Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap. Deel 74
(1960)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30*]
| |
Standen en klassen in Nederland gedurende de negentiende eeuwIDe Nederlandse maatschappij in de eerste helft der 19e eeuw was een standenmaatschappij. Zij bestond uit twee standen. Daar was vooreerst de brede onderlaag van de grote massa, die werd aangeduid als ‘het volk’ of als ‘de armen’; deze groep omvatte niet enkel degenen, die niet in hun eigen levensonderhoud konden voorzien en dus armlastig waren, maar evenzeer de valide arbeiders in loondienstGa naar voetnoot1. Het loonniveau was zo laag, dat het werkende volk op den rand van het bestaansminimum leefde en dientengevolge in even ‘armoedige’ omstandigheden verkeerde als zij, die door bedeling of bedelarij werden onderhouden. Vandaar, dat het bestaan van een arbeidende klasse tot het midden der eeuw niet werd onderkend. Men kende als sociaal vraagstuk niet het arbeidersvraagstuk met zijn aspecten van arbeidsduur, vrouwen- en kinderarbeid, veiligheid en gezondheid in werkplaatsen of fabrieken; men kende alleen het vraagstuk van de armoede of, zoals men het toentertijd gaarne noemde, het pauperisme. Men beschouwde, anders gezegd, den loonarbeider slechts als consument, niet als producentGa naar voetnoot2. Sociaal besef ontbrak geenszins; de welhaast overstelpende litteratuur over het pauperisme deed S. Vissering in 1852 verklaren, dat de armoede een rijke materie wasGa naar voetnoot3. Maar het bleef beperkt en eenzijdig. Tegenover de omvangrijke groep van de armen stond die van de heren en dames, die behoorden tot den ‘gegoeden’, ‘deftigen’, ‘aanzienlijken’, ‘fatsoenlijken’ stand. Alvorens de kenmerken van dezen stand in zijn tegenstelling tot de ‘armen’ uit te werken, dienen wij de begrippen stand en klasse te analyseren. Klassen zijn economische groeperingen; bezit, inkomen, economische macht zijn de criteria van iedere klasseindeling. ‘Besitz und Besitzlosigkeit sind die Grundkategorien aller | |
[pagina 31*]
| |
Klassenlagen’ (Max Weber)Ga naar voetnoot1. Een standGa naar voetnoot2 daarentegen wordt niet door economische factoren bijeengehouden, maar door sociaal-psychologische. Men huwt niet met personen van ‘minderen’ stand en gaat ook niet met ze om; de stand is een eenheid van innerlijke geestescultuur en beschaving, waarbij afkomst, opvoeding en beroep een rol spelen - en niet te vergeten traditie. Vandaar dat jonge landen zonder traditie zoals de Verenigde Staten wel klasse-, maar geen standsonderscheidingen kennenGa naar voetnoot3. Iedere stand heeft een bepaald maatschappelijk aanzien; tegenover ‘mindere’ standen staan ‘hogere’ of ‘betere’. Een klasse kan zich organiseren en naar buiten optreden als doelgemeenschap; een stand nimmer. In de terminologie van Tönnies: een klasse is een Gesellschaft, een stand is een Gemeinschaft. Convivium, connubium en sociaal prestige zijn de belangrijkste criteria van de standenindelingGa naar voetnoot4. Het zou kunnen schijnen, alsof de onderscheiding tussen stand en klasse, hoezeer theoretisch verdedigbaar, in de praktijk weinig of geen betekenis heeft, omdat de hogere standen in het algemeen een groter inkomen hebben dan de lagere. Inderdaad vallen stand en klasse dikwijls samen, doch lang niet altijd. Het verarmde lid ener adellijke familie, de predikant met het karige inkomen, zij blijven behoren tot de hogere standen, terwijl anderzijds de parvenu vele toegangen tot hogere standsgroepen voor zich versperd ziet. Men bedenke daarbij, dat binnen iederen stand weder sub-standen of trappen voorkomen; de adel en de geschoolde arbeiders vormen daar een voorbeeld van. Bij het voortschrijden van de modern-kapitalistische ontwikkeling gaan de standsverschillen vervagen, om ten slotte in de klasseverschillen op te gaan. Keren wij na deze theoretische uitweiding tot Nederland tijdens de eerste helft der 19e eeuw terug. Het verschil tussen de twee standen uitte zich op talrijke wijzen. Al dadelijk in de kleding. De armen droegen geen hoeden, maar petten; geen schoenen, maar klompen of pantoffels; geen gekochte kleding, maar kleren in eigen woning gemaakt of door de beter gesitueerden | |
[pagina 32*]
| |
afgestaan. Typerend is dan ook de klacht uit 1847, dat de kleding geen standsverschil meer uitdrukteGa naar voetnoot1. De sociale positie van de vrouw was voorts voor de beide standen diametraal verschillend. De vrouw uit de betere standen nam geen betaalden arbeid aan; zij verrichtte geen handwerk doch vervaardigde handwerken. Ook in de titels en aanspreekvormen kwam het standsverschil tot uiting: de gehuwde vrouw uit het volk werd niet ‘mevrouw’ genoemd, doch ‘juffrouw’ of ‘vrouw’Ga naar voetnoot2, en de hogere standen plachten de lagere te tutoyeren ook waar persoonlijke bekendheid ontbrak. De befaamde proclamatie van 17 november 1813, die Nederlands vrijwording inluidde, kende de aangegeven dichotomie. ‘Alle de aanzienlijken komen in de regeering’, heet het daar. Maar het volk wordt niet vergeten: ‘Het volk krijgt een vrolijken dag op gemeene kosten’, echter - de feestvreugde mocht niet te hoog oplaaien - ‘zonder plundering noch mishandeling’. Het is mogelijk, den numerieken omvang van de beide standen zo niet vast te stellen, dan toch te benaderen. De grondwet van 1848 bracht rechtstreekse verkiezingen voor de tweede Kamer, de provinciale staten en de gemeenteraden in dier voege, dat het actieve kiesrecht slechts aan de hogere standen toeviel; het gewone volk bleef ervan verstoken. De kiezers voor de kamer en de provinciale staten moesten in de directe belastingen een bedrag van ten minste f 20 betalen (artt. 76 en 123), die voor de gemeenteraden ten minste f 10 (art. 139). Aldus kan men berekenenGa naar voetnoot3, dat van de mannelijke Nederlanders van 23 jaar en ouder in 1850 10,70% het kiesrecht voor de kamer en de provinciën, 18,08% het kiesrecht voor de gemeenteraden verkregen. In aanmerking nemend dat niet alle leden der ‘betere’ standen in de grond-, patent- of personele belasting werden aangeslagen - kunstenaars en renteniers konden er b.v. buiten vallen - kan men concluderen, dat de aanzienlijken een 15 à 20% van de bevolking uitmaakten. De twee standen bestonden niet slechts, de tijdgenoten beseften het ook en waren van mening, dat het zo behoorde te | |
[pagina 33*]
| |
zijn. ‘God wilde 't onderscheid van gaven, rijkdom, rangen’ verklaarde Da Costa in zijn gedicht ‘1648 en 1848’, en hij vertolkte daarmede een wijd verbreide opvatting, die nog uit de Middeleeuwen stamde. Verzwakking van het standsbesef bij de minder gesitueerden leek daarom uit maatschappelijk oogpunt gevaarlijk en afkeurenswaardig. De toespraken, gehouden bij de jaarlijkse prijsuitdelingen voor de stadsarmenscholen te Amsterdam, hameren steeds op hetzelfde aambeeld: de leerlingen mogen zich niet boven hun stand verheffen, maar moeten ‘achting en liefde’ voor de hogere standen koesterenGa naar voetnoot1. Een in 1845 gepubliceerde brochure ‘Over de zucht naar standsverheffing, beschouwd in verband met het lager onderwijs’ nam een ‘zorgwekkend verschijnsel’ waar: de zucht bij kinderen, ‘om zich boven den stand hunner ouders te verheffen, en naar hoogere staat of meer aanzienlijke betrekking te streven.’ Het opmerkelijke is, dat de brochure een uitgave was van de Maatschappij tot Nut van het algemeen, die in 1839 een prijsvraag over dit onderwerp had uitgeschreven. Het ‘volk’ moest dus klein worden gehouden. Gedachten en wensen, die uit het volk oprezen, vonden geen aandacht. Een typerend staaltje: wanneer Van Pallandt van Keppel, directeur-generaal van hervormden eredienst, in 1824 een verzoekschrift uit Zeeuws-Vlaanderen ontvangt, maakt hij den Koning er op opmerkzaam, dat geen der ondertekenaars ‘wegens zijnen stand in de maatschappij of vermogen onderscheiding verdient’Ga naar voetnoot2. | |
IIDe meest opmerkelijke gevolgtrekking, die uit het vorenstaande kan worden gemaakt, is deze: gedurende de eerste helft der 19e eeuw ontbrak in Nederland de middenstand. De middenstand omvat niet slechts de winkeliers, zoals men zich somtijds voorstelt, maar ook zelfstandige ambachtslieden en boeren, alsmede ten slotte den zogenaamden nieuwen middenstand: de wassende groep van administratief en technisch personeel, die zich in het moderne kapitalisme tussen de patroons en de werklieden inschuift. Gaan wij na, hoe het met elk dezer categorieën vóór het midden der eeuw was gesteld. Waren er geen winkeliers in Nederland vóór 1850? Zij waren | |
[pagina 34*]
| |
er, maar hun aantal was gering. Ten plattenlande ontbraken zij nagenoeg. De boeren vervaardigden hun levensmiddelen en andere benodigdheden zelf, of kochten deze hetzij van marskramers, hetzij op de stedelijke markten. De cijfers spreken: in 1850 waren in de patentbelasting aangeslagen 61.000 winkeliers, 47.000 ‘kramers en vreemde kooplieden’Ga naar voetnoot1. In de steden lagen de verhoudingen enigszins anders; hier vond men natuurlijk winkeliers. Maar ook in de steden was meer eigenproduktie dan tegenwoordig; nog in 1858 heerste te Utrecht de gewoonte, dat de ingezetenen hun eigen brood baktenGa naar voetnoot2. Vele artikelen, die thans door den kruidenier worden geleverd, waren onbekend of werden in het gezin gemaakt: jams, kindermeel, vermicelli, macaroni, maizena, havermout, puddingpoeder, sausen, soepen, blikconserven, limonades, vruchtensappen, biscuits, zeeppoederGa naar voetnoot3. Daar kwam bij, dat vele aankopen niet geschiedden in winkels, doch op markten of rechtstreeks bij de industriële producenten: schoenen bij den schoenmaker, meubelen bij den meubelmaker, boekweitengort bij den grutter, olie bij den olieslager, zeep bij den zeepzieder. Bovendien geschiedde de aflevering der produkten van landbouw en veeteelt rechtstreeks door de agrarische producenten. Onze taal bewaart nog de herinnering aan dien vroegeren toestand; wij noemen den man, die groente of melk bij den consument bezorgt, ‘groenteboer’ of ‘melkboer’, hoewel hij allang geen boer meer is doch de baas of knecht van een groentewinkel of een melkhandel (c.q. melkfabriek). Uit de constatering van het feit, dat het aantal winkeliers gering was, volgt nog niet dat de winkelier-middenstander niet bestond. Dit blijkt eerst uit iets anders: het lage inkomenspeil der winkeliers. Een overzicht van de middelen van bestaan te Amsterdam in 1850 spreekt hier duidelijke taal. Wij vernemen daar, dat van de winkels ‘⅔ geen of althans slechts een sober bestaan opleveren, en daarom meestal gepaard gaan met een ander ambacht voor man of vrouw’. En even verder heet het ‘dat de geringe winkels meestal door de vrouwen van weinig verdienende mannen worden ter hand genomen’Ga naar voetnoot4. Wenst men, | |
[pagina 35*]
| |
gedachtig aan den regel ‘unus testis nullus testis’, een ander voorbeeld, dan raadplege men het in 1841 verschenen verzamelwerk ‘De Nederlanden’, waaraan mannen als Jacob van Lennep, HasebroekGa naar voetnoot1, Ten Kate en Hildebrand medewerkten. In dit boek, dat ‘karakterschetsen, kleederdragten, houding en voorkomen van verschillende standen’ wil brengen, komt ook een schets ‘De kruidenier’ voor. Deze winkelier blijkt een klein zaakje te hebben; wanneer hij des avonds zijn centen(!) telt is hij verheugd, als hij op een dag vijftien gulden meer heeft ontvangen dan gewoonlijkGa naar voetnoot2. De winkelier was derhalve een uiterst bescheiden figuur, die zeker niet behoorde tot den gegoeden stand, maar tot het lagere volk werd gerekend. Dit geldt ook voor de vele winkeliers die tevens een ambachtsbedrijf exploiteerden, want ook de ambachtsbazen behoorden, naar aanstonds blijken zal, tot het volk. Slechts enkele soorten van winkeliers maakten deel uit van den deftigen stand, zoals de wijnhandelaars en de boekhandelaars. De handelaar stond van oudsher in Nederland in hoog aanzien, zodat ook de wijnkoper en de boekverkoper het aureool van den handel kreeg. Trouwens, ook wat inkomen betreft staken deze winkeliers boven de overigen uit. De boekhandelaar Hendrik Blikman te Amsterdam, die in 1854 overleed, was een vermogend man; hij was tevens drukker, binder en uitgever, en was eigenaar van het pand waarin hij zijn bedrijf uitoefendeGa naar voetnoot4. Dergelijke winkeliers maakten uiteraard deel uit van den deftigen stand, en hetzelfde geldt voor de fabrikanten, die annex hun industrieel bedrijf een winkel exploiteerden, hetgeen toenmaals geen zeldzaamheid was. Te Enschede hielden in het midden der 19e eeuw vele kleine textielondernemers tevens een winkelGa naar voetnoot5; Bekkers' blikfabriek te Dordrecht verkocht zijn produkten nog in de jaren 'zeventig niet alleen en gros, maar ook en détail in een winkel ter plaatseGa naar voetnoot6. Te 's Hertogenbosch waren bij den aanvang der eeuw vele winkeliers tegelijk koopman of industrieel,Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 36*]
| |
hetgeen betekent dat zij tot den deftigen stand behoordenGa naar voetnoot1. Ontbrak dus in de eerste helft der 19e eeuw de winkelier als middenstander, hetzelfde kan worden gezegd van den ambachtsman, den kleinen patroon in de nijverheid. Hun aantal was, anders dan bij de winkeliers het geval bleek, groot; dat spreekt vanzelf, want het eigenlijke fabriekswezen stond nog in de kinderschoenen en de industriële produktie had voor het overgrote deel in kleine handwerkbedrijven plaats. Maar deze talrijke ambachtsbazen waren geen middenstanders; zij behoorden tot het lagere volk. Zij verrichtten in de werkplaats denzelfden arbeid als hun knechts; van een klassescheiding tussen werkgever en werknemer was geen spoor te bekennen. Dit laatste mede, doordat de knechts dikwijls bij hun baas inwoonden en in hun levensomstandigheden nauwelijks van hem verschilden. De inkomsten van de ambachtsbazen waren weinig hoger dan die van hun knechts. Te Oud-Vossemeer op Tholen verdienden in de hoefsmederijen en kuiperijen de bazen in 1819 f 1,50 per dag, de knechts f 1, -; voor de metselaars aldaar was het verschil nog geringer: resp. f 1,50 en f 1,20. Ook de blikslagerspatroons te Zierikzee ontvingen slechts f 1,50 per dagGa naar voetnoot2. Er bestonden ook leiders van industriële bedrijven, die geen ambachtsbazen waren, maar ondernemers die met eigen kapitaal of dat van familieleden en vrienden een klein fabrieksbedrijf exploiteerden: zout- of zeepziederijen, suikerraffinaderijen, azijnmakerijen, bierbrouwerijen en dergelijke. Deze patroons werkten niet in het technische produktieproces mede; zij lieten den gang van zaken aan den meesterknecht over - Sombart spreekt van het ‘Werkmeistersystem’ - kwamen elken dag eens kijken en hadden aldus voldoenden tijd over om zich bezig te houden met de openbare zaak, met liefdadigheid en met culturele aangelegenheden. De fabrikant-dichter was in dien tijd een veelvuldig voorkomende figuur. Hendrik Harmen Klijn was er een van; hij exploiteerde met zijn broeder Barend, die ook al de dichtkunst beoefende, in de jaren 'dertig een suikerraffinaderij te Amsterdam. Zijn schoonzoon Gideon Jérémie Boissevain schreef ervan: ‘Bij de toenmalige hoogte, waarop het fabriekswezen stond, waarbij alles naar eene eenmaal vastgestelde wijze ging en het voornaamste werk op den meesterknecht aankwam, bleef er voor den fabrikant veel tijd overig. Deze werd | |
[pagina 37*]
| |
door Klijn besteed tot eigen oefening in de taal en dichtkunde’Ga naar voetnoot1. Deze categorie van industriëlen behoorde inderdaad tot den stand der aanzienlijken. Het bedrijf leverde trouwens dikwijls slechts een deel van het inkomen op; menig fabrikant zal daarnaast revenuen uit vermogen hebben gehad. Aldus was er een groot standverschil tussen de deftige fabrikanten en de tot het gewone volk behorende ambachtsbazen; den middenstander zou men hier tevergeefs zoeken. Nu de boeren. De boerenstand vormde niet, zoals later, een onderdeel van den middenstand, maar behoorde tot het lagere volk. De boer was gemeenlijk weinig ontwikkeld; door kleding en spraak onderscheidde hij zich van de landelijke aristocratie en de meer ontwikkelde stedelijke burgers, die dan ook op hem neerzagen en het woord ‘boer’ in pejoratieven zin bezigden. Alleen in Groningen was het anders; daar waren de boeren waarlijk landbouwondernemers, die niet produceerden voor eigen behoeftenbevrediging maar voor de markt. Zij werden dan ook typerend als hereboeren aangeduid. Hoezeer de landbouwer tot het lagere volk behoorde en bij de hogere standen niet in tel was, blijkt uit de oprichtingsgeschiedenis van de in 1805 ingestelde commissiën van landbouw. Toen Van Stralen, secretaris van staat voor binnenlandse zaken, in dat jaar een viertal ‘geoefende landbouwers’ naar Den Haag liet komen om hierover te adviseren, nodigde hij daartoe uit: J.N. van Erp, wethouder van Amsterdam en directeur van de maatschappij ter bevordering van den landbouw; Mr. A.P.R.C. van der Borch van Verwolde, lid van het departementaal bestuur van Gelderland; Mr. P.E. de la Cour, lid van het departementaal bestuur van Brabant; H.W. van der Kolk, med. doct., secretaris van Hennaarderadeel. Van geoefende landbouwers gesproken... In de verschillende provinciale landbouwcommissies werden ten slotte in totaal slechts drie werkelijke boeren benoemd. De ‘huislieden’ of gewone boeren bleven deze commissies dan ook met wantrouwen beschouwen; zij hadden weinig fiducie in de werkzaamheden van de ‘heren’. Ook toen na 1840 particuliere landbouworganisaties in de provinciën tot stand kwamen, vielen de bestuursfuncties aan de ‘heren’ toe, al kwamen vele leden dier genootschappen uit den boerenstand voort. Deze gegevens, ontleend aan de dissertatie van J.M.G. van der Poel over de | |
[pagina 38*]
| |
commissiën van landbouw, die terecht den typerenden titel ‘Heren en boeren’ draagtGa naar voetnoot1, wijzen uit dat de leden van den boerenstand niet middenstanders waren, doch mensen uit het volk. Ook in den agrarischen sector kwam het bestaan der twee standen derhalve duidelijk uit. Hoe stond het, ten laatste, met den ‘nieuwen middenstand’, het administratief en technisch personeel, dat weliswaar in loondienst is maar zich in ontwikkeling en vooral ook in maatschappelijk aanzien van de groep der loonarbeiders of werklieden onderscheidt? Het antwoord is eenvoudig: het aantal leden van dezen nieuwen middenstand (het ‘witte-boord-proletariaat’) was zo gering, dat van een afzonderlijken stand geen sprake kon zijnGa naar voetnoot2. Geven wij enkele cijfers. Te 's Hertogenbosch telde men in 1806 17 kantoorklerkenGa naar voetnoot3. Te Rotterdam bedroeg het getal kantoorbedienden omstreeks 1830:459 (tegenover 1741 winkeliers)Ga naar voetnoot4. Voor Amsterdam werd in 1850 het aantal ‘koopmansbedienden, boekhouders, chefs de bureau enz.’ op 1500 gesteld (naast 9265 fabrikanten en werkbazen)Ga naar voetnoot5. Vergelijkt men deze 1500 kantoormensen van 1850 met de gegevens van de volkstelling van 1920, dan blijkt hun aantal te zijn aangegroeid tot 40.000Ga naar voetnoot6; een getal dat 27 maal zo groot is, terwijl de totale bevolking der stad in 1920 2,8 maal zo groot als in 1850 was geworden. Dit is, in cijfers uitgedrukt, de bureaucratisering van de maatschappij. De vraag rijst, hoe het bedrijfsleven het zonder een noemenswaard aantal kantoorbedienden kon stellen. Het antwoord is, dat de patroon de administratie persoonlijk voerde; hij trok zich daartoe terug in zijn ‘comptoirken’, een minuscuul vertrekje meestal, dat met een schuine schrijftafel en een hogen kantoorstoel of -kruk geheel gevuld wasGa naar voetnoot7. De directeur van de in 1807 | |
[pagina 39*]
| |
opgerichte Hollandsche Societeit van Levensverzekeringen verrichtte gedurende de eerste twintig jaren het werk alleen; hij verzorgde eigenhandig de correspondentie, verrichtte de berekeningen, schreef de polissen uit, hield de boeken bij, inde en stortte gelden, zorgde ook voor de beleggingen. Niet vóór 1826 werd de eerste vaste bediende van de Hollandsche Societeit aangesteldGa naar voetnoot1. Karakteristiek is ook de situatie in De Muinck Keizer's ijzergieterij te Martenshoek; daar voerde de directeur de gehele administratie persoonlijk en ging hij eerst kort vóór 1900, toen het bedrijf bijna honderd arbeiders telde, tot de aanstelling van een boekhouder en een tekenaar overGa naar voetnoot2. In de papierfabrieken kwam de tussengroep van administratieve werkers pas naar voren na 1850, toen de mechanisering van de papierfabricage ingang vond; daarvóór, in de door wind gedreven wit- en grauwpapiermolens, verrichtte de directeur de administratie en correspondentie zelfGa naar voetnoot3. Anders lagen de verhoudingen uiteraard bij de handels- en scheepvaartbedrijven; hier waren kantoorbedienden onmisbaar. Doch wie waren dit? Zij werden gerecruteerd uit de zoons en familieleden of relaties van den ondernemer. De jongelieden uit dien kring kwamen reeds op jeugdigen leeftijd op kantoor en leerden daar de praktijk van het bedrijf van onder op. Jan Boissevain, de latere oprichter van de Stoomvaart Maatschappij ‘Nederland’, kwam als veertienjarig jongmens op het rederijkantoor van zijn vader; daarna werkte hij bij zijn grootvader Van Heukelom, om ten slotte bij Boissevain & Co. terug te kerenGa naar voetnoot4. Potgieter, zelf handelsman, constateerde hetzelfde in ‘'t Is maar een pennelikker!’ van 1842: de kantoorbedienden zijn òf kinderen van ‘gemeene lieden, die zich de nering hunner ouders zullen schamen’, òf het zijn ‘de zonen eener weduwe van goeden, maar armen huize’. En van de makelaarsklerken heet het dat zij zijn: ‘doorgaans vrijwilligers, zonen, neven, vrienden, en dus jongelui, die vermogen genoeg hebben, om uit eigen beurs niet alleen de leerjaren goed te maken, maar ook de teleurstellingen te bestrijden, aan het beginnen van elk beroep | |
[pagina 40*]
| |
verknocht’Ga naar voetnoot1. Geheel in overeenstemming hiermede is het opstel ‘De kantoorbediende’ in een boekje uit hetzelfde jaar 1842, alwaar wordt vastgesteld, dat de kantoorbedienden vroeger uit den ‘deftigsten en fatsoenlijksten stand’ voortkwamen, terwijl men er thans lieden van allerlei slag onder aantreft, zoals gedropen studenten en verongelukte schoolmeestersGa naar voetnoot2. Hieruit blijkt, dat ook de afvalprodukten van de hogere standen op de kantoorkruk terecht kwamen, maar dat een afzonderlijke ‘nieuwe middenstand’ nog niet bestond. Dit laatste geldt ook voor den publieken dienst. De geschiedenis van onze overheidsadministratie is nog nimmer geschreven, zodat men moet volstaan met het weergeven van een algemenen indruk en wel deze, dat de lagere ambtenaren niet deel uitmaakten van een nieuwen middenstand, doch jong gerecruteerd werden uit de betere standen ten einde al schrijvende tot de hoogste rangen op te klimmen. De lage bezoldiging van de ambtenaren, ook de hogere, waarover reeds in 1810 wordt geklaagdGa naar voetnoot3 wijst erop, dat zij niet volledig van hun salaris behoefden te leven. Bovendien, het aantal ambtenaren was uiterst gering. Wil men een kenmerkend staaltje? Wanneer Hogendorp als voorzitter van de grondwetscommissie van 1813 secretarishulp nodig heeft, kan de regering hem deze blijkbaar niet verschaffen; en dus belast hij zijn beide dochters met deze taakGa naar voetnoot4. Bestond derhalve het kantoorpersoneel als middenstandsgroep nog niet, hetzelfde geldt voor het technisch personeel. Waar waren vòòr het midden der 19e eeuw al die opzichters, monteurs, instrumentmakers, ontwerpers, constructeurs, calculators, tekenaars enz., die men thans vooral in de grote ondernemingen aantreft? Zij ontbraken eenvoudig, en wel omdat zij niet nodig waren wegens het traditionalisme, dat den bedrijfsgang beheerste. Vandaar dan ook, dat van technisch- en ambachtsonderwijs geen sprake was. Toen tegen het midden der eeuw zich in Nederland de industriële revolutie aankondigde moesten het dus buitenlanders zijn, die de gemechaniseerde nijverheid hier introduceerden. Engelse ingenieurs en arbeiders waren het, die | |
[pagina 41*]
| |
de eerste spoorwegen aanlegden en de eerste waterleidingen; de machinefabrieken te Rotterdam en Amsterdam, in de jaren 'dertig ontstaan, begonnen het bedrijf met Engelse werklieden; de grote Haarlemse textielondernemers, die na 1830 uit België naar het noorden waren overgekomen, bezigden Belgisch, Duits en Zwitsers werkvolkGa naar voetnoot1. Kenmerkend is, dat nog in de jaren 'tachtig in Twente de functie van fabrieksmachinist als ‘Engelsman’ werd aangeduidGa naar voetnoot2. Ook in de machinale papierfabrieken na 1850 trof men veelvuldig Engelse, Belgische, Franse en Duitse arbeidskrachten aanGa naar voetnoot3. Dit alles wijst erop, dat de technische sector van een ‘nieuwen middenstand’ in Nederland nog niet voorkwam. Twee standen waren er dus in het Nederland in de eerste helft der negentiende eeuw: het volk en de aanzienlijken. Deze beide standen gingen inderdaad niet met elkander om, of het moest zijn op de kolfbaan, die volgens een beschrijving uit 1841 ‘het eigenaardige der verschillende standen en betrekkingen in onze vaderlandsche maatschappij te zamen brengt’: men zag er naast personen uit den deftigen stand ook den timmerman, den schipper, den landmanGa naar voetnoot4. Ook bij het ijsvermaak had van ouds een standenverbroedering plaats. Het ontbreken van een middenstand was geen specifiek Nederlands verschijnsel; de situatie was elders somtijds dezelfde. Het zou te ver voeren, op dit punt thans een vergelijkend onderzoek in te stellen; volstaan worde daarom met één voorbeeld. Als in Oostenrijk in 1838 een bestuurshandboek verschijnt komen daarin zes standen voor: drie erfelijke (adel, burgers, boeren) en drie persoonlijke (geestelijkheid, beambten en officieren). Van middenstanders is daar geen sprakeGa naar voetnoot5. | |
IIIWat de oorzaak is geweest van het ontbreken van een middenstand in het toenmalige Nederland kan niet met enkele woorden worden aangegeven, omdat de structuur van de gehele | |
[pagina 42*]
| |
maatschappij ermee samenhangt. Het vroegkapitalistische stadium, waarin Nederland verkeerde, bracht mede dat de nijverheid nog in de oude ambachtelijke vormen was opgebouwd; dat de landbouwer weinig in het marktverkeer was ingeschakeld; dat het gezin nog in sterke mate een produktiehuishouding was; dat de kapitalistische geest met zijn ‘Rechenhaftigkeit’ en het daarmede gepaard gaande administratieve perfectionisme nog niet was doorgedrongen. Er is slechts één factor, die afzonderlijk in beschouwing moet worden genomen, omdat hij de splitsing in twee standen heeft versterkt. Die factor is: de invloed van de gebeurtenissen in den Bataafsen en Fransen tijd. Wie zich verdiept in de geschiedenis der Nederlanden gedurende de periode 1795-1813, komt bij herhaling de constatering tegen, dat de middengroepen verdwijnen, zodat slechts rijken en armen overblijven. Reeds vóór 1795 viel deze tendentie waar te nemen. IJsbrand van Hamelsveld zag in 1791, hoe de burgerstand zich wilde verheffen en de aanzienlijken ging naderen. ‘Indien dit zoo voortga’, schrijft hij verder, ‘zal men dra in Nederland niet meer dan twee standen tellen kunnen, rijken of grooten, en armen of geringe lieden; en de deftige wel gezeten burgerstand, die nogthans door alle wijzen in alle vrije gemeenebesten voor de bloem der natie en de onwankelbaarste steun des vaderlands gehouden wordt, zal niet meer zijn’Ga naar voetnoot1. Eerder dan deze moraliserende predikant vermoedde kwam zijn voorspelling uit. De steeds sterkere insnoering van het zeeverkeer, waarin de afkondiging van het Continentaal stelsel in 1806 niet meer dan een phase was, veroorzaakte een algemene daling van de volkswelvaart. De toestand van de ‘armen’, toch reeds precair, werd door stijgende werkloosheid nog ernstiger. De gegoede koopmanswereld wist langs allerlei omwegen, en ook wel door smokkelhandel, haar bestaansniveau te handhaven, mede doordat de boerenstand veel minder door de oorlogsomstandigheden werd getroffen en dus zijn pachten en huren kon blijven opbrengen. Wel daalden de inkomsten uit het papieren vermogen, doordat verschillende landen hun rentebetalingen staakten, maar toch konden de beter gesitueerden hun levenspeil handhaven door af te zien van de van ouds bestaande gewoonte, een derde gedeelte van hun inkomsten niet | |
[pagina 43*]
| |
te verteren doch te besparenGa naar voetnoot1. Het waren de middengroepen, die het meest werden getroffen en veelal tot het peil van de ‘armen’ afzakten. Gogel constateerde in 1804: ‘De rijken verlaten het land, zoodat slechts overblijven enkele zeer rijken (of woekeraars), employés en armen’Ga naar voetnoot2. Twee jaren later heet het in een rapport over Nederlands economischen toestand: ‘Vooral de middelstand heeft zeer veel geleden’Ga naar voetnoot3. Niebuhr ging zelfs zo ver te verklaren ‘Es ist schon fast dahin gekommen dass es hier nur Reiche und Bettler gibt’Ga naar voetnoot4. Dit laatste was natuurlijk een overdrijving, maar het geeft toch te denken, dat de bekende bankier Saportas in 1810 niet veel anders berichtte: ‘La classe moyenne se trouve réduite à la besace et n'a pas de quoi subsister’Ga naar voetnoot5. Aldus blijkt, dat in deze revolutiejaren de kloof tussen rijk en arm is verbreed als gevolg van de verdwijning der middengroepen. Dat deze tendentie ook reeds vóór 1795 bestond zag een scherp waarnemer als Hogendorp. In ‘Mijne verantwoording voor God en menschen’ van 1792 schreef hij: ‘De bezittingen van de grooten en rijken worden beschermd door wetten, die zij zelven hebben gemaakt, en onder die bescherming worden zij nog daaglijksch rijker. Inmiddels groeit, naarmate van den rijkdom aan de ééne zijde, de armoede aan de andere. Daar zijn nooit zo rijke, noch zo arme lieden als tegenwoordig in ons land geweest’Ga naar voetnoot6. Het lijkt het exordium bij Marx' theorie der ‘Verelendung’. Was er dus toch een middenstand in den Bataafsen tijd, hoezeer deze verpauperde en tot ondergang was gedoemd? Het zou kunnen schijnen, ook omdat woorden als ‘middelstand’, ‘classe moyenne’ en ‘classe mitoyenne’ in deze periode herhaaldelijk voorkomen. Zo zegt Hogendorp in een kritische bespreking van een in 1800 uitgebracht ‘rapport tot een stelsel van algemeene belastingen’: ‘Het rapport brengt de belastingen slegts over van den daglooner op den middelstand en de rijken, | |
[pagina 44*]
| |
welken reeds zwaar belast zijn’Ga naar voetnoot1. Maar reeds dit enkele citaat doet zien, dat Hogendorp met ‘middelstand’ een inkomensklasse bedoelde, gesitueerd tussen rijk en arm; zijn indeling is een economische, niet een sociale. Ditzelfde geldt voor het doorwrochte en magistrale boek, dat Slicher van Bath schreef over het platteland van Overijsel vooral in de 17e en 18e eeuw. De ‘middenstand’, die daar wordt behandeld en daarbij nog onderscheiden wordt in ‘gegoede’ en ‘kleine middenstand’, is een vermogensklasse, niet een stand in den zin van onze uiteenzettingen. Tot de gegoede middenstanders rekent de auteur de personen met een vermogen van f 2.000 tot f 10.000; daar vallen dan advocaten, predikanten, officieren, molenaars, brouwers onder, ‘in het algemeen personen, wier opleiding langer is geweest en met groter kosten is gepaard gegaan, of personen, die tot een zekere stand moeten behoren om het ambt te kunnen bekleden’Ga naar voetnoot2. Het zal duidelijk zijn, dat officieren, advocaten en dergelijke geen middenstanders zijn in den zin dien wij bedoelen, en het spraakgebruik is stellig op onze hand. De aanduiding ‘middenklassen’ of ‘middengroepen’ ware in Slicher's betoog verkieselijk geweest, al verkeert de auteur in het goede gezelschap van Gogel, die minvermogenden, middenstand en meervermogenden onderscheiddeGa naar voetnoot3. | |
IVDe gevolgen van het ontbreken van een middenstand gedurende de eerste helft der 19e eeuw zijn van ingrijpende betekenis geweest. Het voornaamste punt was zeker dit, dat opklimming op de maatschappelijke ladder vrijwel onmogelijk was; de afstand tussen de rangstanden was daarvoor te groot. Het middel bij uitstek om zich uit een lageren stand omhoog te werken is altijd: het onderwijs. Maar de inrichting van het onderwijs in het toenmalige Nederland was zodanig, dat het gewone volk niet meer dan lager onderwijs kreeg, voor zover tenminste schoolbezoek plaats had: het analfabetisme bleef hoog. De deftige | |
[pagina 45*]
| |
stand bezocht na de lagere school de ‘Franse’ school of de Latijnse school. Voor de grote massa waren deze inrichtingen echter onbereikbaar. De Franse scholen waren particuliere instituten die van de hoge schoolgelden moesten bestaan; de Latijnse scholen, de later gymnasia, gaven voorbereidend hoger onderwijs en waren uitsluitend voor den ‘geleerden stand’ bestemd. De universiteiten, waar tot 1876 het Latijn als voertaal werd gehandhaafd, bleven voor de ‘mindere’ standen in de praktijk volstrekt gesloten. Technisch- en vakonderwijs, die toegangspoorten tot den middenstand, bestonden niet, ondanks artikel 3 van de Schoolwet van 1806, dat ‘het aanleggen van arbeid- of industriescholen bij de openbare scholen en die in de godshuizen’ aan de departementale -en gemeentebesturen aanbevalGa naar voetnoot1. De overheidszorg bleef zich beperken tot de oprichting van openbare lagere scholen, bestemd voor de mindere standen; vandaar dat onze grondwet nog altijd in eenzelfde hoofdstuk ‘Onderwijs en armbestuur’ samenbrengt. De vraag rijst, of er dan geen beurzen of andere middelen waren, die begaafde jongelieden uit het volk gelegenheid boden, hun studie na de lagere school voort te zetten. Het antwoord is gegeven door den anoniemen auteur van de brochure ‘Beschouwingen over het Athenaeum Illustre en het onderwijs in Amsterdam’ uit het jaar 1861. Daar leest men (blz. 19): ‘Aan den kleinen en midden-burgerstand ontbreekt ten eenenmale de gelegenheid, zijne kinderen meer dan het lager onderwijs te doen genieten. Wij hebben geene openbare scholen, waar de mingegoede.... voor weinig geld en des noods gratis tot zijn 16de, 17de of 18de jaar een onderwijs kan genieten, hetwelk hem beschaaft, volledig ontwikkelt en geschikt maakt om in de meeste gevallen, waartoe niet speciale kennis behoort, uit te munten’. Beurzen bestonden in onze periode wel, maar zij waren meestentijds bestemd voor aanstaande predikanten en R.K. priesterstudenten en kwamen als regel ten goede aan jongelieden uit ‘betere’, maar onbemiddelde kringen. De vicarieën, oorspronkelijk geestelijke instellingen tot het doen lezen van R.K. missen, werden na de Hervorming aangewend tot het onderhoud van theologanten. De vele in Friesland bestaande ‘lenen’ kwamen, voor zover niet uitsluitend bestemd voor verwanten en afstammelingen van den stichter, in het algemeen | |
[pagina 46*]
| |
ten goede aan onvermogende leden van de betere standenGa naar voetnoot1. Met name een arme predikant kon altijd bronnen vinden, waaruit de theologische studie van zijn zoon kon worden bekostigd. Ook de andere middelen, die verheffing uit een lageren stand naar een hogeren mogelijk maken, ontbraken in het toenmalige Nederland. Het bankwezen stelt in den modernen tijd gaarne credieten beschikbaar aan hen, die nieuwe bedrijven of ondernemingen willen stichten doch de daartoe benodigde geldmiddelen missen. Maar de algemene banken in Nederland dateren uit de jaren 'zestig der vorige eeuw; de bankierskantoren, die daarvóór bestonden, gaven wel korte credieten aan den handel doch hielden zich van investeringscredieten verre. Wie derhalve een eigen zaak wilde beginnen, was aangewezen op de hulp van familieleden en vrienden; ontbraken deze, dan kon van de beste plannen niets komen. De opklimmingsmogelijkheden waren ook al beperkt wegens het ontbreken van een trek naar de steden. De stad biedt kansen, die het platteland met zijn stabiele economische en sociale structuur mist. De stad heeft meer ‘liften’; zij biedt meer mogelijkheden tot verandering van beroep, en de naar verhouding geringe huwelijksvruchtbaarheid van de hogere standen brengt mede, dat deze steeds aanvulling behoevenGa naar voetnoot2. Maar in Nederland is de trek naar de steden eerst omstreeks 1870 begonnen; het percentage stadsbewoners was in dat jaar even groot als in 1830. In het begin der eeuw was er zelfs in verschillende steden een daling van de bevolking geweest; Amsterdam telde in 1795 217.000 inwoners, in 1815 180.000Ga naar voetnoot3. Er was dus, zo kon men concluderen, niet alleen de onderscheiding tussen de twee standen, er was ook het ontbreken van de mogelijkheid, van den lageren stand naar den hogeren over te gaan. Volstrekt waterdicht waren de schotten tussen de standen echter niet; vertikale sociale mobiliteit ontbrak niet geheel. In de zeevaart kon een flinke jonge matroos altijd den kapiteinsrang en daarmede een hogeren rangstand bereiken. | |
[pagina 47*]
| |
Dat was reeds in de 17e eeuw zo: ‘De dienst ter zee heeft niet alleen sterk natievormend gewerkt, maar ook sociaal-amalgameerend. Onze vlootvoogden... kwamen voort uit alle klassen der bevolking’Ga naar voetnoot1. Ook het onderwijzersambt kon een toegangsweg naar een hoger sociaal niveau zijn; doch men krijgt den indruk, dat van dezen weg weinig gebruik werd gemaakt. Het Koninklijk besluit van 1816, dat de kweekschool te Haarlem instelde - de eerste rijkskweekschool in ons land - bevatte wel de bepaling, dat er jaarlijks 10 beurzen van f 250 en 5 van f 125 beschikbaar zouden zijnGa naar voetnoot2; maar nog in 1857 waren de leerlingen ‘bijna alle uit de gegoede stand’Ga naar voetnoot3. Dit stemt overeen met de recente waarnemingen van Van Heek te Enschede, blijkens welke het aantal gevallen van sociale stijging bij het onderwijzersambt betrekkelijk gering isGa naar voetnoot4. Voorts bestond voor de leden uit het gewone volk ook de mogelijkheid, bedienaar van den Protestantsen of Katholieken godsdienst te worden; het bleek reeds, dat op dit gebied beurzen beschikbaar waren. Een middel tot bereiken van een hogeren rangstand was ten slotte ook de uitzending naar Nederlands-Indië; maar het aantal personen, die van deze gelegenheid konden gebruik maken, was niet groot zolang de Indische regering den westersen ondernemer weerde en de omvang van de gouvernementsadministratie in de Oost beperkt bleef. Al met al: behoudens de vermelde uitzonderingen was de opklimming naar den hogeren stand niet mogelijk. | |
VGrondig heeft zich de hierboven geschetste situatie gewijzigd na het midden der 19e eeuw, toen in Nederland de industriële revolutie haar intrede deed en de maatschappelijke structuur geheel veranderde. Het fabriekswezen verving de ambachtelijke structuur van de nijverheid. Daarmee ontstond niet alleen een nieuwe behoefte aan technisch en administratief personeel, maar had ook een democratisering van de luxe plaats, die de standsverschillen begon uit te wissen. De mechanisatie van de schoenenindustrie - Waalwijk kreeg zijn eerste stikmachine in 1859 - | |
[pagina 48*]
| |
opende voor het lagere volk de mogelijkheid, schoenen te kopen. In de kledingindustrie begon omstreeks 1870 de vervaardiging van confectie-bovenkleding, zodat de ‘kleine man’ zich ging kleden als de leden der hogere standen. De boerenstand verloor zijn isolement naarmate de marktproduktie de produktie voor de eigen gezinsbehoeften verving; de talrijke stoomtramwegen, sedert 1880 aangelegd, brachten het platteland in contact met de steden, en op korteren afstand deed het later in zwang gekomen rijwiel het zelfde. De predikant J.H. Gunning zag in 1875 het veranderingsproces reeds: ‘Zelfs de landhoeve is een fabriek geworden, die mest omwerkt tot gras, koren of vleesch, met zooveel procent winst’Ga naar voetnoot1. Een gevolg van de gewijzigde produktieverhoudingen was ook, dat het winkelbedrijf sterk uitgroeide, want de eigenproduktie in het gezin ging achteruit en de winkelhoudende ambachtsman werd vervangen door den zelfstandigen winkelier, die fabrieksprodukten verkocht. En de boer bracht zijn agrarische artikelen niet langer bij den consument, doch bij de zuivelfabriek of den groentehandelaar. De onderwijsbehoefte van de maatschappij was nu ook een geheel andere geworden, en het onderwijsstelsel richtte zich daarnaar. Het jaartallenboekje geeft het reeds aan: 1857 instelling van het meer uitgebreid lager onderwijs (‘mulo’); 1861 oprichting van de eerste ambachtsschool (Amsterdam); 1863 omzetting van de Delftse academie voor burgerlijke ingenieurs van 1842 tot Polytechnische school; 1867 opening van de eerste middelbare meisjesschool; 1876 oprichting van de rijkslandbouwschool te Wageningen. De handelsschool, in 1846 te Amsterdam in het leven geroepen door Dr. S. Sarphati, bleef voorshands een eenlingGa naar voetnoot2. Maar het belangrijkst van al was het middelbaar onderwijs, in 1863 door Thorbecke geïntroduceerd. Dit onderwijs, met zijn burgerdagscholen, burgeravondscholen en hogere burgerscholen met drie- of vijfjarigen cursus, was bestemd voor ‘die talrijke burgerij welke, het lager onderwijs te boven, naar algemeene kennis, beschaving en voorbereiding voor de onderscheidene bedrijven der nijvere maatschappij tracht’. Men zou kunnen zeggen: al deze schooltypen brachten een opleiding tot middenstander. Daarmede werd de oude indeling in twee standen doorbroken. | |
[pagina 49*]
| |
Er was een sport in de maatschappelijke ladder bijgekomen als gevolg van een wijziging in de sociaal-economische verhoudingen. En het daardoor noodzakelijk geworden nieuwe onderwijs was weder behulpzaam, om de structuurverandering van de maatschappij vlot te doen verlopen. De standengeleding werd een trichotomie in plaats van een dichotomie. Juist anders dan Marx zich voorstelde bracht de komst der modern-kapitalistische verhoudingen niet een verdeling in twee sociale groepen, het proletariaat en de ‘bourgeoisie’, maar een verdeling in drieën: proletariaat, middenklasse en aanzienlijke burgerij. Deze indeling was meer (of liever: werd meer en meer) een klassedan een standsindeling, want in de modern-kapitalistische maatschappij worden de groeperingen steeds meer door economische criteria onderscheiden, dus door verschillen in vermogen, inkomen en economische macht. De standsverschillen beginnen te vervagen, het standsbesef verzwakt. Maar verdwenen is het standsverschil nog niet. Nog diep in de twintigste eeuw droegen bij onze spoorwegen de voor vrouwelijke passagiers bestemde coupés in de eerste en tweede klasse het opschrift ‘dames’, in de derde klasse het opschrift ‘vrouwen’. En eerst na den tweeden wereldoorlog worden door de dagbladen alle mannelijke personen als ‘heer’ aangeduid, onverschillig hun positie in de maatschappij. Standsgevoel heeft altijd een taai leven.
De constatering, dat de Nederlandse samenleving in de eerste helft der 19e eeuw in twee standen was verdeeld, die rigoureus waren gescheiden zonder noemenswaardige overgangsmogelijkheid van den lagen stand naar den hogeren, kan bijdragen tot de verklaring van Nederlands lethargischen toestand in die dagen. Het beeld is bekend genoeg. Er was in de bedrijfswereld gebrek aan energie, aan durf, aan ondernemingslust; de kunst was traditionalistisch en huisbakken; in de wetenschap heersten ‘ideeën van ontwikkeling, verlichting en vooruitgang, helaas gedragen door een ouderwetschen en bekrompen geest’Ga naar voetnoot1. Een verklaring van dit verschijnsel is echter tot dusver uitgebleven. En nu schijnt het aannemelijk, dat de verklaring vooral gezocht moet worden in het ontbreken van sociale doorstroming. Er kwam geen vers bloed in de bovenlaag der samenleving, en een stand, die geen aanvulling ontvangt van onderop, is tot verkwijning gedoemd. | |
[pagina 50*]
| |
Het moderne sociografische onderzoek heeft aangetoond, dat het grootste deel van de vertikale sociale mobiliteit uit de arbeidersklasse naar het lagere kantoor- en winkelpersoneel gaat, terwijl de aanvulling van de hoogste klassen der maatschappij vooral uit de middengroepen komtGa naar voetnoot1. Waar die middengroepen ontbreken, daar is dus stijging op de maatschappelijke ladder vrijwel uitgesloten en blijven de hogere standen de onontbeerlijke toestroming van nieuw bloed uit de diepere lagen der maatschappij missen. En zo kan men zeggen, dat democratie niet slechts een eis van rechtvaardigheid is, maar evenzeer een eis van economische doelmatigheid.
Op de voordracht van Prof. Brugmans volgt een korte theepauze. Daarna geeft de Voorzitter gelegenheid tot gedachtenwisseling met de spreker.
De Heer Boer zou de verschillen in stand genuanceerder willen zien, dan de spr. gedaan heeft. Hij wijst op de positie van de boeren in de Noordelijke provincies, die daar niet tot de ‘heren’ behoorden, zich de gelijken achtten van de dominé en de notaris, maar neerzagen op de schoolmeester. Ook Hildebrands Camera Obscura geeft aanleiding tot het aannemen van een driedeling. De trits: mevrouw, juffrouw, vrouw, wijst in dezelfde richting. Prof. Brugmans erkent de verschillen, die de Heer Boer aangeeft, doch wil deze als nuancering binnen de hogere stand interpreteren. Prof. van Dillen acht meer de omstandigheden schuld aan het gebrek aan verticale mobiliteit, dan geestelijke factoren als energieloosheid. Prof. Brugmans ontkent niet, dat de wind tegen was, doch stelt, dat men niet, zoals later, in staat gebleken is er tegen in te zeilen. Hierbij waren psychische factoren in het spel. De Heer Kastelein ziet hèt probleem in het ontstaan van een nieuwe ondernemende klasse. Gingen de sluizen niet open, toen de kentering in de economische structuur was opgetreden? Prof. Brugmans zou in dit geval wel van wisselwerking willen spreken, maar meent toch, dat er ten gevolge van standsvooroordeel geen behoefte aan sluisdeuren aanwezig geweest is. Prof. Boogman zou eveneens een meer gedifferentieerd beeld willen geven en wijst op uitlatingen van de Engelse gezant in 1848, op het oordeel over Lightenvelt als gezant te Parijs en op | |
[pagina 51*]
| |
de kwalificatie van het 2de ministerie Thorbecke als een ministerie van burgerlui. De eigenlijke aristocratie of notabelen keken neer op wie niet tot hun kring behoorden. Met het materiaal, dat de kiezerslijsten verschaffen, moet men voorzichtig zijn: Busken Huet behoorde ongetwijfeld tot de hogere standen, maar bezat geen kiesrecht. Prof. Brugmans stemt toe, dat de kiezerslijsten slechts een globale taxatie toelaten en wil binnen de hoofdindeling gradaties aannemen, ook bij de lagere stand. Doch een hoofdindeling in twee standen meent hij te moeten vasthouden. De Heer Meihuizen wijst er op, dat de boeren in de Noordelijke gewesten ca. 1840 als aparte stand gehoord wensten te worden. Prof. Brugmans bevestigt, dat de situatie in het Noorden eigen trekken vertoonde, doch acht hiermede geen afbreuk aan zijn these gedaan. In de Commissies voor de Landbouw hebben slechts drie boeren zitting gehad. Prof. Coolhaas staat ook een meer genuanceerde beschouwing van de zaken voor en vraagt of in Potgieters pennelikker niet een afzonderlijke categorie naar voren treedt. Prof. Brugmans verklaart, dat deze groep slechts een beperkt aantal personen omvat heeft. Prof. Baudet acht het mogelijk, dat op de ongunstige beoordeling van de kruidenier het voorbeeld van Balzac ingewerkt kan hebben. Prof. Brugmans lijkt dit niet waarschijnlijk. De Heer ten Brink wijst op adellijke ambtenaren bij de post, hetgeen Prof. Brugmans een aardige illustratie van zijn opvatting ter zake acht. Prof. van Winter ziet in de toestroming van Duitse winkeliers en technici een factor, die meegewerkt heeft tot het ontstaan van de drang naar beter onderwijs. Prof. Brugmans neemt aan, dat het voorbeeld van de Duitsers stimulerend gewerkt heeft, doch het ontstaan van de behoefte aan beter onderwijs heeft niet minder een grote rol gespeeld. De Heer Ketner vraagt welke groepen tot de middenstand vóór de 19de eeuw behoord hebben. Prof. Brugmans acht hierop geen uniform antwoord mogelijk. De Heer de Jongh lijkt het mogelijk, dat bij de minder gunstige waardering van de kruideniers vooral hun geestesgesteldheid afgekeurd wordt. Heeft van Hogendorp met de uitdrukking ‘aanzienlijken’ het oog gehad op allen, die niet tot ‘het volk’ behoorden? Prof. Brugmans antwoordt, dat van Hogendorp oud-regeringspersonen op het oog gehad heeft, geen standsvoorstellingen als spr. in zijn voordracht heeft gebruikt. | |
[pagina 52*]
| |
De Voorzitter wijst nog op de moeilijkheid, die het woord ‘middenstand’ oplevert. Men zou de groei van het begrip moeten nagaan. Hij acht meer nuance mogelijk. Prof. Brugmans heeft een provocatieve voordracht gehouden en daarmee opgewekt tot nader onderzoek van de sociale geschiedenis van de 19de eeuw. Spr. brengt hem hartelijk dank voor zijn pionierswerk.
Daarna sluit de Voorzitter te circa half vier de vergadering. |
|