Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap. Deel 76
(1962)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Alva's Tiende Penning een mythe?Dames en Heren.
Wellicht vindt U het vreemd dat de oude en vertrouwde 10e penning opnieuw te voorschijn gehaald wordt uit het arsenaal van de Zuid- en Noordnederlandse vaderlandse geschiedenis. Is men daar immers niet voldoende over ingelicht, waarover dan wel? Wat de modaliteiten betreft van de heffing van deze belasting en de aard van het eenparig verzet dat zij verwekte, beschikt men toch over de nog merkwaardige studie van R.C. Bakhuizen van den BrinkGa naar voetnoot1 en over het penetrante artikel van H.A. Enno van GelderGa naar voetnoot2, waaraan Uw dienaar, speciaal voor Brabant en Vlaanderen, ruim tien jaar geleden nog een en ander heeft toegevoegd in twee artikels die weliswaar niet uitsluitend over dit onderwerp handelenGa naar voetnoot3. Toch lijkt het mij niet onmogelijk enig nieuw licht te werpen op de betekenis van de beroering, door deze belasting verwekt in de incubatieperiode van de Opstand tegen Spanje, die met de inname van Den Briel op 1 april 1572 in een definitief stadium trad. Een aantal recente publicaties betreffende het economisch en sociaal klimaat, dat men tien jaar geleden nog veel te slecht kende, heeft nieuwe vragen doen rijzen en het mogelijk gemaakt geheel of gedeeltelijk te antwoorden op enkele andere. Vanzelfsprekend kunnen hier maar enkele punten aangeraakt worden. Het weze mij veroorloofd eerst de nogal opzichtige titel van deze lezing toe te lichten om zodoende de hoofdthema's van het verder betoog kenbaar te maken. Wat kan er in de 10e penningkwestie mythe geheten worden? In de eerste plaats dat het gaat om een belasting die nooit geïnd werd, zeker niet in Vlaanderen en in Brabant. In een vroegere publicatie merkte ik reeds op dat de 10e penning waarschijnlijk zeer weinig heeft opgebracht. Nu meen ik het nog scherper te mogen stellen: in Vlaanderen en Brabant heeft de 10e penning | |
[pagina 11]
| |
niets opgebracht. Zo er hier of daar sporadisch toch iets geïnd werd, dan kwam dat weinige geld niet eens in de schatkist terecht. Een andere legende waarmee definitief mag afgerekend worden, is dat de 10e penning oorzaak zou zijn geweest van de economische inzinking die volgens tal van betrouwbare getuigenissen heerste tijdens de winter van 1571-1572. Wat het Zuiden en meer speciaal Antwerpen betreft, werd deze mening geopperd door historici als bijv. H. Pirenne en G. Malengreau. Pirenne schreef namelijk: ‘Ce fut aussitôt une épouvantable déroute. Le choc brutal de la fiscalité espagnole brisa les rouages si délicats du commerce et de l'industrie et le mouvement économique s'arrête. Le monde des affaires est frappé de paralysie’Ga naar voetnoot1. G. Malengreau, die een katholiek standpunt inneemt, noteerde op zijn beurt in 1933: ‘En peu de temps, la mesure ruina le commerce et l'industrie et réduisit le pays à la misère. Elle rencontra une résistance sourde, tenace et finalement fut la cause d'une insurrection générale’Ga naar voetnoot2. Helemaal in de lijn van een aantal katholieke auteurs uit de XVIe en de XVIIe eeuw, die in Alva's fiscale maatregelen een oorzaak van of een directe aanleiding tot de Opstand wensten te zien, zet Malengreau dus nog een schrede verder dan Pirenne, vermits hij zonder meer overstapt van het economisch naar het politiek vlak. Bij gebrek aan reeksen kwantitatieve gegevens, zonder welke het onmogelijk is een idee te krijgen van de lange en korte conjunctuurbewegingen op de Antwerpse markt, was men tot voor kort geneigd zo goed als uitsluitend beroep te doen op extra-economische factoren om de stagnatie en vervolgens de achteruitgang van Antwerpen in de tweede helft van de XVIe eeuw te verklaren: de Beeldenstorm, de 10e penning, enz. Natuurlijk betekende het beheersen van de Scheldemonding door de Geuzen, vanaf april 1572 tot de Pacificatie van Gent in 1576, een zware slag voor Antwerpens welvaren, maar meer en meer komt men tot het inzicht dat de korte periode van 1576 tot de overgave aan Farnese in 1585 getuige was van een heropflakkering, waarbij meer dan vroeger het nationale element naar voor trad. In een langer perspectief noteert men van omstreeks 1550 af, en meer nog na 1560, tekenen van een ommekeer van een tot die tijd voor Antwerpen uitzonderlijk gunstige conjunctuur, waarvan de compo- | |
[pagina 12]
| |
nenten onlangs nog ontleed werden door J.A. Van HoutteGa naar voetnoot1. Met zekerheid caesuren aanbrengen is echter vooralsnog niet doenlijk. In elk geval is het niet meer te verantwoorden een niet eens geïnde belasting aansprakelijk te maken voor een inzinking die reeds verscheidene jaren vóór de winter van 1571-1572 en zelfs vóór de aankomst van Alva in de Nederlanden kan geobserveerd worden. Hoogstens heeft de agitatie rond de 10e penning en vooral de vrees voor de effectieve heffing ervan psychologisch bijgedragen tot de verdere verslechtering van een voor het zakenleven zó al niet gunstig klimaat. Het is trouwens volstrekt onmogelijk de invloed te meten van een niet geïnde belasting op handel en industrie, zeker wanneer men niet met enige nauwkeurigheid is ingelicht over de economische toestand op het moment waarop de heffing in het vooruitzicht gesteld werd. Het lijkt dus wel dat de 10e penning als oorzaak van het teloorgaan van Antwerpens bloei en tegelijk van de welvaart van gans het Zuiden thuishoort in het rijk der vaderlandse legenden. Maar als het waar is dat de 10e penning niet opgehaald werd en bijgevolg ook niet veel invloed kon hebben op het economisch en sociaal vlak, vanwaar dan het verzet dat zo eenparig en zo taai was dat velen er, zoniet steeds een oorzaak, dan toch vaak de aanleiding in hebben gezien van de Opstand? Het verzet tegen het inzamelen van Alva's belasting is immers geen mythe, hoewel de auteurs die zich tijdens de laatste eeuw met de kwestie ingelaten hebben geneigd bleken de draagwijdte van de oppositie te minimiseren als te materialistisch en dus te weinig principieel. Zelf heb ik mij, vooral op grond van de brieven van Morillon aan Granvelle, nogal geringschattend uitgelaten over bepaalde facetten van de staking van de Brusselse brouwers, winkeliers en ambachtslieden. Ik meen nu mijn vroegere zienswijze gedeeltelijk te moeten herroepen. De gemengde gevoelens die men pleegt te koesteren voor de kruidenier en de kruideniersmentaliteit mogen immers het historisch oordeel niet vertroebelen. Is het eerder misprijzend oordeel over de aard van het verzet misschien ook geen meer of min bewuste reactie op de opvattingen van veel katholieke auteurs die, om begrijpelijke redenen, de schuld voor de Opstand gaarne laadden op de schouders van de toch àl te brutale Alva en daarom aan de 10e penning een overdreven aandacht schonken? | |
[pagina 13]
| |
Hoe meer men er zich immers rekenschap van geeft, dat het innen van de 10e penning en de economische crisis die er het gevolg van zou geweest zijn, niet stroken met de historische werkelijkheid, des te betekenisvoller wordt het publieke opinieverschijnsel dat het verzet tegen deze belasting dan wel hoofdzakelijk was. Om de stemming van onze voorouders op de vooravond van Den Briel te begrijpen komt het er, meen ik, meer nog dan vroeger op aan te weten welke groepen zich verzet hebben en waarom. Is het bovendien niet mogelijk en zelfs waarschijnlijk, dat onder de schijnbaar zuiver materialistische oppositie van ontevreden belastingbetalers ook een verzet schuilde met zeer complexe motieven? Wanneer alleen het aanstalten maken tot het ophalen en zelfs ook het betalen van een taks de afkeuring en het misprijzen van gans een bevolking uitlokken, zodat er wegens de vrees voor deze sociale sancties van effectief innen of betalen geen spraak meer kan zijn, is men, zo lijkt het toch, ver voorbij het stadium van het rein materialistisch tegenstribbelen van belastingplichtigen. Om tot een zodanige toestand te komen moest de taks, die het uitgangspunt was van de oppositie, terecht of ten onrechte beschouwd worden als ongemeen zwaar en schadelijk voor het welzijn van allen. In dat verband moet ik opnieuw in beroep gaan tegen een opinie die sedert Bakhuizen van den Brink algemeen ingang vond, volgens welke de 10e penning, zeker in zijn gewijzigde of gemodereerde vorm, geen bijzonder hoge of schadelijke belasting was. Het hoofdargument voor deze stelling is, dat de Staten met het oog op het vergaren van de jaarlijkse bede van 2.000.000 fl., die van augustus 1569 tot augustus 1571 de reeds toegezegde of althans opgedrongen 10e penning verving, uitvoertaksen hebben voorgesteld die wonderwel lijken op de gemodereerde 10e penning van Alva. Aan de hand van de verslagen van de vergaderingen van de gedeputeerden van de Standen van Brabant en Vlaanderen kon ik vaststellen dat deze zienswijze ten dele juist is. Ten dele, want bij nader onderzoek blijkt dat de voor de export schadelijke ‘generale middelen’ veel meer gedifferencieerd waren dan de gewijzigde 10e penning.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 15]
| |
Ziedaar enkele aspecten op sommige waarvan ik nader wens in te gaan.
Het zou wat Vlaanderen en Brabant betreft niet moeilijk zijn, maar misschien wel langdradig, van stad na stad te bewijzen dat de 10e penning niet geïnd werd en dat de tegen wil en dank aangestelde ontvangers, die vaak behoorden tot de impopulaire magistraatsgroep, meestal niet eens tot het ophalen ervan durfden overgaan, ondanks de steeds onheilspellender taal van Alva's plakkaten. Waagden zij het hier of daar toch hun taak aan te vatten, dan dropen zij vlug weer af, de oren zoemend van de opgevangen scheldwoorden. Alva's dreigen met boete kon niet opwegen tegen de vrees door een opgewonden bevolking nagezet en zelfs gestenigd te worden. De wethouders in functie waren niet minder het mikpunt van de volkswoede, omdat zij twee jaar vroeger haast overal de 10e en de 20e penning hadden ingewilligd. In de winter van 1571-1572 durfden zij nauwelijks de collecteurs bevel geven tot het innen over te gaan. Waar zij het toch deden, bijv. te Gent, onder de niet loslatende dwang van een door Alva gestuurde bijzondere commissaris, lieten zij de collecteurs volledig over aan hun weinig benijdenswaardig lot. Zij waagden het niet zich nog verder te compromitteren. Deze houding kon echter in het voorjaar van 1572 moeilijk volgehouden worden, omdat Alva eiste dat de stadsbesturen de collecteurs met raad en daad zouden bijstaan. Dit neemt niet weg dat bijv. te Brugge, waar de magistraat een moediger houding had dan te Gent of Antwerpen, de collecteurs op 28 maart 1572, een drietal dagen dus vóór Den Briel, nog niet beëdigd waren. Te Brussel, waar men al een opzienbarende staking achter de rug had, belegerde de magistraat einde maart, begin april, letterlijk de drempel van de vicarisgeneraal Morillon om deze er toe te bewegen de 10e penning-plakkaten uit een kerkelijk oogpunt te veroordelen. De heffing van de taks werd immers voorafgegaan door een eed van de belastingplichtigen. De verleiding tot meineed was overal, voornamelijk in Vlaanderen, het groot bezwaar van de geestelijkheid tegen de 10e penning. Morillon, die lang het verzet met leedvermaak had gadegeslagen, begon zich vooral na Den Briel met | |
[pagina 16]
| |
reden ongerust te maken over de opstandige stemming en stuurde daarom de magistraat met een kluitje in het riet. ‘Je veoye bien qu'ilz vouloyent tirer les chastoignes hors du feu avec mes pattes’, schreef hij aan Granvelle. Kort na de ontscheping van de watergeuzen stelde hij terecht vast: ‘.... depuis que les magistratz sont estez commiz à l'exécution du Xme, leur auctorité est tombée par terre’Ga naar voetnoot1. Het is omdat zij wel wisten dat de daadwerkelijke inning zou gepaard gaan met troebelen tegen de stadsbesturen, dat de wethouders in Vlaanderen en Brabant er de bisschoppen en de geestelijkheid in het algemeen toe bewogen bij Alva en de koning aan te dringen op het schorsen van de heffing, en zij tegelijk ook de moed opbrachten een afvaardiging van de Staten naar Filips II te organiserenGa naar voetnoot2. Tussen twee kwalen kozen zij de minst erge. | |
[pagina 17]
| |
In geen enkele Vlaamse bron, verhalende of andere, treft men intussen sporen aan van een daadwerkelijke inning. Hoogstens begonnen de collecteurs hier en daar met voorbereidend werk, dat door wie de modaliteiten van de heffing niet uit de ordonnanties kent licht kan verward worden met het eigenlijk ophalen van de belasting. Eerst moest toch de inventaris opgemaakt worden van de goederen waarop de taks na de verkoop verschuldigd was. De optimistische berichten die Alva de koning stuurde nopens de voortgang van de 10e penning, om op die manier de argumenten van zijn belagers aan het hof te ontzenuwen, worden telkens gelogenstraft door locale bronnen van diverse aard. Daarom dient ook weinig geloof gehecht te worden aan de passus uit een brief van 2 april 1572, waarin de landvoogd er zijn tevredenheid over uitdrukt dat te Doornik van de eerste dag af zijn plakkaten zonder morren ten uitvoer gelegd werden. Het was niet eens nodig beroep te doen op de aldaar ingekwartierde Spaanse cavalerie-eenheden om tot dit resultaat te komen. Wat de ten overstaan van de 10e penning steeds terughoudender Filips II bij dit voor een militair typerend trekje gedacht heeft, laat ik in het midden. Dat er geld opgehaald werd, kan ook uit deze brief niet rechtstreeks afgeleid worden. Alva neemt de gelegenheid te baat om de koning er toe te bewegen de afvaardigingen van de gewesten niet te ontvangen. Want de passus over Doornik is een pleidooi te meer om te bewijzen dat de 10e penning onschadelijk is voor handel en industrie. In deze stad, zegt Alva, waarvan de koning nochtans wel weet hoe stevig de hervormde secte er geworteld is, zou men volgens een verslag van een regeringsofficier van oordeel zijn dat de 30e penning op de uitvoer (dit is de gemodereerde 10e penning op de export van inheemse producten) de locale industrie niet kon deren, vermits de taks niet drukte op de producent, maar wel op de verbruiker of de exporteur. Hierbij kunnen verschillende bedenkingen gemaakt worden. De 10e penning op de laatste verkoop mocht immers, volgens Alva's eigen instructies, niet afgewenteld worden op de koper en ten tweede is het verslag van de vorstelijke officier erg verdacht. Deze ambtenaar werd immers | |
[pagina 18]
| |
door Alva beloond met een flinke bevordering, juist omdat hij zich, in tegenstelling met de meeste anderen, nooit pessimistisch uitgelaten had over de mogelijke gevolgen van de 10e penningGa naar voetnoot1. Of de te Doornik en Douai aangestelde collecteurs in december 1571, zoals de Antwerpse auteur van een dagboek Godevaert van Haecht meedeelt, werkelijk iets gezegd hebben dat klinkt als ‘liever so te sterven dan van een rasende gemeynte dood gesmeten te worden’Ga naar voetnoot2, is evenmin controleerbaar, hoewel deze uitspraak veel beter overeenstemt met het toen heersend klimaat dan wat een niet belangloze dienaar van het centraal gezag Alva kan meegedeeld hebben. Wanneer ik bij deze onlangs uitgegeven passus uit een brief van Alva bleef stilstaan, is het omdat het werkelijk een van de weinige is, waaruit wat overhaast zou kunnen afgeleid worden dat de 10e penning op sommige plaatsen toch ten uitvoer gelegd werd. Hij moet dan nog, om de zopas uiteengezette redenen, als weinig betrouwbaar terzijde geschoven worden. Uit gelijktijdige kronieken en dagboeken blijkt dat elk bericht over hier of daar beginnende actie van de collecteurs, al beperkte deze zich tot het opmaken van inventarissen, als een strovuur door de Nederlanden liep. Des te treffender is het, dat men wel vermeldingen aantreft van mislukte pogingen tot innen, van stakingen of dreigen met staken maar nooit van daadwerkelijk inzamelen van de taks. Wordt er soms toch gezegd dat men ergens met innen begonnen is, dan is het toevallig nooit in de stad waar de auteur van het dagboek verbleef. Dit is b.v. het geval met de ‘Vlaamse Kronijk’, van de hand van een katholiek en koningsgezind auteur uit de streek van Duinkerken. Daarin wordt gezegd dat op het einde van maart of in het begin van april 1572 ‘men begonste in zommeghe plaetsen die te collecteren’, vermelding die evident toe te schrijven is aan van elders overgewaaide alarmerende berichten en zeker niet berust op eigen waarnemingGa naar voetnoot3. Zeker is het dat er vóór Den Briel te Gent, te Brugge en te Brussel nog geen stuiver geïnd werd. Met het platteland en de kleine steden waar men, blijkens rapporten van speciaal door Alva daartoe aangestelde commissarissen, niet van zins was | |
[pagina 19]
| |
iets te geven vooraleer de hoofdsteden tot betalen gedwongen werden, kon Alva zich bij gebrek aan tijd en middelen niet rechtstreeks inlaten. Alleen te Antwerpen, waar de wethouders weinig blijken gaven van moed, schijnt men op bepaalde ogenblikken aanstalten gemaakt te hebben om tot de inning over te gaan. In de laatste dagen van 1571 kon Godevaert toch nog schrijven: ‘.... elck hielt zyn borse toe en so quam daer dit jaer anders niet af’Ga naar voetnoot1. Toen in het begin van maart 1572 te Antwerpen en te Middelburg twee met name genoemde tollenaars, onder wie die van de grote tol van Zeeland, eindelijk wilden overgaan tot het inzamelen van de taks van 3,3% op de uitvoer, kregen deze ‘beyde liefhebbers om den tienden penninck te voorderen’ het onmiddellijk aan de stok met de belastingplichtigen. De Antwerpse tollenaar werd door schippers aangerand en ontsnapte volgens Morillon ternauwernood aan een gewisse dood. Omstreeks dezelfde periode werden wagens, bevracht met goederen bestemd voor Frankfurt, even buiten de Antwerpse stadspoorten gearresteerd. De kooplieden, onder wie veel Fransen, weigerden de taks te betalen. De Franse gezant te Brussel kwam tussenbeide en haalde de slag thuis met het argument dat volgens de laatste overeenkomsten de handel aan beide zijden onbelemmerd moest blijven. Intussen had men uit vrees voor troebelen alle wagens verder laten reizen. Het niet ongegrond gerucht deed immers de ronde, dat de vreemde kooplieden, in tegenstelling met de landzaten, voortaan zouden ontsnappen aan de exporttaks, wat begrijpelijkerwijze opschudding verwekte. Er zijn trouwens nog genoeg andere gegevens, er op wijzend dat de kleine en gemiddelde kooplui, die zich vooral toelegden op de moeizame en nog steeds riskante warenhandel, helemaal niet onverschillig stonden tegenover de 10e penning. Dat zij zich weinig zouden bekreund hebben om een exporttaks van 10% of van 3,3% (moderatie van 21 oktober 1571), zoals sommige hedendaagse auteurs menen, zou wel zeer verwonderlijk zijn. Men bevindt zich immers in een tijd toen zelfs kapitaalkrachtige kooplieden, ondanks het risico, vaak nog liever hun koopwaar aan de Almachtige toevertrouwden dan een te duur geachte zeeverzekering af te sluitenGa naar voetnoot2. Wat zij gedacht kunnen hebben | |
[pagina 20]
| |
over een taks die de afzet in het buitenland noodzakelijk moest bemoeilijken en hun winstmarge bedenkelijk verminderen, is niet twijfelachtig. De XVIe-eeuwse dagboeken en kronieken zijn spijtig zelden of nooit van de hand van de in de handel actieve kooplieden, en handelscorrespondenties zijn, wat Antwerpen betreft, voor die tijd praktisch niet voorhanden. Te vaak nog meent men dat de kooplieden op de Statenbijeenkomsten hun belangen rechtstreeks konden verdedigen, zoniet in de besloten vergaderingen, waar de gedeputeerden van geestelijkheid, adel en de afgevaardigden van de stedelijke magistraats-oligarchieën elkaar ontmoetten, dan toch in de schoot van de stedelijke generaliteiten, t.t.z. in de ‘Brede’ of de ‘Wijde Raden’. Het is echter lang niet zeker dat bijv. de Antwerpse wijkmeesters, die het tweede lid van de generaliteit vormden, overwegend actieve handelaars waren. Ik geloof zelfs dat de verplichtingen die op de wijkmeesters rustten moeilijk te verenigen waren met het drukke bestaan van een handelaar van die tijd. Het is dus zeker niet in de Statenresoluties dat men rechtstreekse inlichtingen kan vinden nopens de reacties van de koopman op de 10e penning. Dat hij er allesbehalve over gesticht was, blijkt echter uit nog andere passussen van het dagboek van Godevaert van Haecht. Toen op 10 maart 1572 de magistraat de collecteurs opdracht had gegeven ervoor te zorgen dat elk zich vóór 1 april in regel stelde met de betaling, werd het enkele dagen voor de kooplieden lastig hun goederen uit de stad weg te krijgen en ‘veel getiers was er dagelycx op de tollen’. Tenslotte kwam het er op neer dat elk een briefje overhandigde met de belofte te betalen wanneer de andere burgers, bedoeld zijn wellicht de ambachtslieden, ook zouden beginnen de 10e te geven, en zo werd weer tijd gewonnen. Op het einde van maart meldt Godevaert nogmaals dat de kooplieden hun goederen exporteren met de belofte later de taks te vereffenen ‘indien het noch gelaudeert werdt’, want op dat ogenblik wachtte men in de Nederlanden overal de uitslag af van de deputaties naar Spanje. Van april af was er nergens nog spraak van innen, want ‘ducdalf creech ander werck’, merkt Godevaert van Haecht droogjes opGa naar voetnoot1. Tegen dit ook voor Antwerpen volkomen negatief bilan zou men het verzoekschrift kunnen aanhalen dat op 3 juli 1572 in Spanje door de Brabantse afvaardiging aan Hopperus werd | |
[pagina 21]
| |
overhandigd en waarbij o.m. gevraagd werd, dat het gewest van zijn aandeel in de bede van 2.000.000 fl., die de 10e penning moest vervangen, het door de alcabala opgebracht bedrag zou mogen afhoudenGa naar voetnoot1. Men bedenke echter dat de deputatie in maart uit de Nederlanden was afgereisd, op een ogenblik waarop Alva zeer sterk op executie aandrong. De afgevaardigden zagen de mogelijkheid onder ogen, dat er in hun afwezigheid wel iets geïnd was en namen daarom hun voorzorgen. Bij de verdere onderhandelingen in de Nederlanden verneemt men trouwens niets meer van deze of van gelijkaardige eisen. Bij dat alles ontbreekt natuurlijk nog de proef op de som, maar ook die kan geleverd worden en wel aan de hand van de rekeningen van de Algemene Ontvangst in de Nederlanden, berustend op het Algemeen Rijksarchief te Brussel. De daarin voorkomende gegevens werden, samen met tal van andere, gebruikt door Mw. O. Luypaert-Decombele in een door de Koninklijke Vlaamse Academie bekroonde verhandeling (ter perse) over de financiering van de Spaanse politiek in en vanuit de Nederlanden. Daaruit blijkt met al de gewenste klaarheid dat de opbrengst van de beden en van de domeinen zelden zo onbeduidend was als in 1572, jaar tijdens hetwelk de ontvangst van de 10e penning toch moest binnenkomen. De inkomsten uit de Nederlanden bedroegen in 1572 - de cijfers zijn gemakshalve afgerond - iets meer dan 1.000.000 fl. Dank zij de kapitaalsbelasting van 1% (de 100e penning) en daarbij de jaarlijkse subsidie van 2.000.000 fl. werden in 1570 en in 1571 respectievelijk iets minder dan vijf en iets meer dan zes miljoen aan de regering overhandigd. Nooit te voren kwam er zoveel geld uit Spanje als in het 10e penning-jaar, nl. een bedrag ter waarde van 6.600.000 fl., dat 86,5% vertegenwoordigde van het voor administratie en oorlogvoering verteerde budget. Dank zij de uitzonderlijk hoge bijdrage van de Nederlanden, was Spanje de twee vorige jaren slechts met 14,8% en met 2,8% tussenbeide gekomen. Na 1572 bleef de bijdrage van de Nederlanden in de onkosten van de Spaanse oorlogvoering doorlopend zeer klein, vaak zelfs onbeduidend. Soms overschreden de geldverzendingen uit Spanje de totale waarde van de import van het Amerikaans edel metaal. Men kan natuurlijk opwerpen dat de ontvangst van 1.000.000 fl., hoewel gering, toch ergens moest vandaan komen en waarom | |
[pagina 22]
| |
dan niet gedeeltelijk ook van de 10e penning. Daarop kan o.m. geantwoord worden dat in het jaar 1573, dat helemaal verloren ging met voor de schatkist steriele palabers over de middelen waarmee de nieuwe bede moest opgebracht worden, de inkomsten uit de Nederlanden niettemin nog ruim 200.000 fl. hoger waren dan in 1572. De voor 1572 en 1573 opgetekende bedragen vertegenwoordigen de ontvangst van de ordinarische beden, die doorlopend dienden voor het aflossen van de renten, en o.m. ook de achterstallen verschuldigd voor de tweejaarlijkse bede van 2.000.000 fl. 's-Hertogenbosch zuiverde bijv. pas in 1575 haar achterstallen aan, en dat is niet eens abnormaal te noemenGa naar voetnoot1.
Over de economische malaise tijdens het Alvabewind moet ik noodgedwongen zeer kort zijn. Niet alleen de resoluties en de remonstranties van Staten en steden, maar ook de kronieken en dagboeken en de correspondentie van Morillon getuigen van gestremd zakenleven, werkloosheid, bedelarij, armoede en maken ook melding van een moordende epidemische ziekte in 1571Ga naar voetnoot2. Onder de ongunstige factoren die van 1567 af werkzaam werden, citeer ik de onderbreking van de handelsbetrekkingen met Engeland van 1568 tot 1573. Men bedenke immers dat alleen te Antwerpen meer dan 1600 gezinnen in hun onderhoud voorzagen met het bereiden van onafgewerkt uit Engeland geïmporteerd laken, en in dit cijfer zijn de eveneens talrijke ververs niet begrepenGa naar voetnoot3. Van 1568 af worden de berichten over de kaperij van de watergeuzen en van de Engelsen zorgwekkend. De vaart op de Oostzee werd daardoor ernstig belemmerd, op | |
[pagina 23]
| |
een ogenblik waarop de oorlog tussen Zweden en Denemarken nog niet definitief ten einde was, vermits in november 1571 de schepen uit de Oostzee komend nog een gevaarlijke, tijdrovende en dus kostelijke route moesten volgen om Skagen. Wegens de kaperij was Alva bovendien genoopt de westvaart te organiseren en te beschermen. In de lente van 1571 moesten de schepen in vlootverband naar Spanje varen, sterk bewapend en begeleid door konvooivaartuigen. De moeilijkheden die de overzeese betrekkingen met Andaloezië belemmerden veroorzaakten in Holland een tekort aan zout, dat niet alleen onontbeerlijk was voor het bewaren van haring en andere vis, maar ook de heenvracht vormde naar de Oostzeegebieden, waar het voornamelijk geruild werd tegen graanGa naar voetnoot1. Voegt men daarbij de vreselijke overstromingen van november 1570, het onverdraaglijk servitium aan de Spaanse soldatenGa naar voetnoot2, het klimaat van onveiligheid verwekt door de geloofsvervolgingen, de relatieve duurte van het graan tijdens het oogstjaar 1571-1572, dan begrijpt men dat 1571 een bijzonder weinig geschikt ogenblik was om over te gaan tot het heffen van een belasting die de levensduurte alleen maar kon doen stijgen. Jammer genoeg beschikt men, wat de industrie betreft, over te weinig productiecijfers om de curve van de crisis te tekenen. Het schijnt dat het economisch en politiek ongunstig klimaat | |
[pagina 24]
| |
de opgang van de Vlaamse linnenindustrie misschien wel geremd, maar zeker niet gestuit heeftGa naar voetnoot1. Van 1568 tot 1573 daalde echter de Hondschootse lakenexport trapsgewijze met 14%, om daarna zeer vlug in elkaar te storten. Het moet echter beklemtoond worden dat het 10e penning-jaar niet door een opvallende daling gekenmerkt wasGa naar voetnoot2. Te Antwerpen zijn er tekenen die er op wijzen dat de stad haar hoogtepunt voorbij is. Van 1567 af daalt de huishuurindex van de grotere woningen vlug en regelmatig, terwijl die van de kleinere huizen stagneert, wat in deze eeuw van algemene prijsstijging op zichzelf al een veeg teken isGa naar voetnoot3. Ook hier blijkt dat de dreigende inning van de 10e penning het proces in genen dele verhaast heeft. Vooral welgestelde eigen en vreemde kooplieden schijnen na 1567 de stad verlaten te hebben, hetzij om godsdienstige, hetzij om zuiver economische redenen. Vanzelfsprekend was de Antwerpse economische barometer bijzonder conjunctuurgevoelig. Zeker is het toch dat vóór en zelfs na Den Briel de crisis niet zo rampspoedig was als Morillon het voorstelt in zijn brieven aan Granvelle. We stelden immers al vast dat, ondanks de weigering van de kooplieden de 30e penning op de uitvoer te betalen, de goederen te Antwerpen niet bleven liggen. Ook daalden de huishuren in 1571-1572 niet van 300 tot 50 of 60 fl.Ga naar voetnoot4. De daling tijdens het 10e penning-jaar was, zoals gezegd, zelfs ver van opvallend vergeleken met de vorige en vooral met de volgende jaren. Dezelfde valse precisie, die o.m. op H. Pirenne een grote indruk gemaakt heeft, spreekt ook uit het bericht van Morillon volgens hetwelk de wekelijkse opbrengst van ‘de tol te Antwerpen’, die voorheen schommelde van 1200 tot 2000 fl., in het begin van maart gevallen was op het niveau van 60 fl.Ga naar voetnoot5. De rekeningen van de Grote Watertol tonen immers duidelijk dat de ineenstorting pas kwam na de inname van Den Briel, van wanneer af de Scheldemonding beheerst werd door de geuzenvlootGa naar voetnoot6. | |
[pagina 25]
| |
Het is evident dat de malaise van 1572 en de volgende jaren andere en diepere oorzaken had dan de niet geïnde 10e penning. Meer moest in dit verband eigenlijk niet aangetoond worden.
Hoewel, anders dan men doorgaans meent, de reële lonen ten tijde van Filips II aanzienlijk hoger waren dan onder de veelgeprezen regering van zijn voorganger Karel V, is het anderzijds zeker dat er onder het Alvabewind, wegens de ‘quade neringhe’ en de daaruit voortspruitende werkloosheid, redenen waren tot sociale ontevredenheid bij de ambachtslieden. Wat Antwerpen betreft blijkt zulks althans duidelijk uit een recente studie van E. Scholliers over de evolutie van de levensstandaard in deze stad. Van 1567 af daalden alle lonen van geschoolde ambachtslieden, zo meesters als gezellen. De best betaalden, die doorgaans politiek en godsdienstig de sterkste overtuiging hebben, kenden de grootste loonsverlaging. Het schijnt dat de zó al impopulaire wethouders van de religieuze en politieke repressie van Alva gebruik gemaakt hebben om de lonen te doen dalen tot het niveau van tien jaar vroeger, terwijl de prijsstijging onverminderd voortduurdeGa naar voetnoot1. Vrees voor sociale troebelen hoefde men blijkbaar in 1567 niet meer te koesteren. Dat thema duikt pas weer op in het 10e penning-jaar. Wegens de crisis was de werkgelegenheid schaars, wat ook de lonen naar omlaag drukte. Gelukkig waren de graanprijzen van 1567 af bijzonder laag, zodat het reële loon, voor wie het geluk had te kunnen werken, zich nagenoeg handhaafde. Hoewel de duurte in de loop van het oogstjaar 1571-1572 de vergelijking niet kan doorstaan met die van het cyclisch crisisjaar 1565-1566, kwam zij toch zeer ongelegen, omdat men vreesde dat de 10e penning de werkloosheid nog zou doen toenemenGa naar voetnoot2. Het lijkt wel dat de ongeschoolde arbeiders, de talrijke ‘onvrijen’, de eerste slachtoffers van elke crisis, die tijdens het ‘hongerjaar’ 1566 nog als manoeuvremassa dienst gedaan hadden, niet rechtstreeks deelgenomen hebben aan de oppositie tegen de 10e penning. Vooral de ambachtslieden, die iets produceerden of verkochten, zoals de brouwers, de kruideniers, de slagers, de schoen- | |
[pagina 26]
| |
makers enz., hebben zich verzet, eerst in de schoot van de stedelijke generaliteiten, waarvan zij het derde of het vierde lid vormden, en twee jaar later met hardnekkig te weigeren de taks te betalen en met te staken als het niet anders meer ging. Samen met de kooplui vormden zij de harde kern van de oppositie tegen fiscale maatregelen, waarvan zij zoniet de enige dan toch de eerste slachtoffers dreigden te worden, wat niet betekent dat dit verzet tegelijk vaak geen andere niet uitgesproken gronden zou gehad hebben. Men bedenke toch dat het juist bij de ambachtslui der grote steden in het Zuiden is, dat Oranje later zijn trouwste en vurigste aanhangers zal vinden en anderzijds in dit midden relatief het hoogste aantal hervormden aangetroffen wordt. In dit verband vermeld ik terloops, dat te Gent op de vooravond van de Beeldenstorm, volgens de rapporten van de ‘vingteniers’, alleen een kleine minderheid van de leden van de schuttersgilden zich er toe bereid verklaarde in geval van troebelen de geestelijkheid te beschermen. De calvinisten, hun sympathisanten met daarbij de lauwe katholieken waren toen al heel wat meer dan een roerige minoriteit, althans bij de kooplui en de meesters van de ambachten. Dit blijkt uit de onuitgegeven Gentse dissertatie van M. Delmotte over de ‘Sociale aspecten van het Calvinisme te Gent (1566-1567)’. De vaststellingen die daarin gedaan worden, bevestigen de eveneens op cijfermateriaal berustende studie van R. Boumans over de getalsterkte van katholieken en protestanten te Antwerpen in 1585Ga naar voetnoot1, in een latere periode dus. Men kan natuurlijk wel opwerpen dat veel ambachtslieden en kooplui, opgeschrikt door het optreden in 1566 van de armoedige massa ‘onvrije’ arbeiders, zich onder Alva wel weer aan de zijde van de regering zullen geschaard hebben. Voor deze hypothese moet het bewijs echter nog geleverd worden. Het enige wat men met zekerheid kan zeggen is, dat zelfs wie niet rechtstreeks af te rekenen kregen met de Raad van Beroerten er alle belang bij hadden zich koest te houden. Was al niet bewezen, o.m. door Oranje zelf, dat om de sociale rust te herstellen men Alva, de Spaanse troepenmacht en de godsdienstige repressie niet nodig had? Onbetwistbaar lijkt het dat onder Alva de kern en de motor van de anti-Spaanse partij, ik bedoel de calvinistische kerkorganisatie, verlamd was. Het is misschien mede daarom dat | |
[pagina 27]
| |
in de winter 1571-1572 het religieus motief nooit openlijk gekoppeld werd aan het verzet tegen de hoge belasting. Ook als gevolg van de door iedereen als onverdraaglijk beschouwde aanwezigheid van de tercio's, werd de klemtoon toen haast noodgedwongen gelegd op de afweer tegen de vreemde overheersing, waarvan de 10e penning een nieuw bewijs was. Het was veel minder gevaarlijk zich te verzetten tegen het innen van een belasting, die toch vooral moest bijdragen tot het onderhoud van de gehate troepen, dan onder het vaandel van de godsdienst te pletter te lopen op gevelde lanspunten. Pas wanneer de Spaanse legers wegens de achterstallige soldij in staat van ontbinding verkeerden en lijf en goed moesten beschermd worden tegen de muitende benden, werd het mogelijk en zelfs noodzakelijk zelf het heft in handen te nemen en kon de Pacificatie van Gent ondertekend worden. Persoonlijk vind ik het wel treffend dat de groepen die zich in 1571-1572 het scherpst verzetten tegen de 10e penning, dezelfde waren die zich onder Oranje meester maakten van het bewind van de grote steden, al zat de bedoeling ze om te vormen tot calvinistische republieken alleen voor bij een sterke minderheid. Onder Alva hebben de gemiddelde en de kleine kooplui, zoals ook de ambachtslieden, zich tegen het geheel van de Spaanse repressiepolitiek verzet op het enige terrein waarop dit toen redelijkerwijze mogelijk was. Zelfs bij wie aan de beweging deelnamen zonder godsdienstig-politieke bijbedoelingen, dus hoofdzakelijk om materiële redenen, veronderstelt dit een zekere durf. M.i. is het misprijzend oordeel dat over deze actie uitgesproken werd door sommige auteurs van geuzenliederen en verscheidene XVIe- en XVIIe-eeuwse en ook hedendaagse historieschrijvers niet gewettigd. Het idealistisch standpunt, dat in bedoelde Geuzenliederen al kort na de gebeurtenissen van 1572 ingenomen wordt, verraadt vooral de ontgoocheling over het feit dat het na Den Briel niet gekomen is tot een algemene openlijke opstand tegen de Spanjaarden, iets waar de situatie op dat ogenblik nog niet rijp voor wasGa naar voetnoot1. In het Zuiden was een dergelijke onderneming | |
[pagina 28]
| |
wegens de Spaanse garnizoenen in de steden en de aanwezigheid van de aldaar hoofdzakelijk geconcentreerde legermacht praktisch uitgesloten. En toch hebben ook daar sommige steden, waaronder het als zeer Rooms beschouwde Mechelen, hun poorten geopend om een prinselijk garnizoen te ontvangen, zich op die manier blootstellend aan de wraak van Alva, die overigens niet lang op zich liet wachten. Vast staat dat Oranje, die van maart af in manifesten aankondigde dat hij het land kwam verlossen van de 10e penningGa naar voetnoot1, evenals de geuzenpropaganda de betekenis van de oppositie tegen de 10e penning nog niet onderschatten of miskenden. Het thema, ‘So is het geld ende goed
Des menschen ziel ende bloed’Ga naar voetnoot2,
is maar later gekomen. Zeker gaat het evenmin op, in het spoor van katholieke auteurs van Viglius af, de 10e penning te beschouwen als de hoofdoorzaak van de successen van Oranje na 1572, hoewel ook in het Roomse kamp de eensgezindheid niet volledig isGa naar voetnoot3. Bij wie | |
[pagina 29]
| |
de gebeurtenissen zelf hadden meegemaakt treft men zelfs enkele auteurs aan die, zoals de calvinisten, maar met een totaal verschillende bedoeling, de 10e penning niet wensten te zien als de werkelijke oorzaak van de Opstand. Wie dat doen, meende Laurent Metsius, de bisschop van 's-Hertogenbosch, ‘ilz errent grandement et allèguent cause pour non-cause’. Voor hem was de belasting alleen een voorwendsel, en was het de opstandelingen vooral te doen om de vrije beoefening van de hervormde godsdienst. Hebben de rebellen zich immers niet dadelijk geworpen op kerken en kloosters en heeft Oranje na 1576 niet nog hogere belastingen afgedwongenGa naar voetnoot1? In zijn ‘Apologie’ acht Oranje het nodig tot drie maal toe uitvoerig terug te komen op de 10e penningGa naar voetnoot2, wat buiten verhouding veel is, vooral als men bedenkt dat thans de m.i. verkeerde mening geopperd wordt dat de Opstandslitteratuur nagenoeg zwijgt over de belasting. Betekenisvol is het dat Oranje denkt zich te moeten verdedigen tegen een verwijt, dat alleen uit het kamp der strenge calvinisten kon afkomstig zijn, nl. dat hij de Staten zou gezworen hebben ze bij te staan ‘.... so verre de Hertoghe van Alva de selve soude willen fortseren ende bedwinghen tot den tienden ende twintighsten penninghen’. Deze eigenaardige belofte zou Oranje gedaan hebben toen hij Holland binnenkwam, maar ‘.... dat en sal met der waerheit also niet bevonden werden, maer wel is waer dat wy daerom expresselick ten anderen maele binnen 't landts syn ghekommen om 't landt te verlossen van de tyrannye daer 't alreede mede verdruckt was’. Oranje moge dan verder helemaal naar waarheid betogen dat het ‘niet alleene’ ging tegen de 10e penning, maar vooral tegen de bloedige geloofsvervolgingen, zeker is het dat hij, zowel in de lente van | |
[pagina 30]
| |
1572 als lang na de gebeurtenissen, het verzet tegen Alva's belastingen als een sterke troef in zijn handen beschouwde. Hij heeft er meer in gezien dan alleen een politiek voorwendsel. Geen wonder dan ook dat de XVIe- en de begin XVIIe-eeuwse protestantse geschiedschrijving over de betekenis van de oppositie tegen de 10e penning zeer verdeeld was. Hooft, die de kwestie uitvoerig behandelt, neemt geen aanstoot aan de materiële beweegredenen van het verzet tegen een belasting, die ook de ‘Roomsche weeder.... nae de lucht der vryheit derwaarts (deed) gaapen’. Was het immers niet onwaardig dat de Nederlanden hun eigen slavernij moesten bekostigen? Slaven dienden normaal toch door hun meesters gekocht en verzorgd te wordenGa naar voetnoot1! Grotius observeert gelaten (of schamper) dat er tussen mensen geen hechtere band bestaat dan het particulier belang. Wat de geloofsvervolgingen niet vermochten kwam tot stand dank zij deze belasting, iets wat Alva zelf met zoveel woorden geschreven had aan Filips IIGa naar voetnoot2. Voor Grotius zijn het niettemin de ‘onverschrokken’ daden, gesteld door de Brusselse kooplui en winkeliers, die Oranje de moed gaven weer iets te ondernemenGa naar voetnoot3. Daartegenover staat de zuiver godsdienstige visie die het sterkst tot haar recht komt bij E. van Reyd (Reidanus), een in 1567 voor Alva naar het Noorden gevlucht rechtsgeleerde. Deze zegt uitdrukkelijk het volgende. Zekeren menen dat niet de godsdienst maar wel de 10e penning de oorzaak was van de afvalligheid der Nederlanders, die, noteert hij, lang vóór de gebeurtenissen door de uitgewekenen voorbereid werd. Is dat waar, dan heeft dat zeker de straf Gods verzwaard tegen wie in opstand kwamen omwille van hun aardse goederen eerder dan om wat heilig was te verdedigen. De gestraften zijn in zijn ogen | |
[pagina 31]
| |
de Zuidnederlanders die, na de heroveringstocht van Farnese, opnieuw bukken voor het Spaans gezag. Reidanus slaat helemaal op hol waar hij, om te eindigen, bevestigt dat de algemene verontwaardiging van de steden tegen de 10e penning, blijkbaar wegens de materialistische gronden ervan, de weg geëffend heeft voor de Unie van AtrechtGa naar voetnoot1. Ook zonder deze oude polemiek over de ware betekenis van het verzet tegen Alva's fiscale politiek, die tot vandaag het oordeel van de historici nog mee beïnvloedt, is het lang niet eenvoudig uit te maken wie zich verzet heeft en welke motieven, behalve zuiver materiële, daarbij meegespeeld hebben. Deze motieven zijn ongetwijfeld uiteenlopend al naar gelang van de beschouwde groepen en individuën. Sommige misvattingen zijn onder meer ook te wijten aan een zelfs vandaag nog onvoldoende kennis van de economische en sociale structuren van de XVIe-eeuwse maatschappij. Termen als burgerij, volk, koopmansstand, enz. worden te vaak gebruikt zonder dat de lezer, en misschien ook de auteur, precies weet welke lading zij dekken. De stedelijke magistraatsgroep zou bijvoorbeeld de woordvoerster geweest zijn van de burgerij. Welke burgerij wordt echter bedoeld? Bedenkelijker is het nog, wanneer het van de opbrengst van gronden en huizen levend patriciaat vereenzelvigd wordt met de koopliedenstand. Welgestelde meesters uit de ambachten noemt men vaak zonder meer kooplui, hoewel dat alleen in sommige gevallen geoorloofd is. En wat is het volk? Nu eens duidt men met die term het zogenaamd ‘gepeupel’ aan, dat in jaren van hoge levensduurte soms tot wanhoopsdaden bleek in staat te zijn, dan weer slaat hij op ambachtslieden, hetzij meesters of gezellen, die niets gemeens hadden of wilden hebben met de eerstgenoemden, omdat zij, misschien meer nog dan de adel, gesteld waren op rust en orde. Zo is het mij bijv. niet helemaal duidelijk geworden wat H.A. Enno van Gelder bedoelt, waar hij besluit dat de geestelijkheid en de kooplui zich het scherpst verzetten tegen de 10e penning. De geestelijkheid kan men liefst buiten beschouwing laten. Zij zou zeker niet in beweging gekomen zijn, moesten de ambachtslieden en de kooplui niet eerst de kop opgestoken hebben, wat ook gezegd mag worden van de adel en zelfs van de stedelijke magistraat. De bisschoppen, in het bijzonder de pas benoemden, vreesden vooral dat Alva's fiscale politiek de kerk | |
[pagina 32]
| |
zou schaden. Blijven dus de kooplui. Daarmee kunnen naar alle waarschijnlijkheid niet bedoeld worden de talrijke grote, gemiddelde en kleine handelaars, die zich o.m. toelegden op export naar het buitenland, vermits dezen zich maar weinig zouden bekreund hebben om de 10e of later de 30e penning, mening die ik, zoals gezegd, niet deel. Indien de auteur, wat waarschijnlijk is, integendeel denkt aan de meesters van de ambachten, die het derde of het vierde lid vormden van de ‘Brede’ en andere ‘Wijde Raden’ en te Brussel bijv. tot staking overgingen, dan is de term ‘kooplui’ niet adequaat.
Nu, hoop ik, uit mijn betoog voldoende gebleken is welke groepen de taaiste weerstand geboden hebben, nl. de ambachtslieden en de kooplui, wil ik met meer klem dan ik het tot nog toe deed onderstrepen dat ook wie de 10e penning alleen om economische redenen afwezen, d.w.z. zonder de geringste politieke of godsdienstige bijbedoeling, overschot van gelijk hadden. Want de 10e penning was inderdaad, zelfs in zijn meest gemodereerde vorm, nog altijd een buitensporig hoge belasting. In een tijd toen de handel nog goeddeels een onzeker en zelfs avontuurlijk karakter had, was er niet zeer veel nodig om de contact- of de zwaartepunten ervan naar elders te doen verglijden. Meer en meer gaat men inzien dat de gemiddelde en de kleine kooplui, die samen toch het grootste deel van de goederenomzet controleerden, in de XVIe eeuw lang geen zorgeloos bestaan leidden. De zeeën waren ver van veilig, het verzekeringswezen duur en ver van toereikend, het crediet schaarser dan men dacht. De geldomloop was te traag voor de behoeften en veel gereed geld hadden de meeste kooplieden niet in voorraad, tenzij dan enkele weinige reuzenfirma's waar men zich tot in een recent verleden op blind staarde. Zeker konden de handelaars die voor de afzet van onze producten in het buitenland zorgden zich niet zonder meer schadeloos stellen door hun prijzen met 10 of 3,3% te verhogen, want zij hadden niet zelden af te rekenen met vreemde concurrentieGa naar voetnoot1. De uitvoertaks te | |
[pagina 33]
| |
moeten kwijten nog vóór een koper, die bovendien maar zelden contant betaalde, gevonden te hebben is, gezien het veel voorkomend gebrek aan gereed geld, een veel ernstiger handicap dan men doorgaans meent. Deze bezwaren werden in remonstranties aan Alva voorgelegd. De katholieke Duinkerkse auteur van de ‘Vlaamse Kroniek’ oordeelt vanuit zijn speciale gezichtshoek dat de effectieve heffing van de 10e penning onafwendbaar zou leiden tot de ‘.... totale ruyne der visscherye ende coopvarderye, twelcke de pilaren zyn daer dese landen up rustende zyn, considererende dat wy maer en zyn de boyen ende packhuyzen der goeden ende coopmanscepen van andere landen, omme duer verbeyt (naarstigheid) ende industrye de zelve tot perfectie ghebrocht te werden. Want anders van ons selven zeer weynich hebben om ons te behelpen’Ga naar voetnoot1. Overdreven en onhandig, ja, maar er zit een kern van waarheid in deze redenering, die zeker een weerspiegeling was van wat de kooplieden en de reders dachten over de economische situatie van de Nederlanden. Men bedenke dat in de tweede helft van XVIe eeuw de producten van de nationale industrie, die vaak vreemde grondstoffen verwerkte, een groeiend aandeel hadden in de uitvoer. | |
[pagina 34]
| |
Wat de winkeliers en de ambachtslieden betreft, voor dezen was het dan toch niet moeilijk hun eventuele schade te verhalen op de verbruikers, argument dat men overigens niet alleen bij Morillon maar ook in de verslagen van de Statenvergaderingen aantreftGa naar voetnoot1. Men bedenke echter dat de globale koopkracht wegens de ‘benauwde tijd’ zó al genoeg verzwakt was. Het verlies veroorzaakt door het innen van de 10e penning moest per slot van rekening gedeeld worden door de ambachtsman en de verbruiker. Anders dan men doorgaans meent zou de 10e penning jaarlijks een voor die tijd reusachtig bedrag naar de schatkist gevoerd hebben. Dit blijkt o.m. zeer klaar uit een opgetogen, ja zelfs uitbundige brief door Alva op 19 oktober 1571 - hij was toen nog zeker van zijn stuk - gericht aan Garnica, contador bij de Consejo de Hacienda en de Consejo de ContaduriaGa naar voetnoot2. Hij wilde deze laatste en zodoende onrechtstreeks ook de koning definitief winnen voor zijn fiscale politiekGa naar voetnoot3. Het schijnt immers dat Filips II eraan twijfelde dat de 10e penning was een ‘negocio.... tan grande come yo tengo escripto’. Alva stalt daarom cijfers uit om te bewijzen dat, ondanks de moderaties, de opbrengst van de 10e penning reusachtig zal zijn. Hij veroorlooft het zich zelfs, om zijn redenering kracht bij te zetten, de 10e penning op de eerste verkoop te verwaarlozen. Hij raamt de dagelijkse uitgaven per hoofd in de Nederlanden op gemiddeld 10 maravedis (dit is ongeveer 1,5 st.), wat zeker niet overdreven is. Het totale bevolkingscijfer schat hij echter op 5.000.000, d.i. twee maal hoger dan het in werkelijkheid was. Wanneer de 10e penning maar één enkele keer op elk product zou geheven worden, wat niet het geval is, reken dan maar uit hoeveel de alcabala zal opbrengen, roept Alva Garnica triomfantelijk toe. Ik deed de berekening: 13.600.000 fl. Halveren we dat bedrag | |
[pagina 35]
| |
omdat de Nederlanden niet zo bevolkt waren als de landvoogd dacht, en delen we het resultaat nogmaals door twee omdat Alva kort daarop, wegens de duurte, het graan moest vrijstellen van de taks, dan komt men tot het nog zeer hoog bedrag van 3.400.000 fl. Zoveel had de kapitaalsbelasting van 1% (de 100ste penning) opgebracht, de hoogste belasting die de Nederlanden tot dan toe de regering toegestaan hadden. Op 19 oktober 1571 beschouwde Alva 13.600.000 fl. als een minimum, omdat de eerste verkoop en ook de andere volgende niet in de berekening werden opgenomen. In werkelijkheid heeft hij de taks later beperkt tot de eerste en de laatste, en werd in vele gevallen de eerste verkoop zelfs vrijgesteld. Desondanks kan de jaarlijkse opbrengst op meer dan 4.000.000 fl. geraamd worden. Maar dit is niet alles. Want daarbij moet nog de taks gevoegd worden op waren uit het buitenland geïmporteerd om hier verkocht te worden, veelal weeldeartikelen dus, bestemd voor wie meer dan 1,5 st. per dag konden besteden. En de waarde van die goederen vertegenwoordigt ‘una summa grandísima’, het juiste cijfer ‘parescería fábula’. Daar verwachtte Alva dus ook enkele miljoenen van, te voegen bij het reeds verhoopte minimum van 13.600.000 fl. Daarbij komt dan tenslotte nog de opbrengst van de 10e penning op de uitvoer van goederen van Nederlands maaksel. De hertog heeft de totale waarde daarvan laten schatten door Pedro de Arcanti, de betaalmeester van de Spaanse troepen. Deze kwam tot het m.i. te hoge cijfer van 45.000.000 fl. Anders dan men op grond van een vermelding bij Renon de France dachtGa naar voetnoot1, betreft deze raming dus alleen wat voor export bestemd was en niet de goederen die in de Nederlanden zelf verbruikt werden. De 10e penning daarop zou nog eens 4.000.000 fl. afgeworpen hebben. Met de latere vermindering tot 3,3% worden het ongeveer 1.300.000 fl. Alle nog volgende moderaties in acht nemend, kan men op grond van deze cijfers de mogelijke totale ontvangst ramen op ruim 6.000.000 fl., bedrag waarbij natuurlijk de niet geringe opbrengst van de 20e penning op de overdracht van alle onroerende goederen moet gevoegd worden. Alva zelf verwachtte in oktober 1571 eventjes 20.000.000 fl., een onzinnig cijfer. Wat zou de 10e penning in zijn eerste ruwe vorm van 1569 dan wel niet hebben moeten opleveren? De overigens ondenkbare inning ervan zou inderdaad uitgelopen zijn op een ‘épouvantable | |
[pagina 36]
| |
désastre’, om de woorden van H. Pirenne te gebruiken, en ook met de meest gemodereerde 10e penning was het gevaar voor een economische ramp geen hersenschim. Alleen Alva, de hedendaagse historici niet te na gesproken, hield er een andere mening op na. Als hij zijn krankzinnige eisen geleidelijk heeft gematigd, dan is zulks hoofdzakelijk te danken aan het verzet waarop hij overal stuitte. Wat sedert Bakhuizen van den Brink, ook door mijzelf, geschreven werd over het begrip van de hertog voor de economische belangen van de Nederlanden is niet steekhoudend. Dit blijkt duidelijk uit de inhoud en toon van de pas geanalyseerde brief. Men begrijpt dat financiers gaarne de 10e penning zouden in pacht genomen hebben voor de niet onaardige som van 4.000.000 fl. per jaar, de koning daarbij nog een vierde latend van wat er meer zou geïnd worden dan dit bedrag. Het betreft niet eens de 10e penning in zijn geheel, want, steeds uit dezelfde brief, blijkt dat de financiers, misschien om belastingtechnische redenen, alleen geïnteresseerd waren in de heffing op de laatste verkoop. Ook de taks op de export was in de aangeboden pachtsom niet begrepen, die kon dus nog het voorwerp uitmaken van een afzonderlijke overeenkomstGa naar voetnoot1. Het schrijven van Alva waarin het goede nieuws aangekondigd werd, verwekte te Madrid niet de verwachte euphorie. Op 24 december bedankte de landvoogd de contador Garnica immers voor de raad die deze hem intussen gegeven had de eisen te matigen. Men verneemt tegelijk dat ook Filips II in die zin geschreven had. Toch drukte Alva er weer zijn tevredenheid over uit, de zaak van de 10e penning doorgedreven te hebben tot het toen bereikte stadium. Het enige wat hij echter zelf niet kon doen om ze tot een goed einde te brengen was ‘ir de casa de mercader en mercader a hacer la colectación’Ga naar voetnoot2. Dat was inderdaad wat haperde met deze belasting: ze was zo schromelijk hoog dat zelfs de lijdzaamste Brusselaar zich nog liever blootstelde aan vervolgingen dan ze te betalen.
Ongetwijfeld was Alva een eerlijk, hoewel eigengereid en hardhandig dienaar van zijn koning, die hij, dank zij een door- | |
[pagina 37]
| |
lopende en hoge belasting - het beproefde recept - absoluut heerser over de Nederlanden wilde maken. Zijn inzichten in economische en fiscale problemen reikten echter niet verder dan die van een doorsnee militair. Zij waren kortzichtig tot het deerniswekkende toe. Heel alleen heeft Alva iets willen doorzetten waar niemand voor te vinden was. Gelukwensen heeft hij dan ook niet mogen ontvangen, ook niet uit Spanje. Uit de aangehaalde brieven blijkt dat de op elkaar volgende moderaties meestal niet ingegeven werden door werkelijke bezorgdheid om de economische belangen der Nederlanden, maar veeleer dienen beschouwd te worden als toegevingen om de koning en zijn raadgevers gerust te stellen. Wegens het vermeend onbegrip waar hij overal op stuitte, was de landvoogd er toe bereid ballast uit te werpen om zijn groot doel toch maar te kunnen verwezenlijken: de Spaanse politiek in het Noorden te doen financieren door de Nederlanden en in één moeite door de standenvertegenwoordigingen uit te schakelenGa naar voetnoot1. Het is op een volledige mislukking uitgelopen, zodat het vorstelijk absolutisme bij ons nooit diepe wortels heeft geschoten. Zeker niet in het Noorden, maar ook niet in het Zuiden, waar de provinciale Staten de medezeggenschap, die zij sedert het begin van de regering van Karel V geleidelijk hadden veroverd, in de XVIIe eeuw verder hebben uitgebouwdGa naar voetnoot2. | |
[pagina 38]
| |
Zeker hebben deze standenvertegenwoordigingen zich steeds veel meer geplaatst op het standpunt van het eng groepsbelang dan op dat van het welzijn van allen. Toch geloof ik niet, als bijv. Fruin en na hem anderen, dat het vorstelijk absolutisme de progressistische tendens bij uitstek was, bepaald niet in gebieden waar de groep der kooplieden en der ondernemers sterk genoeg was om haar eigen belangen te behartigen, zoals dat in de Nederlanden en in Engeland het geval was. Vergeleken zelfs met de Zuidelijke Nederlanden, is Frankrijk, ondanks het Colbertisme, tot diep in de XVIIIe eeuw economisch achterlijk gebleven en met Spanje en centraal Europa was het nog veel droeviger gesteld. In de Zuidelijke Nederlanden hebben de gewesten en de steden, op het lokaal vlak, heel wat soepeler en doeltreffender maatregelen getroffen om handel en nijverheid te bevorderen dan de bureaucratische regering in het Frankrijk van Lodewijk XIV. De manier waarop Alva bij ons het absolutisme wilde vestigen, was beslist niet de goede. De verhoudingen tussen de sociale en de politieke machtsgroepen lagen hier helemaal anders dan in Spanje. Beginnen met belastingen op te dringen die de levenszenuw van handel en industrie raakten was fout. Veeleer dan het te hinderen moest, vóór de technische omwenteling, het economisch leven overal aangewakkerd worden. In de tweede helft van de XVIe eeuw begon het expansieritme te vertragen. Daarom gingen de meeste Europese staten bewust aansturen op protectionisme. Alva's tiende penning was dus hoegenaamd geen vooruitstrevende maatregel om de staathuishouding op meer rationele grondslagen te vestigen. Dat was tot op zekere hoogte wèl de door Alva niet uitgedachte maar toch doorgedreven kapitaalsbelasting van 1%. De ontvangstrekeningen tonen overigens dat de 100e penning zo goed als uitsluitend de onroerende goederen getroffen heeft, want de daadwerkelijke heffing ervan op het roerend koopliedenkapitaal is een haast even grote mislukking geworden als de 10e penning (niet meer dan 5,7% van de totale ontvangst in Brabant)Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 39]
| |
Rechtvaardig en vooruitstrevend waren in die tijd vooral belastingen op het onroerend bezit. Alleen deze haalden het geld waar het was, nl. bij de geestelijkheid, de grote adel en niet het minst bij het stedelijk patriciaat en de gearriveerde kooplieden die het grootste deel van hun kapitaal al geïnvesteerd hadden in huizen, gronden en renten. Maar taksen op het onroerend bezit troffen juist de groepen die in feite de standenvertegenwoordigingen beheersten.... Toen, na de Pacificatie van Gent, de in handel en nijverheid bedrijvige burgerij en de sedert Karel V van veel van hun economische en politieke voorrechten beroofde ambachten weer medezeggenschap kregen, werd de 100e penning van Alva op de onroerende goederen opnieuw ingevoerd. Bovendien werden nog andere zeer zware taksen ingesteld op gronden en huizen, wat in het Zuiden niet weinig heeft bijgedragen tot de verzoening van de grondbezitters met Spanje. Misschien ben ik een beetje van het eigenlijk onderwerp afgedwaald. Ik deed het met de bedoeling beter te doen uitkomen dat het verzet tegen de 10e penning meer was dan het gewone misbaar om een hoge belasting. Waren onze voorouders zich wel ten volle bewust van de draagwijdte van hun oppositie gezien in een langer perspectief, kan men zich afvragen. Het antwoord is waarschijnlijk negatief. Maar is er naast de geschiedenis van de gebeurtenis als gebeurtenis ook niet een andere die ontsnapt aan de aandacht van de tijdgenoten en vaak ook aan die van de geschiedschrijvers? De Franse historicus F. Braudel zegt daarover m.i. zeer gevat: ‘ils font l'histoire, mais l'histoire les emporte’Ga naar voetnoot1.
Ik stel vast, het verzet tegen de 10e penning, dat ik vroeger mee beknibbelde, in ere hersteld te hebben of althans gepoogd te hebben dat te doen. Ik probeerde, meen ik toch, te reconstitueren wat de tijdgenoten in de 10e penning zagen of konden zien. De inning van de 10e penning is een mythe wegens het verzet, dat zeer reëel was. Zeker kan men de zaak gedeeltelijk ook anders zien. Ik deed het vroeger zelf. Men kan bijv. op een gans ander gebied ook vaststellen dat Granvelle onrechtvaardig bejegend werd, dat Egmont zich al vóór 1564 bezondigde aan wat hem in de beschuldigingsacte ten laste gelegd werd, en men | |
[pagina 40]
| |
heeft dat onlangs ook gedaanGa naar voetnoot1. Jammer waren de tijdgenoten slecht ingelicht of partijdig. Ze zijn immers in opstand gekomen. Misschien had de goede smaak ze ervan moeten weerhouden zoveel drukte te maken om een belasting en men is dat ook zeer vlug gaan inzien. Maar wie zal met zekerheid durven beweren dat de Opstand hetzelfde verloop zou gekend hebben, indien onze voorouders de kans hadden laten voorbijgaan om zich te verzetten tegen de heffing van de 10e penning, die het land wel uitgeput maar Alva's legermacht zeker aanzienlijk zou versterkt hebben?
De voordracht van dr. Craeybeckx wordt gevolgd door een geanimeerde discussie. Dr. Enno van Gelder, aan wie de voorzitter het eerst het woord verleent, geeft uiting aan zijn grote waardering voor de uiteenzettingen van de heer Craeybeckx, waar hij het in veel opzichten mee eens is. Wel meent hij dat deze het accent te zeer gelegd heeft op de export-belasting. Spr. heeft z.i. ook onvoldoende doen uitkomen dat het verzet vooral gericht was tegen het feit dat het hier ging om de invoering van een nieuw systeem, afwijkend van het traditionele quotenstelsel. Tenslotte zou hij het vraagteken in de titel van de voordracht willen vervangen door een uitroepteken. Alvorens hier op in te gaan, merkt spr. op, dat de in zijn rede op dr. Van Gelder geoefende kritiek evenzeer gericht was tegen vroegere uiteenzettingen van hemzelf. De belasting op de export heeft hij niet speciaal willen accentueren. Tegen de andere onderdelen van de Tiende Penning hebben de Nederlanders zich ook heftig verzet. Ten aanzien van het tweede punt zegt spr., dat de Staten unaniem waren in hun verzet tegen het permanente karakter van Alva's belasting. Algemeen ook was de eis, de opbrengst door de Staten zelf te doen beheren. Voor het overige was het verzet tegen de Tiende Penning echter niet unaniem. Zo achtten de stadsregeringen van Leiden en Gent de voorgestelde heffingen op zich zelf niet onacceptabel. Ter verklaring van die houding wijst spr. op het feit dat veel magistraatspersonen grondbezitters waren en niet genoeg oog hadden voor de | |
[pagina 41]
| |
handelsbelangen. In veel steden werd op de houding van de magistraat dan ook felle kritiek geoefend. Dr. Van Gelder merkt in dit verband nog op, dat de kleinere gewesten over het algemeen meer voelden voor het quotenstelsel dan de grotere als Brabant en Vlaanderen, die te hoog waren aangeslagen. - Dr. Craeybeckx acht het nog niet zo zeker, dat de quoten van Brabant en Vlaanderen te hoog waren. In elk geval waren ook deze twee gewesten geporteerd voor het quotenstelsel. Wel hebben ze gepleit voor de invoering van generale middelen, maar daar werd de eis aan vastgeknoopt eventuele overschotten te doen verdelen volgens de quotenschaal. Wat betreft de kwestie van vraagteken of uitroepteken in de titel, wil spr. zijn vraagteken handhaven. De Tiende Penning moet in de eerste instantie worden beschouwd als een reële bedreiging van de welvaart. Het verzet ertegen was niet alleen reëel, maar ook alleszins gerechtvaardigd. De heer Mijjer heeft er zich over verbaasd, dat een belasting op pachten in de Gentse kohieren wordt aangeduid als Tiende Penning. Volgens dr. Craeybeckx hebben we hier vermoedelijk te maken met een andere belasting, in dit geval geheven als tiende penning van de opbrengst van onroerend goed. Met Alva's Tiende Penning heeft deze heffing niets te maken. Prof. Jansma heeft de indruk gekregen dat spr. de dalende conjunctuur van het 16e-eeuwse Antwerpen een zwaarder accent wil geven dan zijn leermeester prof. Verlinden en dr. Brulez. Is de bloei van het Huis Plantin daar niet mee in strijd? Spr. zegt dat het conjunctuurverloop bij gebrek aan gegevens niet precies gereconstrueerd kan worden. Wel zou hij liever willen spreken van vertraagde groei dan van verval. Zijn opvattingen in deze wijken, naar hij meent, niet af van die van prof. Verlinden. Veel gegevens, t.a.v. de Antwerpse geldmarkt bijv., wijzen op stagnatie. De opkomst van de Plantijnse onderneming kan men als deugdelijk tegenargument niet laten gelden. Een onmiskenbare crisis is er geweest in de jaren 1572-1576, toen de Schelde gesloten was, en vervolgens in de jaren 1580 e.v. Dr. Koch heeft het conjunctuurverloop bestudeerd van Deventer, in de eerste helft van de 16e eeuw de derde handelsstad in de Nederlanden. Omstreeks 1470 begon daar een hausseperiode, die zich voortzette in de 16e eeuw. Pas omstreeks 1568 begon het met Deventer bergafwaarts te gaan. - Dr. Craeybeckx acht dit een interessante bijdrage: t.a.v. het conjunctuurverloop dienen we niet alleen naar Antwerpen te kijken. | |
[pagina 42]
| |
Dr. Pirenne vraagt of het feit dat de Tiende Penning niet geïnd werd soms het gevolg was van afspraken in de kring der Statenleden. - Spr. acht dit niet aannemelijk. De Staten van veel gewesten, met name die van Brabant, hebben hun goedkeuring gehecht aan de Tiende Penning. Dr. Pirenne vraagt vervolgens of het wel juist is dat de ambachten Oranje hebben gesteund. Kreeg de Prins niet veeleer steun van de hogere standen? In Den Bosch bijv. waren de ambachten conservatief en niet geneigd de zijde van Oranje te kiezen. Naar hij meent, is dit ook het geval geweest in Brussel en Antwerpen. - Spr. antwoordt dat we niet kunnen generaliseren: verschillen tussen Noord en Zuid en ook locale verschillen zijn er zeker geweest. Wel staat vast, dat de ambachten in de grote steden van het Zuiden doorgaans op de hand van de Prins waren. Vaak waren ze zelfs heel wat radicaler dan hij. De voorzitter dankt de spreker tenslotte zeer hartelijk voor zijn belangrijke voordracht, die nieuw licht heeft geworpen op een, naar het scheen, overbekende zaak, en schorst daarna de vergadering.
Na de heropening om omstreeks 2 uur geeft de voorzitter het woord aan prof. dr. J.C. Boogman voor zijn voordracht over: |
|