Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap. Deel 74
(1960)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
De samenwerking tussen G.G. de Eerens en Cornets de Groot en haar nasleep
| |
[pagina 69]
| |
Rochussen van 22 september 1846 aan de Minister van Koloniën. Zij was immers een lofzang op het ambt, dat hij vier jaar lang had bekleed. Sterker nog: waarvan vooral hij het componeren mogelijk had gemaakt. Hij nam dan ook een passage uit deze brief in zijn aantekeningen op. ‘Ik moet verklaren’, aldus Rochussen, ‘dat de post van Algemeen Secretaris mij wel de moeijelijkste en gewigtigste van alle in de geheele kolonie voorkomt. Hij is de groote spil waarop alles draait. De man die duizende en duizende stukken behandelt en voorbereidt, welke bij dit Gouvernement voorkomen; de hulp, in vele gevallen de intieme raadsman van den G.G. Om dien post naar behooren te vervullen moet er veel, zeer veel zamenloopen; kennis, ervaring, een verlicht en onpartijdig oordeel, nooit verflaauwende ijver en lust tot werken, veel abnegatie van schier alle levensgenot en een sterk gestel.’ Het was met name onder De Groot geweest, dat de werkkring van de Algemene Secretaris zo belangrijk was geworden. In het hiernavolgende zijn de opmerkingen en aantekeningen van De Groot zo veel mogelijk in de oorspronkelijke vorm tot een aaneensluitend geheel verwerkt. Een enkele maal moest de tekst ter wille van de duidelijkheid even onderbroken worden. Aan het einde van de zeer bewogen periode die er voor De Groot aanbrak na de dood van de G.G. De Eerens, geeft hij een kort overzicht van de ontwikkeling van zijn ambt. ‘De Algemeen Secretaris was voorheen tot en met het bestuur van den Gouverneur-Generaal J.C. Baud toegevoegd aan den G.G. in Rade. Hij woonde als zoodanig de vergaderingen der Regering bij en adsisteerde later in de Conferentien der Raden van Indië, wanneer deze zonder den G.G. tezamen kwamen, zooals onder de heeren van den Bosch en Baud in den regel plaats vond. Aldus was de Algemeen Secretaris in gestadige aanraking met de Raden van Indië en werd deze verhouding nog aangekweekt door zijn verblijf te Batavia en door de resumtie welke de concepten der resolutien bij de Raden van Indië ondergingen. Door deze dagelijksche aanraking en verhouding was de algemeene secretarie ook van zelf in vele gevallen het intermediair geworden tusschen den G.G. en de Raden van Indië. Aan en van beide kanten was de Algemeene Secretaris een noodzakelijke persoon; hij bragt van wederzijden opinien over, zonder in het geval te komen van zelf als bedrijvig te worden beschouwd. Zijne tweeledige relatie bragt vanzelve neutraliteit te weeg. Of de G.G. op die wijze voldoende diensten van den Algemeen | |
[pagina 70]
| |
Secretaris had valt wel te vragen maar hier niet te beantwoorden. De G.G. was te Buitenzorg, de Raden van Indië, de Algemeene Secretaris en de algemeene Secretarie waren te Batavia. De evenbedoelde vraag zou, met aanschouw hiervan, welligt ontkennend moeten beantwoord worden. Misschien ook verlangde de G.G. geene meerdere diensten, geen meerdere toewijding van den algemeenen secretaris der Regering aan zijn persoon; eene algeheele uitsluitende toewijding. - Misschien ook was de algemeene secretaris door zijne tweeledige relatie en uit politieke voorzigtigheid minder tot eene uitsluitende algeheele toewijding geneigd of geëigend. In het midden van 1835 was de betrekking van Algemeen Secretaris sedert meerdere maanden onvervuld. De luitenant-Gouverneur Generaal De Eerens was toen aangekomen om eenige maanden later het bestuur van den G.G. ad interim Baud over te nemen. De heer De Eerens werd inmiddels met de dagelijksche zaken belast. De heer HoogeveenGa naar voetnoot1 werd toen tot algemeen secretaris benoemd. Vergaderingen met den G.G. werden bij voortduring hoogst zeldzaam gehouden. De Conferentien met de Raden van Indië werden niet door den Heer Hoogeveen maar door mij bijgewoond. Deze was er bij een besluit van den heer Baud van ontheven geworden, om zoo veel te meer tijd overig te hebben ten dienste van den Heer De Eerens. Aldus ontstond middelens den heer Baud een meer naauwe betrekking tusschen den aanstaanden G.G. en den algemeenen secretaris, en in verband daarmede mindere aanraking tusschen den laatsten en de Raden van Indië. Dit nam toe, nadat de heer De Eerens het bestuur aanvaard had en zich te Buitenzorg gevestigd had en de heer Hoogeveen bij hem aan huis gelogeerd werd. Uit het vorenstaande blijkt dat de algemeene secretaris door den G.G. ad interim Baud en door den G.G. De Eerens gebragt wierd in eene dadelijke en dagelijksche betrekking tot het hoofd des Bestuurs, meer dan vroeger het geval was geweest; en dat eene mindere aanraking met de Raden van Indië daarvan het gevolg was.’ | |
[pagina 71]
| |
Het is gewenst hier het relaas van De Groot een ogenblik te onderbreken. Hij vermeldde reeds, dat hij - als Eerste Adjunct-Secretaris, een titel, die voor hem voor het eerst geschapen werd - te Batavia de notulen van de Raad van Indië versloeg. Maar... de heer Hoogeveen was te Buitenzorg en hij wenste dat De Groot daar werkzaam kon zijn. 25 februari 1836 schreef hij dan ook aan De Eerens: ‘Wanneer moeijlijke stukken voorkomen spreken wij te zamen en deelen elkander onze bedenkingen omtrent de inrigting van dezelve mede. Ik verzeker Uwe Excellentie dat ik mij voor het werk veel goeds en voor Uwe Excellentie veel gemak voorspel indien de Heer De Groot met mij te Buitenzorg komt.’ Opnieuw adviseerde Baud, nog steeds op Java aanwezig, in gunstige zin. Want ook dit verzoek paste geheel in het kader van de politiek, door Van den Bosch sedert de invoering van het cultuurstelsel geëntameerd. Dit stelsel beloofde nu eenmaal de gunstigste resultaten bij een zeer sterk centraal gezag en kon niet toelaten dat critici of twijfelaars - en juist in de Raad van Indië zaten deze! - ook maar enigszins remden. Van den Bosch had zijn visie duidelijk uiteengezet in een brief van 4 juni 1831 aan het Opperbestuur in Nederland. ‘Het hoofd des bestuurs moet in het tegenwoordig tijdstip zoo onafhankelijk mogelijk gemaakt worden van de medewerking eens raads’... ‘Alle ambtenaren moeten alleen door hem worden benoemd en ontslagen, de raden van Indië daarvan niet uitgezonderd. Een ligchaam van ambtenaren plooit of schikt zich, in het algemeen, naar de begrippen van het hoofd des bestuurs... In gewone tijden zou ik zulk een stelsel van bestuur niet aanbevelen, daar hierdoor de vrijheid in de deliberatiën maar al te zeer wordt gestremd; thans echter, nu men een stelsel van bestuur heeft in te voeren of te beschermen, dat bij al wat ambtenaar is tegenstand kan ontmoeten, is vrijheid in de deliberatiën van geen gewigt en veelal gevaarlijk.’Ga naar voetnoot1 Het verzoek van Hoogeveen sloot tevens prachtig aan bij het nieuwe Regeringsreglement, dat op het punt stond ingevoerd te worden (waarover later). In april 1836 vertrok De Groot dan ook naar Buitenzorg. Acht maanden later verreisde Hoogeveen met verlof naar Nederland. De Groot werd toen waarnemend algemeen secretaris. Van de ambtswoning die hij in september | |
[pagina 72]
| |
1837 te Buitenzorg betrok, legde hij een pentekening en een plattegrond tussen zijn aantekeningen. Men begrijpt, dat hier voor een ambitieus ambtenaar van nog geen 29 jaar een wel heel interessante en invloedrijke positie was op te bouwen. Tenminste... als hij er in slaagde de G.G. - in dit geval De Eerens - van zijn onmisbaarheid en bekwaamheid te overtuigen en de nodige tact bezat, met de G.G. om te gaan. Welnu, daarin is De Groot volledig geslaagd. Toen Hoogeveen naar patria vertrok en De Groot dus aan het hoofd van de algemene secretarie kwam te staan, schreef hij - december 1836 - aldus omtrent de heer De Eerens aan zijn moeder: ‘Hij is een regtschapen man, vrij van alle trotsch, welligt in sommige opzigten wat zwak en toegevend. De goedhartigheid is op zijn gelaat te lezen, maar hij is militair van der jeugd af en heeft de gewoonte van de meeste oudgedienden, dat zij namelijk te veel zien naar bagatellen. Zoo is hij bijvoorbeeld ten uiterste naauwgezet op de onderscheiding der rangen, - op de klok, enz. en hij zou gaarne alles reorganiseren als hij zulks mogt. Men kan veel van hem gedaan krijgen zoo men de zaak goed aanvat met menagement van zijne zwakke zijden. Dit niet doende is het fout en de gekwetste eigenliefde speelt eenen hoofdrol.’ Al gauw werd hij persona grata in het Buitenzorgse paleis. Hier volgen enkele citaten ten bewijze. ‘Den 28 July 1837 was ik getuige voor de aangifte bij de Registers van den Burgerlijken Stand te Buitenzorg der geboorte op den 26 July van Wilhelmina Frederika Hendrika, aldus genoemd naar den op Java aanwezigen Prins Willem Frederik Hendrik der Nederlanden; dochter van den G.G.D.J. de Eerens en vrouwe Theodora Johanna Hermina de Salve de Bouneton.’ ‘Van Juny tot en met Augustus 1838 vergezelde ik den G.G. De Eerens op eene reize over Java en Madura.’ ‘Den 24 augustus 1838 te Soerabaija zijnde, werd ik door den heer De Eerens definitief als Algemeene Secretaris benoemd, zijnde in het besluit, eigenhandig door hem vermeld geworden:’ ‘willende een bewijs van tevredenheid geven aan den Heere J.P. Cornets de Groot, waarnemend Algemeen Secretaris, voor de bijzondere en goede discussien, alsmede voor den onvermoeiden ijver, sedert het aanvaarden zijner betrekking aan den dag gelegd.’ ‘Onze zoon Willem vertrok den 23 september 1838, met het schip Flevo, kapt. Amsberg, onder geleide van Mevrouw De Eerens, naar Nederland, ten einde hem daar ter school te leggen.’ | |
[pagina 73]
| |
Voorts blijkt de uitstekende verstandhouding uit het feit, dat De Eerens in februari 1839 in een brief aan de Min. van Koloniën De Groot voordroeg voor de onderscheiding van de Orde van de Nederlandse Leeuw. En uit het feit, dat de G.G. in de loop van ditzelfde jaar overwoog om De Groot tot een andere, nog beter bezoldigde post te roepen: die van Directeur-Generaal van Financiën. Maar... De Groot was zo verstandig, niet op dit voorstel in te gaan. ‘Hoofdzakelijk dewijl ik niet verlangde voor 's hands verder voedsel te zien geven aan hen die mijnen voorspoed met leede oogen beschouwden.’ Thans zetten we het relaas van De Groot, opgezet om de grotere betekenis van zijn ambt te verklaren, voort. ‘Deze wijziging (bedoeld wordt het overgaan van de algemene secretaris uit de dienst van G.G. en R. van I. in die van de G.G. alleen) in de verhouding van den algemeenen secretaris erlangde nieuwe kracht door de in september 1836 gepromulgeerde verandering in het Regeringsreglement. De Raden van Indië hielden op stemhebbende leden des bewinds te zijn. Zij werden leden van den adviserenden Raad; aan welken eenen afzonderlijken Secretaris werd toegevoegd. Deze Raad bekwam het aanzien van een afgescheiden, op zich zelf staand kollegie. De Raden adviseerden niet meer individueel; de besluiten des Gouvernements werden niet meer door hen geteekend. De Raad delibereerde en bragt collegialiter een door den Vice-President en den secretaris onderteekend bepaald advies uit. De nog overgebleven schaduw van betrekking van den algemeenen secretaris tot de Raden van Indië verdween nu geheel. De G.G. en de algemeene secretaris bevonden zich voortdurend te Buitenzorg en hunne aansluiting werd des mogelijk nog bevestigd. De verantwoordelijkheid der Raden van Indië voor de genomen besluiten hield nu ook op en men critiseerde ze. Van de zaak kwam men op den persoon, zoowel op den G.G. als op den algemeenen secretaris. In dezen stand van onderlingen verhouding werd ik als eerste AdjunctSecretaris, die reeds in den aanvang van 1836 met toetreding van den heer Baud naar Buitenzorg ontboden was en mij daar op den 6 Januari 1837 gevestigd had tot den post van algemeenen Secretaris geroepen. De Raad van Indië was toen reeds geisoleerd. De G.G. was reeds op zichzelf. | |
[pagina 74]
| |
Als nieuwe algemeene secretaris bleef ik den weg volgen van den heer Hoogeveen, die den G.G. persoonlijk was toegevoegd. Er bestond te meer wettige reden tot aansluiting, nadat ook het nieuw Regeringsreglement den Algemeenen secretaris enkel aan den G.G. had toegevoegd. Hij was geen algemeene secretaris meer van den G.G. in Rade. Het is vatbaar voor bewijs dat ik ijverig medewerkte om de betrekking tusschen den G.G. en den Raad van Indië benevens de leden van den Raad individueel zoo veel mogelijk te bevorderen. Onder anderen is het daaraan toe te schrijven, dat de Raden van Indië, nevens het bepaalde advies van den Raad, ook weder van derzelver persoonlijk advies konden doen blijken.’ Er waren echter ook Raden, die, zeer begrijpelijk, moeilijk konden berusten in hun degradatie, en in verband daarmee minder gunstig dachten over de wijze, waarop De Groot zijn taak verrichtte. Met name de heren Van SchoorGa naar voetnoot1 en EloutGa naar voetnoot2 waren van mening dat hij zich minder bij de G.G. moest aansluiten. ‘Mij is zelfs door den heer Van Schoor gezegd dat ik, zoo dienende, met den G.G. zou staan en vallen. Er behoorde onder zulke omstandigheden vastberadenheid toe om den G.G. trouw te blijven. Gewis stond ik op die wijze op een gladde baan; want het kon gebeuren dat een G.G. om deze of gene op zichzelf staande reden misnoegd, of ook tot winning der publieke opinie, den algemeenen secretaris verwijderde. In dat geval ware ik dupe geweest. In geval van overlijden van den landvoogd zou ik even zoo dupe hebben kunnen worden.’ Met name tot één lid van de Raad van Indië was de verhouding slecht, en nog wel tot het lid, dat bij een onverwacht uitvallen van de G.G. met de voorlopige leiding moest worden belast. Het was de heer Van HogendorpGa naar voetnoot3. ‘De heer van Hogendorp meende dat zijne komst op Java in 1838 als Raad van Indië velen ongevallig was geweest en had zich in het hoofd gezet, dat ook ik hem slecht gezind was. Zoo beklaagde hij er zich over dat door mijn toedoen en dus opzettelijk, in het naamregister geene melding van zijne decoraties was gemaakt! Op eenen anderen tijd, dat zijn zoon, lid van den Raad van Justitie | |
[pagina 75]
| |
te Samarang, onder een ander geplaatst was in stede van daar boven. Later, dat die zoon door mijn toedoen niet was benoemd geworden tot lid in den Raad van Justitie te Batavia. Het eerste en tweede was nogtans louter het gevolg van abuizen bij 's Lands Drukkerij in het residentiekantoor te Samarang, gelijk bleek bij een op last van den G.G. gedaan onderzoek. Het derde was een gevolg der verklaring van den President van het Hoog Geregtshof, dat de bedoelde zoon tot den verlangen post niet geschikt was. De heer van Hogendorp wilde ook hebben opgemerkt dat ik hem de burgerlijke beleefdheid niet bewees, en beklaagde er zich bovenal over dat door mijne schuld mindere eensgezindheid bestond tusschen den G.G. en de Raden van Indië. Over dit laatste bezit ik nog schrifturen waaruit onmiskenbaar blijkt dat de heer van Hogendorp dwaalde, zoodat hij zelfs bij brief van 23 Maart 1839 deswege eene apologie aanbood. Maar zijn wrevel werd opnieuw opgewekt, toen hij in het naamregister over 1840 bekend was gesteld als tijdelijk waarnemend vice-president van den Raad van Indië, hetgeen hij als voor hem ongunstiger beschouwde dan het woord provisioneel, gelijk in het besluit zijner benoeming stond uitgedrukt. De heer Van Hogendorp schreef daarover aan den G.G. en gaf er mij de schuld van, zich in het algemeen hevig over mij beklagende. Daar de G.G. zelf last gegeven had tot het gebruik van het woord tijdelijk, zoo verdedigde hij mij bij den heer van Hogendorp, expliceerde er hem de redenen van en schreef eenen geheimen Kabinetsbrief aan den Minister, waarin de heer van Hogendorp, wat de bezwaren tegen mij betreft, in het ongelijk werd gesteld. Die brief was van 14 Mei 1840.’ We kunnen rustig aannemen, dat De Groot na deze 14de mei de moeilijkste maanden uit heel zijn ambtenaarscarrière beleefde. Want hij - die naar zijn eigen getuigenis geheel en al stond en viel met de G.G. - werd in deze maand van zijn stut beroofd. Wat nog erger was: Juist Van Hogendorp zou voorlopig zijn nieuwe chef zijn! Toen de brief van 14 mei 1840 geschreven werd was de G.G. al ziekelijk. Toch was hij tot dinsdag 26 mei nog werkzaam. ‘Op dien dag had ik nog eene conferentie met Zijne Excellentie, toen liggende op eene bank. De Geneesheren verklaarden stellig dat het goed ging. Op verlangen van den G.G. werd de Graaf van Hogendorp door den overste Scharten bekend gehouden met den staat van deszelfs gezondheid, zoodat ik geene reden had alarmante berigten te geven; de toestand van den G.G. | |
[pagina 76]
| |
was in den morgen van den 27 Mei nog zoo gunstig dat ik geene zwarigheid maakte verlof te vragen om den volgenden dag, Hemelvaartsdag, op een der landgoederen door te brengen. Vrijdagochtend den 29 keerde ik terug en vond den G.G. in bedenkelijken staat, echter niet hopeloosGa naar voetnoot1. Toen ik bemerkte, dat die toestand gevaarlijk wierd, deed ik er zelf aan ZEd. (bedoeld is de graaf van Hogendorp, R.) rapport van. Ik kreeg er geen antwoord op; ook kwam hij niet te Buitenzorg, gelijk ik als pligtmatig verwacht had. Men liet mij, in die oogenblikken, aan mij zelven over. De G.G. kon niet meer werken; de zaken konden echter niet blijven liggen. In den vroegen morgen van den 30 Mei, te 6 uur, werd ik bij Zijne Excellentie ontboden, die mij een besluit dicteerde, houdende verklaring, dat de zaken van het algemeen bestuur alsnu door den waarnemend vicepresident van Hogendorp zouden worden behandeld tot de komst op Java van een ander lid in den Raad van Indië, die, nú voor alsdan, tot waarnemend vicepresident benoemd werd, in afwachting eener beslissing van den Koning, en met intrekking, bij de komst, van de benoeming des heeren van Hogendorp. Dit besluit bragt ik persoonlijk naar Batavia, bij den heer van Hogendorp, alwaar ik 's morgens te 11 uur aankwam, mij ter beschikking van denzelven stellende. Den Heer van Hogendorp kennende, had ik mij tegen alle aantijging gewapend. Toen namelijk de G.G. mij het besluit dicteerde, onder bijvoeging dat hij gevoelde in de eerste 14 dagen niet te zullen kunnen werken (als wilde de man zijne bij het ziekbed tegenwoordige echtgenoot sparen), waren de heeren Doctoren Fromm en Dr. Engelbronner toehoorders en getuigen, daar ik hen verzocht had met mij binnen te blijven en aandachtig te luisteren naar hetgeen er zou gesproken worden, De Heer Godefroy, chef van de geneeskundige dienst en de overste Scharten waren tot hetzelfde einde in de deur geposteerd, buiten het gezigt van den zieke, dewijl het niet convenant was zooveel personen in zijnen tegenwoordigheid te brengen. Het besluit in eene andere kamer ten papiere hebbende gebragt, trad ik na een groot kwartier weder binnen en las het den G.G. langzaam, doch luid en duidelijk voor, zoodanig dat de vier aanwezige getuigen het goed konden hooren en vroeg ik hem of het besluit | |
[pagina 77]
| |
zijne begeerte goed en juist uitdrukte, hetgeen door hem met Ja beantwoord wierd. Ik gaf het stuk den G.G. daarop in handen met eene pen om het beslotene te parapheren. Zijne Excellentie zeide aan den heer Fromm, om zijn bril te halen, die, voegde hij er bij, ‘in mijn kantoor op de schrijftafel ligt.’ Ik haal dit slechts aan ten blijke dat de G.G. bij volle verstand was. De bril ontvangen hebbende, zette hij die zelf op, rigtte zich zelf overeind en parapheerde het besluit. Ik vroeg de getuigen of zij gehoord en gezien hadden, toonde hen de gestelde paraphe, die zij verklaarden als kennelijk, en vertrok naar Batavia, na den G.G. met een beklemd hart te hebben vaarwel gezegd. De heer van Hogendorp ontving mij vrij koel. De heer Godefroij was met mij medegegaan om nopens den toestand van den lijder gehoord te kunnen worden. Na het vertrek van dezen gaf ik hem het besluit over. Op eene canapé gezeten, nam hij het met zekere drift aan, doorliep het, smeet het op een tafeltje, liep de kamer op en neêr en bleef vervolgens voor mij staan, beschuldigde mij van intrigue, zeide dat ik steeds gestaan had aan het hoofd eener Cabale ten zijnen verderve, dat ik altijd gepoogd had hem te grieven en te vernederen en dat het mij dan nu eindelijk gelukt was aan den zieltogenden G.G. een laatste dolksteek voor hem te ontwringen, waardoor hij uit een voor hem eervolle loopbaan werd gestooten; dat hij die kwellerij moede was en mij daarover persoonlijk, met alle middelen onder zijn bereik, zou vervolgen en mij al dadelijk bij het Ministerie van Koloniën zou verklagen; verklarende het besluit van 30 Mei als illegaal en als niet verbindend, dewijl het aan eenen stervenden ontrukt was. De man was doodsbleek en bevende van kwaadaardigheid. Onder deze hevige uitvallen bleef ik gelukkig volkomen bedaard, zoo door het gevoel van onschuld, als door het besef dat de heer van Hogendorp het bestuur zullende in handen nemen, ten algemeenen belange zijnerzijds niet met hem mogt worden gebroken, met hem, die door bijna iedereen verlaten was uit hoofde van zijne onverdragelijke hooghartigheid en ergdenkendheid. Pligt gebood mij, hem in een ophanden moeijelijk tijdvak op zijde te blijven. Ik antwoordde den Graaf van Hogendorp, dat hij zich in mij bedroog; dat ik geene enkele reden had om hem vijandig te zijn; dat ik onbekwaam was tot het plegen van de daad, die hij mij ten laste legde en dat het besluit van 30 Mei dan ook geenszins een uitvloeisel van mijn brein was; dat ik echter niet was | |
[pagina 78]
| |
gekomen om met hem te twisten, maar om zijne bevelen te vernemen en dat ik, nota houdende van hetgeen hij gemeend had mij te mogen toevoegen, mij andermaal ter zijner beschikking stelde. De heer van Hogendorp nam het besluit weder in handen en vroeg mij naar den inhoud der daarbij aangehaalde kabinetsmissiveGa naar voetnoot1. Ik antwoordde dat het stuk geheim was en dat de G.G. er mij de geheimhouding van had aanbevolen. Hij vroeg of het dan over hem handelde en mijn repliek was dat ik mij met geene explicatien kon inlaten. Op zijne verdere vraag of ik dan weigerde hem opening te geven, zeide ik, dat ik zulks tot mijn leedwezen doen moest. Hij ontstak toen opnieuw in toorn, sloeg met den gesloten vuist op tafel en noemde mij de oorzaak van het ongeluk van hem en zijn gezin. Met meer klem, doch steeds met bedaardheid, zeide ik hem, dat ik op deze onaangename ontmoeting was voorbereid geweest, maar dat hij, vroeger zoo menigmaal mij ten onregte beschuldigd hebbende, later ook wel van de tegenwoordige zou terugkomen; dat hij thans echter te ver ging en hij mij in de verpligting bragt om hem aan zijne woorden te houden; dat hij mij eene staatsmisdaad ten laste legde, welke ik vorderen zou dat door hem zou bewezen worden en dat ik hem te dien einde bij het opperbestuur in Nederland zou beklagen. De Heer van Hogendorp ging desniettemin voort met verwijtingen, zeide dat ik te veel invloed had, dat de benoemingen van mij afhingen, dat ik de Raden van Indië had vernederd en dat ik derzelver adviezen ten voorwerp van critique maakte. Ik vergenoegde mij te antwoorden dat hij mij niet kende, dewijl hij het anders niet zeggen zou en dat ik hoopte dat hij mij nader zou leeren kennen om alsdan in te zien dat hij mij thans onregt deed. Nogmaals kwam hij op den brief van 14 Mei terug en verklaarde den G.G. te zullen raadplegen en te zullen zien of hij mij niet zou kunnen dwingen; waarop ik antwoordde, dat zoodanige raadpleging hem vrij stond. Ik vroeg hem nogmaals om zijne bevelen en vertrok op de verklaring dat hij er geen te geven had. 's Namiddags te 4 uur was ik te Buitenzorg terug en des | |
[pagina 79]
| |
avonds ¼ over 8 overleed de G.G., waarvan ik den heer van Hogendorp terstond bericht zond. Den le Junij kwam hij dan toch eindelijk te Buitenzorg, daartoe door de Raden van Indië van Schoor en Elout aangespoord. Ik meldde mij dadelijk aan en stelde mij opnieuw beschikbaar. Er wierd toen slechts over de begrafenis gehandeld; wij waren over en weder stroef officieel. In den voormiddag keerde hij naar Batavia terug, werwaarts ik mij ook begaf, om den volgenden dag de vergadering van den Raad van Indië bij te wonen. De begrafenis zou den 3 Junij plaats hebben. Ik had het lijk reeds den 31 Mei doen balsemen, niet willende dat het zou worden ter aarde besteld zonder tusschenkomst van het hooge bestuur en zonder eerbewijzing, gelijk verlangd was geworden. De toen bedoelde vergadering had plaats. Even voor den aanvang zeide mij de heer Van Hogendorp dat de Heeren Van Schoor en Elout geen de minste objecten hadden tegen de aanvaarding van het bestuur door hem en dat er dus ook een gecombineerde vergadering plaats kon hebben voor het afleggen van den eed, waartoe de bestemde hoofdambtenaar reeds in eene nevenkamer aanwezig was. De veldstukken voor het gebruikelijke salut stonden gereed; benevens één detachement kavallerie om den waarnemenden G.G. naar huis te escorteren. In de vergadering deed men mij enkel de vraag of er geene beschikking van den overledenen landvoogd bestond omtrent het bestuur na zijn overlijden, hetgeen ik ontkennend beantwoordde. Nopens het besluit van 30 Mei werd mij niets gevraagd. Maar weldra ontstond eene levendige discussie tusschen den Heer van Hogendorp en de Raden van Schoor en Elout, waarin de eerstgenoemde zich opwond en door drift vervoerd werd. Hij wilde het bestuur krachtens het regeringsreglement onvoorwaardelijk aanvaarden en de anderen verlangden dat hij zulks doen zou met inhaesie van het besluit van 30 Mei, daarbij klaarblijkelijk het oog hebbende op den Raad van Indië Merkus, die zich sedert 1839 krachtens eene hem aldaar opgedragen commissie volgens het verlangen van het Opperbestuur op Sumatra bevondGa naar voetnoot1. Mijns inziens had de heer Van Hogendorp gelijk, want het | |
[pagina 80]
| |
besluit van den 30 Mei had geene betrekking tot het bestuur na het overlijden van den G.G. en was enkel genomen met aanschouw tot zijne ziekte. - Op grond hiervan wilde de heer van Hogendorp, die dan toch nog altijd waarnemend vicepresident was, geheel volgens het regeringsreglement handelen. De andere Heeren schenen echter uit het besluit van den 30 Mei aanleiding te nemen, om het zoo te dirigeren, dat de heer Merkus, bij zijne eventuele komst van Padang, volkomen in zijn recht was en niet belemmerd werd door eenige toegevende inschikkelijkheid hunnerzijds. In den drang der omstandigheden gaf de heer van Hogendorp echter toe en hij aanvaardde dus het bestuur met de verlangde inhaesie, hetgeen bij de beeediging en in het ligchaam der uitgevaardigde publicatie uitdrukkelijk werd vermeld. Den 3 Junij begaven de waarnemend G.G. en de Raden van Indië, met alle hoogere ambtenaren en officieren zich ter begrafenis naar Buitenzorg. Aldaar had de eerste verzoeningsconversatie plaats tusschen den heer van Hogendorp en mij. Hij zeide dat ik mij zou hebben te verklaren omtrent onze volgende verhouding, waarop mijn antwoord was, dat ik daaromtrent niets te zeggen had; dat hij weten moest of ik als algemeen Secretaris zou continueren, want dat ik in de gegeven omstandigheden daartoe geenerlei initiatief zou nemen, gelijk ik ook geene aanleiding tot onze min goede verstandhouding gegeven had; en dat ik overigens bleef bij mijn vroeger zeggen, dat ik hem wegens zijne onheusche bejegening bij het opperbestuur in Nederland zou aanklagen. De heer van Hogendorp zeide daarop dat hij bereid was terug te nemen hetgeen hij mij in oogenblikken van drift en teleurstelling toegevoegd had en, mij de hand aanbiedende, zeide hij dat het hem aangenaam zou zijn, indien ik hem wilde helpen en niet verlaten in eenen oogenblik dat hij ook op de medewerking der Raden van Indië niet meer scheen te kunnen rekenen. - Ik betuigde daarop mijnerzijds dan ook alles te zullen ter zijde stellen en aldus wierd van mijnen kant het gebeurde met den mantel der liefde bedekt. Daags daaraan, den 4 Junij, concipieerde ik eenen kabinetsbrief voor den heer van Hogendorp, aan den heer Merkus, waarbij aan dezen de redenen vermeld werden, die tot de aanvaarding van het bestuur hadden geleid, met aanbieding, vermits hij ouder Raad van Indië was, om hem het bestuur over te geven, indien de heer Merkus hetzelve, in overeenstemming met | |
[pagina 81]
| |
de andere Raden, mogt willen reclameren; hem echter voor oogen houdende hoe zonderling deze snel opvolgende verandering van het hoofd des bestuurs den Inlandschen vorsten, hoofden en bevolking zou voorkomen, en de verantwoordelijkheid daarvoor in allen gevallen voor deszelfs rekening latende. - Den 5 Junij sprak de heer van Hogendorp weder over zijn verlangen om den brief van 14 Mei te lezen. Ik zeide hem dat de omstandigheden sedert de dood van den G.G. dien aangaande wel eenigermate waren veranderd, maar dat ik mij toch bezwaard achtte hem dien brief over te geven, zoo lang hij mij daartoe niet uitdrukkelijk gelastte, in welk geval ik hem dien brief gecachetteerd zou toezenden met officiele geleidebrief, vermeldende de reden mijner scrupule. De heer van Hogendorp was over dit antwoord blijkbaar verstoord en zei onder anderen weder dat hij het gevoelen van den Prokureur-Generaal zou inwinnen. Met deze ijdele nietsbeduidende bedreiging dacht hij mij te zullen bang maken. Een paar dagen daarna kwam de heer Jeckel, eenen Gouvernements adjunctsecretaris bij mij, verhalende hoe de heer van Hogendorp hem zijn leed geklaagd had over mijne voortdurende weigering en hoe zijne gezondheid leed onder het grievend gevoel van welligt het onderwerp te zijn van hatelijke beschuldiging bij het Ministerie van Kolonien. - Des namiddags ging ik naar den heer van Hogendorp om over andere zaken met hem te handelen en met het voornemen om hem ter zake eens vooral, door eene loijale handelwijze, den mond te sluiten. Ik nam den brief tot dat einde mede. - Hij ontving mij ditmaal regt hartelijk, - mij betuigende zoo bijzonder voldaan te wezen over mijne concepten aan den heer Merkus en aan den Minister en over mijne houding in het algemeen, ongeacht het voorgevallene, in oogenblikken dat zoo veel anderen, zijns inziens, het er op toelegden om hem te kwellen en te grieven, onder anderen door het plaatsen van een versleten, oude vlag voor zijne woning, het betitelen met ‘Excellentie’ en dergelijke... Alras kwam hij ook weder over den brief van 14 Mei te spreken en trachtte hij mij toen weder over te halen. - Ik haalde dien brief daarop voor den dag en zeide hem dat ik hem denzelven alsnú aanbood, omdat hij verklaard had dat zijne gezondheid er onder leed en omdat ik hem een overtuigend blijk wilde geven van mijne goede gezindheid, hem echter opmerkende, dat ik het er steeds voor zou houden dat hij tot deze aanbieding had gedwongen en dat ik mij, die met den inhoud bekend was, ten allen tijde buiten | |
[pagina 82]
| |
alle verantwoording hield wegens zijne kennisneming van denzelven. Ik gaf hem den brief toen open over, maar nú aarzelde hij zelf! Hij weigerde de lectuur, mij dank wetende voor deze, gelijk hij het noemde, openhartige wijze van handelen, zeggende, dat hij nú overtuigd was dat de brief niets van zoo ernstige aard bevatte, dat hij er zich ongerust over zou behoeven te maken. - Den 9 of 10 Junij deelde hij mij mede, over dat onderwerp vertrouwelijk aan den Minister geschreven te hebben, en zeide hij mij de daartoe betrekkelijke zinsnede te zullen voorlezen, als een wederkerig bewijs van openhartigheid. - In die zinsnede nu sprak hij op een geheel andere wijze van de toedragt der zaak, noemde mijne weigering eene spoli van officiele documenten en voegde er bij, dat ik, op zijne herhaalde voorhouding, en beducht voor dwang, er toch eindelijk toe was overgegaan hem den brief aan te bieden, maar dat hij dien toen niet meer had willen lezen; intusschen, zeide hij tenslotte, ‘is het aangenaam dat de heer algemeene secretaris mij op die wijze de noodzakelijkheid tot strenge maatregelen heeft ontnomen.’ Het sprak wel van zelf dat ik over deze wijze van zijn handelen hoogst ontevreden was en dit zeide ik hem dadelijk in sterke bewoordingen, met bijvoeging dat ik den Minister ook van mijnen kant zou schrijven en hem met zijne leugenachtige voorstelling bekend maken. Dit deed ik dan ook bij den volgenden op den 18e Junij verzonden briefGa naar voetnoot1. De goede verstandhouding tusschen den Heer van Hogendorp en mij verbeterde van lieverlede, al naar dat ik in de gelegenheid was hem eenigen dienst te doen; was de indruk daarvan verdwenen dan kwamen ook gedurig de oude grieven weder voor den dag. Hij bleef mij gedurig wantrouwen en als hem vijandig beschouwen. In Julij kwam de heer Merkus te Batavia. Ik was de eenigste die den heer van Hogendorp deze onverwachte verschijning mededeelde. Hij was geheel ontsteld en ontdaan toen de heer Merkus vijf minuten daarna voor hem stond; nimmer echter heeft hij mij trouwhartig verhaald wat toen tusschen hen gesproken is, maar enkel dat de heer Merkus hem gezegd had niet gekomen te zijn om het bestuur van hem te reclameren. Laatstgenoemde keerde ook eenige dagen later naar Sumatra terug. | |
[pagina 83]
| |
Bij eene ontmoeting met den heer Merkus zeide deze dat men hem veel verteld had van mijne medewerking ten voordeele van den heer van Hogendorp en alzoo te zijner benadeeling, maar dat hij daaraan geen geloof hechtte. Ik bedankte hem voor die goede opinie zonder mij over iets uit te laten en zonder te antwoorden op de smaadredenen, die de heer Merkus omtrent den heer van Hogendorp bezigde. Zonderlinge positie: aan de eene zijde grieven van den heer van Hogendorp, dat ik hem benadeeld had; aan de andere zijde de bewering dat ik hem had bevoordeeld en den heer Merkus benadeeld! Talloos zijn de uitvallen en blijken van animositeit welke ik wederkerig van den heer van Hogendorp ten laste van den heer Merkus moest aanhoren. Allerlei vermoedens rezen bij hem op, als spande de heer Merkus alle krachten in om hem het bestuur middelens het Ministerie te ontwringen. Datzelfde wantrouwen bestond ook tegen de Heeren van Schoor en Elout en tegen een ieder die hij slechts dacht in de gelegenheid te zijn om over hem naar Nederland te schrijven. Het werken met en onder den heer van Hogendorp was dan ook alleronaangenaamst. Met velen was hij op een hoogst gespannen voet, vooral met den Generaal Cochius, kommandant van het leger. In vele gevallen meende hij haat en opzet te bespeuren en hij verpestte zich daardoor het leven. Gedurig nam hij dispositien uit wrevel ontsproten en moest dan daarvan weder worden terug gebragt, terwijl de man zich onbekwaam maakte om zijne gedachten over zoo vele aangelegenheden van hooger belang te laten gaan. Intusschen had ik ZEd omtrent velerlei alle mogelijke inlichting gegeven en hem onder anderen van nabij bekend gemaakt met de werkwijze der algemeene secretarie, ook opzigtelijk de adviesen der Raden van Indië. Nu zelf geplaatst op het standpunt van G.G., had hij er geene verdere bedenkingen tegen en verzocht meermalen op de gewone wijze voort te gaan. Zoo verliepen eenige maanden van het halfjaars bestuur van den Graaf van Hogendorp. - Van 1-4 September was ik met hem en zijne familie te Tjipannas en bezochten wij de Gouvernementspaardenstoeterij te Tjinjor in de Preanger Regentschappen. In October of November werd de spanning tusschen den heer van Hogendorp en de Heeren van Schoor en Elout opnieuw opgewekt door hunne weigering om volgens last van het Opperbestuur voor het Hooggerechtshof de inkomsten van Ned. | |
[pagina 84]
| |
Indië te verbinden als waarborg van op de Indien gevestigde staatsschulden. Dit werd aldra opgevolgd door nieuwe moeijelijkheden met den heer Merkus, die, in December, andermaal te Batavia komende, alsnu in den Raad van Indië verlangde zitting te nemen als bij besluit van 30 Mei jl. gedesigneerd wd. vice-President. De heer van Hogendorp had daar zeer veel tegen, maar gedwongen om het door hem zelf plegtig geinhaeseerde besluit te eerbiedigen, benoemde hij den heer Merkus tot wd. vicepresident zonder te doen blijken dat hij zulks deed overeenkomstig het besluit van 30 Mei. De heer Merkus weigerde die benoeming aan te nemen. Al mijn pogen om den heer van Hogendorp tot toegevendheid te bewegen en hem te overtuigen, dat hij, na dat besluit, zich toch met geene mogelijkheid in den post van vicepresident handhaven kon, leed volledige schipbreuk op zijnen hartewensch om niet door den heer Merkus overvleugeld te worden. De man was doof voor goede raad die ik hem later in denzelfden zin nogmaals gaf in overeenstemming met mijnen toen reeds benoemden opvolger, de Heer Mr. C. Visscher. Al wat ik tot dank inoogstte, was eene hernieuwing van het verwijt, dat ik slechts trachtte hem nadeelig te zijn! In die oogenblikken juist, even na mijne aftreding als Algemeene Secretaris werd uit Nederland de benoeming ontvangen van den heer Merkus tot vicepresident en wd. G.G. Daar stond nú de heer van Hogendorp. Het verlof naar Nederland had ik bij rekeste van 1 October 1840 aangevraagd onder overlegging van twee geneeskundige certificaten. De Raden van Indië van Schoor en Elout erkenden mijne regten maar stemden toch tegen het verzoek, omdat ik, vertrekkende, geene inlichtingen zou kunnen geven omtrent vele zaken en handelingen van wijlen den G.G. De Eerens’. De Groot kwam tegen deze zienswijze op in een schrijven aan Van Hogendorp, d.d. 16 october 1840. ‘Zooals de betrekking van Algemeene Secretaris thans sedert het Regeringsreglement van 1836 bestaat is die ambtenaar de zeer vertrouwde dienaar van den G.G. Vereischen deszelfs handelingen toelichting of verdediging, dan moet het zijn niet bij eenen opvolger, maar bij de Meesters in Nederland. Tot dit laatste ben ik bereid.’ ‘De bovengemelde brief aan den wd. G.G. had de gewenschte uitwerking, want bij besluit van den 21 October 1840 werd mij het verlangd verlof toegestaan, in aanmerking nemende: “dat het genoegzaam bekend is en voorts door geneeskundige certificaten is gestaafd, dat de gezondheid van den heer Cornets de | |
[pagina 85]
| |
Groot zeer veel heeft geleden door een aanhoudend zittend leven en ten gevolge der vele belangrijke en steeds met den meesten ijver en onafgebroken inspanning verrigte werkzaamheden gedurende een veeljarig verblijf in OostIndië, doch meer voornamelijk nog sedert bijna vier Jaren, dat door hem zijne tegenwoordige ambtsbetrekking is bekleed geworden.” Deze zinsnede, hoe vereerend ook, was niet eene betuiging van 's Gouvernements tevredenheid, zooals andere Algemeene Secretarissen bij derzelven vertrek erlangd hadden. Ik was de eerste die van zoodanige exceptie het voorwerp was.
Ik défungeerde den 2 Januarij 1841. De heer Merkus stond op het punt het bestuur van den heer van Hogendorp over te nemen. Mr. C. Visscher trad in mijne plaats op als wd. algemeen secretaris, na een vergeefsch aanzoek van den heer Merkus dat ik blijven zou.’ Twee zorgen hebben nadien De Groot nog gekweld. De eerste was een apologie voor de overleden G.G. ‘De heer Eerens had mij kort voor zijn dood verzocht zijn bestuur bij Koning Willem I te verdedigen’. Bij aankomst in Nederland bleek koning Willem I reeds afstand te hebben gedaan van de troon, wat De Groot bij zijn vertrek uit Indië niet bekend was. Het opstelGa naar voetnoot1 dat hij op de reis naar patria maakte ter rechtvaardiging van De Eerens' beleid, bleef dus ongebruikt. Zijn eigen eerherstel vorderde geruime tijd. ‘Te Bezoeki zijnde had ik nagedacht over de wijze mijner aftreding als Algemeenen Secretaris van het Indisch Gouvernement.’ Hij had daarom 18 februari Van Hogendorp alsnog om een officieel bewijs van goedkeuring en tevredenheid gevraagd. Deze zond een maand later een open brief van aanbeveling aan de Minister met een begeleidende vriendelijk kattebelletje aan De Groot, die hem drie weken na zijn aankomst bereikten. Het is nog steeds een opgewonden toon, die in de ambtelijke brief te beluisteren valt. ‘Ik had den heer Cornets de Groot, afgetreden algemeen secretaris, tijdens aan ZEd. een tweejarig verlof naar Nederland is toegestaan, beloofd, om bij het verlaten zijner betrekking van Gouvernementswege bij besluit te doen blijken van de door ZEd. in die betrekking bewezen ijverige en belangrijke diensten en deswege verworven goedkeuring en tevredenheid, en om bovendien ZEd. met eenige regels, aan Uwe Excellentie, gerigt te voorzien. | |
[pagina 86]
| |
In het eerste ben ik verhinderd geworden door de juist tijdens ZEdeles vertrek aangebragte brief van Uwe Excellentie d.d. 5 October j.l., en mijne verwijdering dien tengevolge uit het tijdelijk bestuur, en wat het laatste betreft was ik in de veronderstelling dat de heer Cornets de Groot weinig waarde zou komen te hechten aan eenen zoodanigen brief van mijne hand, na de behandeling welke mij te beurt is moeten vallen, als eene belooning voor de getrouwe waarneming gedurende acht maanden van het vicepresidentschap en gedurende 7 maanden van de zoo moeijelijke betrekking van tijdelijk G.G. over Nederlandsch Indië’. Natuurlijk zond De Groot, bijzonder in zijn schik met ‘dit stuk, waardoor een bevoegd beoordeelaar het zegel van goedkeuring hechtte op mijne handelingen als algemeen secretaris’ het onmiddellijk aan Minister Baud. Voorlopig echter zonder enige uitwerking. Het moet hem wel bezwaard hebben, want juist in die maanden behoorde het in Nederland tot de bon ton, af te geven op het bestuur van De Eerens. Het Algemeen Handelsblad van 17 juli 1841 wijdde er een ellenlang artikel aan. ‘Door hen, die hier en op Java het bestuur van den generaal De Eerens kunnen beoordeelen, zullen aan dat noodlottig en onhandig bestuur al de verkeerdheden worden geweten, waardoor het stelsel van den Heer van den Bosch ontaard, vervalscht en in vele opzigten schadelijk voor den lande, voor den waarachtigen bloei van Nederlandsch Indië en voor de belangen van zoo vele nijvere ondernemers geworden is.’ 26 augustus kwam de schrijver, een zekere R.S.N. te Amsterdam opnieuw met critiek. Met name in dit stuk kreeg De Groot een veeg uit de pan. ‘Wij hebben’ - zo heet het hier - ‘steeds meer kwaad geimputeerd aan de onhandige handlangers J.P. Cornets de Groot en W. de VogelGa naar voetnoot1 dan aan de Eerens zelven, dien geene zelfstandigheid konde toegekend worden.’ Een jaar later, juli 1842, bood Baud echter De Groot de (tijdelijke) betrekking van secretaris-generaal bij het Ministerie van Koloniën aan. Deze zat nu te dicht bij het vuur om langer genegeerd te worden. Nog maar amper was De Groot drie maanden in functie, of hij vroeg nu Baud om een goedkeuring voor zijn werk in Indië. ‘Immers: het al of niet verleenen eener goedkeuring is bij den Raad van Indië in overweging | |
[pagina 87]
| |
geweest, maar achterwege gebleven, hetgeen later bij raadpleging der retroacta in 's Gouvernementsarchieven tot ongunstige gevolgtrekkingen zou kunnen leiden, evenals had het hoofd des Bestuurs geene termen gevonden tot eene vereerende dispositie.’ Welnu, zij kwam eindelijk los. Officieel deelde de minister ze aan de G.G. mee en vervolgens werd ze geinsereerd in de notulen van de Indische regering. Het recht had eindelijk gezegevierd... |
|