Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap. Deel 73
(1959)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26*]
| |
De verslagen van de parlementaire enquête-commissie ‘regeringsbeleid 1940-1945’ en hun waarde als historische bronUit 1929 stamt Huizinga's bekende verzuchting: ‘Men geeft bronnen uit die geen bronnen zijn maar poelen’Ga naar voetnoot1). Het is verleidelijk, na te gaan welk verschijnsel op het gebied der hydrografie het meest passend in verband kan worden gebracht met de negentien forse delen die de Enquêtecommissie ‘Regeringsbeleid 1940-1945’ in de jaren na de oorlog gepubliceerd heeft. De poel lijkt mij daartoe te beperkt. Zij doet ook teveel denken aan stilstaand water dat geen ruimte biedt voor de deining die de verslagen van de Enquêtecommissie hebben doen ontstaan. Wanneer wij bepeinzen dat die verslagen, op normaal formaat omgerekend, ongeveer dertigduizend pagina's beslaan, dan zwerven onze gedachten toch eerder uit, ik wil niet zeggen naar Noordzee of IJselmeer, maar toch wel naar een plas van middelbare grootte waar het niettemin geducht kan spoken. Misschien is het verstandig, de landsgrenzen te overschrijden en bij de met tussenpozen gepubliceerde verslagen te denken aan een IJslandse geyser die, telkens weer onverwacht, tot acht keer toe gespoten heeft, heet en koud tegelijk, merkwaardig genoeg. En dan lopen er nog wel rond die menen door de modder bevlekt te zijn die mee de hoogte inging. Hier en daar zijn zelfs op het veld van het publieke leven nog slachtoffers te ontwaren die bij de periodieke uitbarstingen door zware keien werden getroffen. Het grote publiek is op veilige afstand blijven staan maar heeft, mag men wel zeggen, bewonderend toegekeken. Terecht bewonderend. Dat wil ik vooropstellen. Want wanneer ik hier vanmiddag wil spreken over de waarde van de Enquête-verslagen als historische bron, wanneer ik een antwoord wil trachten te geven op de vraag: wat hebben wij er aan voor de geschiedvorsing en geschiedschrijving? - dan spreekt het vanzelf dat dit wordt een afwegen van voor en tegen, een mengsel van waardering en kritiek. En waardering hult zich vaak in vriendelijke algemeenheid, terwijl de kritiek meest spitser is en konkreter en zich met haar weerhaken vaster in | |
[pagina 27*]
| |
het geheugen hecht. Ook was het onvermijdelijk dat ik, hier en daar op zoek naar voorbeelden ter verduidelijking van kritische overwegingen, de meest markante trachtte te vinden. Hoe licht zou dat leiden tot grove onbillijkheid. Ik heb mij in de verslagen van de Enquêtecommissie pogen te verdiepen. Het was een studie die, naast ander werk, bijna twee jaar in beslag genomen heeft. Ik heb mij geen ogenblik verveeld maar mij integendeel geboeid overgegeven aan een lectuur die mij, of ik het er mee eens kon zijn of niet, steeds trof als interessant en belangrijk. Het zijn weinig bronnen waarvan men dit zeggen kan. Interessant en belangrijk in de eerste plaats al op grond van de veelheid en op grond van het niveau van de onderwerpen die object werden van deze parlementaire enquête. Het is billijk, ons daar allereerst nog eens rekenschap van te geven, en verleidelijk, te pogen, alleen al in de hoofdstuktitels enige volgorde aan te brengen, die op zichzelf in de verslagen der commissie, als men ze tezamen neemt, ontbreekt. Welnu - in 1937 stelt een Nederlands kabinet ‘Aanwijzingen’ op voor de ambtenaren in geval van bezetting. In augustus 1939 wordt een nieuw kabinet gevormd, het kabinet-de Geer. Tijdens een vacantie van de minister-president besluit het tot mobilisatie. Generaal Reynders wordt opperbevelhebber van land- en zeemacht. Hij ontvangt in september opdracht voor het te voeren krijgsbeleid. Medio november doet zich het Venlo-incident voor. Conflicten beïnvloeden de verhouding tussen regering en opperbevelhebber. Generaal Reynders krijgt ontslag nadat eerst nog nieuwe spanning gewekt is door de landing van een Duits vliegtuig in België. Generaal Winkelman wordt opperbevelhebber. De neutraliteitspolitiek blijft gehandhaafd, het voorgenomen krijgsbeleid wordt gewijzigd, met name ook ten aanzien van de Peel-Raam-stelling. April '40 brengt ons de staat van beleg, de internering van 21 personen en andere voorbereidingen met het oog op een eventuele inval. Dan, als deze inval zich voordoet, trekken de houding van het algemene hoofdkwartier en de krijgsverrichtingen de aandacht. 10 mei komt de Tweede Kamer bijeen, de regering is afwezig. De ministers van Kleffens en Welter vliegen naar Engeland. In Den Haag worden de zg. Sponeck-documenten gevonden. De Koningin richt op 11 mei een telegram aan de Koning van Italië. Het Prinselijk gezin vertrekt op 12 mei, dan op de 13e de vorstin, tenslotte het kabinet, na overdracht van het regeringsgezag aan generaal Winkelman. | |
[pagina 28*]
| |
De marine vaart over. De capitulatie komt en de generaal oefent tijdelijk het regeringsgezag uit. Nadien is hij nog gemoeid in het vraagstuk van het door de Duitsers geëiste erewoord der beroepsofficieren. Nu in Engeland. De marine en delen van de landmacht zijn uitgeweken. De koopvaardijvloot wordt ingeschakeld door oprichting van de Nederlandse Scheepvaart- en Handelscommissie. Er wordt gerecruteerd in het buitenland. Aanvankelijk zijn er evenwel binnen het kabinet verschillende opvattingen ten aanzien van de voortzetting van de oorlog, zelfs plannen tot verplaatsing van de zetel van de regering naar Nederlandsch-Indië. In augustus '40 krijgt De Geer ontslag. Gerbrandy treedt als minister-president op. Begin 1941 keert De Geer terug naar bezet gebied. Dan volgen de thema's die tezamen een beeld geven van hetgeen de regering op vreemde bodem verricht. Hoe zij zich de financiële middelen verschaft en hoe zij haar uitgaven regelt. Rijksspaardienst, economisch beleid, financieel beleid, organisatie en verrichtingen van land-, zee- en luchtmacht, arbeidsvoorwaarden der Nederlandse zeelieden, hun vaarplicht, de vordering van de koopvaardijvloot, de instelling van een kantongerecht en een rechtbank in Engeland, het beleid ten aanzien van Nederlandse uitgewekenen in Frankrijk, in Spanje en Portugal, in Zweden en Zwitserland, de hulp aan politieke gevangenen, aan joodse gedeporteerden, aan krijgsgevangenen, het werk van de Regeringsvoorlichtingsdienst en haar afdeling Radio Oranje, het Netherlands Office for Relief and Rehabilitation, de voorbereiding van de militaire terugkeer, de bestuursvoorziening, voorbereid in samenwerking met de Buitengewone Raad van Advies - dat alles samenhangend met, ten dele leidend tot het heengaan van, eerst minister Dijxhoorn, dan de ministers Steenberghe en Welter, tenslotte de ministers Kerstens en van Angeren. Daarbij het eminent belangrijke punt van de verbindingen met het bezette vaderland; in 1940 gehanteerd door de Centrale Inlichtingendienst onder leiding van de heer F. van 't Sant, tegen wie bezwaren geuit worden. In 1941 poogt de groep Hazelhoff-Roelfzema de verbindingen te verbeteren. In 1942 begint het Englandspiel, o.a. leidend tot het oprollen van het Nationaal Comité, 1 april 1943. Maar dan fungeert het Bureau Inlichtingen al, met verbindingen via Zweden eerst, Zwitserland later - met tal van agenten die contact hebben met in- | |
[pagina 29*]
| |
lichtingengroepen. In 1944 neemt het Bureau Bijzondere Opdrachten de wapenverzending ter hand. Maar dan heeft de regering, die vaster richtlijnen geeft aan ambtenaren in bezet gebied, het College van Vertrouwensmannen benoemd. De spoorwegstaking komt. King Kong (de verrader Lindemans) wordt gearresteerd. De Nederlandse Binnenlandse Strijdkrachten doen hun intrede in het bezette gebied. In het bevrijde: het militair gezag met o.a. strijd om de arrestatiebevoegdheid. In Londen: de crisis-Burger, leidend tot de kabinetscrisis van januari-februari 1945, zelf de zg. kwestie-van Heuven Goedhart verscherpend. Volgen nog de capitulatieonderhandelingen in april 1945, en de bevrijding van het vaderland is daar. Prompt komt het militair gezag in conflict op radioterrein. Een nieuw kabinet wordt geformeerd, de Nationale Adviescommissie wordt opgericht. Nederlandse civiele gevangenen en gedeporteerden repatriëren. Er zijn misstanden in de kampen voor politieke delinquenten. Land- en Zeemacht worden hersteld. Recrutering vindt plaats. Het doel is: de bevrijding van Indië. Wat Nederlandsch-Indië betreft, had de commissie al het vraagstuk van de Duitse geïnterneerden aldaar onderzocht. Dan, na de bezetting door Japan: het financiële beleid van de overheidsorganen in Australië en de positie van de bevelhebber der strijdkrachten in het Verre Oosten alsmede de verbindingen met het bezette Indië. Vervolgens, terwille van de bevrijding, het vlootplan en het legerkorpsplan, leidend tot de voorbereiding van de Expeditionaire Macht, de infanterie-bataljons, de Mariniersbrigade. Maar de positie van de regeringsvertegenwoordigers bij de machtige Combined Chiefs of Staff te Washington laat te wensen over, de theatergrenzen in het Verre Oosten worden gewijzigd en dat alles leidt tot een militaire en bestuurlijke situatie in Nederlandsch-Indië die vrijwel niemand voorzien heeft. Abstraherend van hetgeen de verslagen van de Enquêtecommissie óók nog bevatten betreffende overheidsorganen in Amerika, scheepvaartbeleid aldaar, Voedselaankoopbureau, Netherlands Purchasing Commission, Unrra, en maritiem commando op de Antillen en in Suriname, heb ik zo nog eens in lange vogelvlucht de onderwerpen die de commissie in onderzoek genomen heeft, voor U willen oproepen. Mijn opsomming bestond uitsluitend uit begrippen die U in de titels van de hoofdstukken van de acht enquêteverslagen zult aantreffen. Ik heb de titels van de 362 paragrafen maar verwaarloosd. Niet minder | |
[pagina 30*]
| |
dan ruim 800 (817)Ga naar voetnoot1) getuigen heeft de commissie over die onderwerpen verhoord - getuigen die gebonden waren aan eed of belofte. Alleen al de minister-president uit de meeste der Londense jaren, prof. Gerbrandy, is zeventien maal voor de commissie verschenen. Aan de tekst der verhoren heeft de commissie in totaal 780 bijlagen toegevoegd. Uit verhoren en bijlagen tezamen bouwde zij haar hoofdstukken op - hoofdstukken die telkens eindigen met het formuleren van eenstemmig of nagenoeg eenstemmig aanvaarde conclusies - dit op één enkele uitzondering na. Hier ligt een machtig oeuvre voor ons. Over geen van de genoemde onderwerpen zal de historicus ooit een regel op schrift durven, zeker niet mogen zetten voor hij eerst gelezen heeft wat de Enquêtecommissie er over gepubliceerd heeft. Over de waarde van deze bron wil ik straks een oordeel trachten weer te geven dat, als wel elk historisch oordeel genuanceerd zal zijn, maar deze nuance mag vooropgesteld: die der onmisbaarheid. Deze enquête, zo uitgevoerd, was in de Nederlandse staatkundige geschiedenis een uniek verschijnsel. Nooit is hier te lande het regeringsbeleid onderwerp geweest van een zo grondig onderzoek van de zijde van de volksvertegenwoordiging. De hiermede achteraf uitgeoefende controle is minder breed geweest dan in normale tijden door Tweede en Eerste Kamer uitgeoefend wordt, maar zij heeft op de punten van onderzoek veel dieper gegraven, ten eerste doordat in dit geval leden der volksvertegenwoordiging aan de dragers van de executieve vragen hebben kunnen stellen in een aantal en van een aard als het normale contact tussen regering en parlement niet kent - ten tweede doordat die leden de beschikking hebben kunnen | |
[pagina 31*]
| |
krijgen over stukken uit de ministeriële archieven die in de regel niet aan het parlement bekend worden. Uit opzet en aanpak van de enquête is haar staatkundige waarde voortgevloeid. Dat de Duitse bezetter ons parlement uitschakelde, sprak vanzelf. Minder vanzelf sprak dat de regering-De Geer in de meidagen elk contact met de Volksvertegenwoordiging weigerde en dat onmiddellijk na de bevrijding de regering-Schermerhorn de aanraking met de eerste nood-volksvertegenwoordiging, de Nationale Adviescommissie, tot een minimum beperkte. Wij zien in onze naoorlogse politieke geschiedenis de groeiende invloed van de Staten-Generaal. Het herstel van hun primaat is door vele factoren bepaald. Ik ben geneigd, het werk van de Enquêtecommissie als een bij uitstek belangrijke factor te beschouwen. Want die Enquêtecommissie heeft gesproken tot ons volk - misschien ongewild geappeleerd aan de sensatiezucht en de onbescheiden nieuwsgierigheid van sommigen, aangenaam geprikkeld als zij werden door de ontdekking dat zich op het niveau van ministers, generaals en admiraals dezelfde ruzies kunnen voordoen als tussen collega's - ik wil niet zeggen op een school of universiteit -, laat ons zeggen: in een werkgemeenschap. Maar die Enquêtecommissie heeft misschien dezelfde, in elk geval andere personen vooral opnieuw doordrongen van de waarde van parlementaire controle. Zij die in oorlogstijd de besluiten genomen hadden waar het lot van vele Nederlanders, vaak ook de naam van ons volk van afhing, moesten verklaren waarom die besluiten genomen waren. Hun mededelingen werden aangevuld met stukken die uit de tijd zelf dateerden. En een commissie uit de Tweede Kamer sprak een oordeel uit dat later, formeel, door de Kamer zelf aanvaard is. Welk een contrast met de bezetting! En welk een verheffend schouwspel. Verheffend inderdaad. Wij vergeten snel, maar herinneren ons misschien toch nog de sfeer der eerste emotionele naoorlogsjaren, toen ons volk zijn evenwicht trachtte te hervinden, en daarmee zijn evenwichtigheid, hetgeen moeilijk gemaakt werd door geruchten en vage klachten, soms door querulanterige publikaties in de vorm van brochures en weekbladen. Wat werden er al niet, om slechts één voorbeeld te noemen, boosaardige veronderstellingen geuit met betrekking tot het beruchte Englandspiel. Dappere Nederlanders zouden bewust opgeofferd zijn door perfide bondgenoten. Ik hoef Albion nauwelijks te noemen. En de regering - een andere beschul- | |
[pagina 32*]
| |
diging - had in de meidagen van '40 alleen maar een symbolische verdediging willen voeren! Deze en dergelijke kwesties hadden, waren zij niet onderzocht, jarenlang tot tweedracht en ziekelijk twistgeschrijf aanleiding kunnen geven. De Enquêtecommissie heeft ze opgehelderd. Accoord, zult ge misschien zeggen, maar zo wij dus al waardering kunnen koesteren als staatsburgers, misschien zelfs als belangstellenden in het werk van de federatie voor de geestelijke volksgezondheid - wat hebben wij aan de Enquêteverslagen als historici? Ik wil op deze vraag, hier gesteld, geen antwoord geven in bijzonderheden. Wat de Enquêtecommissie in haar negentien zware delen aan historische stof te voorschijn gehaald en aan conclusies geformuleerd heeft, valt vanmiddag niet te vermelden of op te sommen. Ik zou haast zeggen: U hebt daarvan uit de persverslagen een adequate eerste indruk gekregen en, naar ik hoop: behouden en wanneer U zich nog even te binnen roept die reeks van gerangschikte hoofdstuktitels die ik zojuist de een na de ander onder Uw aandacht bracht, dan zult U wel begrijpen, dat ik hier verder van de inhoud van de Enquêteverslagen moet abstraheren. Stel ik nu toch de vraag: wat hebben wij er aan als historici? - dan zie ik haar betekenis in algemene zin allereerst hierin. Aan de beoefenaar van de contemporaine geschiedschrijving staan onoverzienbare hoeveelheden materiaal ten dienste. Het begrip ‘dienst’ mag men eigenlijk nauwelijks gebruiken, want dat ruwe materiaal is vaak eerder een hinder dan een hulp en het maakt de serieuze contemporaine geschiedvorsing soms tot een subtiele vorm van geestelijke dwangarbeid. Welnu - in dat materiaal, voorzover het betrekking heeft op het beleid van de Nederlandse regering in oorlogstijd, heeft de Enquêtecommissie een eerste structuur aangebracht. Zij heeft haar wetenschappelijke medewerkers in regeringsarchieven laten speuren. Zij heeft in de dialoog van vraag en antwoord belangrijk van onbelangrijk trachten te scheiden. Zij heeft daarmee een eerste beeld vastgelegd. Hoe belangrijk dat is, al in practische zin, ontdekt men zodra men zich verdiept in stukken die betrekking hebben op punten die de Enquêtecommissie niet in onderzoek heeft genomen. In een wirwar van vaak slecht of zelfs in het geheel niet geordende archieven is het dan een zoeken en tasten, een pogen, nuttige aanwijzingen te vinden voor verdere lectuur en nader onderzoek. Kortom: men mist dat | |
[pagina 33*]
| |
belangrijke uitgangspunt hetwelk door verslagen, verhoren en bijlagen van de Enquêtecommissie geboden wordt. Dan is uiteraard van eminent belang dat in de verhoren veel staat wat men in geen enkel bewaard gebleven stuk had kunnen vinden. Dat geldt voor nagenoeg ieder onderwerp waaraan de commissie aandacht besteed heeft, waardoor ons telkens weer historische beelden voor de geest worden gesteld van zeldzaam indringende kracht. Majoor Sas die in de crisis van november '39 in Den Haag verschijnt, daar wanhopig zoekt naar figuren die willen geloven dat een Duitse aggressie aanstaande is en tenslotte in een vergadering met de ministers opstaat en roept: ‘Ik zweer dat die aanval zal komen’Ga naar voetnoot1, met dat pathos tegelijk het wantrouwen tegen hem versterkend; de inwoners van Den Haag die, als de Koningin met haar gevolg in de ochtend van 13 mei de residentie verlaat, er bij moeten staan ‘met de handen in de hoogte’, want men vreest Duitse agenten onder henGa naar voetnoot2; minister-president de Geer die diezelfde ochtend zo in de war is dat hij nauwelijks meer kan telefoneren, ‘zenuwachtig zat hij maar aan het cijferrad te draaien’Ga naar voetnoot3; secretaris-generaal Snouck Hurgronje die als de meeste ministers zonder overdracht van regeringsgezag naar Hoek van Holland vertrokken zijn, tegen de achtergebleven minister Steenberghe zegt: ‘Ik wil voordat wij gaan praten, eten’, en dan komt er brood met spiegeleierenGa naar voetnoot4; secretaris-generaal Van Angeren, doodsbleek in de gangen rondlopend omdat zijn minister vertrokken is zonder hem, die de NSB-ers bestreden heeft, gewaarschuwd te hebbenGa naar voetnoot5; Nederlandse marechaussees die op hun tocht door België en Noord-Frankrijk mannen van de landmacht aan de kant van de weg laten staan, en doorrijden ‘in trucks beladen met fietsen en in volledige uitrusting, dus met het tweede stel blauw, inclusief de damborden’Ga naar voetnoot6; de directeur van de staatsartillerie-inrichtingen, ir. Den Hollander, die in juni 1940 naar de Hembrug toegaat om te | |
[pagina 34*]
| |
zeggen dat hij er mee ophoudt, want hij wil niet voor de Duitsers werken, en geeft zijn personeel in de mond, zijn voorbeeld te volgen, maar ‘merkwaardig was, dat maar twee mensen dat deden, van de zevenduizend’Ga naar voetnoot1; de hoofdambtenaar van het ministerie van financiën die, als de 7e oktober 1940 er is, nog niet de ondertekende ariërverklaring ingeleverd heeft en de 8ste belt de secretaresse van de afdeling kabinet hem op om hem te zeggen dat hij de enige van het hele ministerie en de buitendienst is die geweigerd heeft, en hij komt in de gang een joods collega tegen die hem vraagt, wel te tekenen, zeggend: ‘De toestand wordt voor ons veel zwaarder wanneer U het niet doet’, en de hoofdambtenaar bekent, vijftien jaar later: ‘Ik moet U eerlijk zeggen dat ik mij er nog voor schaam, die verklaring te hebben getekend, maar ik héb hem getekend’Ga naar voetnoot2; Hazelhoff Roelfzema en Krediet, die, uit Engeland met een bootje geland op het strand van Scheveningen, daar in december 1941, met de Duitsers vlakbij, een radioset moeten begraven en ‘met twee kolenschoppen’ aan de rand van de boulevard proberen door het ijs heen te komen, ‘wat natuurlijk een heidens kabaal maakte. Het zand was bevroren’Ga naar voetnoot3; of in Indië, als de capitulatie bij Bandoeng getekend is, die officier-vlieger die met het laatste, stukgeschoten vliegtuig nog naar Australië opstijgt, hoewel vriend na vriend tegen hem gezegd heeft: ‘Jij bent gek dat je gaat, ik ga vier maanden bridgen, dan is het wel voorbij’Ga naar voetnoot4; in april 1944 kolonel Giebel en kapitein van Eechoud die in Hollandia op Nieuw Guinea verschijnen als eerste Nederlandse Nica-officieren en er beginnen ‘in een tentje met een kaarsje op een kistje aan nog een kistje als tafel. Wij hebben enige maanden lang, wanneer wij naar ons hoofdkwartier moesten, langs de weg staan duimen’Ga naar voetnoot5; Liepke Scheepstra, ofwel Bob-KP, die bij de eerste overval op het Huis van Bewaring in Arnhem een ladder over een muur moet laten zakken en die ladder is 75 cm te kort - ‘toen heb ik een heel dun touwtje om gedaan, we hadden niets anders bij ons, het touwtje was om mijn pink gewonden, en de ladder laten | |
[pagina 35*]
| |
zakken. Het touw sneed hevig in mijn pink... De ladder moest ik vrij van de muur houden en zij draaide rond. Als ik ooit in mijn leven gebeden heb, dat ik het vol mocht houden, dan was het toen’Ga naar voetnoot1; Max Gans die zich in Zwitserland zoveel moeite geeft, joden uit Nederland te redden, overal stoot hij zijn hoofd, ook bij de joodse organisaties waar veel uit Oost-Europa afkomstige joden in zitten, is er geen echt levende belangstelling. ‘Wanneer er een Joods bericht binnenkwam - ik ben daar heel vaak bijgeweest - uit Lodz, sprongen alle aanwezigen op en er werd gevraagd of er nieuws van die of die was. Wanneer het echter Nederlanders betrof, zei niemand iets’Ga naar voetnoot2; de minister-president en de minister van financiën die in Londen besluiten, bijna 200 miljoen gulden aan nieuwe zilveren munten te laten vervaardigen, want, zei prof. Gerbrandy tegen ir. Van den Broek: ‘Dat is zo'n prachtige demonstratie van de bevrijding. Je komt weer met je mooie Nederlandse geld, dat is een mooie entrée’Ga naar voetnoot3 - er is van die bijna 200 miljoen maar 2 miljoen in circulatie gekomen, want de ministers hadden niet aan de wet van Gresham gedacht -; minister Van Heuven Goedhart die in februari 1945 's morgens om 12 uur met een pennemesje zijn handtekening onder twee Koninklijke Besluiten wegkrabt, want hij heeft gehoord dat hij die dag al geen minister meer is, ‘daarna heb ik mijn tas gepakt en ben op Piccadilly gaan wandelen, want toen was ik niets meer’Ga naar voetnoot4; de conflicten over de capitulatie-onderhandelingen met de Duitsers in april 1945, mr. Drion van het studentenverzet die als afgevaardigde van de illegaliteit naar Den Haag is gekomen om er te toornen tegen het College van Vertrouwensmannen dat zich, zo meent hij, op onvoldoende gronden met de Duitsers heeft ingelaten, en Bosch van Rosenthal, voorzitter van Vertrouwensmannen, eist dat het protest-telegram naar Londen dat de illegaliteit opgesteld heeft, ingetrokken wordt, en op een gegeven moment, ‘is hij driftig geworden en de kamer uitgelopen’, waarna Drees binnenkomt om de gemoederen tot bedaren te brengenGa naar voetnoot5; | |
[pagina 36*]
| |
dan, in verband met die capitulatie-onderhandelingen de reis door de linies van Van der Gaag, voorzitter van de Raad van Verzet, en Neher, met volle steun van Seyss-Inquart wiens Beauftragte voor Zuid-Holland het koffertje van Van der Gaag draagt met diens geallieerd uniform en een flink pistool er in, ‘en zo zijn wij,’ aldus Van der Gaag, ‘in een open auto gestapt, Neher en ik achterin, en onder de woedende blikken van de bevolking weggereden’Ga naar voetnoot1; tenslotte in Londen de discussie in de ministerraad waar de ministers voor de gewetensvraag staan: kan men met de Duitsers in zee gaan, en Van der Gaag verschijnt er of, zoals prof. Gerbrandy zegt: hij ‘moest als het ware worden vertoond’, en een van de ministers zegt: ‘dat smaakt mij niet!’ hij vroeg zich af of die voorzitter van de Raad van Verzet soms een Duitse spion isGa naar voetnoot2; - hoezeer is dat alles (ik heb maar enkele voorbeelden gekozen) ‘the stuff where history is made of’ - hoezeer geeft het ons dat onmiddellijke contact met een historische werkelijkheid waaraan wij voor de nagestreefde breedheid van ons beeld en de poging tot zuiverheid van ons oordeel natuurlijk niet voldoende hebben, maar dat ons steeds het noodzakelijk besef voor ogen houdt dat wij te maken hebben met mensen, levende mensen, en met unieke situaties. Deze enquête heeft ons bronnenmateriaal verstrekt van een levendigheid en een intensiteit als ons in die mate voor geen andere periode uit de vaderlandse geschiedenis ten dienste staat en wij kunnen ons er slechts over verheugen dat de commissie alle verhoren - enkele hier en daar wat geretoucheerd - integraal gepubliceerd heeft. Het is jammer dat de commissie ten aanzien van de bijlagen een keus heeft gedaan die zich gemiddeld beperkt heeft tot een kwart (780 van de 3446 stukken) van de stukken die zij wist te verzamelen. Dat is ook daarom jammer omdat zo in sommige gevallen elementen weggevallen zijn die bij het opstellen van de conclusies door de commissie een belangrijke rol hebben gespeeld. Wanneer men bijvoorbeeld de verhoren leest over de formatie van het laatste kabinet-Gerbrandy in februari 1945 en de weinige stukken die er over afgedrukt zijn, dan verwacht men een heel ander oordeel dan tenslotte uit de bus komt. Men moet dan ook wel vermoeden dat de commissie op dit punt | |
[pagina 37*]
| |
de beschikking heeft gekregen over stukken en mededelingen die zij niet heeft willen publiceren. De Tweede Kamer is zo vriendelijk geweest, mij alle niet afgedrukte, door de Enquêtecommissie verzamelde documenten ter vertrouwelijke lezing af te staan. Er zijn er vele bij waarvan ik het betreur dat de commissie, meestal door zuinigheid gedreven, ze althans aan de lezers van de Enquêteverslagen onthouden heeft. Zij zijn natuurlijk niet voor later verloren gegaan. Maar wat ik hier over de bijlagen gezegd heb, is eigenlijk een terzijde. Voor de meeste bijlagen hebben we de Enquêtecommissie niet nodig gehad. Die waren wel in de archieven blijven liggen. Volstrekt uniek zijn de verhoren, en het is met deze verhoren geweest dat de Enquêtecommissie, wat er verder ook op te merken valt, de geschiedschrijving een dienst bewezen heeft waarvoor wij haar niet dankbaar genoeg kunnen zijn. U wilt dat wel vasthouden. Als ik nu kom tot het formuleren van enkele bezwaren of kritische bespiegelingen die, terwijl ik mij in de verslagen verdiepte, langzamerhand in mijn geest gegroeid zijn, dan wil ik om te beginnen herinneren aan enkele beperkingen waaraan het onderzoek van de commissie gebonden was. Eén beperking had de volledige instemming van de commissie, één niet. De eerste betrof het feit dat naar het aandeel van de Koningin, eventueel van leden van de Koninklijke familie, aan de tot stand koming van het regeringsbeleid niet gevraagd mocht worden en dat de commissie daarover ook geen mededelingen die zij ongevraagd verkreeg, mocht publiceren. De tweede beperking was hierin gelegen dat de commissie geen vragen mocht stellen met betrekking tot beraadslagingen in de ministerraad. Aan die tweede beperking werd de commissie gebonden door een uitspraak, niet van de Tweede, maar van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Ik begin met de eerste beperking. De commissie heeft die gemotiveerd in de algemene inleiding bij haar eerste verslagGa naar voetnoot1 en daar onder verwijzing naar artikel 55 van de Grondwet o.a. opgemerkt: ‘Handelingen van het Staatshoofd kan en mag de commissie niet onderzoeken. Het is waar dat de verhouding tussen het Staatshoofd en de Ministers in de Londense periode in feite anders was dan in normale tijden, omdat de Staten-Generaal geen verantwoording konden eisen en dientengevolge | |
[pagina 38*]
| |
in het overleg tussen het Staatshoofd en de Ministers het zwaartepunt meer naar de zijde van het Staatshoofd verplaatst’ - men verwacht dan: ‘werd’, maar dan zou de commissie de grens die zij zichzelf gesteld heeft, overschrijden, zij zegt dus: - ‘verplaatst kon worden’Ga naar voetnoot1. Dit neemt echter niet weg dat de ministeriële verantwoordelijkheid niet was opgeheven en dat de Ministers alle genomen besluiten met hun verantwoordelijkheid hebben gedekt’. Er zal bij de behandeling van verschillende punten nog ruimschoots gelegenheid zijn nader op deze kwestie in te gaan’, schreef de commissie in dat eerste verslag. Ik heb daar vruchteloos naar gezocht. De commissie erkende dat het beeld dat zij verkreeg, ‘historisch niet geheel zuiver’ zou zijn, maar dat achtte zij voor haar onderzoek geen bezwaar. ‘Het persoonlijke aandeel van Hare Majesteit in het gevoerde beleid zal eerst veel later door historici kunnen worden vastgesteld, indien althans de daarvoor nodige gegevens nog verkrijgbaar zijn.’ Hoopvol klonk dat niet maar begrijpelijk is dat scepticisme wel wanneer men bedenkt dat de voorzitter toen dacht aan een termijn van ‘bijvoorbeeld vijftig jaar’Ga naar voetnoot2. Deze belangrijke passage werd door de commissie herhaald, niet toevallig natuurlijk, in de inleiding bij het vijfde verslag waarin de ministeriële wisselingen die zich in Londen voorgedaan hebben, in den brede beschreven worden. Maar daar meent de commissie toch gerechtigd te zijn, ‘op één aspect van het optreden van Koningin Wilhelmina in de oorlogsjaren te wijzen’ en dan volgt dit: ‘Het is haar door het diepgaande onderzoek dat zij heeft ingesteld, en uit het omvangrijke materiaal dat te harer kennis is gebracht, vele malen gebleken, hoe de Koningin in die jaren in den vreemde de personificatie is geweest van het geknechte en strijdende Nederland, hoe de eerbied voor Haar persoonlijkheid, die Zij wist op te wekken, ons land ten goede is gekomen en hoe Zij door haar onversaagdheid en onverzettelijkheid de krachtinspanning van de landgenoten in en buiten bezet gebied telkenmale heeft weten op te voeren tot het peil, dat nodig was om de overwinning te behalen. Zij heeft daar- | |
[pagina 39*]
| |
mee het Nederlandse volk onschatbare diensten bewezen’.Ga naar voetnoot1 Woord voor woord juist - maar niets nieuws voor wie ook maar naar enkele van de radioredevoeringen van onze Koningin in oorlogstijd geluisterd heeft. En opnieuw wordt die constitutionele beperking gememoreerd in de inleiding bij het zevende verslag, waar de commissie voor de vraag stond of zij Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Bernhard als getuige mocht horen in verband met zijn functie als Bevelhebber van de Nederlandse Strijdkrachten. ‘Na ampele overweging heeft zij op die vraag een ontkennend antwoord gegeven. Zij heeft gemeend dat de constitutionele verhoudingen in ons land niet gedogen, dat getuige-verklaringen van een lid van het Koninklijk Huis onderwerp van openbare discussie kunnen worden’Ga naar voetnoot2. Het is nauwelijks nodig, er op te wijzen dat zodoende in de verslagen van de Enquêtecommissie, speciaal natuurlijk ten aanzien van het aandeel van Koningin Wilhelmina aan het regeringsbeleid - afgezien van enkele merkwaardige indiscreties - een belangrijke lacune ontstaan is. In menig verhoor van de Londense ministers vindt men er de weerslag van. Zoals de verhoudingen in ons land gegroeid zijn, kon de commissie moeilijk anders handelen dan zij deed. Ik stel dat voorop. Maar ik stel ook, dat zodoende, ik wil niet zeggen: het feit geschapen is (want dan zou ik mijnerzijds te ver gaan), maar toch wel een mogelijkheid, waarvan elk die bepaalde complexen in de verslagen van de commissie navorst, zich voortdurend bewust moet zijn: deze mogelijkheid dat ministers in de verslagen staatkundige verantwoordelijkheid dragen, terwijl de historische verantwoordelijkheid anders heeft gelegen. En ik wil tenslotte de hoop uiten dat aan de historicus niet de gelegenheid onthouden zal worden, een rijker geschakeerd, een dramatischer, een waarachtiger, een menselijker beeld vooral te schetsen daar, waar de Enquêtecommissie zich de grootste zelfbeperking heeft moeten opleggen. Het uiten van die hoop is wellicht gepast in een jaar waarin onze vorstin uit de oorlogsjaren haar levensherinneringen en de minister-president zijn memoires van de bezettingstijd heeft willen publiceren. Ten aanzien van de tweede beperking die voor het onderzoek gold, is de Enquêtecommissie minder stringent te werk gegaan. | |
[pagina 40*]
| |
Wanneer oud-ministers mededelingen deden over beraadslagingen in het kabinet, heeft zij die gehandhaafd, men mag wel zeggen: met graagte. Dat is nogal eens gebeurd. Tot de notulen van de ministerraad alsmede van de ministeriële commissies die in sommige opzichten wèl zo belangrijk zijn geweest, had de Enquêtecommissie geen toegang, maar, merkte haar voorzitter eens bij een verhoor op: ‘Er druppelen van verschillende kanten notulen binnen waarom wij niet gevraagd hebben’Ga naar voetnoot1. Het is bij druppels gebleven. Men vindt in de bijlagen van het tweede verslag een reeks fragmenten uit notulen van de ministerraad, enkele tientallen uit 1940, een paar uit 1941, één uit 1942Ga naar voetnoot2, alle geput uit het dossier-De Geer, en onder de bijlagen van het vijfde verslagGa naar voetnoot3 vindt men de notulen van zeventien vergaderingen van de zg. ministers-kwartiermakers, van eind oktober tot vlak voor Kerstmis gehouden in het bevrijde Zuiden. Die laatste serie van zeventien notulen is belangrijker dan de fragmenten uit het dossier-De Geer, omdat dat fragmenten zijn, maar natuurlijk: de notulen van de ministers-kwartiermakers zijn ook fragment, al kan men er al uit afleiden dat voor enkele van de betrokkenen het laatste kwartier was aangebroken. Het is waar: de commissie heeft, wat het kabinet betreft, mogen vragen naar de genomen besluiten en de gronden waarop deze berustten. De historicus zal zich daarnaast in niet minder sterke mate interesseren voor de misschien vaak bewogen gedachtenwisseling die aan die besluiten vooraf ging. Maar de Enquêtecommissie kan hem dan niet helpen. Ik kom tot een andere bedenking die bij mij gegroeid is. Zij is inhaerent aan het publieke karakter van het enquête-onderzoek. Vrijwel ieder die door de Enquêtecommissie verhoord is, wist dat zijn antwoorden woordelijk wereldkundig gemaakt zouden worden. De Enquêtecommissie heeft daar uit zichzelf nooit uitdrukkelijk op gewezen en er zijn mij enkele gevallen bekend van getuigen die achteraf onthutst zijn geweest door de publikatie van hun verklaringen, maar voor de meeste getuigen, zeker voor de belangrijkste, was die publikatie geen verrassing. Integendeel: zij wisten dat deze komende was. Dit heeft, vooral in het persoonlijke vlak, geleid tot wat ik zou willen noemen: een gedempt weergeven van oordelen. De meeste getuigen ont- | |
[pagina 41*]
| |
zagen in de verhoren die hun afgenomen werden, de gevoelens van nog levende medemensen. Dat is over vrijwel de ganse linie gebeurd. Indien men dus al stellen mag dat iedereen voor de Enquêtecommissie de waarheid gesproken heeft, dan geldt ook dat vrijwel niemand de volle waarheid over zijn lippen heeft laten komen. Maar dat leidt nog tot verdere overdenkingen. Wil men buiten het parlementaire vlak het werk van de Enquêtecommissie vergelijken met een andere vorm van geestelijke activiteit, dan zal men wel het eerst denken aan een gerechtelijk vooronderzoek. Theoretisch zou de beste werkwijze deze zijn geweest dat de commissie begonnen was met een brede studie van het schriftelijk bronnenmateriaal dat hetzij door leden van de commissie, hetzij door historici, hetzij door beide groepen tezamen uitgevoerd had kunnen worden. De commissie had de verhoren dan kunnen beperken tot het doen van navraag op punten die uit de stukken niet voldoende duidelijk waren geworden of er zelfs in het geheel niet in waren behandeld. De werkwijze die de commissie in werkelijkheid gevolgd heeft was deze, dat bestudering van stukken en ondervraging van getuigen gelijk-op liepen waarbij over het algemeen het accent bij de verhoren kwam te liggen. Dat was heel wel verklaarbaar, want in veel gevallen waren de stukken uit de regeringsarchieven die men in de jaren 1948-1950 had willen raadplegen, nog ongeordend of lagen ze zelfs nog onuitgepakt in de kisten waarin ze uit Londen gekomen waren. Er is evenwel verschil tussen de juridische en de historische benadering van gebeurtenissen uit het verleden. De juridische benadering is van meet af aan doelbewust, borend naar de kern, tegelijk ook: isolerend. De historische gunt zich veel meer tijd en, zou men kunnen zeggen, kijkt meer rond. De Enquêtecommissie, die aanvankelijk meende in een jaar het onderzoek te kunnen voltooien, heeft zich moeten haasten en heeft zich moeten beperken. Had zij dat niet gedaan, dan lagen nu niet deze acht rijke verslagen voor ons. Maar dat in de beperking een gevaar voor de beeldvorming schuilt, is evident. Onderzoekt men de volheid van het gebeuren, dan behoeft dat niet te leiden tot de slotsom, dat de Enquêtecommissie ten onrechte geconcludeerd heeft tot bepaalde staatkundige verantwoordelijkheden. Maar het ganse beeld wordt anders. Ik keer nog even terug naar hetgeen ik zei: dat in het onderzoek van de commissie het accent is komen te vallen bij de | |
[pagina 42*]
| |
verhoren. De commissie heeft die verhoren kritisch verwerkt, en wanneer ik enkele bedenkingen laat horen, dan ben ik er van overtuigd, dat zij bij de vroegere leden van de commissie geen tegenspraak zullen ontmoeten - maar bedenkingen blijven het. Het zijn de volgende. Belangrijke zaken verbleken spoedig in het geheugen. In de zich ontwikkelende werkelijkheid zijn de gevoelens een hoogst belangrijke werkzame factor. Welnu - die gevoelens worden bij het voortschrijden van de tijd als het ware geloogd uit de gebeurtenissen. Zijn er conflicten geweest in het verleden, dan is een relaas dat daar later over opgehangen wordt, zelden adequaat. Of: de vreugde van toen - de verontwaardiging van toen - ze worden nu niet meer gevoeld, en het verhaal achteraf geeft veel minder dan eens de werkelijkheid inhield. Talrijke voorbeelden daarvan zijn te vinden in het zesde enquêteverslag waar o.a. aan de orde gesteld wordt waarom Nederlandse vluchtelingen in het buitenland en Nederlandse politieke gevangenen en gedeporteerden vaak niet in de verte de hulp kregen waarop zij meenden te mogen rekenen. Ik kan dat verslag niet anders kwalificeren dan als een echo van hetgeen zich in werkelijkheid heeft afgespeeld. Een tweede bedenking is, dat te goeder trouw veel feitelijkheden worden vergeten, hetgeen de waarde van elk verhoor vermindert - temeer natuurlijk wanneer er een grote tijdsafstand komt te liggen tussen gebeurtenis en verhoor. Het geheugen van de een is veel gedifferentieerder en krachtiger dan dat van de ander. Het geheugen van sommige mensen is van opmerkelijke kracht wanneer het gaat om het vasthouden van krenkingen. Leest men evenwel de latere verhoren die aan sommige ministers afgenomen zijn, dan kan men meermalen een gevoel van deernis niet van zich afzetten. Daar worden mensen van bij de zeventig ondervraagd over kwesties die zij vijftien jaar eerder midden in de storm van de oorlog hebben beleefd - zij weten het niet meer. De antwoorden zijn dan ook vaak onvolledig of zelfs geheel onjuist. Naarmate de commissie zich verder van de oorlog verwijderd heeft, heeft zij vooral met datering en periodisering moeilijkheden gekregen - zo menselijk, zo begrijpelijk. Ik noteerde één plaats waar er tussen subcommissie en getuige hartelijke overeenstemming over bestaat dat de oorlog met Rusland begonnen is in 1942. Dan valt ten derde bij al die verhoren te bedenken dat uiteraard, naast het te goeder trouw, het indifferent vergeten, be- | |
[pagina 43*]
| |
paalde aspecten van gebeurtenissen die de ondervraagde persoon onaangenaam waren - en dan meestal ook nog zouden zijn als zij weer tot het bewustzijn toegelaten werden - onderworpen blijven aan het proces van de verdringing. Ik noem als vierde bedenking dat het vrijwel alle mensen uiterst moeilijk valt, het verleden, voorzover het herinnerd wordt, in woorden zodanig actief te reproduceren dat het werkelijk gebeuren in zijn oorspronkelijke volheid en kracht - ik wil niet zeggen: herrijst: dat ware teveel gevergd, maar wel: wordt benaderd. De meeste getuigen die de Enquêtecommissie heeft verhoord, zijn merkwaardig slechte vertellers geweest - wat niet zeggen wil dat de beste vertellers steeds de betrouwbaarste waren. Als merkwaardig gering trof mij het aantal van hen die, althans blijkens hetgeen zij aan de Enquêtecommissie meedeelden, enigszins boven de gebeurtenissen stonden en hetgeen zij zelf hadden beleefd, wisten onder te brengen in een algemeen kader, als het ware wisten te abstraheren van hun persoonlijk lot, van hun persoonlijke gevoelens en hun persoonlijke ervaringen. Ik herhaal: ik kan mij niet voorstellen dat dit bedenkingen zijn die niet ook de leden van de Enquêtecommissie zich bewust, en misschien zelfs: pijnlijk bewust waren. Maar het blijven bedenkingen die de historicus wanneer hij de enquêteverslagen als geschiedkundige bron gebruikt, zich steeds voor ogen moet houden. Het beeld dat uit die verslagen oprijst is in de eerste plaats gebaseerd op het geheugen van de betrokkenen - dat het hun geheugen was en dat zij persoonlijk betrokken waren, zijn twee elementen die naast voordelen ook nadelen bieden. Natuurlijk wil ik met dat alles niet beweren dat de historicus het verhoor kan missen als bron van kennis. Maar wij zullen vooral proberen het te gebruiken in een sfeer die, wat ons betreft, vrij is van gevoelsuitingen, die zo zakelijk mogelijk is zodat degeen met wie wij spreken, liefst vertrouwelijk, zichzelf kan zijn. Wie voor de Enquêtecommissie verscheen, kwam er in een sfeer die, niet van de zijde van de steeds correcte en steeds hoffelijke commissie, maar van de zijde van de getuige veelal een zekere geladenheid bezat. Want die getuige moest zich verantwoorden. Geen kleinigheid! Het heeft de volledigheid en de zuiverheid van de mededelingen vaak geschaad. Wanneer ik nu bepaalde, wel onvermijdelijke bezwaren noem die aan het verhoor door de Enquêtecommissie vastzaten als middel om de waarheid te benaderen, dan voeg ik daaraan toe dat al die bezwaren niet hebben verhinderd dat de commissie | |
[pagina 44*]
| |
vele aspecten van het oorlogsgebeuren op schitterende wijze uit de doeken heeft weten te doen. Ik denk in de eerste plaats aan het Englandspiel en aan hetgeen de commissie verder in haar vierde verslag aangaande de geheime verbindingen tussen Londen en het bezette gebied heeft weten mee te delen. Hier kwamen haast geen documenten aan te pas - de verhoren hebben in de allereerste plaats het materiaal opgeleverd dat de commissie in staat heeft gesteld, met bewonderenswaardige nauwkeurigheid te schetsen onder welke omstandigheden de geheime agenten werden uitgezonden en welke ernstige beleidsfouten van de Britse Special Operations Executive, gekoppeld aan beleidsfouten van Nederlandse kant, er toe geleid hebben dat Schreieder en Giskes hun Englandspiel konden opzetten met een vindingrijkheid, en volhouden met een energie, die men graag in dienst had gezien van een betere zaak. Ik noem dit als voorbeeld en ik wil geen verdere voorbeelden noemen, al zijn zij er wel - omdat dit voorbeeld ons nog kan leiden tot een algemene overweging. Wie zich in andere objecten van onderzoek van de Enquêtecommissie verdiept - zeg: de wisseling in het opperbevel, of de gebeurtenissen in de Meidagen, of de ministeriële crises in Londen of de problemen rond de naoorlogse bestuursvoorziening of het militair gezag - vindt in die objecten een materie behandeld die zich gemakkelijk laat volgen. Men heeft er belangstelling voor nodig, maar geen speciale kennis. Ik kan mij evenwel indenken dat de belangstellende lezer zich door de details van het vierde verslag over het Englandspiel laat afschrikken en dat het scheepje van zijn interesse spoedig vast komt te zitten op de riffen van technische bijzonderheden. Want hij krijgt daar te maken met hoogst ingewikkelde systemen van codering - Plyfair-systeem en double transposition en hoe zij verder heten mogen - en met soorten securitychecks waar hij zich volstrekt in moet verdiepen, anders kan hij het betoog van de commissie niet volgen en ook de geldigheid van haar conclusies eigenlijk niet aanvaarden. Ik heb als lezer met die technische vraagstukken ook moeten worstelen en toen bleef mij dit bij, dat - nu even afgezien van die techniek - het Englandspiel en in het algemeen de zaak van de geheime verbindingen met het bezette vaderland een eenvoudige aangelegenheid is geweest, een zaak met naar verhouding weinig algemene aspecten. Vraagstukken van levens- en wereldbeschouwing komen er niet aan te pas. Het is een technische zaak, | |
[pagina 45*]
| |
geen staatkundige - een technische zaak die aan elkaar hangt van betrekkelijk kleine feitelijkheden die de commissie met volleerd meesterschap heeft weten bloot te leggen, men zou ook kunnen zeggen: met de speurzin en het combinatievermogen van een voortreffelijk rechercheur of een voortreffelijk rechter-commissaris. Het is wel regel dat staatkundige aangelegenheden in technisch opzicht veel minder moeilijkheden bieden, maar dat er veel meer algemene aspecten aan vastzitten die positief of negatief gewaardeerd kunnen worden en die met vraagstukken van levens- en wereldbeschouwing ten nauwste samenhangen - waaruit voortvloeit dat het onmogelijk is, er een algemeen aanvaard, of aanvaardbaar oordeel over te vellen. Maar wat dan te denken van de eenstemmigheid waarmee de Enquêtecommissie die toch uit afgevaardigden van de meest verscheiden politieke partijen en vertegenwoordigers van tal van godsdienstige richtingen bestond, haar conclusies geformuleerd heeft? Men kan zich historici indenken, nu, vooral ook later, die redeneren: wij hebben met de conclusies van de commissie niets te maken; wij hebben alleen te maken met het bronnenmateriaal dat verhoren en bijlagen opleveren, maar aan de opinies van een groep leden van de Staten-Generaal uit de jaren 1948-1956 hechten wij geen betekenis voor de geschiedschrijving. Dat is mijn opvatting niet. Integendeel: daar waar de conclusies scherp geformuleerd zijn, d.w.z. getuigen van een duidelijk eigen standpunt - dat is, vooral in de laatste drie delen lang niet altijd het geval -, ben ik in beginsel geneigd, ze met de grootst mogelijke zorgvuldigheid te overwegen. De latere geschiedvorser kan de beschikking krijgen over veel archiefmateriaal dat aan de Enquêtecommissie onbekend bleef. Hij kan van belangrijke getuigen dingen horen die de Enquêtecommissie niet vernam, soms omdat ze er niet naar gevraagd heeft. Maar de Enquêtecommissie houdt op één punt een voorsprong die niet in te halen valt: zij, en zij alleen, heeft al die ruim 800 getuigen kunnen zien en gadeslaan tijdens het verhoor. De conclusies horen bij het onderzoek. En nu herhaal ik: mij heeft die eenstemmigheid die vrijwel steeds binnen de commissie heerste, enigszins verbaasd, en ik mag wel zeggen: verontrust. Het komt maar weinig voor dat alleen de grootst mogelijke meerderheid van de commissie de conclusies onderschrijft. Dan was er dus één tegenstemmer en die zal men in | |
[pagina 46*]
| |
de regel wel moeten zoeken bij het lid van de Communistische Partij Nederland, zolang althans haar fractie aan het onderzoek deelnam. Eén punt is door de commissie onderzocht waarbij zich echt een meerderheids- en een minderheidsstandpunt aftekende. Dat is het enig punt gebleven. Ik noemde dat opmerkelijk verschijnsel al. Het betreft hier deze vraag. In juni-juli 1940 is door de Duitsers geëist dat alle beroepsofficieren of diegenen die er voor in opleiding waren, hun erewoord zouden geven dat zij niets zouden ondernemen dat strijdig was met de Duitse belangen. Wie dat erewoord niet wenste te geven, zou in krijgsgevangenschap worden weggevoerd. Door nagenoeg het gehele kader van land- en zeemacht is dat erewoord gegeven, behalve door negen officieren van de landmacht en acht van de marine alsmede door 41 officieren van het Koninklijk Nederlands-Indisch leger en twaalf cadetten van het KNIL. Er zit aan die kwestie van het erewoord enorm veel vast - waarom het door zovelen werd gegeven en tot welke tegenstellingen en conflicten dat heeft geleid, in krijgsgevangenschap en ook na de oorlog. Dat sla ik over. De Enquêtecommissie stond o.a. voor deze vraag: talrijke officieren zijn in strijd met het erewoord gaan deelnemen aan het verzet. Er waren er zelfs die, nadat zij in mei 1942 in krijgsgevangenschap afgevoerd waren, in het kamp weer een erewoord aflegden, als list, om naar Nederland terug te kunnen keren om er belangrijk spionagewerk te kunnen voortzetten. Was dat geoorloofd? Moest men de heiligheid, de ernst van het erewoord boven alles stellen - of hadden de Duitsers die zelf alle beloften geschonden hadden die zij aan ons volk hadden gedaan, daarmee impliciet diegenen die te goeder trouw hun erewoord gegeven hadden, ontslagen van de plicht, het ook te houden? Het is een vraagstuk met belangrijke en moeilijke ethische aspecten. De Enquêtecommissie is het er niet over eens geworden. Vier pagina's waren nodig om aan meerderheids- en minderheidsstandpunt recht te doen wedervarenGa naar voetnoot1. En nu is het - ik zei het al - bevreemdend dat over vele andere onderzochte punten door de Enquêtecommissie met een opmerkelijke eenstemmigheid wordt geoordeeld. Ik laat nu even daar dat zelfs het door mij als technisch gekwalificeerde onderzoek naar het Englandspiel en, in het algemeen, de verbindingen met het bezette gebied hier en daar van een zone waar | |
[pagina 47*]
| |
men scherp ontwaren kan wat geschied is, overgaat in een gebied van betrekkelijke vaagheid. Verrassend is eigenlijk dat op punten van niet-technische aard, waarvan men zich zo heel wel kan voorstellen dat ze, volkomen te goeder trouw, door verschillende mensen toch verschillend beoordeeld zullen worden, binnen de Enquêtecommissie geen wezenlijk verschil van mening bleek te bestaan. Daarbij valt te bedenken dat de commissie bij uitstek conflicten heeft moeten onderzoeken - zaken die aanleiding gegeven hebben, toen al, of ook later, tot verdeeldheid, tot kritiek, tot heftig meningsverschil, tot ruzies, soms tot vetes die tot op de huidige dag voortduren. Ten dele hangt de eenstemmigheid hiermee samen dat de conclusies van de commissie in de regel gematigd geformuleerd zijn. Men heeft binnen de commissie kennelijk steeds gezocht naar een grootste gemene deler - maar die heeft men dan ook gevonden. Hoe langer het werk duurde, des te gematigder werden die formuleringen, om niet te zeggen: des te matter. Dat is ook een vermoeidheidsverschijnsel. Nadat eens door een der voorzitters van een subcommissie de verzuchting geslaakt was, ‘dat het menselijk haast onmogelijk is, het werk nog langer voort te zetten’Ga naar voetnoot1 - is men er nog vijf jaar mee doorgegaan. Matte, en misschien moeten wij dus zeggen: afgematte, conclusies vinden wij in het bijzonder voor het zesde, het zevende en het achtste verslag. Het zesde verslag gaat terug op het onderzoek van een sub-commissie waar mr. Donker geen deel van uitmaakte en het zevende en achtste verslag zijn uitgekomen, en dus ook geformuleerd, lang nadat hij het voorzitterschap van de commissie en het lidmaatschap van de Tweede Kamer had verruild voor het ministerschap van justitie. Ik heb mr. Donker genoemd en ik noem de naam van deze man die ons veel te jong ontvallen is, met eerbied. De snelheid waarmee hij zich als voorzitter van de Enquêtecommissie in reeksen, soms heel ingewikkelde vraagstukken heeft weten in te werken, is verbluffend. Hij was iemand van onverwoestbare werkkracht. Hij heeft de verhoren weten te leiden met enorme scherpzinnigheid, met een volledige overgave aan een hoge taak en met treffend verantwoordelijkheidsgevoel. Hij heeft over zichzelf, over de medeleden van zijn commissie en over de leden van de wetenschappelijke staf de zweep gelegd van een ontembare energie; men zou zich kunnen voor- | |
[pagina 48*]
| |
stellen dat ze er nog de littekens van dragen. En ik geloof dat ik niemand onrecht doe wanneer ik beweer dat hij in de jaren van zijn voorzitterschap de Enquêtecommissie heeft gedomineerd. Gelukkig, zeg ik aan de ene kant, want zo is dit grote werk inderdaad in redelijke tijd tot stand gekomen. Ik voeg er aan toe dat ik natuurlijk allerminst van opinie ben dat de overige leden van de Enquêtecommissie zich hebben laten ringeloren, nog minder dat zij hun fiat gegeven hebben aan conclusies die zij eigenlijk maar ten halve konden onderschrijven. De zaak heeft zich anders toegedragen. Men vindt onder elk enquêteverslag de namen van alle leden van de commissie in haar samenstelling op de datum van publikatie. Die leden dragen er dus de staatkundige verantwoordelijkheid voor, maar ik meen dat wij ook hier wel een zekere spanning, een zekere tegenstelling mogen veronderstellen tussen de staatkundige en de historische verantwoordelijkheid. De commissie heeft zich immers gesplitst in subcommissies en door die sub-commissies is het eigenlijke werk gedaan. Ook dat is nog te ruim. In de regel viel de voornaamste functie toe aan de voorzitter van de sub-commissie. Hij moest immers de verhoren leiden. Dat wil zeggen dat uit de situatie waarin hij zich bevond, voortvloeide dat hij zich met de grootst mogelijke grondigheid in de te onderzoeken materie inwerkte. Soms werkte een ander lid van de sub-commissie met hem gelijk op. Soms had hij een zeer nauw werkcontact met de griffier van de sub-commissie, meest een jurist, die men als de eerste wetenschappelijke assistent van de betrokken sub-commissie kon beschouwen. Kortom: het proces van de beeldvorming dat natuurlijk ten grondslag moest liggen aan het gehele verslag, voltrok zich het scherpst en het duidelijkst in het hoofd van de voorzitter van de sub-commissie. Hij gaf in de regel aanwijzingen hoe het concept-verslag door de griffier moest worden geschreven, en wanneer dan in de plenaire sub-commissie of zelfs in de plenaire commissie gesproken moest worden over het verslag voorzover het zuiver refererend was en in het bijzonder over de conclusies, dan had de voorzitter van de sub-commissie het immense voordeel dat hij in de materie zat in een mate die men redelijkerwijs van de andere leden van de commissie niet kon veronderstellen. Staatkundig dragen die leden voor alle verslagen een gelijke verantwoordelijkheid. Historisch ligt het zo dat zij gemiddeld van de tien verhoren maar drie hebben bijgewoond; dat gemiddelde ligt voor de | |
[pagina 49*]
| |
laatste verslagen nog aanzienlijk lagerGa naar voetnoot1. Twee verslagen zijn zelfs ondertekend door leden die, wat het betrokken verslag betreft, geen enkel verhoor hebben bijgewoond. Mr. Donker nu, was een man van sterke overtuigingen, op en top jurist, op en top parlementariër, op en top sociaaldemocraat, gevormd in het werk van vertegenwoordigende colleges, eerst op stedelijk, later op landsniveau. Hij is in de oorlog lange tijd in gijzeling geweest. Met het daadwerkelijk verzet heeft hij weinig aanraking kunnen hebben en wanneer men de verhoren over het verzet die onder zijn leiding afgenomen zijn, op zich laat inwerken, kan men zich niet aan de indruk onttrekken dat hij er ook toen nog met een zekere onwennigheid tegenover stond. Voor hem stond de geordende rechtsstaat voorop waarin de strikte gehoorzaamheid aan wet en grondwet prevaleert. Deze man heeft in het Zuiden van het land, waar hij in de herfst van 1944 werd bevrijd, haast physiek geleden onder de verwarring die hij om zich heen zag. Hij is een poos in Londen geweest waar de zaken op veel punten de minister-president uit handen waren gelopen; waar een innerlijk verdeeld kabinet - verdeeld door vreemde maar fascinerende mengsels van politieke en persoonlijke factoren - op instorten stond en waar door prof. Gerbrandy met eindeloze moeite een nieuw kabinet werd gevormd waarin voor geen enkele sociaaldemocraat een plaats werd ingeruimd. Mr. Donker heeft daar veel gezien en gehoord wat hem diep geschokt heeft. Het is geen toeval dat hij zich zo met hart en ziel aan het werk van de Enquêtecommissie heeft gegeven. Daar stak bij hem een stuk gezonde weetgierigheid in, een begeerte, eens precies na te vorsen wat zich daar in dat vreemde Londen in de oorlogsjaren afgespeeld heeft; en tegelijk ook een nobele behoefte, aan te tonen, welke gevaren een volk loopt wanneer de parlementaire democratie niet meer ten volle in de praktijk wordt gebracht. Ik noem die behoefte nobel omdat zij bij mr. Donker gepaard ging met onbaatzuchtigheid, met een zuivere behoefte, niet zichzelf te dienen, maar zijn overtuiging en zijn taak. Dat is bij zijn overlijden uitgesproken door bevoegderen dan ik en toen bleek ook dat voor die elementen in zijn persoonlijkheid waardering was gegroeid in kringen, veel wijder dan men in een veelszins verdeeld land voor mogelijk had gehouden. Donkers betekenis voor de Enquêtecommissie kan men het best zien | |
[pagina 50*]
| |
wanneer men de verslagen waarbij hij persoonlijk betrokken was, vergelijkt met die waaraan hij geen of nauwelijks aandeel had. Het peil zakt dan onmiddellijk. In plaats van een voorzitter die werkelijk onderzoekt, die scherp luistert en scherp vraagt, kortom: die achter de waarheid tracht te komen, krijgen wij figuren die anders geaard en veel minder ingewerkt zijn en zich dus ook veel passiever gedragen, hetgeen er toe leidt dat getuigen apologieën ten beste geven die wemelen van onjuistheden of zelfs absurditeiten, zonder dat er enige correctie op volgt. Er komt dan een oud-waarnemend secretaris-generaal van justitie, geen NSB-er, verklaren dat de vierhonderd jongens en mannen wier arrestatie in Amsterdam leidde tot de Februaristaking, overgebracht waren naar het concentratiekamp Schoorl: ‘Daar hadden de jongens het best’ - ze werden namelijk niet geslagen -Ga naar voetnoot1. Dezelfde autoriteit (ik haal hem weer woordelijk aan) ‘weet heel weinig gevallen waarin door Seyss-Inquart en Wimmer duidelijk inbreuk op het volkenrecht is gemaakt wanneer u dat recht objectief interpreteert’Ga naar voetnoot2. En de commissie laat dat allemaal over haar kant gaan. Ach, denkt men dan, had mr. Donker daar toch gezeten! Natuurlijk: de Enquêtecommissie zonder Donker heeft uitlatingen als ik noemde, zeker niet tot de hare gemaakt, maar men mag toch wel zeggen dat vooral het zevende verslag niet in de verte adequaat is aan de behandelde onderwerpen: leiding en voorlichting aan ambtenaren en burgers in de bezette gebieden en het contact met en de politiek ten aanzien van de verzetsbeweging in Nederland. Alle beleidsvragen van het verzet worden er bij aangeroerd, de Nederlandse Binnenlandse Strijdkrachten komen ter sprake, de Spoorwegstaking, het beleid van de secretarissen-generaal - op zichzelf even belangrijk, en misschien nog wel belangrijker dan het gehele Londense regeringsbeleid -; en hoe teleurstellend is het dan, te ervaren dat de meeste verhoren onkritisch afgenomen zijn en de conclusies dus een samenraapsel worden van nietszeggende algemeenheden. Ja, daar heb ik mr. Donker gemist, en wanneer men die verslagen op zich laat inwerken waarbij hij niet betrokken was, dan begrijpt men welke betekenis hij heeft gehad voor de andere, speciaal voor het eerste en tweede, en voor het vierde en vijfde verslag. Het derde handelde in hoofdzaak over financiële aangelegenheden. | |
[pagina 51*]
| |
Ik ben er nooit bij geweest wanneer de Enquêtecommissie zich gesplitst of voltallig in de raadkamer teruggetrokken heeft. Ik heb er, terecht, ook nooit iets over gehoord, maar ik durf de veronderstelling wagen dat mr. Donker door de kracht van zijn persoonlijkheid en door de scherpte van zijn oordeel meer dan iemand anders bijgedragen heeft tot, laat ik zeggen: de algemene visie van de commissie, tot de wijze waarop zij problemen is gaan stellen en zien, tot het oordeel dat zij over figuren is gaan vellen, impliciet of expliciet. Mr. Donker nu, had heel opvallende sympathieën en antipathieën. Dat een oorlog een essentieel verward gebeuren is en dat men in oorlogstijd, om belangrijke dingen te bereiken, heel andere naturen, veel hoekiger en ongemakkelijker karakters nodig heeft dan in vredestijd - dat is hem, meen ik, nooit ten volle eigen geworden. Hij hield vast aan zijn eigen overtuiging. Zo heeft hij ook als minister grote dingen tot stand gebracht. Die sterke persoonlijke overtuiging, die begeerte: die richting wil ik uit met de gemeenschap waar ik deel van uitmaak - dat zijn eigenschappen die men op zichzelf in de staatsman in hoge mate kan waarderen, ja, die essentieel zijn wil hij op zijn gebied iets bereiken. En zo kunnen wij - mijn vergelijking gaat natuurlijk niet helemaal op - in de rechter-commissaris waarderen het geconcentreerde van zijn onderzoek, het feit dat hij abstraheert van hetgeen voor hem neven-verschijnselen zijn maar dat hij nagaat of dat bepaalde bewijsmateriaal aanwezig is dat nodig is om aan te tonen dat tegen bepaalde artikelen van het wetboek van strafrecht gezondigd is. Ik geloof dat wij ons als historici niet erg thuis zullen voelen op de tribune van de staatsman of op de stoel van de rechter-commissaris. Ons onderzoek is anders van aard en stemming, het is veel algemener, het poogt steeds juist die totaliteit van de verschijnselen in het oog te houden die op zichzelf niet de belangstelling had, en kon hebben, van de Enquêtecommissie. Want ook dat gezichtspunt mag niet uit het oog verloren worden, dat de commissie, blijkens haar officiële aanduiding instellend een onderzoek naar het ‘regeringsbeleid 1940-1945’, in feite alleen onderzocht heeft de publiekelijk omstreden punten - die onderdelen van het beleid die geleid hadden tot vragen, tot kritiek, ja tot beschuldigingen. Van die beperking is de commissie zich heel wel bewust geweest, en het was ook aanvankelijk haar voornemen, aan de reeks van haar verslagen een soort eindverslag toe te voegen waarin zij pogen zou, tot | |
[pagina 52*]
| |
een afsluitend oordeel te komen - een eindverslag waarin trouwens ook de, soms niet onbelangrijke correcties en aanvullingen opgenomen zouden worden die na de publikatie van bepaalde verslagen bij de commissie binnengekomen waren. Dat is alles niet geschied. Heel verklaarbaar - maar wat dus nu voor ons is blijven liggen, is, wat het regeringsbeleid in den brede betreft, een fragmentair onderzoek gebleven, beter misschien: een grote groep fragmenten. ‘Met de meeste klem’ heeft de commissie in de inleiding bij het vijfde verslag gewaarschuwd tegen de indruk, ‘dat er bij het door de Nederlandse Regering in de oorlogsjaren verrichte alleen maar moeilijkheden en tot critiek aanleiding gevend beleid zijn geweest. Er is ook zeer veel verricht, dat tot geen enkele critiek aanleiding geeft, doch dat daardoor ook minder in aanmerking kwam om door de commissie in den brede behandeld te worden. Dat de commissie de hier vermelde gedragslijn gevolgd heeft, behoeft ook daarom niet te verwonderen omdat de normale parlementaire controle zich eveneens in veel sterker mate bezighoudt met datgene, wat afwijkt van de gewone gang van zaken dan met datgene, wat normaal verloopt’Ga naar voetnoot1. Wij zullen het er wel over eens zijn dat datgene wat normaal verloopt en niet tot kritiek achteraf aanleiding geeft, uit het historische beeld niet gemist kan worden, en men mag zich ook wel afvragen of een onderzoek dat zozeer geconcentreerd is juist op die punten waar fouten gemaakt zijn en waar tekortgeschoten is, het zich al daardoor - ongewild, misschien zelfs onbewust - moeilijk maakt, tot een zo billijk mogelijke oordeelvelling te geraken. De commissie gaat vrijuit voorzover zij de lezers van de verslagen inderdaad gewaarschuwd heeft: dat wat gij te lezen krijgt, is niet het ganse beleid. Maar intussen liggen ze er maar, die negentien delen - en in het verslag van het vijfde alleen al meer dan driehonderd bladzijden over conflicten, problemen, moeilijkheden, fouten bij het militair gezag, met als tegenwicht alleen het zinnetje uit de inleiding: ‘op verschillende terreinen heeft het instituut inderdaad nuttig werk gedaan’Ga naar voetnoot2 - het doet mij nog lichtelijk ironisch aan ook. In het begin van mijn voordracht heb ik gezegd dat ik de vraag: wat hebben wij aan de Enquêteverslagen als historici? - | |
[pagina 53*]
| |
niet kon gaan behandelen wat de bijzonderheden van het onderzoek betrof. Ik heb van de konkrete inhoud van de verslagen geabstraheerd. Men kan van elk van de vele tientallen belangrijke onderwerpen die de commissie in onderzoek genomen heeft, nagaan of het verslag inderdaad een complete en faire samenvatting geeft van de verhoren of dat vragen en antwoorden van gewicht weggevallen zijn - het is soms gebeurd. Men kan nagaan of aan de afgedrukte bijlagen het gewicht is gegeven dat hun toekomt, in het bijzonder ook of de nietafgedrukte bijlagen op sommige punten nog elementen opleveren die tot anders genuanceerde conclusies zouden leiden - hier en daar inderdaad. Men kan nagaan, wat het effect is geweest van de onvermijdelijke beperkingen - ik heb ze genoemd - waaraan het onderzoek onderworpen was, eventueel ook het effect van de riskante elementen die, zoals ik heb trachten duidelijk te maken, aan het verhoor vastzitten wanneer het er om gaat, niet eenvoudige feitelijkheden op het spoor te komen, maar gecompliceerde historische structuren te benaderen. Men kan nagaan of beeld en oordeel verschuiven, en hoe zij verschuiven, wanneer men naast de bronnen die de Enquêtecommissie heeft kunnen aanboren, andere bronnen laat vloeien, in het bijzonder die, welke stukken opleveren die uit de tijd zelf dateren. Het zou verleidelijk zijn, er een enkel voorbeeld van te geven, maar ik laat dit na. Het zou, afgezien van andere moeilijkheden, de aandacht afleiden van de hoofdzaken - althans van hetgeen ik als hoofdzaken voel - die ik U vanmiddag heb trachten te schetsen. Waar het op aankomt, is dit: dat wij, kennis nemend van de verslagen van de Enquêtecommissie onze moeilijke, en men is soms geneigd te zeggen: onze akelige roeping als historici trouw blijven; dat houdt in, niet uit querulantisme of betweterij maar gedreven door overgave aan de materie zelf, vraagtekens plaatsen en zeggen: ja het staat er nu wel - maar is het ook zo? Dan zijn de verslagen van de Enquêtecommissie juist door de rijkdom van hun inhoud en vaak ook door de puntigheid van hun conclusies, ons niet een eindpunt maar een punt van uitgang; punt van uitgang voor eigen, voortgezet onderzoek. En ik geloof dat wij onze dankbaarheid voor hetgeen de commissie ons geschonken heeft, ook niet op waardiger wijze kunnen uiten. Ik ben begonnen met een woord van Huizinga en ik wil eindigen met te herinneren aan Geyls opmerking toen hij de geschiedschrijving ‘een discussie zonder eind’ noemde. De | |
[pagina 54*]
| |
Enquêtecommissie heeft, waar haar onderzoek meer dan alleen maar feitelijkheden raakt, in die discussie niet het laatste woord gesproken. Daar is geen laatste woord. Maar dit moet men zeggen: wanneer het ooit in de toekomst mogelijk is, bepaalde aspecten van het gebeurde waarop de commissie de felle zoekbundel gericht heeft van haar onderzoek naar staatkundige verantwoordelijkheden, te plaatsen niet in een betere, maar in een andere, in een meer historische belichting, die misschien diffuser is maar tegelijk aspecten onthult die nu nog in duisternis of schemering gehuld zijn - dan is ook die uitbreiding van het beeld, dan zijn ook de correcties die het wellicht zal ondervinden, onverbrekelijk verbonden aan de immense verzamelarbeid die de Enquêtecommissie verricht heeft en aan de wijze waarop leden van onze Staten-Generaal, bijgestaan door hun staf, gedreven door hun eigen belangstelling en overtuiging, die overvloed aan gegevens hebben verwerkt. Bene meriti de patria, heeft men gezegd toen de grote taak bijna twee jaar geleden, zuchtend afgemaakt en niet geheel voltooid helaas, werd neergelegd. Ik voeg er aan toe: bene meriti de historia patriae.
Na de voordracht wordt gepauzeerd. De Voorzitter geeft daarna gelegenheid met de spreker van gedachten te wisselen en hem vragen te stellen.
Prof. Coolhaas vraagt, in hoeverre de griffier van de commissie een belangrijke rol gespeeld heeft bij de samenstelling van de verslagen en het formuleren van de conclusies. De heer Van Raalte vraagt welke waarde de spreker hecht aan de verklaringen van Engelse kant in verband met het Englandspiel. Hij uit zijn bewondering voor de capaciteiten van mr. Donker en trekt in twijfel dat men tussen historische en juridische benadering een scherp onderscheid kan maken. Hij meent voorts dat er geen verschil is tussen staatkundige en historische verantwoordelijkheid. Prof. Brugmans vraagt hoe de bijlagen geselecteerd zijn. Wie hebben die selectie uitgevoerd? De heer Bezemer informeert of de spreker een duidelijk onderscheid heeft kunnen constateren tussen getuigen die uitsluitend hun geheugen raadplegen en getuigen die in de tijd zelf aantekeningen gemaakt hebben. De heer Grosheide vraagt of het wel een bezwaar is dat, | |
[pagina 55*]
| |
zoals de heer De Jong opgemerkt heeft, getuigen niet de volle waarheid gezegd hebben. Verklaringen over eenzelfde zaak blijven immers steeds tegenover elkaar staan. Zij zullen steeds subjectief zijn en het is dan de taak van een commissie, ze tegen elkaar af te wegen. De heer De Jong, de vragenstellers tezamen beantwoordend, begint met enkele bijzonderheden mee te delen omtrent de werkwijze die hij gevolgd heeft. Hij heeft de delen van de Enquêtecommissie bestudeerd door eerst de stukken en de gedeelten uit de verhoren te lezen waar in de verslagen naar verwezen werd. Hem bleek toen dat er nogal wat passages in de verhoren voorkomen die in het verslag vergeten worden. Hij is vervolgens met de getuigen die de meest verantwoordelijke posities bekleed hebben, op voet van vertrouwelijkheid gaan spreken en heeft op deze wijze niet alleen belangrijke, de Enquêtecommissie onbekende gegevens verworven, doch tevens in menig geval stukken weten te achterhalen die de betrokken autoriteiten na de oorlog onder zich gehouden hadden. Hij zou op vele punten details kunnen toevoegen aan zaken die hij in zijn inleiding misschien maar met een enkel woord aangeduid heeft, maar hij kan dit niet in deze publieke vergadering doen; hij zou dan het vertrouwen schenden dat hem geschonken is. Hij hoopt intussen dat t.z.t. in het door hem te schrijven werk veel zaken opgehelderd kunnen worden. Aan prof. Coolhaas antwoordt de heer De Jong dat de commissie een groot aantal griffiers gehad heeft. Bijzonderheden hieromtrent zijn in de werkverslagen te vinden die de commissie periodiek aan de Tweede Kamer uitgebracht heeft. Tijdens de periode van mr. Donkers voorzitterschap hebben, aldus zijn indruk, de griffiers weinig tot de conclusies kunnen bijdragen; later is dit veranderd, maar toen was dit van niet zoveel belang meer, omdat de conclusies vooral van het zevende en het achtste verslag uitgesproken mat zijn. Op de vraag van prof. Brugmans antwoordt de spreker dat leden van de wetenschappelijke staf van de Enquêtecommissie inderdaad in een aantal departementale archieven onderzoekingen ingesteld hebben. Zij hebben veel belangrijke stukken tevoorschijn gehaald maar men moet aannemen dat zij ook veel stukken hebben laten zitten. Voor het onderzoek dat in de laatste Enquêtedelen neergelegd is, zijn per deel ongeveer duizend documenten gebruikt; daarvan is maar een klein gedeelte afgedrukt. | |
[pagina 56*]
| |
Op de vraag van de heer Bezemer antwoordt de spreker dat het inderdaad nogal eens voorgekomen is dat getuigen die alleen maar hun geheugen konden raadplegen, voor de commissie een minder goed figuur sloegen dan andere getuigen die in de tijd zelf uitgebreide aantekeningen hadden gemaakt. Tot die laatste groep getuigen behoorden dan echter vaak figuren die zich diep gekrenkt voelden. De heer De Jong meent dat er gevallen zijn waarin de algemene visie van de getuigen die zich weinig herinnerden, de voorkeur verdient boven die van de getuigen die indertijd alles opgeschreven hadden. Bij de vraag van de heer Grosheide merkt de spreker op dat hij natuurlijk niet ontkent dat alle verklaringen een subjectief karakter dragen. Wanneer hij gezegd heeft dat getuigen niet de volle waarheid gesproken hebben, bedoelde hij aan te geven dat de betrokkenen inderdaad in bepaalde gevallen minder gezegd hebben dan zij konden zeggen. Hadden zij alles gezegd wat zij zich herinnerden, dan waren hun verklaringen natuurlijk subjectief gebleven, maar men zou er als historicus meer aan hebben gehad. Aan de heer Van Raalte antwoordt de spreker dat hij niet twijfelt aan de juistheid van de feiten die ten aanzien van het Englandspiel door Engelse officieren van de Special Operations Executive en de Secret Intelligence Service naar voren gebracht zijn. Hij zou echter geneigd zijn, ter kwalificatie van die feiten nog wel hardere woorden te gebruiken dan de Enquêtecommissie gedaan heeft. In dit verband geeft hij enkele voorbeelden van de onbeholpenheid die in de eerste jaren het optreden van de Special Operations Executive in Nederland gekarakteriseerd heeft. Bij de andere, door de heer Van Raalte gestelde vragen merkt de spreker op dat hij zijn waardering voor hetgeen mr. Donker verricht heeft, allerminst onder stoelen of banken gestoken heeft. Hij handhaaft evenwel zijn opinie dat mr. Donker zich van zijn eigen overtuigingen niet altijd in voldoende mate los heeft kunnen maken en voorts dat er onvermijdelijk tekortkomingen vastzaten juist aan het beperkte karakter van het Enquêteonderzoek. Hij werkt dit uit aan het voorbeeld van het Militair Gezag. De Enquêtecommissie is jegens de chef-staf, toenmaals generaal-majoor mr. H.J. Kruls, op de rechterstoel gaan zitten zonder zich eerst voldoende te verdiepen in de problemen waarvoor generaal Kruls stond. De heer De Jong onderstreept overigens dat, voorzover hij | |
[pagina 57*]
| |
in zijn voordracht of tijdens de discussie van bepaalde opinies ten aanzien van personen of toestanden heeft doen blijken, die opinies als voorlopig beschouwd moeten worden; het kan zijn dat zij in het licht van nieuw materiaal nog ingrijpende wijzigingen zullen ondergaan.
Te tien voor vijven wordt de discussie beëindigd. De Voorzitter dankt dan Dr. de Jong voor de wijze, waarop hij de vergadering in de verslagen van de Enquêtecommissie heeft ingeleid. Voor veel Nederlandse historici blijven de 19 delen toch erg ‘poelachtig’. De spreker heeft de poel gesaneerd en gemaakt tot een glasheldere vijver, omringd van gazons met bankjes en wegen met wegwijzers. Vervolgens is hij het geheel in vogelvlucht overgevlogen. Hij heeft ons kleurenfoto's laten zien en bij ons de gedachte gewekt, dat we er gauw eens moeten gaan kijken. Èn naar inhoud, èn naar compositie heeft de spr. ons een referaat van betekenis geboden.
Na dit dankwoord sluit de Voorzitter de vergadering. |
|