Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap. Deel 75
(1961)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Middelnederlandse heiligenlevens uit de kring van de Devotio Moderna
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een groot deel in een bepaalde, uitgesproken richting ging. Over de lectuur van een deel van de hier bedoelde personen zal in het hier volgende worden gesproken, waarbij vooropgesteld moge worden, dat het hier niet gaat om een volledige behandeling van dit vraagstuk, doch slechts om een korte uiteenzetting, die geen andere pretentie heeft, dan de aandacht op dit probleem te vestigen aan de hand van teksten.
Bij de bestudering van de Moderne Devotie is aan de vragen omtrent auteurschap, aard, betekenis en strekking, alsmede aan de invloed der geschriften, die uit de kring der Devotie afkomstig zijn, zeer veel aandacht besteedGa naar voetnoot1. Aan deze materie sluit zich de vraag aan met welke bedoeling de geschriften der Devoten zijn opgesteld en op welke wijze zij in de praktijk gebruikt werdenGa naar voetnoot2, m.a.w.: wie las die geschriften en hoe werden ze gelezen. Maar behalve geschriften uit eigen kring afkomstig lazen de Devoten ook schrifturen, die hen waren overgeleverd en die zij afschreven, vertaalden, compileerden of waarvan zij de inhoud navertelden. Ten aanzien van deze geschriften dienen dezelfde vragen gesteld te worden. Met betrekking tot de kleine categorie van lezers, die verblijf hielden in de broeder- en zusterhuizen van de Moderne Devotie en in de kloosters van de uit deze religieuze beweging voortgesproten Windesheimer congregatie is het mogelijk om vast te stellen, dat in deze kringen in het bijzonder aandacht werd geschonken aan de lectuur van ‘die hilghe schriften, ende die worde ende sermonen der hilghen, ende bysonderen sunte Berndes sermonen, sunte Gregorius omelien, ende der vaderen collacien, ende der vaderen levenGa naar voetnoot3’ Het zijn de levensbeschrijvingen der ‘Vaderen’ - een centraal begrip in de traditionele kloosterlectuur - voorgangers in en voorbeelden van een bijzonder vroom en van verlangen naar de gemeenschap Gods vervuld leven, die een belangrijk deel van de lectuur van hunne ‘na- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
comelingen’ vormden. Het schrijven, vertalen, compileren en paraphraseren, het lezen en voorlezen van deze levensbeschrijvingen had allereerst de bedoeling om de lezers en toehoorders te stichten in de volle en eigenlijke betekenis van dit woord, hen de idealen van de collectiviteit waarvan zij deel uitmaakten voor te houden en te doen beleven, opdat die collectiviteit tevens een gemeenschap met God zou worden. De in de sfeer van de navolging van Christus levende religieuzen en devoten werden in hun streven naar de voorbereiding tot het eeuwige leven gesterkt door de lectuur van deze levensbeschrijvingen, die voor de geestelijke en godsdienstige vorming van hen, die tot de kring der van de Ysselvallei uitgaande religieuze beweging behoorden, van grote betekenis geweest is. Maar de lectuur van deze geschriften had voor deze categorie van lezers en toehoorders ook nog een andere zijde, namelijk dat daardoor bevredigd werd een verlangen om met het romantische en soms zelfs avontuurlijke element in deze geschriften, dat hen een ogenblik uit de dagelijkse gang van zaken en buiten de dagelijkse gedachtensfeer bracht, kennis te maken. Het was aldus ten dele ontspanningslectuur. Voor ons zijn deze levensbeschrijvingen van belang omdat zij ons het een en ander leren omtrent de denkbeelden, voorstellingen en levensidealen van de tot de hiervoor bedoelde categorie behorende middeleeuwse lezers. Is het binnendringen in de gedachtensfeer van onze voorvaderen reeds belangrijk te noemen, te meer is dit het geval als het gaat om een groep personen, die niet tot de groten der aarde, maar veeleer tot de ‘kleine luyden’ en stillen in den lande behoorden, die door hun leefwijze in wijde kring een voorbeeld van christelijke deugdzaamheid waren, een levenshouding, die graaf van Zinsendorff, de voorganger der Herrnhutters, later omschreef in de versregels: bis wir fertig und gewärtig
als ein gutes Salz der Erde
nützlich ausgestreut zu werden.
De behandeling van de vragen: wat hebben de devoten gelezen en hoe hebben ze gelezen? brengen ons niet alleen nader tot de wezenlijke inhoud van de Devotio Moderna en tot de kennis van de aard van haar vroomheidGa naar voetnoot1, maar zij leert ons ook de mensen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kennen, die deze èn voor de Hervorming, èn voor de Katholieke ReformatieGa naar voetnoot1 belangrijke beweging droegen. Daartoe voeren ons - behalve andere geschriften, zoals b.v. de ‘Consuetudines’ der broeder- en zusterhuizenGa naar voetnoot2 en van de Windesheimse kloosters - de ‘Vitae Patrum’, een bloemlezing uit oudere bundels monnikenbiografieënGa naar voetnoot3, en voorts de heiligenlevens en vrome exempels, die in de kringen der Devoten en Windesheimers gaarne en ijverig gelezen werden en die voor de verbreiding van de vroomheid in de Nederlanden dezelfde betekenis hadden als de ‘Vitae Patrum’. Er bestonden vele van dergelijke geschriften, meestal verzameld in collecties, die in en ten behoeve van een bepaald klooster of één der broeder- of zusterhuizen samengesteld en geschreven waren, ten einde daar in de refter te kunnen worden voorgelezen dan wel aan de inwonenden te kunnen worden uitgeleendGa naar voetnoot4. Het doel waarmede deze levensbeschrijvingen werden geschreven, herschreven en verzameld gaf mede aanleiding tot het gebruik van de volkstaal. Veelal hebben wij hier te doen met vertalingen en compilaties, naast min of meer zelfstandige bewerkingen, waarin herhaaldelijk bijzonderheden zijn ingevoegd, die in de originele teksten niet voorkomen. Soms zijn deze bijzonderheden van locale en persoonlijke aard, waardoor de teksten levendiger worden en - dit is belangrijk om op te merken - het clichékarakter, dat deze teksten veelal kenmerkt, ten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dele doorbroken wordt. Voorts dient er met nadruk op gewezen te worden, dat deze teksten ook philologische betekenis hebben, zowel voor de uitbreiding van onze middelnederlandse woordenschat als voor het onderzoek naar de invloed van het middelnederduits op de taal van Oost-Nederland; een groot deel dezer geschriften is uit het oosten des lands afkomstig. Een collectie als hiervoor bedoeld vormt de kleine codex, die zich in de handschriften-verzameling van het Rijksarchief te Arnhem bevindtGa naar voetnoot1, waarin een viertal middelnederlandse teksten zijn opgenomen; drie daarvan hebben betrekking op het martelaarschap van Sint Eusebius en zijn metgezellen en op wonderen, die op voorspraak van deze heilige zijn geschied in Arnhem en omgeving. Deze teksten houden verband met het - op zich zelf al merkwaardige - 15e eeuwse patrocinium van St. Eusebius van de gelijknamige kerk te Arnhem. De vierde tekst bevat het leven van Sint Bonifatius, voornamelijk een vertaling uit de Vita auctore Willibaldo en uit de Vita tertiaGa naar voetnoot2. Deze 15de-eeuwse codex is - naar mag worden aangenomen - o.m. ter bevordering van de verering van St. Eusebius geschreven in het tot de Windesheimer congregatie behorende nonnenklooster Bethanië bij ArnhemGa naar voetnoot3. Belangrijker is een 427 bladenGa naar voetnoot4 (afmetingen 21:14 cm) tellende, in een duidelijke rotunda geschreven 15de eeuwse codex, die zich in de Athenaeum-Bibliotheek te Deventer bevindt onder no. 101. F. 9 (Hs. 1, 43, 1744)Ga naar voetnoot5. Deze codex bevat 110 passiones, vitae en exempla, die in de inhoudsopgaveGa naar voetnoot6 geordend zijn volgens de met Allerheiligendag aanvangende kalender. Deze kalender is | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in hoofdzaak die van het bisdom Utrecht, doch zij bevat toch nog verscheidene feestdagen, die in het Utrechtse bisdom niet voorkwamen of hoogst ongebruikelijk waren, en die de invloed van de Keulse en Munsterse kalenders waarschijnlijk maken. Omtrent herkomst, schrijvers en datering bevat de codex geen enkele aanduiding. De enige opmerking, die omtrent de datering is te maken, is dat het leven van Eusebius, de martelaarGa naar voetnoot1, ontbreekt. Diens verering kwam eerst na 1450 in de NederlandenGa naar voetnoot2 voor, en wel met name in Arnhem en omgeving; ook in Deventer was deze verering niet onbekendGa naar voetnoot3. Deze omstandigheid zou kunnen wijzen op een samenstelling van deze codex vóór 1450. Op de herkomst van de door meerdere handen geschreven codex wordt enig licht geworpen door het slot van de levensbeschrijving van Sint LebuinusGa naar voetnoot4, waar enkele Deventer bijzonderheden vermeld worden, die vermoedelijk niet toegevoegd zouden zijn, indien de codex elders geschreven was. Voorts mag als zeker worden aangenomen, dat de schrijvers, die niet slechts copisten, maar ook bewerkers en vertalers waren, de beschikking gehad moeten hebben over een bibliotheek, waar oudere latijnse en - eventueel - nederlandse teksten van een aantal in deze codex opgenomen stukken aanwezig waren. Dit blijkt o.m. uit de woordelijk of vrijwel woordelijk vertaalde citaten uit diverse teksten. Het is voorts waarschijnlijk, dat de schrijvers de beschikking gehad hebben over een of meer verzamelingen van korte Vitae die, naast passages uit de Heilige Schrift, uit de Schriftverklaringen en uit de Sermones van kerkvaders en uit enkele middeleeuwse auteurs, in de nachtgetijden werden gelezen en daar de drie of vier lectiones van de tweede Nocturne vormden.Ga naar voetnoot5 Deze Vitae waren uitgeschreven in volledige brevieren, maar ook gedurende de latere M.E. volgens het oudere gebruik nog in afzonderlijke boeken, Passionalia genaamd; en juist van deze laatstgenoemde boeken waren vertalingen in de landstalen in omloop. Eerst door middel van een nader onderzoek van de in Noord-Nederland | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebruikte getijdengoeken, resp. Passionalia, zou het mogelijk zijn vast te stellen of en tot hoever een of meer van deze collecties als uitgangspunt hebben gediend met aanvullingen, voor wat betreft de Vitae van heiligen die in de Utrechtse kalender voorkwamen. Met de grootst mogelijke reserve mag de veronderstelling worden gewaagd, dat de onderhavige codex in één der Deventer huizen van de Devotio Moderna is geschreven omstreeks het midden van de 15de eeuw. De stijl en de woordkeuze zijn die, welke in de nederlandse geschriften uit de kring der Moderne Devotie gebruikelijk waren. Vergelijking met andere in de volkstaal gestelde geschriften der devoten toont dit duidelijk aan. Wat de stijl betreft, dient nog te worden opgemerkt, dat deze primitiever en onbeholpener is dan bv. die van het Frensweger HandschriftGa naar voetnoot1. De methode van codificatie is ongeveer dezelfde als die welke in het Frensweger Handschrift gevolgd is: in hoofdzaak min of meer getrouw copieëren, en vertalen, gepaard aan bewerking van onderdelen en toevoeging van grotere of kleinere zelfstandige fragmenten. Deze publicatie, die - gelijk gezegd - slechts ten doel heeft op het probleem van de lectuur van de Moderne Devoten de aandacht te vestigen, beperkt zich tot een vijftal in de vorenbedoelde Deventer codex opgenomen heiligenlevens, te weten: van St. Werenfridus, St. Lebuinus, St. Bonifacius, St. Martinus en St. Poncianus. De eerste drie heiligen hebben een taak vervuld bij de eerste prediking van het Christendom in de Nederlanden en hebben daarom verering gevonden. De beide laatstgenoemde heiligen hebben, hoewel zij niet in de Nederlanden gemissioneerd hebben, niettemin in het middeleeuwse bisdom Utrecht grote verering gevonden, onderscheidelijk blijkende uit de belangrijke plaats, die St. Maarten onder de schutspatronen der Nederlandse kerken innam, en de grote betekenis, die de feestdag van St. Poncianus, wiens relieken in de Utrechtse Dom bewaard werden, in het Nederlandse deel van de Keulse kerkprovincie had. Het minder fraai geschreven en eveneens ongedateerde Deventer handschrift uit de Athenaeum-Bibliotheek, 101. F. 11 (Hs. I 45, 1746), bevat een Bonifatiusleven, dat vrijwel woordelijk gelijk is aan de hier gepubliceerde Vita van de apostel der Friezen uit het Hs. 101. F. 9. Een opvallend verschil is gelegen in de spelling, een verschil, dat mogelijk ten dele veroorzaakt is door | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de werkwijze die bij het afschrijven van handschriften gevolgd werd. Deze werkwijze kan, in het geval van twee vrijwel woordelijk gelijke teksten, gelijk bij de onderhavige vitae, zó geweest zijn, dat de af te schrijven tekst voorgelezen werd, terwijl de schrijver het voorgelezene optekende, waarbij hij zijn eigen spelling kon gebruiken en ook gebruikte.
Hs. 101. F. 11 is afkomstig uit het Brandeshuis te Deventer, blijkens een op bl. 4v voorkomende notitie, luidende: Dit boec hoert den susteren in Brandes huys toe Deventer ende nu gheheiten sunte Ursulen huys in der Beghynen strate. Het schrift van deze codex is waarschijnlijk uit iets latere periode dan dat van de codex 101. F. 9, mogelijk uit de laatste decennia van de 15de eeuw. Indien men aanneemt, dat laatstgenoemde codex als voorbeeld voor 101. F. 11 heeft gediend - wat niet uitgesloten is - dan zou men, niet dan onder reserve, de mogelijkheid kunnen opperen van een vroeger ontstaan van 101. F. 9 Verdere vergelijking der beide codices zou misschien tot een iets exacter resultaat voeren.
De middelnederlandse tekst van de levensbeschrijving van St. Werenfridus is een vrij getrouwe vertaling van de - eerst tamelijk laat ontstane - latijnse tekst van de Vita S. WerenfridiGa naar voetnoot1, waaraan niets is toegevoegd. De hier gepubliceerde tekst van de levensbeschrijving van St. Lebuinus is voor het grootste deel een niet geheel woordelijke vertaling van de Vita Lebuini, zoals die in de afdeling Scriptores van de Mon. Gem. Hist. is afgedruktGa naar voetnoot2, met enkele toevoegsels, die ontleend zijn aan andere bronnen, dan wel van de schrijver van de middelnederlandse tekst zelf afkomstig zijn. De hier gepubliceerde tekst van de middelnederlandse levensbeschrijving van St. Bonifatius is een compilatie van bekende latijnse tekstenGa naar voetnoot3. Deze tekst wijkt af van de tekst uit het Arn- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hemse handschrift afkomstig uit het klooster BethaniëGa naar voetnoot1, dat in hoofdzaak op de Vita Willibaldi auctore en de Vita tertia teruggaat. De hier gepubliceerde tekst die in hoofdzaak op de Vita III teruggaat, en in het slot alleen grotendeels op de Vita auctore Willibaldo, bevat ook niet het verhaal over de in stenen veranderde broden, dat in het Arnhemse handschrift als zelfstandige toevoeging voorkomt. De hier opgenomen middelnederlandse tekst van de beschrijving van het leven van Sint Maarten gaat allereerst terug op de Vita Sancti Martini van Sulpicius SeverusGa naar voetnoot2, en voorts op diens daarbij aansluitende en deze levensbeschrijving completerende dialogen en brievenGa naar voetnoot3, en wel zódanig, dat de tekst van de Vita Sancti Martini op verscheidene plaatsen afgewisseld en doorbroken wordt door fragmenten uit één der dialogen of uit één der brievenGa naar voetnoot4. Soms is er sprake van een vrijwel woordelijke vertaling, soms van een nog al vrije, min of meer verkorte of samenvattende weergave van de latijnse teksten, waarbij niet steeds de volgorde van die teksten in acht genomen isGa naar voetnoot5. Ook zijn gedeelten uit de latijnse tekst van de Vita Sancti Martini geheel weggelaten. De oudste druk van de Vita sancti Martini van Sulpicius Severus en van de bijbehorende brieven is die welke circa 1480 in Zwolle verscheen (Campbell, Suppl. 1541a). Deze druk, waarvan de Universiteitsbibliotheek te UtrechtGa naar voetnoot6 een exemplaar bezit, is - hoewel de tekst daarvan uiteraard in qualiteit achterstaat bij die van de editie in het Corpus Scriptorum ecclesiasticorum Latinorum (Vindobonae, I, 1866)Ga naar voetnoot7 - hier in de eerste plaats voor vergelijking met de middelnederlandse tekst van Hs. 101. F. 9 gebruikt omdat de tekst van de Zwolse editie vermoedelijk het dichtste zal staan bij de latijnse tekst, die grondslag is geweest | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor de hier uitgegeven middelnederlandse vertaling en bewerking. Dat de Zwolse editie zelve die grondslag heeft gevormd, is minder waarschijnlijk omdat het Hs. 101. F. 9. Vermoedelijk vóór 1480 ontstaan is. Het voorlopige resultaat van deze vergelijking, waarbij tevens naar de ed. Halm verwezen is, is in de annotatie op pag. 46 sqq. aangegeven.
De middelnederlandse tekst van de levensbeschrijving, beter: van het martelaarschap, van St. Poncianus wijkt sterk af van de latijnse tekst die in de Acta Sanctorum is opgenomen. De middelnederlandse tekst is geen vertaling, doch eer een samenvatting en navertelling van de latijnse tekstGa naar voetnoot1, met een korte, uiteraard zelfstandige, toevoeging omtrent de verering van St. Poncianus te Utrecht. De toevoeging is typerend voor het slot van een getijdenlezing. Bij de transscriptie van de in twee kolommen geschreven teksten is in de hier geboden publicatie steeds letterlijk de originele tekst gevolgd. Leestekens zijn niet dan zeer spaarzaam ingevoegd. De indeling der zinnen is nauwkeurig overgenomen; een enkele keer is een nieuwe alinea begonnen, waar dit in het origineel niet geschied is. De opschriften der teksten alsmede de beginletters der teksten zijn in het origineel gerobriceerd. Voorts zijn de letters waarmede een nieuwe zin begint in het handschrift meestal met rode inkt aangeduid of aangevuld. Verbeteringen in de teksten zijn betrekkelijk zeldzaam; soms zijn zij met een andere - eventueel latere - hand aangebracht of op ingestoken strookjes papier toegevoegd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
des Reyns al om ende om besingelt is in wes middel is dat voer genoemde dorp gelegen. Dese eerwerdige vader nam dan an mitter hulpe van Gode dese kerke te regieren als sijn geestelike vader Willibrordus geordiniert had, geen tijtlike eere hier in soekende mer meer onderdanich wesende den geboden des gotdienstigen vaders. Wat meer. Die oefeninghe der older dwelinge wart te samen vernyelt ende der waert een ander tempel opgericht, die stede wart haestelike gehiliget Christo ende sinen hiligen. Aldus wart dat volc overmids sijnre hiliger predicacien gehiliget, die toern Gods wart gesachtet over dat volc. Die salige Werenfridus als een voersienich scaffenaer den die Here gesat hevet over sijn huusgesinne hevet den volc des Heren overvloedelike an gedient spise der saliger leren, want dat hi mitten woerden leerde vervulde hie mitten werken. Dat hie mit saliger berespinge vermaende toende hie mitten seden ende exempelen. Want hi was boven maten begavet mit bewi (bl. 21r) singe vele gueder werken in oetmoedicheiden. Niement toe geliken in ontfanginge der armer is hie allen menschen na te volgen, sachtmoedich in den gemoede, suete in sijnre uutsprake, onverciert in den habijt, van buten behagelic van aensicht, stedich in sinen gebede, neernstich die hilige scrijft stedelike te lesen ende te overdencken. Van sonderlinger cuysheit ende puerheit ende mit alre eerbaerheit der seden was hie verciert. Hie was een weder maker der mistrostiger, een troester der droeviger want mitten droevigen was hie droevich, mitten sieken was hie sieck. Ten was desen hiligen man niet genoech dat hie allene dat volc des dorpes ende daer omtrent den Heren solde winnen. Mer die kerke die daer getymmert was in den dorpe WesterwoertGa naar voetnoot1 genoemt die daer gelegen is an den soem des Rijns ontfenc hie van den voerseiden bisscop te besorgen ende te regieren. Want dese salige man plach heymelike bi hem selven dages ende nachtes te overleggen wat die scrijft der waerheit den hiligen leerres belavet seggende: Mer die daer geleert sin sullen blencken als dat schijnsel des firmamentes ende dier vele leren totter rechtverdicheit als steernen in der ewiger ewicheidenGa naar voetnoot2. Sonder merren dese man Gods mitten hemelschen sweerde manlike begordet ende gewapent began weder te tymmeren datter in die insettinge der hiliger vaders versumet ende vervallen was ende datter vernijet was, regierde hie gotlike ende salichlike, want hie beweyde ende bou- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de die herten des volckes mitter geestliker ploech (bl. 21v) ende seeyde daer voert in niet spaerlike dat saet des hiligen ewangeliis want die spaerlike seyet die sal oec spaerlike meyenGa naar voetnoot1. Soe wat tijtlikes guedes hem ten handen quam enter dat hem gegeven wart ofte dat hie van den arbeide sijnre hande ontfenc en wolde hie niet bi hem holden boven sijn sympel noetdruefte, mer doer der armer hande sande hijt in die hemelsche scatten daer die dieve niet op en graven noch en stelen ende noch roest noch motte en verterenGa naar voetnoot2. Doe dese hilige man dese ende deser geliken volcomeliken lange tijt had volbracht was daer an staende die tijt sijnre ontbindinge op dat hi na volbrenginge deser tijtliker ridderscap verdienen mochte in te gaen dat pallaes des hemelschen conincs gecroent te werden. Want hie en ontfruchte niet weder tot sinen Heren te comen mit enen gedubbelden ponde dat hem bevalen was, wien weder sonderlinge van onsen Here is toe gesecht daer niement van ons an en twivelt. Eya guede ende getrouwe knecht want ghi in weynich hebt trouwe geweest so sal ic u boven vele dinge setten, gaet in die vroude dyns HerenGa naar voetnoot3. Aldus soe beviel dese hilige man in dat dorp Westerwoert daer voer van geruert is ende wart gequellet in den lichaem mitter sagen doe hie gecomen was tot rijper oeltheit. Hie began in den lichaem toe gebreken na dat hie hem voelde in den geest gesterct te werden. Doe liet hie tot hem comen gotfruchtige manne beide geestelic ende werlic ende als een guet hierde waer scuwede hie sie voer die lagen des helschen (bl. 22r) wolves ende stercte sie in den gelove ende apenbaerde hem dat hie ter stont solde verscheiden van den lichaem. Niet lange hier na vri van alre onreynicheit der sonden, verciert mit voelheit der verdiensten voer uuten kerker des lichaems ende sal sonder einde hem salichlike verbliden in den Heren. Wie kan begripen wat daer suchtens ende screyens was sijnre gueder ondersaten. Ende hie was dien wal te rechte seer te bescreyen die van ons nu oetmoedeliken is te eren ende an te ropen. Doe die hilige siele liet den last des lichaems worden alle die gene die daer ommetrent stonden vervult mit sueticheit, also wonderliken roekes dat sie daer mit apelike becanden dat die siele des hiligen mans overmids die hande der hiliger engelen gevoert wart totten hemelschen sael. Ter stont als dit geruchte doer dat lant verbreidet wart | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
quam daer al dat volc drovende ende alle die betikersGa naar voetnoot1 quemen den Rijn neder al screiende ende wenende. Doe sie dus drovich stonden om dat dode lichaem hoers pastoers ende patroens hadden sie onderlinge woerde van der groven des lichaems die den volke een sake gaf groter twijdracht. Die betekers seiden dat men dat hilighe lichaem toe Elst solde vueren ende dat men daer in sijn eigen stede die eerde der eerden bevelen solde. Want sie seiden: doe hie leefde was hie onse pastoer ende nu sal hie voer Gode onse ewige voerbidder wesen. Hier en tegen seiden hoer wedersaken dat ander deel des volcs. Wal te rechte seiden sie sal hier sijn lichaem rusten daer hie sinen geest wolde (bl. 22v) geven. Latet u genoech wesen dat ghi hem hier in der tijt hebbet gehadt levendich den wij ons verbliden nu in den lichaem doot te hebben. Dat hie mit u omgaende volbracht hevet u lerende, dat sal hie bi ons nu rustende vervullen in den hemel regnierende. Doe dat volc mit desen woerden lange tijt onderlinge was twistende somige van den priesters rijper van rade seiden aldus. Wij lesen van der arcke des testamentes des Heren die voer tijdes gebracht was in gevangenisse dat die die sie gevangen hadden dieselve arke op enen nijen wagen satten ende spanden daer twie koen an welker kalver te huus beslaten weren op dat van hen die wagen mitter arcke van der voersienicheit Gods weder om gebracht solden werden, dat al soe geschiet isGa naar voetnoot2. Laet ons na deser manieren dit werc oec proven. Brenget dat hilige lichaem haestelic te scepe ende ist dattet scip sonder stueren ofte royen van hem selven over den Rijn vaert, so ist apenbaer ons allen wat sijn wille is. Daer en boven laet ons oec noch toe maken enen nijen wagen mit tween koen die te huus kalveren soeken op dat men daerGa naar voetnoota dat hilige lichaem op leggen mach ende brengent daert God wiset. Dese raet behagede rechtevoert hen allen ende sie gaven hier te samen consent toe. Sonder toeven waert terstont een scip bereidet ende sie brochten die baer mitten hiligen lichaem mit psalmen ende lovesange totten oever ende sattent mit werdicheiden int scip, mer sie en lieten genen menschen int scip blyven. Een wonderlic dinc dat selve scip satte hem selven so recht over an die ander side dattet hem allen daer in apenbaer was dat het van den hiligen engel gestuert wart. Ter stond doe die gene die daer omme ston (bl. 23r) den dit sagen, soe laefden sie al te samen mit eenre stemmen Gode die hem geweerdicht | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hevet bi so danen teiken toe toenen die verdienste sijns knechtes. Doe gengen sie noch toe nae der manieren die voer gesecht is ende namen enen nijen wagen mit tween koeen ende setten dat hilige lichaem daer eerweerdelic op. Wat meer, die koen die nije yuck gegaen en hadden toegen so saetlike den wagen voert of sijt altoes gedaen hadden ende vergeten te samen hoerre kalver, noch sie en dweelden niet doer enige omwegen mer gengen doer den rechten wech ende brachten dat hilige lichaem toe Elste mitten geselscap der hiliger engelen als te geloven is ende des volckes Gode danckende ende lavende. Doe wart daer die costel scat mit alre weerdicheit alset beteemde begraven. Oec sol geschieden in dier selver stede overmids bede ende verdienste des hiligen mans vele teikene ende mirakelen hent huden tot desen dage toe. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niet lange daer nae wart hem getymmert ene eersame kerke totten oesten in der selver Yselen in der selver maget Marien eere. Ende hie offerde hem stedelic daer den Heren mit waken ende mit devoten gebede tot eenre offerhande den Heren. Ende daer spisede hie mitten broede des hemelschen woerdes al die gene die tot hem quamen. Doe verwecte die olde viant die een benijder der doechden is grote mormeracie onder die lude. Want hie sach dat bi sancte Lebuijnus vele lude Gode worden versellet. Daer om riepen sie ende seiden: wie is dese kokeler die die gedachten verkeert ende die sinnen bedrieget ende onser lude gewoenten verkeert en sie di niet dat hie vele van onsen luden dwaes heeft gemaect. Hier om doet hem sueken ende veriagen ende levendich bernen eer wi alle van hem verkeert werden. Altoehant liepen die lude als verwoede honde ende verbranden dat huus Gods ende verdreven al die kersten menschen veer van daer. Nochtant en liet sancte Lebuijn niet af te prediken dat gelove Jhesu Christi. Doe waren die sassen noch heiden sonder eniges coninges of heren regiment. Mer sie plegen te setten alle iaer nae horen willen uuten besten van hem uut eenre yegeliker steden XII richters die eens des iaers vergaderden op een stede geheiten MercloGa naar voetnoot1 ende hadden daer raet mit malcanderen ende setten ende sloten ende apenbaerden daer des gemeynen landes beste ende (bl. 242r) orber. Hier om want sancte Lebuijnus dit wiste dat dese raetslude daer wesen ende vergaderen solden, soe wolde hie daer gaen onder die raetslude ende apenbaren hem den willen Gods tot hoerre salicheit. Ende niet veer van dier stede daer dese raet was woende een guet man die Volbert heite ende die had sancte Lebuijn alte lief ende was sijn sonderlinge vrient in sinen levenGa naar voetnoot2. Dese guede man sat op een avent tijt in sinen huse mit sinen wive ende mit sinen soen ende calden mit droefheit van sancte Lebuijnus. Want sie hadden op gesat ende overdragen wie sancte Lebuijnus crege die solden doot slaen om dat hie Christo predicte ende ene nije ewe leerde ende hoer olde ewe verniete ende sie meenden dat dit sancte Lebuijnus niet en wiste ende sie hadden anxt dat sie hem crigen solden ende doden. Ende Volbert seide: ic wolde dat wijen hier hadden mit ons. Als sie aldus seten ende calden so hoerden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sie dat die honde blaffende worden. Doe seide die vader: Och of Wijnken daer waer. Doe liep die soen ende stilde die honde ende doe sie vernemen dattet Wijnelt was doe worden sie alte blide. Ende die vader vuer op ende grepen om den hals ende seide: Lieve Wijnelt vrient weest willecoeme wat bedudet dit dat ghi aldus laete hier tot ons coemt hoe ist mit U. Hie antwoerde: het is guet, ic wil hier gaen tot desen raetsluden daer sal ic ene baetscap doen. Doe seide Volbert: ic bid U lieve Wijnelt dat ghi daer op dese tijt niet en gaet. Want sie sint alte seer op U verbolgen. Want sie seggen: hoe come wi an dit schiemaelGa naar voetnoot1 dat hier omme lopet, latet ons doot (bl. 242v) slaenGa naar voetnoota want het maect onser vader settinge toe niete. Daer om bid ic u lieve Wijnken blivet hier mit my op dat sie u niet en crigen noch en doden. Ic heb ene heymelike stede die is tot uwer behoef daer wil ic u wal verbergen ende al dat ic heb dat is tot uwen besten. Hie antwoerde: Ic wil daer gaen ende doen mijne baetscap als mi geheiten is. Die guede man seide: sie sult u doden. Hie antwoerde: die gene die my daer gesant heft die sal my wal bewaren ende verlosen uut horen hande. Doe Volbert sach dat hijs hem ontraden en conde doe seide hi: soe wil ic mit u gaen. Des morgens stont hie vroe op ende genc mit hem derwert op dat hi wolde sien of hem yement yet misdoen wolde. Ende doe hie onder die vergaderinge des volcs quam doe seiden die somige: Siet nu coemt dat fantascus echter wi willen hem doden. Mer somige anderen seiden: Neen wi willen sine woerde horen. Doe dede hie sinen mont op ende genc staen in dat middel van hen als eene (bl. 243r) eersam persoen mit enen minliken engelschen aensichte. Ende hie was gecleet als een dyake ende hie had een gulden cruce in sijnre hant ende hie maecte ene ghestille ende sie hoerden alle na sinen woerden ende hie dede sinen mont op ende seide: O onsinnige lude die Here scepper des hemels ende der eerden ende alre dingen is een waerachtich God ende hevet ons allen gemaect. Mer die gelikenisse welke ghi meent Gode toe wesen dat sin golt ende silver ende metael, stenen of holt sonder leven of gevoelen, die hem selven of yement anders niet helpen en mogen. Hier omme die Here Jhesu Christus wes creaturen ghi sijt die hevet mi tot u gesant opdat ghi penetencie sult doen ende bekeert sult werden tot hem. Ende doet ghi dit ende werdi ghedoepet ende holdet sine gebode so sal hie u verleenen vrede ende genoechlicheit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ende tijtlic guet ende hier namaels toe gebruken die ewige blijtscap. Mer versmaedi sine vermaeninge soe wetet dat u nakende sin grote pinen ende tribulacien. Want God hevet voer geordiniert hier toe comen enen sterken ende vreemden coninc om toe morwen die hertheit ende die hoverdie uwer herten. Ende uwer een deel verderven mitten sweerde ende somige mit armoeden ende somige mit ellenden. Doe dit ende des gelikes dese hilige man seide doe begonden sie toernich toe werden ende vol van quaetheiden toe ropen ende smeelich op hem te spreken. Ende toegen staken uuten tunen ende kortten sie ende (bl. 243v) om hem toe doden. Mer onder desen waren somige wise manne die daer voer waren ende onder des dat sie so cammelden soe wart hie van den engelen genamen ende vuerden hem uut horen ogen dat sie hem niet en sagen. Ende ene die geheiten was Buto die die eersamste was van hen allen ende stont in die overste stede ende seide aldus tot hen: O ghi wise lude hoert my, dicwile sin tot ons gecomen die noertmans slaven ende vriesen ende veelre lude baden welke wij in vreden ontfengen ende als sie hoer baetscap gedaen hadden hebben wi sie mit ghiften eerlike weder toe huus gesant. Mer nu hadden wi bi na den bade des alre oversten gedodet ende enen versmaeden doot hebben an gedaen die ons gebracht hevet die baetscap des levens ende der ewiger salicheit. Mer die gene die hem gesant heft tot ons die heeft wal getoent sine mogentheit ende hevet hem vele gegeven want hie hevet hem verloest uut onsen handen. Ende ic seg u dat ghi sonder twyvel waer sult vinden dat hie ons dreygende gesecht hevet van onsen coninc dien wi hier naemals sullen crigen. Doe sie aldus berespet worden ende verveert doe worden sie wat gesachtmoedicht. Ende doe sloeten sie uut gemeenen rade hem voert meer niet te hinderen. Mer dat hie vryliken mochte varen waer dat hie wolde. Hier om doe sancte Lebuijn sach dat hie niet en conde crigen die palme der martelien welke hie seer begeerde holdende sijn gemoede vol van minnen onghebreckelic volbrachte hi neernstelic sine sendinge van Gode gesat. Wie (bl. 244r) mach vertellen hoe menich mensche overmids sijnre predicacien van hoerre quaetheit hie bekeerde. Hiernae creech hie die colde ende voer hieGa naar voetnoota toe Gode des dages voer die ydus van november ende sijn lichaem wart mit betemeliker eren begraven in die kerke der deventerscher | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haven, daer werket onse Here vele mirakele overmids sancte Lebuijns bedeGa naar voetnoot1. Het is te merken dat Deventer genoemt is nae enen mogenden man geheiten Davo die sancte Lebuijnus grote vrient was in sinen leven. Sancte Lebuijnus woende toe Deventer in die Ossenstrate daer had hie een huus daer starf hie in an der colde. Ende doe hi sieck lach quemen die scepen tot hem ende beden hem dat hie mit sinen gebeden an God hem somige punten wolde verwerven ende in somigen wart hie verhoert. Mer in enen dat sieGa naar voetnoota alte geerne hadden gehadt verstuerde sine maget die tot hem in die camer quam doe hie mitten engel sprac doe wart hie des engels quijt ende cort daer na sterf hie an der colde so dat sie op dat punte geen antwoerde en cregen als op die ander punten des sie drovich waren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
groter salicheit vermanen noede hie mit sachter vermaeninge tot hem ende mit hem te gaen. Ende rechtevoert nam hie Christum tot enen geselle ende began mit sinen vergaderden broeders den wech mit vrien willen te wanderen. Als hie doer die lantscappe des rijcs des landes gewandert hadGa naar voetnoot1 quam hie totten over des ebbenden meers. Ende daer genc hie in eene scip ende oversegelde dat meer alsoe lange dat hie quam in den Rijn. Mer van geleidinge des Hiligen Geestes quam hie totten slote dat nu is genoemt UtrichtGa naar voetnoot2 ende in den olden tijden Wiltenborch genoemt. Ende in den selven tijden wanderde doer die stede sancte Williboert van de voer geseide volke der engelscher geboren mit manlicheit (bl. 196r) ende predicte daer dat woert Gods sonder opholden den vrieschen volke dat doe nijelings bekeert was totten kersten gelove. Mer als hie vernam dat die man van soe groter hilicheit quam in dat lant rechte voert wart hie verblidet van sijnre toecoemst ende ontfengen mit groter vrouden ende eren. Want hie began hem toe vermanen mit saligen vermaeningen dat hie hem helpen wolde in den werken der predickinge. Ende opdat als sie beide neernstich waren dat sie dan dat vriesche volck mochten brengen van den dienste des bosen geestes totter onderdanicheit Christi. Want dat volc was noch nije in den gelove ende mit blinder herten diendet den afgoden ende den duvelen ende en wisten niet den wech der ewiger salicheit. Wes saligen rade ende dien gebaden der vaderliken vermaeninge was die devote man rechtevoert gehorsam ende halp hem sonder opholden XIII iaer sine kerke regieren. Ende uutraden also vele als hie mochte die onreynicheit der afgoden. Mer die godsmensche sancte Willibrordus, want hie en sach toe soe danen dienste seer koene ende nae der stemmen ons Heren sympel als een duve ende wijs als een serpenteGa naar voetnoot3. Ende doe begeerde hie hem enen bisscop toeGa naar voetnoota maken ende toe setten tot enen medewerker in der selver provincien. Welker begeerten hie seer contrarie was ende sechde weder om mit oetmoediger stemmen dat hie onweerdich waer der weerdicheit alsoe groter eren. Ende dat hie niet oeltGa naar voetnootb genoech en waer den graet der bisdomheit an te nemen. Mer want die vol | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gotlike (bl. 196v) man WillibrordtGa naar voetnoot1 leerde van inspreken des Hiligen Geestes dat hie in meerre eren verheven solde werden consentierde hi sinen willen ende lieten gaen toe Romen na sinen willenGa naar voetnoota. Wien die salige pawes Gregorius die ander na den eersten Gregorius ontfenc mit weerdicheit, ende leerde van sijnre vercallinge die maniere sijns geheelen willen. Mer als die salige Gregorius sach die hilicheit sijns opsettes ende ondervant mede sine vroetheit, soe badt hie hem haestelike mit groter minnen, ummer oec hie geboet hem van machte der pawescap dat hie solde gaen over die geberchteGa naar voetnoot2 ende in den lande daer alremeest ware opgegaen die ongelove dat hie en daer mit sijnre saliger leer te gronde solde uutraden. Hie was onderdanich den geboden des pawes ende gebrukede der uutsendinge. Ende genc tot dien van DoringenGa naar voetnoot3 ende van Hessen ende verwandelde mitter leer des hiligen ewangeliis ende mitter hulpe des Hiligen Geestes hoer seden. Die ongelovigen vernyelde hie ende alsoe vervulde hie koenlic dat werc des Heren dat hi begonnen hadde. Doe hie alsoe dese dinge had gewrachtGa naar voetnoot4 so overvloiede dat geruchte des hiligen mans over al Vranckrike, want hie den ongelove in den lande had uut geradet. Rechtevoert began hem die gloriose coninc Karlo van Vrancrike mit groter beden te bidden mitten anderen princen des selven rikes ende mit consente des selven volcs dat hie echter wolde wanderen toe Romen ende ontfangen van den pawes die benedictie dat hie een biscop worde. Mer die hilige man weder stondet lange tijt ende seide hie waer des (bl. 197r) onweerdich dier eren alsoe groter weerdicheit. Mer ten lesten wart hie verwonnen van den gebede der princen ende wanderde anderwerf te Romen. Die pawes ontfengen mit eerweerdicheit. Ende nae der begeerten des gloriosen Karles van Vranckrijc ende den anderen princen des selven rikes ordinierde hie en in enen archebisscop ende gaf hem om sine guede werken den name Bonifacius. Ende als hie en alsoe had van der macht des stoels van Romen verhoget, sande hie en anderwerfGa naar voetnootb weder om tot dien werken dat hilige ewangelium te predicken. Mer als die hilige Bonifacius een toecomende marte- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laerGa naar voetnoot1 quam weder omme toe Karlo den coninc van Vranckrijc, soe beval hie hem onder sine hulpe ende van sinen consente predicte hie dat woert Gods doer Doeringen ende Hesser lantscappen.Ga naar voetnoot2 Mer niet lange daer nae starf coninc Karle en sijn gloriose sonen Karlomannus ende Pijppijnus ontfengen dat rike hoers vaders. Die twie mitten bisscoppen ende mitten anderen prelaten der hiliger kerken in den rike vergaderden enen seent endeGa naar voetnoota den hiligen bisscop Bonifacius maecten sie archibiscop to MensGa naar voetnootb. Mer doe die hilige man Bonifacius sach dattet weynich was die dat woert Gods voertbrachten, als men leest in der hiliger scrijft: die bou is groet, mer der werclude is weynichGa naar voetnoot3, soe vergaderde hie als een wijs arsaterGa naar voetnoot4 volheit der crude opdat hie mochte gesontmaken die wonden der sielen. Alsoe vercoes hem die vroede wercman vele meisters der sielen. Want somyge verkoes hie uut sinen (bl. 197v) volcke, somige uuten rikeGa naar voetnoot5, somige oec uuten lande van Hibenyen opdat sie hem bistonden medewerkers in den wijngaerdenGa naar voetnoot6 des HerenGa naar voetnootcGa naar voetnoot7. Mer daer nae bi corten iaren gesciedetGa naar voetnoot8 dat die hilige bisscop Willibrordus was van deser ellende opgevaren totten hemelschen vaderlande overmids saliger doot. Rechtevoert als hie dat vernam suchte hie swaerlic om den doot soe groten mans, ende onder den seer swaren drucke ende diepen versuchten quam hem in sine gedachte dat hie haestelic solde vergaderen die clercken. Ende sonder vertreck quamen toe samen die biscoppen ende al die clercken mit hoerre alre consente ende mit rade des conincks Pijppinus die doe want sijn broeder Karlomannus was gestorven was coninc geworden, vercoes hie den eerbaren man Lul | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in sine stede na hem te besitten dat bisdoem toe Mense. Mer den eerbaren man Sturyn maecte hie abt in dat cloester FoldienGa naar voetnoot1 ende geboet hem dat hie solde corrigieren die monicke des cloosters. Willibaldus maecte hie pastoer in eenre kerkenGa naar voetnoota die EustedeGa naar voetnoot2 is genoemt. Ende Burgardus beval hie te regieren perrochien te WirtenborchGa naar voetnoot3. Ende Wigbertus maecte hie abt te regieren dat cloester dat HeresfeltGa naar voetnoot4 is genoemt. Ende alle dese dinge ordinierde die hilige BonifaciusGa naar voetnootb als een vroet (bl. 198r) tymmermanGa naar voetnoot5. Ende nam mit hem een deel broeders ende genc in een scip ende segelde doer den Rijn ende quam tot UtrechtGa naar voetnoot6. Daer wart hie weerdelic ontfangen ende versellede toe hem de hilige geselscap die sancte Clemens had vergadertGa naar voetnootc. ende predicte dat woert Gods overvloedelic den wreden volc der VresenGa naar voetnoot7 ende stercte mit sijnre hiliger predicacien dat grote beghinsel des kerstens geloves dat van sancte Clemens was begonnen. Mer doe den hiligen man Bonifacius ende den toecomenden martelaer anstond dat loen sijnre pelgrymaedsen dat hie solde mitter duerbaerre doot van deser werlt gaen totten Heren, leerde hie overmids der genaden des Hiligen Geestes dat hie solde die crone der saliger martelien ontfangen. Mer want hem niet en gebrack dat bruloeftes cleet dat is die gotlike minne. Soe vercoes hie hem gesellen totter selver cronen der martelien. Somige van dengenen die hie daer vant, somige van dengenen die hie daer mit hem gebracht had die om Christus willen onversaget wolden an gaen den gloriosen doot der martelien. Mer als een wijs besorger dien die Here hevet gesat over sijn gesindeGa naar voetnoot8 besorgede hie sijn volc dat hem be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
valen was, opdat wanneer sie genen hierden en hadden die sie bescermede na sijnre doot die gripende wolve vernyelden die scape coye des Heren. Soe geboet hie dat die hilige Gregorius daer wi te voren van hebben gesproken van wes doechden oec bi ons sin boekeGa naar voetnoot1 solde bisscop werden der selver kerken toe UtrichtGa naar voetnoot2. Als dese dingen ordinierlike waren geschietGa naar voetnoot3 genc hie mit sinen uutvercoren gesellen als van geleidinge (bl. 198v) gotliker guedertierenheit quam hie mit sinen gesellen mit voerspoedigen wege in een water dat AlcmareGa naar voetnoot4 is genoemt. Ende quam in die stedenGa naar voetnoota der VriesenGa naar voetnootbGa naar voetnoot5. Ende daer sloech hie op mit sijnre hiliger geselscap sine tenten. Ende sonder toeven nam hie toe hem die kerstenen die hie becande toe voren die bekeert waren in voertijden van sancte Clemente ende sterckede sie mit sijnre hiliger predicacien in den geloveGa naar voetnootc. Van daer genc hie gewapent mitten hemelschen sweerde geestelike mit sinen medebiscoppe Eobanus genoemt. Ende mit dier saliger geselscap wanderde hie doer al dat lant toe predicken ende te doepen ende te vernyelen ende te uutraden die doernen der afgoden. Ende ofriep dat dwalende volc van den dienste der afgode ende bekeerde sieGa naar voetnootd tot des oversten coninges gelove. Wat meer die predicker des hiligen ewangeliis vervullede mit sinen predicken dat ganse Vrieslant. Mer die lede serpenteGa naar voetnoot6 die alle guet benijdet ende van beghinsel der werlt hevet altoes viant gheweest des menscheliken geslechtes verweckedeGa naar voetnoote somige menschen van den wreden volcke die noch niet en waren verloest van den duvelschen ongelove. Als hoer knechten tegens den dienre Gods ende tegen sine gesellen want sie seiden dat sie liever wolden sterven dan achter laten die gewoente hoers landes. Rechte | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voert als dat die ridderen Gods gehoertGa naar voetnoota hadden gengen sie mit horen pastor blidelike ende haestelic tot enen dorpe dat Dockinge heitet daer sie becanden dat die doodslagers (bl. 199r) mit groter menichvoldicheit waren vergadert opdat sie doden solden die dienres Gods. Mer sancte Bonifacius vermaende sine gesellen ende seide: Staet manlike voerGa naar voetnootb die gelove Christi blivet eendrachtich in der hope ende wilt niet ontsien den genen die dat lichaem mogen doden mer niet die sielen. MerGa naar voetnootc sie spreken eendrachtelic. Wi weten Vader dattu ende sancte Willibrordus ons dat hebben geleert dat wij daerom den gelove hebben ontfangen dat wi om Christus wille sullen onse leven geven. Want hie is gestorven an den cruce opdat hie ons verlosede mit sinen eygen bloede. Aldus vermanneden hem die hilige martelaers onderlinge ende gengen totterGa naar voetnootd stede Gode lavende ende benediende die sie voersien hadde totten ewigen leven ende dat hie sie daer toe had geordiniert dat sie mochten ingaen in dat hemelsche Jherusalem mitter segevechtingeGa naar voetnoot1 ende mede verbliden hem sonder einde mitten hiligen martelaren. Als dan anquam die dach des gloriosen stridesGa naar voetnoot2 genc sancte Eobanus sijn medewerker ende medebisscop mitten anderen gesellen alse priesteren monicken ende dyakenGa naar voetnoot3 totter hiligen biscop Bonifacius, ende gaf hem raet dat hie in geenre wijs of en liete van volherdinge der hiliger predicacien, mer dat hie alsoe te trouweliker predicte dat woert Gods hoe vele te meer dat rasende volc wreder wart. Want in dien allen was een herte ende een siele ende sie en minden niet hoer leven hent ter dootGa naar voetnoot4. Om alsoe groter vermaeninge willeGa naar voetnoot5 wart die hilige Bonifacius vervult mit onsprekeli (bl. 199v)ker vrolicheit, hie greep an haestelic dat boec daer die woerde ons Heren in stonden ende began den verstuerden volke Christum toe predicken ende den wech der salicheit te toenen. Mer die moerdenaers mit horen leidsman den duvel die hem macht gaf ende coenheit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
raserie te doen quemen gewapent ende wreet mit sweerden ende glavien overvallende die dienres Gods als gripende wolve over die scape ende doden die ongewapenden mit wreder doot. Ende sonder hoer wederspreken sloegen sij sie totter eerden. Mer die hilige martelaers bleven al onbeweget ende geven guet voer quaet ende verwandelden die benedijinge om die vervolginge. Die nederslagene levende ende stervende worden die verwinres ende offerden willichlic hoer lichame om Christus wille totten pinen. Want sie geloveden dat sie sonder vertrecken solden ontfangen weerdich loen die vroude des ewigen levens. Ende aldus volbrachten die hilige martelaers mit willigen gemoede ende mit geesteliker blijtscap mit horen bisscop die gl oriose martelie. Die martelaers Christi sin gepassijtGa naar voetnoota in den sesten dage der maent die men Junius noemtGa naar voetnoot1. Ende alsoe berovedenGa naar voetnoot2 die onsaligen dootslagers die doode lichame tot hoere verdoemnisse. Ende deilden onder hem die clederen der hiligen, mer oec nemen sie die scriene daerin waren vele boeke, ende nemen oec die cassen mitten hilige doen daer sie in meenden te vinden ende in te wesen enen groten hoep goldes ende sil vers. Ende liepen totten scepen daer in was die dagelicsche spise der clercken (bl. 200r) ende der knechten Gods. Ende sieGa naar voetnootb vonden daer een weynich wijns die overgebleven was, dien namen sie mit hem mitten vaten daer hie in besloten was. Ende haestelic als sie bevonden hadden dattet wijn was, droncken sie en uut ende vervulden alsoe hoer gulsicheit ende vervulden die mage mitten wine. Ten lesten gengen sie toe rade van den geroefden guede. Ende van der wonderliker voersatinge des aelmechtigen Gods begonden sie te spreken hoe sie dat mochten deilen dat hem golt ende silver duchte wesen. Als sie lange tijt calden van der gewaender groter summe goldes ende al riede die kyvinge onder hen opgestaen was. En ten lesten worden daer viantscap soe groter twijdracht dat die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bisinnyge scaer van raserien wegen hem deilden in tween deelen. Ende ten lesten worden sie vechtende ende wonden die ene den anderen wredelic mitten wapen daer sie te voren die hiligen martelaers mede hadden gedodet. Als dan een groet deel der bisiniger scaren was gedodetGa naar voetnoot1, soe liepen vroelic die gene totten gewinne dat sie mit scanden hoere sielen ende hoers levens hadden vercrigen. Hoe die wedersaken daer neder lagen die hem tegen waren over den begeerden scat, ende alsoe te breken sie die screene der boeken ende voer golt vonden sie boeke ende voer silver brieve daer in gescreven waren die gotlike consten. Ende want sie niet en vonden den scat des goldes ende silvers soe stroyden sie die boeken die sie ghevonden hadden een deel int velt. Sommige worpen sie int water, een (bl. 200v) deel worpen sie ende verbergeden sie in menigerhande steden. Mer doch van der genaden des aelmechtigen Gods ende oec van gebede sancte Bonifacius des hogen bisscopes ende martelaers soe worden sie ongequetset ende onvervielt in langer tijt daer na gevonden ende gesant tot enen huse daer sie in sin tot huden te dageGa naar voetnoot2. Orberlic ende salich der sielen van enen yegeliken die sie vantGa naar voetnoot3. Mer die dootslagers quemen weder ommeGa naar voetnoot4 te huus bedrovet an den verliese des gewaenden geldes. Ende ontfengen na drien dagen groten scade hoers guedesGa naar voetnoota. Mer oec ontfengen sie verlies hoers levens ende storven ende cregen also gelijc loen nae horen verdienten. Want die aelmechtige Scepper der werlt ende Wedermaker wolde wreken van sinen viande ende wolde pijnigen van sijnre vueriger ontfarmherticheit voer dat uutgestorte bloet sijnre hiligen om sinen wil. Ende werden verwecket van der nijer raserien der vriescher boescheit apenbaer doende aenbeders der afgoden sinen langen vertreckenden toern. Als die onversienige doodingeGa naar voetnoot5 der hiliger martelaers wart apenbaert doer straten ende stegen ende | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over al dat lant, ende rechtevoert doe die kerstene vernemen den lijfliken doot der martelaers vergaderden sie een groet heer ende geselscap ende quemen in die lantscappen te wreken daer na den doot der hiligen. Ende doden mit groter dootslachtinge die heidenen dieGa naar voetnoota hem ontmoeten. Mer want die eerste heidenen niet en mochten wederstaen der dieften des heidenvolckes soe worden sie gekeert in die vluchte ende vielen neder mit groter (bl. 201r) slachtinge. Ende want sie vloen soe verloren sie dat leven ende daer toe al hoer guet ende hoer kinder. Ende als die kerstenen hadden gerovet der ongeloviger wive ende kinder knechte ende meechden trecten sie weder om toe huus wert. Ende also in wonderliker wise die heidenen die daer levendich gebleven waren also geperset mitten tegenwoerdigen quade ende worden verlichtet mitten lichte des geloven vermijdende meer die ewige tormenten ende die leeringe des voerscreven bisscops dien sie versmaden doe hie levede ontfengen sie verveert van de berespinge Gods doe hie doot was. Mer dat lichaem des hiligen bisscopsGa naar voetnoot1 ende sijnre gesellen dier L II was int getal vuerden sie mit voerspoedigen winde ende segelden aver dat water dat AlcmaerGa naar voetnoot2 heitet. Ende brachten binnen corten dagen totter voerseider steden die UtrechtGa naar voetnoot3 heitet. Ende daerGa naar voetnoot4 worden sie mit sangen ende mit psalmodien ontfangen ende mit alre vresen ende eerweerdicheit begraven, in die kerke die gewijet is in die eer der hiligen Drievoldicheit. MerGa naar voetnoot5 in den iaer ons Heren MCCC ende LXV in den sestienden dage dier maent die Junius heitet worden uut genamen uuter groter cassen daer in begraven was dat hiligedom der voerscreven martelaers. Somige hoer hoefde ende worden in een scrien dat bi der cassen staet opdat sie van den gelovige menscen worden te gueteliker gesien. Ende als men sie somtijt had gesien dat sie worden devotelike mit meerre staediger visentacien geeert tot (bl. 201v) ten lave des aelmechtigen Gods ende totter eren der voerseider martelaers. Ten leste quemenGa naar voetnoot6 scepe van Mense geestelike ende gelovige broeders in den Here uut gesant van den biscop Lul die een naecomeling was in den | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stichte des hiligen bisscops ende martelaers Christi, dat sie solden brengen dat lichaem des hiligen mans totten cloester dat hie bi sinen levenden lyve tymmerde. Ende is gelegen bi den oever des waters dat Fulde is genoemt. Van dien was enen die de overste was van der geselscap die sonderlinge hiliger was ende leide een reyne suver leven AddoGa naar voetnoot1 genoemt. Dien beval hie sonderlinge die voer genoemde biscop die baetscap deser uutsendinge. Ende dat hie mitten broederen die mit hem gengen solde brengen dat hilige lichaam. Opdat te meer eren geschiede den hiligen man ende toe crachtiger waer dat getuych veelre menscen in dien dingen die sie sagen of hoerden. Als die eerbaer broedersGa naar voetnoot2 tot so hiligen geselscap quemen totter voer geseider stat, doe ontmoete men een hoep van volcke van der voer seider stat, daer sijt hoerden seide dat volck hoe dat daer een gebot was uut gegaen van den gloriosen coninc Pijppinus dat men dat lichaem des gloriosen bisscops niet en solde en wech vueren. Mer want die macht Gods meerre ende mechtiger is dan stercheit der menschen, soe wart daer gehoert een wonderlic ende allen menschen die daer bi stonden een gedachtich mirakel dat meer van engelschen werken gesciede. Ende die clocken van der kerken wart geludet sonder berueren mensce (bl. 202r) liker hande in een teiken der wech brenghinge des hiligen lichaems. Also dat sie worden mit haesteliker vresen begrepen ende mit bevinge verwonderden sie hem. Ende riepen dat men dat lichaem des rechtveerdigen menschen solde over geven. Ende doe wart hem overmids den gebode des voer genoemden conincs dat lichaem rechtevoert gegeven. Ende van den voer geseiden broeders wardet mit sange ende mit psalmen eerweerdelike in den dertich dagen sijns stervens gebracht tot sijnre stat toe Mense. Ende daer gesciedetGa naar voetnoot3 van der wonderliker voersienycheit Gods dat beide die baden die dat hilige lichaem brachten ende oec van veeren lande lanc ende breet vele mannen ende wiven die gelovich waren ende dienstachtich waren totten lichaem alsoe grotes mans. Mer die voer seide bisscop Lul des hiligen bisscops Bonyfacius nacomelinc die in dier tijt was tegenwoerdich in des conincs palaes ende en wiste niet van deser saken ende van der toecoemste des hiligen lichaems ende quam onwetende tot dier stat die wij voer genoemt hebben als onder den selven ogenblic der uren. Ende daer stont an al den genen die van buten gecomen waren of oec | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den borgers der selver stat alsoe grote droefheit ende vroude als sie sagen den tijtliken doot des lichaems des groten bisscops bescreyeden sie dien sie verloren hadden. Ende geloveden dat hie ewelike solde wesen hem ende horen nacomelingen een toecomende patroen. Hierom om dese twee saken waren sie bedrovet van herten en brachten hem mitten priesteren ende mitten dyaconen ende mit al den clercken totter steden die hem (bl. 202v) die Here voersien hadde. Ende legeden hem in enen nijen sarke in der kerken voer genoemt ende groven hem daer na der gewoenten. Ende doe sie alle dinge hadden redelike volbracht gengen sie weder omme ende worden sterker in den gelove ende quamen weder tot horen huse. Mer in der stedenGa naar voetnoot1 daer sie dat hilige lichaem begraven hadden waren overvloedich voert an die gotlike gaven. Ende die gene die toe dier stede comen van gebede des hiligen lichaems mit wat siecten dat sie beseten waren vercregen beide des lichaems ende der sielen medicine. Alsoe dat somige al riede in den gansen lichaem doot ende bi nae al gestorven of sie den leesten geeste willen opgeven, die sint weder gesont geworden. Somige die blint waren waren ontfengen weder dat gesichte. Ende eene deel die beseten waren van den duvel ende die onwetende van herten ende bisinnych waren die vercregen daer na heelheit der sinnen ende quemen weder totter eerster gesinnicheit ende laveden ende glorificierden Gode die hem geweerdiget sinen knechte mit soe groter gaven sin geciert rikelic te begaven ende te eeren ende te glorificieren in tegenwoerdigen ende toecomenden tijden in der apenbaerre vertoeninge der myrakelen. In den viertichsten iaerGa naar voetnoot2 nae sijnre martelien welke iaer wart gerekent dat sevenhonderste ende LV ste iaer van der gebuerten ons Heren. Mer hie sat in den bisdome XXXVI iaer VI maende ende VI dage. Ende also na der voer screvenre ordinancien in den sesten dage Junius der maent (bl. 203r) geloent mitten segevechten der martelien genc hie totten Heren. Een mirakelGa naar voetnoot3 dat men gedencken sal is te brengen totter memorien der menschen. Dat van den gloriosen coninc Pijppijnus is bevonden als sie seiden die daer tegenwoerdich warenGa naar voetnoota, doe die mirakel gesciede. Ende dat is tot ons gecomen overmids | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den eerbaren biscop Lul ende alsoe van hem gecondiget is dat men solde tymmeren in der stede daer voer tijdes op gestortet was dat duerbaer bloet des martelers Christi mit des volcs consenteGa naar voetnoota ende een groet deel der Vriesen een graf maecten om der groten stuerynge wille der quader lude ende der bevinge van den gronde hent int hoge in maniger manieren onder hem hadden die ebbinge des waters des meers den loep der see. Ende oec verminringe vloeyinge der wateren. Op welck graf sie dachten te tymmeren ene kerke alset daer na geschiet is. Ende in der selver stede te maken ene woeningeGa naar voetnoota den dienres Gods. Mer als sie dit voerseide werck des berges gehele getymmert hadden ende volmaket hadden alle tymmeringe, ende sie toe hem selven waren gecomen ende disputierden onder hem dat die inwoenres in der steden des eylandes hadden gebreck des verschen waters dat binae al Vrieslant brenget beide den menschen ende den beesten seer grote swaerheit. Ene van dien van der ontfarmherticheit Gods die ambochte van der voechdien belijde na insettinge des gloriosen connings Pijppijn over die stede. Ende die een prince des werkes AddoGa naar voetnoot1 genoemt, ende hie nam mit hem sine gesellen. Ende (bl. 203v) hie sat op sijn peert ende omme reet den berch ende hie sach an dat graf rechte voert eens knechtes peert trat van onvoersienicheit alsoe seer mitten vorensten voete in die eerde alsoe diepe dat hie mitten vorenste viel ende lach mitten knijen op ter eerden alsoe lange hent dat die snellesten ende die vroedesten haestelic of vielen van horen peerden ende uut treckeden dat peert dat mitten voeten in der eerden stack. Mer daer wart getoent een wonderlic mirakel ende al dengenen weerdich an te sien die daer tegenwoerdich waren. Daer ontspranck een suete ende onsprekelike claer fonteyne alte male van sueten water in den smake buten der gewoenten des landes is ende vloiet doer onbecande gange der eerden doergaende. Alsoe dat het schijnt een grote reviere te wesen. Van welke mirakel worden sie alle verwondert. Ende blide ende vrolic quemen sie alle weder te huus ende apenbaerden den volcke die dinge die sie gesien haddenGa naar voetnoot2. Ende glorificierden den Vader den Soen ende den Hiligen Geest, die levet ende regniert in ewicheit der ewicheit. Amen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV(bl. 343r) Wat die name beduyt. Martijn bedudet als martem holdende, dat is den strijt tegen die sonde. Of Martijn bedudet een der martelaren. Want hie was marteler in den wille en in sijn vleisch te onder doen. Of Martijnus bedudet veronweerdende of verporrende of heerscapende. Want hie veronweerde den duvel mit sijnre hilicheit, ende hie verporrede Gode tot ontfarmicheit. Ende hie had heerscap boven sijn vleis omdat hijt onder dede mit vasten. Want die reden of die verstandenisse is sculdich heerscap te hebben boven dat vleis. Alse Dyonisius secht in een epistel tot Demofilum: Gelijc dat die here gebot heeft boven den knecht of die vader boven sijn kint of die olde man boven den kintschen iongelinc. Sijn leven bescreef SeverusGa naar voetnoot1 sijn ionger. Sancte Martijns legende. Martijn was geboren van Sabarien der stat van Panonien. Mer hie was gevoet in Paveyen dat in Ytalien lichtGa naar voetnoot2. Ende hie volgede ridderscap mit sinen vader die een ridder ende ene prince was van den ridders onder die keysers Constancie ende Juliane, mer dat en dede hie niet sijns dancs. (bl. 343v) Want van dien dat hi een ionc kint was soe ingeeste hem God so dat hie doe hie XII iaer oelt was tot sijns vaders ende moeders ondanckes genc hie ter kerken ende bat dat men hem cathecuminum maken wolde ende hi solde van doe in die woestine gegaen hebben en hadden die crancheit sijns vleisches niet belettet. Mer doe die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
keysers uut gegeven hadden dat der older ridders sonen ridderscap annemen solden voer hoer vaders, Martijn doe hi XV iaer oelt was soe wart hie gedwongen ridderscap te volgen. Ende allene mit enen knape liet hie hem genoegen, nochtan diende hie dicwille sinen knape ende toech hem sine scoen uut ende maecte sie sconeGa naar voetnoot1. Op enen winter soe voerGa naar voetnoota hie te Ambiens in die stat doer die poerte ende hem quam een arm man te gemoete Ende doe dese arme man van nyement aelmissen en ontfenc so verstont Martijnus dat hem dese geholden was ende hi toech sijn sweert uut ende deilde sinen mantel die hi boven droech ende dat ene deel gaf hie den armen ende dat ander deel dede hie weder an. Ende opten nacht daer na so sach hie dat Christus gecleet was mit dien stucke van dien mantel dat hie den armen gegeven had ende hie hoerden seggen totten engelen die bi hem stonden: Martijnus die noch cathecuminus is heeft my gecleet mit desen cledeGa naar voetnoot2. Hier van en wart dese hilige man niet opgeblasen in hoverdicheit mer hie bekendeGa naar voetnootb Gods guetheitGa naar voetnoot3. Ende doe hie XVIII iaer oelt was so dede hie hem dopen. Ende om die bede sijns princen die hem gelaefde als hie sijn ambochtGa naar voetnootc voldaen had dat hie die werlt laten solde so volgede Martijnus II iaerGa naar voetnootd ridderscap. (bl. 344r) Hier en binnen quamen die barbarine in Gallica ende Yuliaen die keiser die daer tegen vechten wolde gaf sinen ridders vele geldes. Mer Martijnus en wolde niet langer ridderscap volgen ende wolde gene solde ontfaen, mer hie seide totten keyser: Ic bin Christus ridder, my en is niet geoerloft te vechtenGa naar voetnoot4. Doe hads Yuliaen onweerde ende seide dat hie om Christus wille sijn ridderscap niet op en geve mer om die vrese van den stride. Martijnus antwoerde hem al onverveert: Waendi dat ic dat doe van vresen ende niet om Gods wil, ic sal morgen al ongewapent gaen staen tegen die scaer, ende in ons Heren name sal ic mi bescermen mitten teiken des cruces ende niet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mitten scilde noch mitten helme ende ic sal sekerlic doer die viande gaen. Ende hier om dede men hem holden om dat men hem al bloet werpen solde also hie gesecht had vor die barbarine. Ende des anderen dages senden die viande baetscap ende geven hem selven op ende al dat heerGa naar voetnoot1. Ende des en is geen twivel dese sege en gesciede aldus sonder bloetstortinge om sancte Martijns wil. Ende van dier tijt liet hi sijn ridderscap ende hie voer tot Hylarium den bisscop van Pictuers ende hie ordinierden acoleitGa naar voetnoot2. Ende doeGa naar voetnoot3 vermaende hem onse Here in sinen slape dat hie tot sinen vader ende tot sine moeder solde varen te versueken om dat sie noch heiden waren. Ende doe hie en wech voer soe voerseide hie dat hie vele wederstoetes gedoegen solde. Want int geberchteGa naar voetnoot4 vengen hem mordenaers. Ende doe die ene een bile op sijn hovet quicte so doechde een ander den slach des rechter handes. Ende nochtan bonden sie hem die hande opten (bl. 344v) rugge ende geven hem toe waren enen van dien moerdenaers. Mer doe die moerdenaer vragede of hi den slach yet ontsach, soe antwoerde hie dat hi nye so seker en was om dat wiste dat Gods ontfarmherticheit queme sonderlinge in bedrucktheiden. Ende doe begonde hie den moerdenaer toe predicken ende hie bekeerden tot Christus gelove. Ende hie leide Martijnum weder in den wech ende hie belavede daer na hillich toe leven. Ende doe hi toe Melanen voer bij genc so quam hem die duvel toe gemoete in eens menschen gelikenis ende hie vragede hem werwerts dat hie genge. Ende hie antwoerde hem werwerts dat hem onse Here riepe. Doe seide die duvel: werwerts dattu gaeste die duvel sal di tegen sijn. Ende doe hem Martijnus geantwoert had: die Here is mijn hulper ende ic en sal niet ontsien wat my die mensche doen sal, so voer die duvel en wech. Ende sancte Martijn bekeerde sijn moeder mer sijn vader bleef ongelovichGa naar voetnoot5. Ende doe die ongelovicheit al die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werlt doer groyede ende hie dat volnae allene wederstont so sloech men hem apenbaerlic ende verdreef hem uuter stat. Ende hie genc weder tot Melanen ende daer maecte hie een cloester, mer die arriane verdreven hem daer uut ende hie genck allene mit enen priester tot Gallien wert. Ende daer at hie onder ander spise een gevenijnt cruyt ende doe hem dochte dat hie op die doot was so verdreef hie mit sijnre bedinge dat venijn ende dien anxt ende die vrese. Ende doe hie hoerde dat Hylarius weder keerde van der ellenden soe genc hie hem te gemoete ende hie maecte een cloester (bl. 345r) neven Pictuers. Ende hie had daer enen cathecuminumGa naar voetnoot1, ende doe hie een luttel uuten clooster gegaen was ende hie weder kierde so vant hie hem doot ende gestorven sonder doepsel ende hi deden brengen in sine celle. Ende hi genc liggen op sinen lichaem ende mit sijnre bedinge brachte hie hem weder ten leven. Dese mensche plach toe seggen doe die sentencie over hem gegeven was dat hie varen solde in donckeren steden so seiden twee engelen den richter dat hie dat waer daer Martijnus om bat. Ende doe geboet hie dat hem die engelen weder vueren solden tot sinen lichaem ende dat men hem Martijno weder geven solde. Noch verwecte hie enen anderen die verdroncken wasGa naar voetnoot2. Ende doe die van Tuers genen bisscop en hadden so eyscheden sie Martijnum al wederstont hijt seerGa naar voetnoot3. Ende ene van den bisscoppen die gecomen was om den bisscop toe maken hie wederstont sancte Martijns seer dat hie lelic was van habite ende versmadelic van aensichte. Ende daer was een voerbarich biscop onder die anderen die Defensor heit, dat is bescermer. Mer om dat daer geen leser en was soe nam eene den salter ende hie las den eersten salm dien hie vant daer dit vers in stont: God uuter kinder ende der sukender mont so voldedestu dat lof om dattu soldes verderven den viant ende den bescermerGa naar voetnoot4. Ende aldus wart die bescermer van hen allen verstoten. Doe sancte Martijn bisscop geworden was om dat hi dat geruchte van den volke niet en mochte gedoegen so sticht hie | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(bl. 345v) twee mylen van der stat een clooster. Ende daer leefde hie mit LXXX discipulen in groter abstinencien. Want daer en kende nyement wijn sonder die sieken, sacht habijt veronweerden sie, vele steden coren hoer bisscoppen uut desen clooster. Doe men daer enen oefende voer enen martelaerGa naar voetnoota ende sancte Martijn niet vinden en conde van sinen leven so stont hie op een tijt op sijn graf ende bat onsen Here dat hie hem vertoenen wolde wie hi waer ende van wat verdienten. Ende doe keerde hie hem omme ter luchter hant ende sach daer staen ene swerte sceme ende Martijns beswoer sie ende hie seide dat hie een moerdenaer had geweest ende dat hie om sine misdaet verslagen was. Ende sancte Martijn dede te hant sijn altaer brekenGa naar voetnoot1. Men leest oec in Dyalogo dat Severus ende Gallus die sancte Martijns iongeren waren maecten, daer vele dinge in bescreven sijn, dat Severus achter liet in sancte Martijns levenGa naar voetnoot2. Dat sancte Martijn op een tijt voer tot Valenciaen den keyser om een orberlike sake. Mer om dat dese keiser wiste dat Martijnus eyschen solde dat hie niet en solde willen doen, so seide hie: slutet die doren van den palase voer hem. Ende doe Martijns wart enewerf ende anderwerf verstoten so dede hie een haer an ende bestroyede hem mit asschen ende vaste ene weke. Ende doe heit hem een engel ten pallase wert gaen ende sonder yements verbieden so quam hie totten keyser. Ende doe hem die keyser comen sach soe en wolde hie van toorne tegen hem niet op staen (bl. 346r) voer dat mit Gods wille sijn stoel ontstack ende hi achter begonde te verbernen. Doe stont hie op tegen sancte Martijn om dat hie Gods wrake ontsach ende hie omme helseden ende gaf hem consent tot al dat hie wolde eer hie dat eyschede ende hie dede hem vele ghiften brengen, mer Martijnus en ontfenc sie nietGa naar voetnoot3. Men leest in dat selve Dyalogus hoe dat hie den derden doden verwecte. Doe een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
iongelinc doot was ende sijn moeder bat sancte Martijn dat hie hem verwecken wolde, soe genc hie daer die dode was. Ende onder ene grote menychte van heidenen so knyelde hie ende doe stont dat kint op daer sijt alle sagen ende doe bekeerden al die heideneGa naar voetnoot1. Sancte Martijn waren onderdaen oec ongevoelike dinge ende groyende ende onredelike dingen, ongevoelike dinge als vuer ende waterGa naar voetnoot2. Want op eene tijt doe een tempel ontsteken was ende die wint dat vuer hief ten husewert dat daer naest stont so clam sancte Martijn op dat dack van den huse ende hie genc den vuer te gemoete ende te hant, so keerde dat vuer weder tegen den wint. Soe dattet scheen dat die ene tegen den anderen vachtGa naar voetnoot3. Als men daer oec leestGa naar voetnoot4. Op een tijt doe een scip verderven solde die scipman die noch geen kersten en was riep: sancte Martijns God helpe ons, en te hant wart een grote gestilheitGa naar voetnoot5. Groyende dingen waren hem oec onderdaenGa naar voetnoot6. Want doe hie in ene stat enen olden tempel omme geworpen had ende hie enen pijnboem ofslaen wolde die den duvel gewijget was. Ende doe die dorpers ende (bl. 346v) die heiden dat wederstonden so seide ene van hen luden: hebstu betrouwen in dinen God so sullen wi desen boem ofhouwen ende laten op di vallen, ende is dijn God mit di soe en sal di niet misschien. Ende doe hem dat lief was ende doe die boem doer houwen was ende sie sancte Martijn gebonden hadden daer hi vallen solde so maecte hi een cruce totten bomewert ende die boem viel ter ander siden wert daer die dorplude stonden ende had sie bi na doot gevallen, ende doe die heideneGa naar voetnoota dit mierakel sagen soe bekeerden sieGa naar voetnoot7. Onredelike beesten waren | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hem oec onderdaen, also men leest in dat voerseide DyalogoGa naar voetnoot1. Doe hi sach die honde enen hase iagen so geboet hie den honden dat sie den hase niet meer en volgeden. Ende sie bleven staen alte hant of sie gebonden hadden geweest in horen voetstappenGa naar voetnoot2. Doe een serpent over een reyvier swam, so seide Martijns totten serpente: In ons Heren name so bevele ic di weder te keren, ende te hant keerde hie weder. Ende sancte Martijn versuchte ende seide: die serpente horen mi ende die menschen en horen my nietGa naar voetnoot3. Doe een hont oec baste op sancte Martijns discipel so keerde hi hem totten honde wert ende seide: In sancte Martijns name bevele ic di toe swygen, ende die hont sweech te hant als of hem die tonge had of gesneden geweestGa naar voetnoot4. Sancte Martijn was herde oetmoedich, want hem gemoete eens toe Parijs een lasers man die alte eyselic was ende hie custe hem ende hi benedidene ende hi wart te hant gesuvertGa naar voetnoot5. Daer hi in die sacristie was soe en besichde hie nije den bisscop setel ende in die (bl. 347r) kerke en sach hem nyement sitten hie satGa naar voetnoota in enen onsubtijlen stoelken dat men driestoel heitGa naar voetnoot6. Hie was van groter weerdicheit. Want men secht dat hie gelijc den apostelen was. Ende dat om die gracie van den Hiligen Geest die boven hem quam in enen hoep vuers also hi in den a postelen quam. Ende daer om plegen hem die apostelen dicwile te vanden als horen geselle. Want men leest in dat voerseide Dyalogo dat op een tijt doe Martijns in sijn celle allene was ende Severus ende Gallus voer die doer stonden so hoerden sie daer vele stemmen spreken ende sie worden wonderlic verveert. Ende daer na doe sie sancte Martijns hier of vrageden so seide hie: Ic salt u seggen, mer ic bid u dat ghijt nyement en segt. Agnete Tecla ende Maria quemen tot my. Ende hi seide dat sie hem niet allene op dien dach en versochten merGa naar voetnootb dicwile, alsoe hie seide. Ende hie seide voert dat hie Petre ende Paulus dicke | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sachGa naar voetnoot1. Hie was oec seer gerecht, want doe hem die keyser Maximus noede ende men sancte Martijn voer drincken gaf doe sie over tafele seten. Ende doe sie alle waenden dat hi an den keyser na hem geven solde soe gaf hie an sinen priester want hem dochte dat nyement weerdiger en was na hem te drincken. Ende hem dochte onrecht dat hie den keyser of des keysers vriende voer den priester setten soldeGa naar voetnoot2. Hie was oec herde ged oechsam, hi had in allen dingen so grote gedoechsamheit als was hie bisscop dat hie den clercken liet misdoen sonder wrake ende daer om en verworp hie sie niet noch en deder niet van hem. Nie en sach en yement toer (fol. 347v) nych of drovich noch lachenGa naar voetnoot3. Niet en was hem in den mont sonder Christus niet en was hem int herte sonder sachtmoedicheit ende vrede ende ontfarmherticheit. Men leest in dat voerseide dyalogoGa naar voetnoot4: op een tijt doe sancte Martijn gecleet was mit enen rouwen swarten clede ende daer boven enen swarten mantel ende op enen ezel reet so quemen peerde tegen hem ende worden verveert. Ende die ridders die daer op seten worden toernich ende worpen hem ter eerden ende sloegen hem seer. Ende hie vloe van henlude al swygende ende doe worden sie noch toernyger omdat hen dochte dat hie der slagen niet en gevoelde ende hie die niet en scheen te roeken. Mer hoer peerde bleven te hant so vaste staende hoe seer dat men sie sloech dat men sie niet en mochte verporren, mer dat sie tot sancte Martijn weder quemen ende dat sie hoer sonden belieden ende hie hen verlof gaf en wech te gaen ende doe gengen die peerde en wech. Hie was oec seer eernstich in bedingen want also men leest in sijn legende soe en leet nummermeer ure noch wile over hie en bede of en las. Tusschen lesen ende arbeiden soe en hielt hie nummermeer op van bedingen. Hie was oec seer hert want Severus secht doe Martinus gecomen was in sinen bisdom ende hem die clercke sijn bidde gemaect hadden op vele stroesGa naar voetnoot5. Doe hie daer op lach soe ontsach hie hem dattet moruwer of sachter was dan dat plach te wesen, want hie plach toe liggen op die bloete eerde sonder dat hie onder hem leechde een haer. Ende hier om wart | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(fol. 348r) hie beruert ende stont op ende werp dat stroe al en wech ende hie genc op die bloete eerde liggen. Ende omtrent midder nacht soe ontstac al dat stroe ende Martijns stont op. Ende doe hie uut gaen wolde soe en mochte hie niet uut comen ende dat vuer begrepen ende verbrande sine cleder. Ende hie gaf hem tot bedinge, ende hie maecte een cruce ende hie bleef ongequest in dat middel van den vuer ende hie gevoelde die vlamme douwende die hie quelic gevoelt hadde bernende. Die monicke worden geweckt ende quemen toe gelopen ende sie togen Martijn uut ongequetset die sie waenden dat verbrant had gheweest. Hie had oec groet medeliden op die gene die misdede want alle die bijchten wolden ontfenc hie mit medeliden. Want doe die duvel Martijnum berespede waer om dat hie tot penetencien ontfenge die gene die eens gevallen waren doe antwoerde hie hem: woldestu di hueden van den menschen te deeren ende di dine quaetheit woldes laten rouwen, ic wolde di bi der trouwen die ic in Gode heb barmherticheit belavenGa naar voetnoot1. Hie was oec seer guedertieren op die armen. Men leest in den voerseiden dyalogoGa naar voetnoot2 dat doe Martijns op een feeste ter kerken wert genc ende hem een arm mensche te gemoete quam al naect soe beval hie sinen archydyaken dat hi den armen cleden solde. Ende doe hi daer mede beide soe genc Martijns in eene heymelike camer ende dede sinen rock uut ende gaffen den armen ende heiten en wech gaen (fol. 348v). Ende doe hem sijn archidyaken seide dat hie ter missen wert genge so antwoerde hie sprekende van hem selven dat hi niet gaen en mochte voer dat die arme mensche een cleet had. Ende om dat die archedyaken niet en sach dat hie onder naect was om dat hie boven ghecleet of gedect was mitter cappen so seide hie dat die arme man en wech was. Ende sancte Martijn seide: brenget my dat cleet, ende die arme mensche die te cleden is en sal van hier niet sijn. Doe genc die archedyaken ter merkt wert ende hie cofte om vijf silveren penninge een cleyne cort roxken dat men vederen heit ende hie worp dat van toernycheit voer sancte Martijns voete. Ende sancte Martijn nam dat ende dedet an ende die mauwe waren so cort dat si niet veerre en genugen dan totten ellenboge ende het was so cort dattet hem niet veerre en genc dan op die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
knyen. Ende aldus so genc hie omme misse te doen. Ende doe hi misse dede so quam een hoep vuers neder op sijn hovet ende vele lude sagent ende hier om seit men dat hi den apostelen gelijc is. Meister Johans Beleth secht toe desen mierakel meer. Doe hi in die misse sine hande op hief also men pleget ende die lynen mouwen nederwert vielen om dat sijn arme smal waren ende die voerseide mouwen van den rocke niet veerre en reycten dan totten ellenboge so bleven sine arme bloet. Doe quemen daer overmids mirakel gulden circulen mit costelen stenen gemaect. Ende daer mede vercierden die (fol. 349r) engelen sine armeGa naar voetnoot1. Op een tijt so sach hie een gescoren scaep ende hie seide: dit scape hevet dat gebot van den ewangelien voldaen, het had twee rocke ende het heeft den enen gegeven den die geene en hadGa naar voetnoot2 ende also solden wij doenGa naar voetnoot3. Hie was van groter macht over die duvelen. Want hie verdreef die duvelen uuten menschen. Men leest in dat voerseide dyalogoGa naar voetnoot4 dat ene koe was mitten duvel beseten ende sie verstuerde vele lude. Ende sie quam lopende al verwoet tegen Martijnum ende sine discipulen ende hie hief sine hande op ende heit sie staen ende sie bleef al stille staende. Ende sancte Martijn sach den duvel op horen rug sitten ende hie berespeden ende seide: Ganc van der koe ende laet toe deeren een onnosel beest. Ende doe die duvel of ghevaren was so viel die koe toe hant voer sine voete ende hie heit sie weder gaen gemackelic tot horen cudde wert. Hie was oec harde subtijle om die duvelen te bekennen. Want die duvelen waren hem soe sienlic dat hie see apenbaerlic sach in so wat gedaenten sie hem vermakeden. Want die duvelen verwandelden hem somtijt in ypiters of martis of veneris of minerve ende hie berespede sie alle mit horen namenGa naar voetnoot5. Op enen dach soe apenbaerde hem die duvel in eens conincs gelijcnisse gecleet mit purper ende gecroent mit eenre cronen ende mit guldenen colsen gescoet mit enen bliden aensichte. Ende doe sie beide lange hadden geswegen soe seide die duvel: Sieh ende bekenne Martijne wien du (fol. 349v) dienste, ic bin Christus | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die neder clymmen sal ter eerden ende ic wolde my di eerst vertoenen. Ende doe Martijns van wonder noch sweech so seide die duvel echter: Martijne waerom twyvelstu noch als du my sies want ic bin Christus. Doe wert sancte Martijns geleert van den Hiligen Geest ende seide: Onse Here Jhesus Christus en hevet niet voer secht dat hie comen sal blenckende mit eenre cronen gecroent ende mit purper gecleet. Ic en sal niet geloven dat Christus tot my gecomen is ten sij dat icken sie in die maniere dat hie gecruyst was ende mitten teiken van sinen wonden. Ende mit desen woerden soe voer die duvel en wech ende liet groten stanc in die celleGa naar voetnoot1. Sancte Martijn wiste lange tijt toe voren welke tijt hi sterven solde ende hi seidet sinen broedersGa naar voetnoot2. Hier en binnen doe hie voer in dat bisdom van Condelcens om vrede te maken. Daer hi voer so sach hie in die reyvier hoe die dukelers die vissche vengen. Ende hie seide; dit is die manier van den duvelen, sie lagen na die gene die hem niet en hueden ende vangen sie dat sijs niet en weten ende als sij sie gevaen hebben verslinden sij sie ende sie en werden niet versadet van den gene die sie verslinden ende verswelgen. Ende hi beval den dukelers of vogelen die so heiten dat sie uuter reivieren voeren ende ter woestinen wert toegen ende sie dedent toe handesGa naar voetnoot3. Ende hie duerde in die province een luttel tijdes ende hie begonde cranc te werden in den lichaem ende hie seide sinen iongeren dat hie sterven soldeGa naar voetnoot4. Doe weenden sie alle en seiden: Vader waer om laetstu (fol. 350r) ons of wien laetstu ons die bedroeft sin want ghierige wolve sullen comen onder dine scape. Doe wart hie beruert mit horen gewenen ende hie weende oec ende bat: Here bin ic dinen volke noch noetdrueftich ic en weder segge den arbeit niet, dyn wille moet geschien. Want hi twyvelde want hi en wolde dese niet laten noch langer van Christo werden gescheiden. Ende doe hi een stucke tijdes den rede had ende hem sine discipelen beden dat hi onder sijn bedde dat van haren en van asschen was liete leggen een luttel stroes soe antwoerde hie: kindere ten betemet niet enigen kersten te sterven dan in haren ende in asschen want liet ic u ander | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
exempel so dede ic sonde. Hie had altoes die ogen ende die hande te hemele ende altoes bleef hie in bedinge mitten geeste. Ende om dat hie op werts altoes lach ende hem sine priesters beden dat hie sinen lichaem wat verlichten solde ende keren hem over die side. Doe seide hie: laet broeders laet my gewerden dat ic den hemel sien mach meer dan die eerde dat die geest tot Gode wert varen mach. Ende doe hie dit seide so sach hie den duvel bi hem staen ende hie seide: bloedige beeste wat staestu hier du en salste niet in my vinden mer Abrahams scoet sal my ontfaen. Ende in desen woerden gaf hie sinen geestGa naar voetnoot1 onder die keysers Archadius ende Honorius int iaer ons Heren CCCC ende LXVIII. Ende sijn aensichte wart blenckende als die sonne ende vele lude hoerden daer die (fol. 350v)) engelen singenGa naar voetnoot2. Ende tot sijnre doot quamen die van Pictaven ende van Tuers. Ende daer wart een groet strijt want die van Pictaven seiden: hie is onse monick wy eyschen hem die ons bevalen is. Ende die van Tuers seiden: hie is onse prelaet ende hie is ons van Gode gegeven. Mer ter midder nacht so worden die van Pictaven alle slapende ende die van Tuers worpen sancte Martijn uut ende sie voerden hem mit scepen doer die Ligere toe Tuers mit groter blijtscap. Ende sancte Severijn die bisscop van Coelen doe hie op den Sondach die hilige steden omme genc also hie plach na der metten op de ure dat sancte Martijn starf so hoerde hie die engelen singen in den hemel. Ende hie riep sinen archydyaken ende vragede hem of hie yet hoerde. Ende doe hie seide dat hie niet en hoerde ende die bisscop heite hem dat hie neernstelic lusteren solde so begonde hie sinen hals op wert toe steken ende sijn oren op te holden ende hie stont op sine teen ende hielt hem mit enen stocke. Ende doe die bisscop voer hem badt so seide hie dat hie somyge stemmen in de hemel hoerde. Ende die bisscop seide hem: mijn here sancte Martijn ist die versceiden is van der werlt ende nu vueren hem die engelen in den hemel. Mer die duvelen waren daer die hem holden wolden mer om dat sie in hem nietGa naar voetnoota en vonden dat hore was so gengen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sie en wech mit scanden. Ende dese archydyaken mercte dien dach ende die ure ende hie becande dat Martijnus doe versceiden was (fol. 351r). Severus ende Gallus die sijn leven bescreven doe hie na metten een luttel in slape geworden was also hie bescrijft soe apenbaerde hem sancte Martijn gecleet mit witten clederen ende mit enen vuerigen aensichte ende mit blenckenden ogen ende mit roden haer. Ende hie had in sine rechten hant dat boec daer Severus sijn leven in bescreven had. Ende na dien dat hie hem gebenedijt had doe hie en opvaren sach in den hemel ende hie begeerde mit hem te varen so wart hie ontwakende. Hier na quamen boden ende seiden dat sancte Martijn binnen dier selver nacht versceiden was. Op dien selven dach doe sancte Ambrosius die bisscop van Melanen misse dede so wart hi slapende op den altaer tusschen die prophecie ende die epistele. Ende om dat hem nyement en dorste wecken ende die subdyaken niet en dorste die epistele lesen hie en haddet bevalen. Doe twie of drie uren geleden waren soe wecten sie hem ende seiden die ure is over geleden ende dat ontbeidet herde moede, onse here, beveelt dat die dyaken die epistele lese. Ende hi antwoerde: En sijt niet gestuert want sancte Martijn onse broeder is versceiden ende ic heb sine uutvaert gedaen mer om dat ghi my wecten soe en mocht ic die leste collecte niet vol seggen. En sie mercten dien dach ende die ure ende vondent dat sancte Martijn doe gestorven was. Also Johannes Beleth secht so plagen die coninge van Vrancrike sine cappe in den stride toe vueren. Ende die gene die sine cappe bewaerde die heiten (fol. 351v) sie cappelane. Nae sancte Martijns doot int LXIIII iaer doe sancte Perpetuus sine kerke grotelic verheven had ende hi sancte Martijns lichaem daer vueren woldeGa naar voetnoot1. Eenwarf, anderwarf ende derdewarf ende sie waren in bedingen ende in vasten soe en mochten sie geens sins sijn graf berueren noch verporren. Ende doe sijt laten wolden soe apenbearde hem een alte scone olden man ende seide: hoe langhe suldi beiden ende sie die niet dat sancte Martijn bereit is u toe helpen op dat ghi daer u hande an doet. Ende doe dede hie met hem luden sine hande daer an ende sie hieven dat graf op alte lichtelic ende leechden hem in die stat, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daer men hem nu versuect, ende daer nae en wiste men niet waer die olde man voer. Dese overvueringe viert men in die maent die yulius heit. Men secht oec dat doe twie gesellen waren ende die ene was blint ende die ander vercrompen. Ende die blinde droech den vercrompenen, ende die vercrompene wijsde den wech den blinden. Ende aldus baden sie beide te gader ende ende beiageden vele geldes mer doe sie hoerden dat sancte Martijns lichaem vele lude genese ende gesontheit gaf doe men sinen lichaem uuter kerken brachte mit processien omme over te vueren so begonden dese toe ontsiene dat men sinen lichaem brengen solde voer dat huus daer sie woenden ende dat sie also solden werden genesen, want sie en wolden niet werden genesenGa naar voetnoota omdat sie hoer beiach niet verliesen en wolden. Ende hier om gengen sie uuten huse tot enen anderen huse wert aldaer sie woenden dat men (fol. 352r) dat lichaem niet brengen en solde. Ende doe sie van den lichaem aldus vloen so quamen sie hem onversienlic toe gemoete. Ende omdat God den ondancbaren vele goedes doet soe worden sie beide tegen willen genesen al waren sie des harde drovich. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ende ge (bl. 229v) spiset wart dat hem geen honger noch dorst en deerde. Alse dese XII dage omme gecomen waren waende die richter dat hie doot geweest hadde. Ende geboet sinen knapen dat sie den kerker op loken ende Ponciaens lichaem daer uut deden. Mer als sie quaemen in den kerker vonden sie sancte Poncianus machtich ende gesont. Ende mit vrouden ende mit blijtscappen ende mit sangen Gode dancken ende loven. Alse dat den richter gesecht was wart hie van toern verwoet ende deden uut den kerker nemen ende op enen roester leggen daer bernende calen onderlegen. Ende mit yseren banden daer op binden op dat hie daer op solde braden ende verbernen. Ende daer mede en liet hem die bose richter niet genoegen. Mer hie deden op slippen ende bernende loet in sinen lichaem ghieten. Dese pine leet die hilige man Ponciaen verduldelic ende dancte ende lavede Gode daer in dat hi hem daer toe vercoren hadde die pine ende tormenten om sinen willen toe liden. Ten lesten als die richter sach dat hi hem nergent mede en conde verwinnen, dede hi hem dat hovet of slaen. Ende aldus sceide die hilige man sancte Ponciaen van eertrike. Ende voer mit Gode in dat ewige leven. Desen hiligen man sancte Ponciaen sal men vieren gelijc den hiligen Sonnendach binnen der stat van Utricht mit groter feesten van desen hiligen man. Want sijn lichaem ende sine gebeente sin in sancte Meertenskerke ende dat draget men daer omme mit groter eren ende weerdicheit. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage I(fol. 1r) Dit is die tafel van desen boec
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|