Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap. Deel 74
(1960)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Thorbecke tegenover Fransen van de Putte in 1866
| |
[pagina 45]
| |
minister van Oorlog fungeert de luitenant-generaal J.W. Blanken. Van de zeven ministers zijn op het ogenblik dat het conflict uitbreekt dus nog maar vijf aanwezig. De vraag van het ogenblik is, of het de minister van Koloniën lukken zal, zijn vooruitstrevende politiek t.a.v. Nederlands Indië tot een goed einde te voeren. Een Cultuurwet ligt op stapel. Fransen van de Putte, die jarenlang als planter en als administrateur van een suikerfabriek in Indië gewerkt heeft, kent de materie. Hij wil om te beginnen de Javaan privé-eigendom geven over zijn grond, o.a. om hem te beschermen tegen een willekeurig optreden van gouvernement en particuliere ondernemers. In de koloniën vigeert n.l. nog steeds het in 1830 ingevoerde cultuurstelsel, welk stelsel o.a. inhoudt, dat in iedere dessa-gemeenschap de bevolking gedwongen wordt een bepaald deel van zijn grond te bebouwen met door het gouvernement aangewezen produkten voor de Europese markt. De idee, de Javaan dezelfde rechten te geven als de Europeaan, spreekt tot de liberale geest der natie, al hebben maar weinigen voldoende begrip voor de Indische situatie, om Van de Putte's plannen naar waarde te kunnen schatten. Van de Putte ondervindt in Nederland steun van de Raad van StateGa naar voetnoot1 en in Indië o.a. van de Raad van Indië. Natuurlijk ontmoet de hervormingsgezinde minister van Koloniën ook tegenstand, zo o.m. van de invloedrijke ‘suikercontractanten’, de Indische suikerfabrikanten, die op basis van langlopende contracten met het gouvernement suiker vervaardigen uit door het gouvernement geleverd suikerriet, en van het heersende stelsel de voordelen genieten. Op dit kritieke moment rijst het verschil van mening tussen Thorbecke en zijn minister van Koloniën, dat tenslotte de aanleiding zal zijn tot de val van het kabinet. Het gaat om de vraag of het strafwetboek voor Nederlands Indië bij de wet of bij Koninklijk Besluit zal worden ingevoerd. ‘Bij de wet’, zegt Thorbecke, en Olivier is het met hem eens. Van de Putte wijst op de urgentie van de zaak, op het advies van de Raad van State: het strafwetboek moet nauw aansluiten bij de Nederlandse wetgeving (Code Pénal), van de Kamer kan niet verlangd worden dat zij zich over verouderde beginselen uitspreekt. Pas wanneer een nieuw Nederlands strafwetboek zal zijn tot | |
[pagina 46]
| |
stand gebracht, kan men over wettelijke regeling in Indië denken. Het ontworpen K.B. is een overgangsmaatregel. Terwijl in de ministerraad de discussies nog in volle gang zijn, deelt Thorbecke mee naar rust te verlangen en heen te willen gaanGa naar voetnoot1. Wanneer zijn collega's proberen hem tot andere gedachten te brengen, stelt hij voor dan tenminste de kwestie van het strafwetboek te laten rusten. Van de Putte gaat daarmee niet accoord en eist dat de ministerraad een beslissing zal nemen, en wanneer die beslissing ongunstig voor Thorbecke uitvalt, biedt deze met Olivier de Koning zijn ontslag aan. ‘Haast onnozel’ noemt Mr. Oud het verschilpunt waarop het kabinet gevallen is, en met Van Welderen Rengers gelooft hij dat het persoonlijk antagonisme tussen Thorbecke en Van de Putte een grote rol moet hebben gespeeld. ‘Neen’, zegt C.W. de Vries, ‘het persoonlijk antagonisme is pas ontstaan in 1866, toen Fransen van de Putte het waagde de regeering zonder Thorbecke door te zetten. Het beginsel: vaststelling van deze materie bij de wet was voor Thorbecke hooge ernst’Ga naar voetnoot2. Het één sluit het andere intussen niet uit: juist omdat Fransen van de Putte zo sterk van Thorbecke in karakter verschilde, en, anders dan Thorbecke, de gave bezat door zijn direct en openhartig optreden de mensen met zich mee te krijgen, heeft Thorbecke zich misschien gedwongen gezien zich terug te trekken op zijn terrein, het terrein van het onderscheidend intellect, zo, ter zelfhandhaving, het gewicht van het beginsel overschattend. Dat beginsel was intussen voor Thorbecke reëel genoeg. In zijn Bijdrage tot herziening der Grondwet heeft Thorbecke al ontkend dat de Koning aan art. 59, 4 Grw. 1848 de bevoegdheid zou kunnen ontlenen om zaken te regelen die ‘naar hun aard’ onderwerpen van wetgeving zijn, d.w.z. voor algemene regeling vatbaar. In een dergelijk geval bestaat behoefte tot wettelijke regeling in de zin van art. 59,4 ‘zolang daaraan niet is voldaan’, heeft hij in 1854 gezegdGa naar voetnoot3. Nu was in de Tweede Kamer bij de behandeling van het West Indisch regeringsreglement in 1864 een amendement-Van Nierop aangenomen, waarbij werd vastgesteld dat in West Indië het strafwetboek voor de éérste maal bij K.B. zou worden ingevoerd. Daarna blijkt uit het | |
[pagina 47]
| |
Voorlopig Verslag over de koloniale begroting voor 1866, en vervolgens uit een interpellatie-van Nierop, dat de Kamer ook voor Oost Indië een K.B. wil. Die omstandigheid kan echter op het standpunt van Thorbecke geen enkele invloed hebben. Want de regering heeft volgens hem de wet naar haar overtuiging uit te voeren en niet naar die van anderen. Voor van de Putte wegen de principiële argumenten niet zwaar. Zijn vrienden (Van Heukelom, Kappeyne van de Copello) zitten in het parlement. Aandrang van die zijde heeft voor Van de Putte reëele betekenis. En vóór alles wil hij snel en doeltreffend optreden. Uit de nota van de minister van Justitie Olivier aan de Koning van 10 december 1865 blijkt dat deze heeft voorgesteld met een wetje van elf artikelen de Nederlandse strafwetgeving in Indië in te voeren, terwijl dan bij dezelfde wet de nodige uitzonderingen konden worden vastgesteld. Van de Putte is op dat voorstel niet ingegaan. Wel heeft hij nog te elfder ure aan Thorbecke voorgesteld na invoering van het strafwetboek bij K.B. een wetsvoorstel in te dienen, dat in de aldus ingevoerde strafwetgeving zonder medewerking van de Staten-Generaal geen verandering zou kunnen worden gebracht, daarmee een suggestie van de Raad van State volgend. Thorbecke is met dit voorstel weer niet accoord gegaanGa naar voetnoot1. De 24e januari 1866 is de crisis een feit. Thorbecke en Olivier vragen de Koning ontslag, terwijl Cremers, Blanken en Van de Putte hun portefeuilles ter beschikking stellen. De daarop volgende dagen zijn vervuld van koortsachtige politieke activiteit. Niemand weet wat de Koning zal doen (no 8 en 9). Velen geloven dat hij Thorbecke zal kiezen. Maar tegenover Van de Putte heeft de Koning zich ‘vervaarlijk’ over Thorbecke uitgelaten (no 9). De 1e februari kan Van de Putte aan Cremers schrijven: ‘De zaak is in orde. Ik moet ten 2 u 30 met van B(osse) bij Z.M. zijn’Ga naar voetnoot2. Zal hij bekwame mensen kunnen vinden die het met hem tegen Thorbecke willen opnemen? G. de Vries | |
[pagina 48]
| |
Azn. weigertGa naar voetnoot1, Godefroi misschien? (no 6). ‘Godefroi zou willen, maar kan inderdaad niet, hij is te doof’ schrijft Van de Putte in diezelfde brief aan Cremers. Dan neemt hij Geertsema. ‘Een vreeselijke fout’, volgens door C.W. de Vries geraadpleegde particuliere correspondentieGa naar voetnoot2. Want Geertsema is lid van de Tweede Kamer en nu krijgt Thorbecke de kans de openvallende plaats in te nemen, zodat Van de Putte zijn gevaarlijke tegenstander vóór zich op de banken vindt. Steekhoudend is die opmerking echter niet, want ook Van Bosse, de latere woordvoerder van het kabinet, is Kamerlid, ook diens plaats komt vrij, en ook daar wordt Thorbecke gekozen. Van de Putte heeft niet het succes gehad dat de crisis kon rechtvaardigen. Bij de discussies over de cultuurwet, waarop zich alle aandacht concentreerde, is de verwarring grenzeloos. Een amendement-Van Nierop, dat beoogt de inlander pas na een overgangsperiode van vijf jaar eigendom over zijn grond te geven, wordt verworpen. Een amendement-Poortman, bedoeld om de voorstanders van de eigendom en zij die iets voorzichtiger in de bestaande verhoudingen willen ingrijpen, zonder echter tegenstanders van de wet te zijn, op basis van een gemeenschappelijke formulering te verenigen, wordt door de conservatieven begroet als een principiële afwijking van Van de Putte's voorstel, en als wapen tegen de wet gebruikt. Het resultaat is dat het geamendeerde wetsvoorstel aangenomen wordt met de conservatieven en een aantal liberalen (onder wie Thorbecke!) als vóórstemmers, terwijl de directe vrienden van Van de Putte tegenstemmen. Van de Putte, overstuur en gedemoraliseerd, trekt het ontwerp in, en de volgende dag dient het kabinet zijn ontslag in. Velen, onder wie Prof. J.T. Buijs (De Gids, juli 1866) hebben Thorbecke verweten dat hij in deze kwestie een unfaire oppositie heeft gevoerd. Dat Thorbecke dat zelf niet zo gevoeld heeft, blijkt duidelijk genoeg uit de door C.W. de Vries gepubliceerde correspondentie met Mr. G.M. van der LindenGa naar voetnoot3. Zeker is dat het aanzien van de liberale partij in deze dagen een gevoelige klap te verduren heeft gehad. | |
[pagina 49]
| |
Korte aanteekeningen omtrent de ministeriele krisis in 1866Ter aanvulling van het medegedeelde in de Staatscourant en in de zitting van de Tweede Kamer der Staten-GeneraalGa naar voetnoot1
's-Gravenhage, February 1866
Na aftreding van Uhlenbeck, in het begin van 1863 werd van Heukelom door Thorbecke uitgenodigd, nevens hem als Minister van Koloniën zitting te nemen in het Kabinet. Daartoe verklaarde na lang beraad van Heukelom zich bereid; doch niet dan onder zekere voorwaarden, waarvan de belangrijkste was, dat het Ministerie, eenmaal met hem overeengekomen omtrent de beginselen van koloniaal regeringsbeleid en de hoofdtrekken eener kultuurwet, het koloniaal vraagstuk bepaald tot kabinetskwestie zou maken. Thorbecke achtte die voorwaarde onaanneemlijk en wel op grond van zijn reeds geuite gevoelen, dat men na de proef met van Heukelom te hebben genomen, even als na de aftreding van Uhlenbeck nog altijd eene nieuwe met een ander, bv. met Fransen van de Putte kon wagen. De onderhandeling met van Heukelom werd mitsdien afgebroken. Na langdurige overweging liet nu eindelijk Fransen van de Putte zich overhalen de portefeuille van Koloniën aan te nemen. En dit zonder de evengemelde voorwaarde. Wel echter verbond hij aan zijne optreding enkele voorwaarden betreffende regeringsmaatregelen, zoo o.a. de intrekking van de door Uhlenbeck voorgedragen kultuurwetGa naar voetnoot2. Thorbecke stemde daarin toe. De zaak van het Indisch Strafwetboek, welks invoering bij besluit mede door van Heukelom als voorwaarde was gesteld, vergat van de Putte toen te bespreken. Thorbecke wist echter | |
[pagina 50]
| |
dat van de Putte zich voorstander had betoond van eene voorloopige invoering bij besluit.Ga naar voetnoot1 Kort na de optreding van van de Putte nu kwam Thorbecke terug op de aangenomen voorwaarde omtrent de intrekking der aanhangige Kultuurwet, en verlangde dat die intrekking niet formeel bij de Kamer zou geschieden. Van de Putte bleef die intrekking volstrekt noodzakelijk achten, en verklaarde zich weder tot aftreding genoopt te zien wanneer niet aan de voorwaarde werd voldaan. Aan het hernieuwde verlangen tot intrekking gaf Thorbecke na deze verklaring gehoor.
In de loop van het jaar 1864 begon Thorbecke zich onverholen jegens onderscheidene personen te beklagen over de algeheele onbekendheid in welke hij door Fransen van de Putte gehouden werd omtrent de rigting van het koloniaal bestuur; en aan Hartsen, lid der Eerste Kamer en heftig tegenstander van van de Putte, gaf hij in ronde woorden te kennen, dat hij met bezorgdheid de toekomst van Ned. Indië en het thans gevolgde geheimzinnig regeringsbeleid der Koloniën inzag. Te vergeefs had inmiddels van de Putte reeds herhaaldelijk pogingen aangewend om met Thorbecke een gezet onderhoud over Koloniale Zaken te voeren; en ook na de bedoelde uitlatingen bleef zijn pogen om tot dergelijk onderhoud te geraken, ten eenemale vruchteloos. Thorbecke bleef steeds alle zamenspreking met van de Putte over Koloniale Zaken (behalve later alleen over het Strafwetboek) ontwijken, ook bij de indiening der cultuurwet. Deze, in 1865 ontworpen voordragt behield hij een tijdlang aan zijn departement, en deelde toen daarover niets anders aan van de Putte mede, dan eene enkele weinig gewigtige opmerking (geen aanmerking) in den ministerraad. Naar aanleiding van dit een en ander heeft van de Putte meer dan eens aan Thorbecke open te kennen gegeven, dat hij volgaarne hem niet alleen als zijn meerdere, maar ook werkelijk als hoofd van het kabinet en voorganger erkende, maar dan ook regt meende te hebben om te verlangen dat de aanvoerder door zijne handelwijze toonen mogt dit inderdaad en niet enkel in naam te zijn.
Een ander punt van beklag aan de zijde van Thorbecke was | |
[pagina 51]
| |
de gewoonte van van de Putte om zich over regeringsmaatregelen te beraden met van Heukelom en Kappeyne van de Copello, die met hem naar 't zeggen van Thorbecke eene soort van afzonderlijke ministerraad vormden. Echter had Thorbecke zelf de bezwaren van van de Putte tegen de aanneming der portefeuille van Koloniën trachten op te lossen, door hem te wijzen op de hulp, welke zijne vrienden, met name van Heukelom, hem hadden toegezegd. Bovendien besprak Thorbecke zelf ook wel degelijk regeringszaken met leden der Kamer en personen buiten het KabinetGa naar voetnoot1. Eenmaal zelfs zond hij een geheel vreemd persoon naar het Departement van Koloniën, met last om daar zekere geheime stukken voor de ontwerping eener wet op de Indische drukpers na te zien, zonder dat hij daarvan aan van de Putte eenige kennis had gegeven.
Toen de Kultuurwet meer en meer de kwestie van de dag begon te worden, gaf Thorbecke telkens wanneer daartoe gelegenheid was, bij openbare beraadslagingen in de Kamer en in partikuliere gesprekken zijne meening te kennen, dat het koloniale vraagstuk in beteekenis gelijk stond met elke andere kwestie van het oogenblik, en dat de kultuurwet niet wigtiger was dan b.v. de wet op de Schutterij en dergelijke. De vraag der oppositie naar zijn gevoelen omtrent de kultuurwet beantwoordde hij dan ook met de bekende betuiging: dat hij de ‘indiening’ van het ontwerp, (niet het ontwerp zelf) met genoegen gezien had, en dat de Minister van Koloniën zijne volle sympathie had, ‘voor zoo ver’ deze op nuttige hervormingen ‘bedacht’ wasGa naar voetnoot2.
Over de wezenlijke hervormingen door van de Putte werkelijk reeds aangebracht in 't Indisch bestuur liet hij zich in 't geheel | |
[pagina 52]
| |
niet uit, noch in de Kamer, noch voor zooveel bekend, daarbuiten. In Augustus 1865 begon de strijd in het ministerie over de invoering van het Strafwetboek in N. Indië. In Mei was bij de behandeling der W.I. regeringsreglementen door de Tweede Kamer het beginsel aangenomen dat de invoering onzer burgerlijke en strafwetgeving in de W.I. Koloniën voor de eerste maal zou geschieden bij besluitGa naar voetnoot1. Daardoor was alzoo afgeweken van het in 1862 verkondigd regeringsbeginsel dat de invoering nimmer anders kon geschieden dan bij de wetGa naar voetnoot2. Thorbecke en Olivier verzetten zich tegen die afwijking niet, en protesteerden evenmin in den ministerraad tegen de wijze, waarop van de Putte daarin had toegestemd. De Minister van Koloniën meende hieruit te mogen opmaken dat de vraag bij zijn ambtgenooten inderdaad geen kwestie meer was. En deze schenen thans ook te verwachten, dat van de Putte ook voor de O. Indiën het strafwetboek inderdaad bij besluit zou wenschen in te voeren. Olivier toch verzocht nu den Directeur van het Kabinet des Konings (Aug. '65): zoo er een besluit tot invoering van het Strafwetboek door den Minister van Koloniën mogt worden ingediend, dat besluit den Koning niet ter teekening voor te leggen. Dit verzoek werd door Olivier gedaan met medeweten van Thorbecke, doch geheel buiten voorkennis van van de Putte, die later van ter zijde ermede bekend geworden, echter daarom nog geenszins de zaak buiten medeweten zijner ambtgenooten wenschte af te doen, maar Olivier kennis gaf dat hij voornemens was het strafwetboek in te voeren bij besluit. Na weerspraak van Olivier onderwierp nu van de Putte de zaak aan de beslissing van den ministerraad.
Toen nu bleek dat de Ministerraad (Betz en Kattendijke waren toen nog aanwezig) naar het gevoelen van van de Putte overhelde, en zich vereenigde met de adviezen van de Tweede Kamer, den Staatsraad en het Indisch bestuur, verklaarde Thorbecke zijn ontslag te zullen nemen indien de zaak in den | |
[pagina 53]
| |
zin van van de Putte werd beslist. De kwestie werd, van toenaf, gelijk bekend, onophoudelijk uitgesteld. Bij het naderen der algemeene beraadslagingen over de Staatsbegrooting van 1866, verwees de Ministerraad de vraag omtrent het Indisch Strafwetboek naar Hoofdstuk IX (Koloniën) en stelde daarmede, gelijk ook werd opgemerkt, de beslissing uitsluitend ter verantwoording van van de Putte. Deze wilde echter ook toen nog niet op eigen verantwoordelijkheid handelen, niettegenstaande hij daartoe door de Kamer herhaaldelijk gedrongen was. Hij verzocht dus nogmaals, voordat het IXe Hoofdstuk in behandeiing kwam, eerst bij 't voorlopig verslag, toen nog bij 't naderen der openbare discussie, de beslissing van den Ministerraad. Die beslissing werd opnieuw geweigerd, en nu gaf van de Putte, oordeelend dat de zaak thans werkelijk geheel aan zijne verantwoordelijkheid werd overgelaten, kennis aan den raad, van 't geen hij, in geval van interpellatie zeggen, en daarna doen zou. In den ministerraad werd deze verklaring stilzwijgend aangehoord; niemand protesteerde; niemand uitte de meening, dat alsdan de eenheid in het Kabinet geacht zou worden verbroken en het vertrouwen verloren te zijn.
Door van Nierop werd nu van de Putte inderdaad in de Tweede Kamer over het Strafwetboek geinterpelleerd, naar sommigen zeggen met zijn medeweten, maar het bewijs is uit den aard der zaak evenmin te leveren als het tegenbewijs. Op de gestelde vraag beloofde nu van de Putte behoudens het beginsel wegens de erkende urgentie voorlopig invoering bij besluit. Kort na die beraadslaging legde hij ook werkelijk den Koning het bedoelde besluit ter teekening voorGa naar voetnoot1.
De Koning verzond het ontwerp-besluit aan den Ministerraad om nader advies. Maar de raad verzocht, en verkreeg ook, op nieuw uitstel van beslissing tot na de behandeling der begrootingswetten in de beide Kamers. Na afloop dier discussiën en toen dus de gestelde termijn verstreken was, verklaarde Thorbecke dat hij nu voornemens was zijn ontslag te nemen, doch stelde tevens voor dat zijn vier ambtgenooten (Olivier, van de Putte, Cremers en Blanken) in | |
[pagina 54]
| |
het bewind zouden blijven, en de plaatsen van de ministers van binnenlandsche zaken, finantiën en marine trachten aan te vullen. Olivier betuigde echter in dat geval mede zijn ontslag te zullen nemen, en Blanken volgde dit voorbeeld. Met Cremers betoogde intusschen laatstgenoemde dat 's Lands belang vooralsnog dringend het aanblijven van Thorbecke eischte; waarop deze zich bereid toonde de zaak nog in overweging te nemen, nadat hij een persoonlijk onderhoud met van de Putte gehad zou hebben. Dat onderhoud was, even als een dergelijk vroeger, zeer lang, en eindigde even als dat vorige, zeer vriendschappelijk.
Maar in den nu eerstvolgenden MinisterraadGa naar voetnoot1 stelde Thorbecke tot stellige voorwaarde van zijn aanblijven in het bestuur, dat men de zaak van het strafwetboek zou laten rusten. Blanken vroeg hierop tot wanneer? en of Thorbecke dan na den te stellen termijn zich bij de beslissing van den Ministerraad zou willen neerleggen? Thorbecke antwoordde zich niet te willen binden, en bleef onbepaald en onvoorwaardelijk uitstel verlangen. Ware nu het ministerie voltallig geweest, men zou misschien in dezen eisch, hoe onredelijk hij sommigen ook schijnen mogt, hebben berust, en dan getracht hebben de zaak bij den Koning en de Tweede Kamer te schikken. Maar een nieuwe Minister van Finantiën moest optreden en Geertsema, met wien Thorbecke in onderhandeling over dat ministerie was, had hem en den overigen ministers verklaard, geen zitting te willen nemen in het Kabinet, ten ware de strijd over het Strafwetboek (de onophoudelijke oorzaak tot krisis) was bijgelegd. De Ministerraad meende om deze reden vooralsnog niet in de mogelijkheid te zijn, aan den eisch van onbepaald uitstel te voldoen. En nu stelde Thorbecke in denzelfden MinisterraadGa naar voetnoot2 voor: | |
[pagina 55]
| |
dat Cremers aan Geertsema (toen te Groningen) zou telegraferen: ‘De krizis is voorbij; zijt gij nog dezelfde?’ - Zoo Geertsema bevestigend antwoordt - zeide Thorbecke - dan dragen wij hem voor. Cremers weigerde echter ten stelligste zoodanig telegram aan Geertsema af te zenden, doch toonde zich bereid, hem bij brief den ganschen loop der zaak naauwkeurig mede te deelen, en gaf dan ook terstond aan deze toezegging gevolg. Schoon nu uit den aard der zaak, het verslag van het gebeurde, gelijk het door Cremers aan Geertsema werd medegedeeldGa naar voetnoot1 niet gunstig voor Thorbecke luidde, toch antwoordde Geertsema: dat hij teveel vertrouwen stelde èn in de eerlijkheid èn in het verstand van Thorbecke, dan dat hij, zonder nadere toelichting, diens verzekering, dat de krizis voorbij was, in twijfel wilde trekken. Hij verklaarde zich mitsdien bereid, nader in persoon te komen vernemen, welk middel Thorbecke had gevonden om de kwestie op te lossen, en verzocht dat hem getelegrafeerd mogt worden of en wanneer men hem in den Haag zou afwachtenGa naar voetnoot2. Met dit schrijven begaf zich Cremers naar Thorbecke om diens verlangen te vernemen. Thorbecke verlangde nu de overkomst van Geertsema nietGa naar voetnoot3, en Cremers telegrafeerde dientengevolge naar Groningen: ‘Het weder is te slecht om te reizen, kom niet’.
Nog beproefde van de Putte een laatste middel tot schikking, door in den Ministerraad, schoon ongaarne aan te bieden zich te vereenigen met het advies van den Staatsraad: invoering bij besluit, maar dan vaststelling van het dus ingevoerd wetboek bij de wetGa naar voetnoot4. Thorbecke weigerde ook dit aanbod. Hij bleef voor alles eischen: onbepaald en onvoorwaardelijk uitstel; vóór alles: onvoorwaardelijke en algeheele onderwerping. | |
[pagina 56]
| |
De Ministerraad besloot toen den Koning te adviseren tot de invoering bij besluit. Zonder de beslissing des Konings af te wachten, diende daarop Thorbecke met Olivier zijn ontslag in. Van de Putte, Cremers en Blanken stelden toen mede hunne portefeuilles ter beschikking des KoningsGa naar voetnoot1. | |
1. Mr. J.H. Geertsema aan Mr. E.J.J.B. CremersGroningen, 8 Januari 1866 Amice! Ik bedank U voor uwe laatste letteren. De inhoud echter was mij niet aangenaam. Ik kan mij zeer goed voorstellen dat T(horbecke) naar rust verlangt, en dat al de tracasserien zoo in als buiten de kamer, hem zwaar beginnen te vallen. Met het oog echter op de belangen der liberale partij die zooveel aan T. heeft te danken en die nog altijd in zekere mate met zijn persoon is geidentifieerd, zou ik meenen, dat het onverantwoordelijk zou zijn, nu heen te gaan. Ook voor den grooten staatsman zelf zou het mij leed doen. Mij dunkt het nageslacht zal dien stap veroordeelen en vooral dan wanneer geschieden mocht wat ik vrees, het optreden namelijk van een kabinet van halfslachtigen, een regeering die na al hetgeen er geschied is, lang genoeg op het kussen zal blijven om de geest van een groot gedeelte der natie te bederven en later een reactionaire boel mogelijk te maken. Met U komt het mij wenschelijk voor dat T. zich bij al wat hij reeds voor Nederland deed, nog de opoffering getroost om gedurende eenige tijd aan het bewind te blijven, om zoodoende een beter oogenblik te kiezen waarop hij met minder gevaar voor de instellingen die men aan hem te danken heeft en voor den echt liberalen geest, die hij bij de natie heeft weten op te wekkenGa naar voetnoot2. Zou er geene mogelijkheid zijn om den grooten man te bewegen hoofd van het kabinet te blijven zonder portefeuille? of zoo hij op eenige dagelijksche bezigheid gesteld is, tot het eenvoudig behoud van de openbare werken? In beide gevallen zou hij groote diensten kunnen bewijzen door zijn aandacht te schenken aan zoo menig groot belang, | |
[pagina 57]
| |
waaraan hij nu, overladen met allerlei details die beneden zijne waardigheid zijn, niet à tète réposée kan denkenGa naar voetnoot1. Het komt mij voor en het is eene overtuiging die in den laatsten tijd bij mij gevestigd is, dat een man als T. niet mag blootstaan aan échecs op allerlei ondergeschikte punten, zooals dat in den laatsten tijd het geval was. Wanneer op die wijze de zaak kon geschikt worden, en T. zijne krachten en zijne gezondheid mogt behouden, zou dunkt mij, de liberale regering geconsolideerd worden en T. een minister van binnenlandsche zaken kunnen vormen, geschikt om later in zijn geest voorttewerken. Wanneer nu echter onverhoopt T. niet te bewegen mogt zijn, zijne krachten verder aan de dienst van den staat te wijden, dan zal de groote vraag zijn wie aan het hoofd van een nieuw liberaal ministerie zal staan. Daarover nadenkende is mijne aandacht gevallen op van TwistGa naar voetnoot2. Welligt zou zich die willen belasten hetzij met finantien, hetzij met een gedeelte van Binnenlandsche zaken. Zelfs als minister zonder portefeuille zou hij veel nut kunnen aanbrengen. Ik veronderstel dat hij in hoofdbeginselen omtrent het indisch beleid homogeen is met (Fransen van de) P(utte) en bedrieg ik mij daarin niet, dan zou daardoor ook aan de cultuurwet groote steun gegeven worden. Zorg als gij kunt, dat wanneer Gijl. uwe portefeuilles ter beschikking van den Koning zoudt moeten stellen in ieder geval daarvoor, dat de Koning het advies van van Twist vraagt, dat is dunkt mij, het beste middel om een ministerie van ReenenGa naar voetnoot3 te keeren. | |
[pagina 58]
| |
Ik hoop nog altijd dat T. van zijn, naar mijne innige overtuiging èn voor hem èn voor het land noodlottig besluit zal terugkomen. Heb de goedheid mij Donderdag den afloop te telegraferen. Gij zult den telegram wel kunnen inkleeden dat niemand er iets van begrijpt; b.v. door mij den toestand van eene patient medetedeelen. Gij begrijpt dat de bestaande onzekerheid voor mij niet aangenaam is. Adieu, mijn respect aan mevrouw Cremers, tt Geertsema Cz | |
2. Mr. E.J.J.B. Cremers aan Prof. Mr. B.D.H. TellegenGa naar voetnoot1's-Gravenhage, 11 jan. 1866. Amice! Ik schreef u den telegram in de ministerraadGa naar voetnoot2, waarin T bij zijn gevoelens hoewel weifelend bleef volharden. Allen verzochten hem om het hardst te blijven en verklaarden dan ook heen te zullen gaan wanneer hij ging. Hij achtte dat onnoodig en bestreed de noodzakelijkheid daarvan. Zijne stemming was overigens opgeruimd en hartelijk evenals gisteren toen ik eenigen tijd met hem sprak over den brief van GeertsemaGa naar voetnoot3 en andere zaken. PoortmanGa naar voetnoot4 gelooft dat de damesGa naar voetnoot5 naar Dresden willen 't geen niet onwaarschijnlijk is, de gedachte is ook bij mij opgekomen of hij niet de gevolgen van de veeziekte vreestGa naar voetnoot6. Hij wilde zich niet tot blijven decideren, moest hij heden een | |
[pagina 59]
| |
besluit nemen dan was het om heentegaan. Daardoor uitstel tot dingsdag. De argumenten en complimentjes schenen mij niet zonder invloed op hem te blijven. Ik schreef toen bij het opstaan mijn telegram. Daarna maakte ik uit een paar woorden op dat hij nog niet gedecideerd was om de invoering van het strafwetboek in de Oost bij besluit toetegeven en op dat punt kan Putte niet terug. Ik durf dus thans niet meer voor de volgende week op beterschap hopen. T meende dat hij zeer goed uit kon treden en vervangen worden. Wij haalden aan 't geen in het ministerie van Hall gebeurd wasGa naar voetnoot1. Groet Geertsema voor wien dit natuurlijk even als voor u of nog meer bestemd is van t t E. Cremers vliegend | |
3. Mr. E.J.J.B. Cremers aan Prof. Mr. B.D.H. Tellegen16 jan. 1866
Amice. Van harte geluk met den goeden afloop ook van Ernestine voor u beiden. Vanmorgen eenige uren voor den ministerraad ging ik naar Olivier om hem te verzoeken om zoo mogelijk T overtehalen heden een besluit te nemen, wachten totdat de Kamer bijeenkwam was ondoenlijkGa naar voetnoot2 en aandrang van onzen kant ook tot het nemen van een besluit in de O.I. strafwetgeving moest zoo mogelijk vermeden worden. In den raad begon T zijne hoop uittedrukken dat wij zouden veranderd zijn, en zouden willen blijven, hoewel O(livier) en B(lanken) hem intusschen nog bepaald gezegd hadden dat niet te willen doen, wilden wij niet dan zou hij zich opofferen en nog eenigen tijd blijven, tenminste tot na de bijeenkomst der 2de Kamer, hij zou dan echter een onderhoud met v.d. Putte moeten hebben om te zien of er overeenstemming wasGa naar voetnoot3. B was daar nogal blij mee vooral ook wanneer de Koning eindelijk eens een antwoord zou krijgen die | |
[pagina 60]
| |
hem onlangs nog gelast had binnen 24 uren een antwoord te geven en aan O gevraagd had of hij een rappelbrief zou moeten schrijven. Ik zei dat ik het voor hoogstnoodlottig hield zoowel voor 't land als voor de naam van T, wanneer hij nu heenging, dat ik daarom aanvankelijk zeer blij was toen ik hoorde dat hij blijven wilde, dat mijne vreugde echter werkelijk getemperd werd door 't geen T later gezegd had, dat ik immers moest begrijpen dat hij slechts voor korten tijd wou blijven en dat hij het eenig punt van verschil in den raad nog op de lange baan wou schuiven, dat wij reeds eensGa naar voetnoot1 den Koning om uitstel gevraagd hadden tot na de begrooting en nu op nieuw met eene dilatoire exeptie voor den dag zouden komen, dat er op die wijze toch geen overeenstemming en zamenwerking en geen duurzaam bijeenblijven te verwachten was, dat wij in dezen toestand ook geen minister van F(inanciën) konden krijgenGa naar voetnoot2, want dat niemand in zulk een ministerie zou willen gaan zitten en de loyauteit toch vorderde dat wij de toestand blootlegden. O attakeerde mij dat ik een verkeerde uitleg gaf aan T woorden die aan den Koning wilde zeggen dat de vraag gecompliceerd was door zijn wensch van wegtegaan en de onze om hem te houden, dat dit een goed bepaald antwoord was en geen ontwijkingGa naar voetnoot3. T zei dat hij niet bepaald gezegd had zoo spoedig te willen gaan, dat men intusschen het ministerie kon completeren. Ik herhaalde dat niemand zou gaan zitten als de hoofdvraag niet beslist was. T protesteerde dat dit de hoofdvraag was, de hoofdvraag was meer zijn wensch om heentegaan of om zich met v.d.P. te verstaan. P die erg hoofdpijn had hield zich zeer kalm en wilde wel met T spreken. Ik wilde ook niet op een dadelijk besluit aandringen, maar met het oog op de kamers wenschtte ik geen lang uitstel. Uit hetgeen nog verder heen en weer | |
[pagina 61]
| |
werd gesproken bleek dat T en O heengaan als de Koning teekent. T wilde dat Geertsema nu zou voorgedragen worden. Ik dacht dat daar niet aan te denken viel even als P, dat G allereerst zou vragen hoe het met de quaestie stond en zijne positie niet in deze omstandigheden zou gaan opofferenGa naar voetnoot1. T zei dat hij van dien kant niet op nieuw drang en dwang wachtte. Ik antwoordde dat men aan den wensch om eenige zekerheid te hebben toch dien naam niet kon geven. T verlangde dat ik slechts aan G zou schrijven: de crisis is geeindigd, zijt gij niet veranderd. Ik weigerde dat maar zei dat ik rondweg zou zeggen hoe de zaak stondGa naar voetnoot2. De afloop is dat T die in de eerste dagen geen tijd heeft omdat hij eerst nog eene wet voor de Kamer moet afmaken! over eenige dagen met P zal spreeken, dat G mij nu kan zeggen of hij minister wil worden en dat T wel voor altijd helsch op mij zal zijn. P die zoo even bij mij kwam en wat op de kanapé ligt zei tenminste dat hij T nooit zoo kwaad gezien had als toen ik het mes er in zette en hem het masker afnam. Wat wil hij? de hemel mag het weten, P zei zoo even dat hij nu weer dacht dat T wilde blijven, ik geloof echter dat hij den schijn wil vermijden van zonder reden heentegaan en de boedel in de war te sturen. P aan wien ik dit voorlas herinnert mij dat hij er bepaald tegen gestemd heeft om nu een minister van finantien te benoemen terwijl ik mij er niet tegen wilde verzetten maar niet wilde aannemen dat wij er een konden krijgen. Ik hoop dat G aan T of mij per ommegaande zal schrijven dat hij met beide handen toetast. Groet hem vrouw en vrienden van t t E.C.
P wenscht ook nog dat G zegt of hij verklaard heeft er niet in te willen voordat de moeyelijkheid uit de wereld was, 't geen T ontkende. | |
[pagina 62]
| |
4. Mr. J.H. Geertsema aan Mr. E.J.J.B. CremersGroningen, 18 january 1866 Amice!
Ik dank U voor Uwe vriendelijke mededeelingen. Het besluit van T. om te blijven was mij hoogst aangenaam. Mijne denkwijze over het onraadzame en gevaarlijke van zijn aftreden op dezen oogenblik is U bekend. Ik stel teveel vertrouwen in het karakter van den minister om te veronderstellen, dat hij mij eene plaats in het kabinet zou aanbieden, wanneer hij het verschil van meening tusschen hem en P. niet voor oplossing vatbaar achtte. Dat punt van verschil tusschen die beide Heeren was toch bij mijn vertrek uit 's Hage, de eenige reden waarom ik bezwaar moest maken de portefeuille van finantien te aanvaarden, juist omdat bij niet oplossing daarvan eene ministriële crisis onvermijdelijk scheenGa naar voetnoot1. De afspraak die ik Maandag voor mijn vertrek met den minister gemaakt heb, was, dat zoodra de zaak geschikt was, ik zou overkomen om dan nog eens met de Heeren te spreken. Ik wenschte dat te doen vóórdat de voordragt aan den Koning werd ingezonden. Heb de goedheid aan den Heer T. medetedeelen dat ik geheel dezelfde ben gebleven, doch dat ik mij aan die gemaakte afspraak wensch te houden en Zaterdag e.k. 's avonds van hier zal vertrekken om Zondag avond in den Haag te komen. Twee zaken van gewigt die ik niet aan anderen kan overlaten, maken het mij onmogelijk eerder te gaan. Ik kan dan MaandagGa naar voetnoot2 met de Heeren spreken en dienzelfden avond weder vertrekken. Ik vlei mij dat dan alle zwarigheid zal zijn opgeheven. Groet P van mij. Ik ben steeds t t Geertsema Cz | |
[pagina 63]
| |
5. Mr. E.J.J.B. Cremers aan Prof. Mr. B.D.H. TellegenGa naar voetnoot1Amice.
Ik dacht wel dat T de komst van G thans niet wenschtte. Daardoor zou er immers dadelijk een einde aan alle uitstel komen. Misschien was het voor de zaak beter wanneer ik den brief van GGa naar voetnoot2 in den zak had gehouden, maar ik wil tot het laatste toe open spel met den premier spelen en des noods zien of ik met mijne rondborstige middelmatigheid het niet van zijne geslepene uitstekendheid kan winnen. Intusschen mag de zaak er geen onherstelbaar verlies door lijden en moet er dus een einde aan gemaakt worden. Daarom ga ik straks naar Putte om hem op een onderhoud met T te laten aandringen. Ik heb dingsdagGa naar voetnoot3 voor 't eerst de zekerheid gekregen dat T ons wilde duperen en heb daarom volgens de uitdrukking van P het mes er in gezet, moet ik dieper steken dan zal 't gebeuren. Blanken die mij voor een paar dagen verklaarde geheel en al dupe geweest te zijn herrinnerde mij aan eene episode die hem zeer geamuseerd had en die ik laatst niet schreef. T verwijt P altijd en vooral dat hij met leden van de Kamer overleg houdtGa naar voetnoot4. Toen ik nu laatst zei dat ik uit eenige mededeelingen van gemeenschappelijke vrienden had moeten opmaken dat T tot toenadering besloten had maar dat allereerst de aandrang moest ophouden en dat ik nu nadat de aandrang geheel had opgehouden eenige toenadering had verwacht, rigtte T zich in zijne volle lengte op en zei op hoogen toon, dat men uit mijne woorden zou moeten opmaken dat hij met leden van de Kamer sprak, dat dit wel eens meer gezegd was en dat hij nu verlangde dat men namen zoude noemen. Ik antwoordde dat ik in eene bespreking geen kwaad hoegenaamd vond en daarom ook niet verwonderd was dat hij met Limburg Brouwer gesproken hadGa naar voetnoot5. Hij gaf een lange explicatie hoe L B bij hem was gekomen om hem te raden te blijven enz. enz. Toen hij geeindigd had zei ik zonder eenige bijvoeging: PoortmanGa naar voetnoot6. Nogmaals lange expli- | |
[pagina 64]
| |
caties van zijn kant waarop ik slechts antwoordde met DullertGa naar voetnoot1 enz. L. Brouwer heeft aan P en mij gezegd dat T ons aan 't lijntje wil laten spartelen totdat een liberaal ministerie onmogelijk is omdat hij aan P. de aanneming van de Cultuurwet waarover hij vrij minachtend spreekt niet guntGa naar voetnoot2. Adieu, groet J. van t t E.C. | |
6. Mr. E.J.J.B. Cremers aan Prof. Mr. B.D.H. TellegenGa naar voetnoot3Amice.
T en O zullen waarschijnlijk heden of morgen het besluit van den ministerraad met hunne beschouwingen aan den Koning zenden en wij stellen dan onmiddellijk onze portefeuilles ter beschikking van Z.M. Het komt mij niet onwaarschijnlijk voor dat P dan zal belast worden met de zamestelling van een nieuw ministerie. Ik geloof dat hij dan B(lanken) en mij zal willen houden en wel genoodzaakt zal zijn van BosseGa naar voetnoot4 te nemen. Mogelijk komt ook GodefroiGa naar voetnoot5 niettegenstaande zijne doofheid in aanmerking, men moet daar een actief man hebben. Wat zal men echter met Binnenl. Zaken uitvoeren, dat departement zal wel gesplitst moeten wordenGa naar voetnoot6 en kan men daardoor ook een katholiek er in krijgen. Wat met Geertsema te doen dien wij allen zoo gaarne hadden. Zou hij niet gekwetst worden wanneer men geene plaats voor hem vond in de nieuwe combinatie. Schrijf mij over een en ander uw gevoelen. t t E.C. | |
[pagina 65]
| |
7. Mr. E.J.J.B. Cremers aan Prof. Mr. B.D.H. TellegenGa naar voetnoot1Amice.
Er is heden besloten den Koning aanteraden te teekenen, T en O voegen hun verzoek om ontslag er bij voor het geval dat geteekend wordt. B, v.d. P en ik stellen daarop dadelijk onze portefeuilles ter beschikking van den KoningGa naar voetnoot2. t t E.C. | |
8. Mr. E.J.J.B. Cremers aan Mr. J.H. GeertsemaGa naar voetnoot3Amice.
Er is nog niets van 's Konings plannen bekend, alleen heeft hij gezegd dat in het nieuw zamentestellen ministerie Putte moet worden opgenomen om de cultuurwet te verdedigen, een dergelijk gezegde geeft echter niet de minste zekerheid. T is magnifiek, toen ik voor een dag of tien zei dat gij tot conditie van uwe intrede gesteld had dat er overeenstemming zou zijn, zeide hij: daarvan is mij niets bekend. Toen ik nu laatst uw schrijven mededeelde zeide hij even bedaard: ik herrinner mij daar niets van, wel dat de heer Geertsema zijn notariaat wenschtte open te houdenGa naar voetnoot4. --- Groet Dientje van t t E. Cremers | |
9. Mr. E.J.J.B. Cremers aan Prof. Mr. B.D.H. Tellegen27 januari 1866 Amice.
Gij resumeert uw schrijvenGa naar voetnoot5 aldus: volgens G(eertsema) moet het algemeen belang alleen den doorslag geven maar zijn gevoel schijnt onaangenaam aangedaan dat men hem loslaat zonder hem er in te kennen even alsof dit natuurlijk was, terwijl gij vroeger schreeft dat ik of P niet bij wijze van....... aan | |
[pagina 66]
| |
u maar direct aan G eene meer gedetailleerde regtvaardiging onzer handelwijze had moeten geven. Ik antwoord dat ik u schreef gedeeltelijk om al iets van hier te doen hooren uit beleefdheid, vooral om iets van uwe denkwijze te hooren. dat P niets van mijn schrijven wist hetgeen dus niet eens een officieus karakter had. dat er van eene regtvaardiging onzer handelwijze geen sprake kan zijn aangezien er nog niet gehandeld is en het zeer onzeker is of er ooit in bedoelden zin zal gehandeld worden. dat er dus ook nog niet van een loslaten van G kan gesproken worden daar ik geheel uit mijzelven vroeg of G ook voor een onderdeel van Binnenl. Zaken in aanmerking kon komen voor 't geval dat men v(an) B(osse) voor finantien kon krijgenGa naar voetnoot1; wanneer aan de voorkeur van v B boven G door u het woord loslaten geappliceerd werd dan antwoord ik dat G meer dan eens aan P en mij heeft gezegd dat v B veel beter keus zou zijn en dat hij zich retireerde wanneer wij T konden overhalen v B te nemen. Tusschen twee haakjes voeg ik hier bij dat noch P noch ik v B in een maand tijds gezien hebben. dat ik aan u schreef en nog schrijf omdat wij door spionnen omringd zijn en ik allerlei voorzorgen moet gebruiken om te voorkomen dat zij op het goede spoor komen. dat er in geen geval een besluit zal genomen worden zonder G te kennen. dat in de groote onzekerheid, waarin men verkeert ten opzigte van 't geen de Koning zal doenGa naar voetnoot2, het onmogelijk is nu reeds voorbereidende stappen te doen of in overleg te treden. Voor het geval dat ik meende ook het geringste te kort gedaan te hebben aan 't geen ik aan G verschuldigd ben, zou ik hier nog kunnen bijvoegen dat ook bij mij het algemeen belang alleen den doorslag geeft en dat ik met G ben gaan spreken op verzoek van 't voormalige hoofd van het kabinet dat thans ontbonden is. Wat den stand van de zaak aangaat: maandagGa naar voetnoot3 zei de Koning nog op het bal dat hij Blanken adjudant had gemaakt aangezien | |
[pagina 67]
| |
P en ik reeds den leeuw hadden gekregen, 's morgens had ik ruim anderhalf uur met hem gesproken, hij scheen zeer ingenomen met P, B en mij en weersprak mij niet toen ik zei dat moederland en kolonien eene onherstelbare schade zouden lijden wanneer de toestand daar niet geregeld werd, woensdagGa naar voetnoot1 zei hij aan B dat P in elk geval zitting moest hebben in een nieuw te vormen kabinet. Zoo op het oogenblik schrijft P mij dat het gerucht loopt dat RochussenGa naar voetnoot2 en Rutger JanGa naar voetnoot3 bij Sire ontboden zijn. DonderdagGa naar voetnoot4 heeft de Koning met P lang over getrokken kanonnen (?)Ga naar voetnoot5 gesproken, later over zaken, P zei hem op mijn raad dat hij T zou laten roepen, de Koning sprong op en liet zich vervaarlijk over T uit. Er valt dus nog niets met zekerheid te zeggen. Ik geloof dat het het best zou zijn dat T geroepen werd die hoogst waarschijnlijk zou bedanken of als hij het niet deed toch geen duurzaam ministerie bijeen zou krijgen. Gebeurt dat niet zoo als waarschijnlijk is dan zie ik ook geen bezwaar in een behoudend ministerie, de liberale partij heeft dan weer tijd zich aaneen te sluiten en de kleine ruzies te vergeten. Mogt van Reenen geroepen worden en zich kunnen verstaan met P en mogt hij te veel tegen binnenl. zaken opzien dan zou hij buitenl. zaken kunnen krijgen en ik had rust zonder dat de liberale partij er onder leed. Laat dit vliegend schrijven aan G lezen, ik wou dat gijl. beide hier waart om alles op ons gemak te kunnen bepraten. Ernestine is wel. Groet Jeannette van tt E.C. |
|