisation de cette pensée était dans l'intérêt de l'un comme dans celui de l'autre. La création en 1815 du Royaume des Pays-Bas avait sous ce rapport été une conception des plus heureuses, seulement on avait tenté un amalgame trop complet; on avait dû établir la séparation administrative, qui seule était en réalité dans les vues de ceux qui commençaient le mouvement de 1830. Ce qui n'avait pas réussi dans le temps pouvait encore se faire aujourd'hui; on pouvait encore créer une union tellement intime que, malgré l'existence de deux trônes et de deux dynasties, il n'existât en quelque sorte qu'une séparation administrative entre les deux pays....Ga naar voetnoot1. Rogier heeft in deze kritieke tijd ook gepleit voor de neutralisering van NederlandGa naar voetnoot2. De realisering van de ‘union intime’ die hem als ideaal voor ogen stond, zou daar ongetwijfeld door worden vergemakkelijkt. Ook op dit punt is de overeenkomst tussen het ministeriële beleid en Banning's ideeën weer treffend. Banning beoogde immers de vorming van een federatie van neutrale staten. In Den Haag is men, natuurlijk zou ik haast zeggen, niet ingegaan op de Belgische suggesties. Wel werd daar een goede verhouding met het nabuurland op prijs gesteld, maar een unie op politiek en economisch terrein als door Rogier werd voorge- | |
[pagina 70]
| |
staan, achtte men er, als in strijd met de als politiek ideaal beleden onafhankelijkheid en afzijdigheid, onaanvaardbaar. De gedachte lag trouwens ook nogal voor de hand dat de Belgische minister Brussel op het oog had als het natuurlijke middelpunt van de door hem beoogde unie. Daar kwam nog bij dat Rogier zelf allerminst persona grata was in Den Haag, vooral vanwege zijn houding in het geschil over de afdamming van de Schelde, die daar als intransigent en onredelijk werd veroordeeld. Wat men daar wist of althans vermoedde van het Belgische irredentisme was bovendien ook weinig geschikt om het beeld van Rogier sympathieker en het plan van een ‘union intime’ aantrekkelijker te maken in Nederlandse ogen. In de diplomatieke correspondentie van Gericke, die overigens vrij wat begrip toonde voor Belgische situaties en verhoudingen, worden irredentistische tendenties meer dan eens gesignaleerd. Bijzonder interessant zijn Gericke's beschouwingen naar aanleiding van de in 1865 te Parijs verschenen geruchtmakende brochure La Convention de Gastein, La France et l'Allemagne, Situation de la Belgique van de hand van de Belgische oud-minister Adolphe Dechamps, één van de leiders der Katholieke oppositie. Dechamps doet daarin een dringend beroep op de politieke partijen om de felle partijstrijd te staken met het oog op de buitenlandse gevaren, die breed worden uitgemeten (‘Il n'y a plus de traités, il n'y a plus d'Europe, et l'Angleterre s'abstient. Voilà ce qu'il ne faut pas oublier’). Aan het slot van de brochure vinden we een curieuze passage: Si les partis savent s'élever des préoccupations étroites qui les absorbent et les égarent, à la hauteur des intérêts que je signale, bien loin d'avoir à craindre les complications européennes sur le point de surgir, nous pouvons espérer de les voir servir à nous fortifier et peut-être à nous agrandir.
Gericke's commentaar op deze passage (in zijn depêche van 6 september 1865) vind ik bijzonder treffend. De gezant wijst er met nadruk op, dat er vrij wat Belgische politici waren die hoopten op gebiedsuitbreiding in de toekomst. Die wens werd om begrijpelijke redenen over het algemeen echter niet openlijk uitgesproken. Over de wijze waarop het doel bereikt zou moeten worden, had men ook geen precieze voorstelling. Bepaalde gebeurtenissen zouden, meende men, de hoop in vervulling doen gaan. Volgens Gericke waren de expansieve aspiraties mee geba- | |
[pagina 71]
| |
seerd op de volgende redenering: het Verenigd Koninkrijk was in Europees opzicht een heel gelukkige conceptie geweest. Na 1830 diende België de rol te spelen die in 1815 was toebedeeld aan het Verenigd Koninkrijk. Veel mogendheden hadden aanvankelijk gereserveerd gestaan tegenover de nieuwe staat: men achtte die te zwak voor de Europese functie die hij te vervullen had. In 1848 had België de proef echter glansrijk doorstaan. Mocht het tegen een nog zwaarder beproeving opgewassen blijken, dan was het zeer wel mogelijk dat de mogendheden een staat die zich vooral uit Europees oogpunt zo verdienstelijk had gemaakt, juist met het oog op de toekomst zouden willen belonen met een territoriale uitbreiding, in de verwachting namelijk dat een vergroot België de Europese zaak in de toekomst nóg belangrijker diensten zou bewijzen. Gericke beëindigt zijn beschouwingen aldus: M. Dechamps est un peu rêveur, il est vrai, et laisse assez volontiers sa pensée s'égarer dans le champ de l'imagination. Mais il ne s'agit pas ici, je le répète, d'une opinion tellement isolée qu'il puisse paraître oiseux d'y prêter attentionGa naar voetnoot1. Met dit nadrukkelijk signaleren van het Belgische irredentisme en expansionisme door een verstandig en nuchter Nederlands diplomaat wil ik deze voordracht besluiten. Ik hoop U enig idee te hebben gegeven van de opmerkelijke tegenstelling tussen Nederland en België op het terrein van het buitenlands beleid en U met name enig inzicht te hebben verschaft in het complex van factoren dat hier, op de achtergrond vooral, in het spel is geweest.
In de discussie trekt prof. Geyl een vergelijking tussen het betoog van de spreker en de ‘Nationale vertoogen’ van Busken Huet. Huet heeft zich uitgesproken voor een hereniging met België, dat z.i. veel moderner en levenskrachtiger was dan Nederland. Mr. C. Smit krijgt op zijn opmerkingen van de spreker ten antwoord dat de annexionisten van 1918 veeleer anti-Duits waren dan anti-Nederlands en dat hun streven pas goed begrepen kan worden in het licht van de voorgeschiedenis sinds 1830. In dit verband wijst mr. Smit nog op het belang van de mémoires van de Belgische minister Hijmans. Spreker is het met mr. Smit wel eens dat Nederland zich na 1890 wat meer internationaal | |
[pagina 72]
| |
prestige heeft weten te verwerven. Tenslotte meent mr. Smit dat de aandrang om diplomatieke posten om te zetten in consulaten veel langer heeft geduurd dan spreker meent, en wel tot in de 20e eeuw. Spreker meent dat er van zo'n duidelijke tendentie, als omstreeks 1848 te constateren valt, naderhand toch geen sprake meer is geweest. Dr. Van Raalte merkt in verband hiermee nog op dat de politiek van de S.D.A.P. niet beoogde vervanging van diplomatieke posten door consulaten, maar aanvulling van die posten met consulaten. Prof. Coolhaas acht het feit dat zovele diplomatieke posten door leden van de adel werden bekleed een algemeen Europees verschijnsel. Hij meent voorts dat leden van de adel toch niet als zodanig òngeschikt waren voor het C.D. Spreker beaamt dit, maar merkt op dat juist in Nederland met zijn handelsbelangen en handelstraditie wel iets beters had mogen worden verwacht; de op het C.D. geuite kritiek kwam trouwens ook wel uit conservatieve hoek. Er waren natuurlijk wel capabele diplomaten; in het algemeen liet echter de interesse voor handelspolitieke aangelegenheden te wensen over. Spreker wijst er vervolgens op dat het hem te doen was om een vergelijking tussen de situatie in Nederland en die in België: juist in vergelijking met de Belgische diplomatie slaat de Nederlandse in het midden van de negentiende eeuw niet steeds een goed figuur. De hier geuite opvattingen worden nog door andere aanwezigen geadstrueerd. De heer Van der Aa acht de kritiek op de Nederlandse buitenlandse politiek omstreeks 1850 wat onbillijk. - Spreker antwoordt dat hij niet uitdrukkelijk kritiek heeft willen oefenen. Het gevoerde beleid heeft hij juist begrijpelijk willen maken door het te beschouwen vanuit een structurele achtergrond. De door hem toegepaste comparatieve methode leidde ertoe dat bepaalde facetten duidelijk werden geaccentueerd. - Dezelfde vraagt nog naar de historiciteit van de poging van koning Willem III om in 1870 aan Pruisen de oorlog te verklaren. Prof. Boogman deelt mee dat dit verhaal niet juist is en licht toe hoe het in de wereld is gekomen. In dit verband corrigeert dr. Van Lutterveld de mening als zou Willem III een lange man zijn geweest: zijn in het Rijksmuseum bewaarde uniform bewijst het tegendeel. De heer Ten Cate vraagt zich af, of Lightenvelt wellicht in zijn carrière is gehinderd door zijn vaderschap van buitenechtelijke kinderen. - Prof. Boogman acht dit, als het al waar is, in de negentiende eeuw geen beletsel voor een carrière. Zr. Alkemade acht het verhaal over buitenechtelijke kinderen niet | |
[pagina 73]
| |
juist; historisch onderzoek heeft haar tot dit inzicht gebracht. Wellicht was een groter bezwaar tegen Lightenvelt dat hij een (niet-praktizerend) katholiek was. Dr. De Vroede gaat in op sprekers betoog over ouderdom en herkomst van het Belgisch irredentisme; zijn sprekers bewijzen wel voldoende, was het niet veeleer een diplomatiek spel, bestond er verband tussen diplomatie en publieke opinie? - Spreker wijst erop dat de tendentie, hoewel natuurlijk niet meetbaar, wel degelijk reëel was, natuurlijk niet in de krant kwam, meestal ondergronds voortleefde om telkens even zichtbaar te worden, als de politieke omstandigheden dat mogelijk maakten. Volgens hem kon de beweging van 1918 niet zo sterk geweest zijn, indien niet een taaie ‘Bourgondische’ traditie zich had gehandhaafd. Prof. Brandt wil de macht van die traditie niet ontkennen, maar hij ziet in de beweging van 1918 toch wel heel sterke actualiteit. De heer Japikse vraagt of soms de Belgische koning grondwettelijk minder gebonden was dan koning Willem III. - Volgens spreker is het tegendeel waar; de Belgische koning maakte echter een beter gebruik van de hem toegestane macht.
Na deze discussie, die zeer ter zake was en uniek van lengte, dankte de voorzitter prof. Boogman voor zijn voordracht en sloot hij de vergadering om 16.10 uur. |
|