Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap. Deel 72
(1958)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47*]
| |
Een episode uit het begin van onze ‘tien jaren’.Het is wel een wat vreemd begin, maar ik voel mij toch verplicht U er op voor te bereiden, dat het onderwerp, waarvoor ik vanmiddag Uw aandacht vraag, op zichzelf niet bijzonder belangrijk is. Het betreft geen veld- of zeeslagen, geen feiten uit de grote politiek, geen eminente diplomatieke successen. Toch kwam mij, zodra ik er mij mee bezig hield, Fruin's ongetwijfeld wèl belangrijke boek voor de geest; het boek, waarin wordt beschreven, hoe een handjevol opstandige Nederlandse gewesten, dat de ondergang nabij scheen, zich tussen 1588 en 1598 wist op te werken tot een erkende Europese mogendheid: door eigen kracht, maar ook: ondanks eigen fouten en begunstigd door omstandigheden van buitenGa naar voetnoot1. Misschien zult U zich bij het einde van mijn verhaal mijn gedachtengang kunnen begrijpenGa naar voetnoot2. Dat verhaal begint overigens nog juist vóór de door Fruin behandelde periode, namelijk in de zomer van 1587, om precies te zijn, op 24 juni. Toen werden zes Franse koopvaarders, geladen met tarwe en op weg van Danzig naar Calais, door Nederlandse (waarschijnlijk Zeeuwse) oorlogs- of kaperschepen aangehouden en naar Vlissingen opgebracht. Het was één geval uit vele, want telkens haalden de Noord-Nederlanders schepen aan, die zij er, terecht of ten onrechte, van verdachten, wapens, munitie en levensmiddelen te vervoeren naar de Spanjaarden in de Zuidelijke Nederlanden, hetzij rechtstreeks, hetzij over neutraal gebied, en vaak juist over het Franse Calais. De Hollanders en de Zeeuwen beriepen zich bij hun aanhoudingen op de plakkaten, die door de Staten-Generaal van de Geünieerde Provinciën waren uitgevaardigd. Maar tengevolge van de interne geschillen over de handel op de vijand, juist in deze tijd, stichtten de telkens veranderende voorschriften nogal wat verwarring en de ingezetenen van neutrale landen namen met het | |
[pagina 48*]
| |
opbrengen van hun schepen geen genoegenGa naar voetnoot1. Zo vroegen en verkregen in Frankrijk veel benadeelden van hun regering représaillebrieven, die hun het recht gaven tot het doen in beslag nemen van Nederlands bezit of het doen arresteren van Nederlanders, om op die manier hun schade te verhalen. Aangezien dit een ernstige bedreiging vormde voor de zo vitale handel van hun gewesten, hadden de Staten-Generaal van de Noordelijke Nederlanden al in het voorjaar van 1587 een stap ondernomen om de gerezen moeilijkheden uit de weg te ruimen. Daar zij destijds geen diplomatieke vertegenwoordiger in Frankrijk hadden, zonden zij een agent naar het Franse hof met de opdracht de daar getroffen landgenoten bij te staan, alle van Franse zijde geüite klachten ter kennis van de regering in patria te brengen en tegen het verlenen van nieuwe représaillebrieven te waken. Holland en Zeeland, de twee meest belanghebbende provincies, namen het tractement van de afgezant voor hun rekeningGa naar voetnoot2. Maar bij deze maatregel liet men het voorlopig blijven. De afwikkeling, stuk voor stuk, van alle hangende of dreigende représaillekwesties werd niet ter hand genomen, en dit was onder de gegeven omstandigheden wel verklaarbaar. De Staten hadden andere dingen aan het hoofd, want zij beleefden een angstige en verwarde tijd. Nog maar vier van de Verenigde Provinciën - Holland, Zeeland, Utrecht en Friesland - waren geheel vrij van de vijand, die in het Oosten en Zuiden gevaarlijk opdrong. Vooral in het Zuiden zag het er juist in die zomer van 1587 bedenkelijk uit. Sluis werd in het begin van augustus door Parma ingenomen; het beleg van Vlissingen scheen te zullen volgen en de massa's troepen en transportschepen, die door de Spaanse veldheer in Vlaanderen werden samengetrokken, voorspelden niet veel goeds. Bovendien wist men, dat er sinds lang in Spanje gewerkt werd aan de uitrusting van een grote Armada, die met één slag de hegemonie van Philips II in het Noorden zou moeten vestigen. En terwijl de materiële middelen tot afweer van al die bedreigingen nauwelijks te vinden waren, scheen ook de morele kracht van het staatsgezag in een crisis verloren te zullen gaan. In juli keerde de Engelse landvoogd, de graaf van Leicester, terug naar de Nederlanden, | |
[pagina 49*]
| |
die hij een half jaar tevoren in arren moede, wantrouwend en gewantrouwd, had verlaten, maar zijn terugkomst betekende geen verzoening. Integendeel, de opdracht, die zijn koningin hem had meegegeven - vrede met Spanje, zo nodig met geweld door te zetten - zou, als hij haar had kunnen uitvoeren, een dolkstoot in de rug van de Staten hebben betekend. Maar zover kwam het tenslotte niet. Leicester's plannen werden verijdeld en in december verliet hij voorgoed het land. De onrust, door hem gesticht, duurde echter voort tot na de officiële bekendmaking van zijn afstand in april 1588, en toen volgde al spoedig de strijd tegen de Armada. Tegenover zulke gebeurtenissen zonken de Franse représailles in het niet en de uitgezonden agent, Quintin Taffin, heer van La Pré, werd gedurende al die tijd vrijwel aan zijn lot overgelaten. Taffin was vroeger commies van de Raad van Financiën in Brabant geweest en had al tweemaal een diplomatieke missie in Frankrijk vervuldGa naar voetnoot1. Misschien was hij een bekwaam man, maar tegen de hem nu opgelegde taak schijnt hij met zijn angstvallige, ietwat querulante aard niet helemaal opgewassen te zijn geweest. Nu moet het worden gezegd, dat die taak verre van eenvoudig was. Immers, Taffin moest namens een paar kleine gewesten, die zich vrijwel plotseling als een zelfstandige staat begonnen te gedragen, belangen gaan verdedigen bij een koning, aan wie diezelfde gewesten nog maar kort geleden - mede bij monde van hemzelf - nederig hadden gevraagd hen onder zijn souvereine bescherming te willen nemen. En dat, terwijl de nodige ruggesteun van zijn committenten hem ontbrak. Daarbij kwam dan nog, dat in Frankrijk de omstandigheden bijzonder ongunstig voor hem waren. Weliswaar droeg koning Hendrik III de Staten over het algemeen geen kwaad hart toe, maar een burgeroorlog, de Drie-Hendrikken-Oorlog, was in volle gang; de Katholieke Ligue scheen aan de winnende hand en Hendrik III had zich aan de invloed van haar leiders moeten onderwerpen. Van deze leiders had de agent van de rebellen tegen het met de Ligue bevriende Spanje niet veel goeds te verwachten. De meeste van de door Taffin behandelde représaillekwesties | |
[pagina 50*]
| |
zijn in de bronnen niet volledig meer na te gaan, maar van één geval, dat van de zoëven genoemde zes graanschepen, is een aardige collectie bescheiden bewaard geblevenGa naar voetnoot1. Deze zes schepen dan waren in Danzig met tarwe bevracht voor rekening van een zekere Denis Chouart, koopman in Parijs. Maar wat zij vervoerden was geen gewone lading van een gewone koopman. Het koren was bestemd voor de koninklijke krijgsvoorraden in Calais, want Chouart bekleedde de functie van munitionaris van Hendrik III voor de steden Calais en Ardres. Als zodanig moest hij, volgens contract, de voorraden in die steden geregeld vernieuwen, en het uit Danzig aangevoerde graan kon dus als koninklijk bezit worden beschouwd. Daarom waren de zes schepen voorzien van bijzondere paspoorten, niet alleen van Hendrik III zelf, maar ook van koningin Elizabeth en van Leicester als haar landvoogd over de Nederlanden. De Staten zouden wel een zware dobber hebben, als zij de aanhouding zouden willen rechtvaardigen en het beslag op de schepen handhaven. Te zwaarder zou de dobber zijn, omdat zij in Chouart een geduchte tegenpartij hadden. Niet alleen kon de munitionaris, bij een actie om zijn graan vrij te krijgen, rekenen op de volle steun van zijn koning, die anders contractueel verplicht was het verlies te dragen, maar hij stond ook in blakende gunst bij de in Frankrijk bovendrijvende partij, had belangrijke relaties en was bij dat alles in het bezit van een bijzonder strijdlustig karakter. Nauwelijks had Chouart het bericht van de aanhouding van zijn schepen ontvangen, of hij gelastte één van zijn facteurs, de in Vlissingen wonende Roeland van Praet, toezicht op zijn waren te houden en de Staten met rekesten tot vrijlating er van te bestoken. Een andere facteur zond hij uit Frankrijk op de Nederlandse autoriteiten af en een derde man werd naar Engeland gestuurd om daar de Franse gezant aan het hof van Elizabeth in de arm te nemen. Zijnerzijds zond die gezant toen ook weer iemand naar de Nederlanden om Chouart's belangen voor te staan. Het resultaat van al deze activiteit was voor- | |
[pagina 51*]
| |
lopig alleen maar een hoge rekening voor reis- en andere kosten, die de munitionaris later aan de regering van de Republiek zou presenteren. Voor het overige schijnen zowel de Zeeuwse Staten als de Staten-Generaal en Leicester zich temidden van hun vele beslommeringen nauwelijks in de zaak te hebben verdiept en de rekesten van Chouart's facteurs zonder meer te hebben afgewezen. Maar een prijsgeding voor de Zeeuwse Admiraliteit, waarbij het graan verbeurd verklaard en als buit toegewezen werd, bleef eveneens achterwege. Nu zocht de munitionaris recht in eigen land. In october liet hij de agent Taffin dagvaarden voor de ‘Conseil du Roi’, alias ‘Conseil d'Etat et Privé’ (die ik verder kortheidshalve als ‘Staatsraad’ zal aanduiden), en Taffin gaf aan de oproep gevolg. Bijzondere instructies van de Staten had hij blijkbaar niet, maar wel waren er - althans volgens het Franse verslag van deze zitting - brieven van Leicester, die zich inmiddels het door hem voor Chouart's schepen verstrekte paspoort herinnerd schijnt te hebben. Op grond van die brieven nu verklaarde Taffin - alweer volgens de Franse lezing -, dat hij toestemde in de vrijlating van het graan, een verklaring, die hij waarschijnlijk meende te mogen afleggen, omdat hij indertijd, nog vóórdat hij door de Staten-Generaal werd uitgezonden, een afzonderlijke commissie van Leicester voor zijn zending had ontvangenGa naar voetnoot1. De gespletenheid in het bestuur van de Verenigde Provinciën wreekte zich dus weer eens en de Franse Staatsraad had het er gemakkelijk door. Nu hij Leicester op zijn hand had, kon hij korte metten maken met de Nederlanders, die hij, zoals straks nog zal blijken, als niet veel meer dan als lastige onderdanen van Elizabeth beschouwde. Door Koning en Raad werd op hoge toon gelast (‘ordonné’) de opheffing van het beslag (‘la mainlevée pure et simple’) op het voor Calais bestemde graan en verder bepaald, dat alle door Chouart geleden schade, zoals gederfde rente en waardevermindering van het graan, en alle door hem in verband met het beslag gemaakte kosten in overleg met Taffin moesten worden getaxeerd, opdat de Staten ze zouden vergoeden. Weigerde Taffin zijn medewerking, dan zou de taxatie worden verricht door koninklijke commissarissen en zou de koning Chouart in staat stellen het betrokken bedrag te verkrijgen. Met andere woor- | |
[pagina 52*]
| |
den, als de Staten niet betaalden, zouden aan Chouart représaillebrieven tegen de Nederlanders worden verleend. Maar nog vóórdat Leicester en de Staten-Generaal de kennisgeving van dit besluit hadden ontvangen, was er in Nederland iets anders gebeurd. De Staten van Zeeland zaten deerlijk in het nauw. Voor de zo dringend nodige landsverdediging hadden zij behoefte aan veel goedbemande schepen, maar de gelden om de achterstallige gages van het zeevolk te betalen ontbraken, en er dreigde muiterij. Daarom hadden de Staten-Generaal reeds in juli, ‘naer rype deliberatie’, besloten, dat Zeeland, wegens ‘den hooghdringenden noot’, ‘in alder diligentie’ mocht en moest onderhandelen met de koopliedeneigenaars van voor Frankrijk en elders bestemd graan, dat zich in de Zeeuwse havens bevond, ten einde een zekere hoeveelheid daarvan ter beschikking te krijgen voor onmiddellijke verkoop ten behoeve van het land. Aan de eigenaars mocht schadeloosstelling worden beloofd uit de convooien, de in- en uitvoerrechten, geheven in Holland, Zeeland en West-FrieslandGa naar voetnoot1. Aldus geschiedde, en ook het koren van Chouart moest er op den duur, althans ten dele, aan geloven. Eind november, dus vijf maanden nadat het was opgebracht, werden door Gecommitteerde Raden van Zeeland van de in totaal 170 last ongeveer 118 last verkocht, hoewel Chouart's facteur niet met hen in onderhandeling had willen treden. De andere getroffen kooplieden schijnen zich verder bij het gebeurde te hebben neergelegd, maar Chouart berustte niet. Daarbij kwam nog, dat juist in deze tijd een schip met wijn, die hij eveneens voor Calais had ingeslagen, naar Vlissingen werd opgebracht door Nederlanders, die op commissie voeren van de koning van Navarra, de grote vijand van de Ligue. Alles begon dus weer van voren af aan: rekesten van Chouart's facteurs in de Nederlanden en actie van hemzelf in Frankrijk, waar Taffin het zwaar te verduren kreeg. In een brief aan de Staten van februari 1588Ga naar voetnoot2 klaagde de agent zijn nood over alle moeiten en zorgen, die de munitionaris hem veroorzaakte, en over het uitblijven van instructies van zijn chefs. Zeeland, zo schreef hij, antwoordde maar niet op zijn dringende vraag om argumenten ter bestrijding van Chouart, met het gevolg, dat | |
[pagina 53*]
| |
hij niet tegen hem opgewassen was en dat de schijn werd gewekt, alsof hij, Taffin, alleen maar was uitgezonden om de handelingen van de Staten te excuseren. Aangezien men, volgens Taffin, tegen Chouart een fout had begaan, die in Frankrijk als een belediging van de koning werd opgevat, was het zaak de munitionaris ten spoedigste genoegdoening te geven. Blijkbaar waren de Staten er nu ook van overtuigd een fout gemaakt te hebben en begonnen zij voor de gevolgen te vrezen. Half maart 1588 gaven zij de nog niet verkochte 52 last koren vrij en tevens 34 van de 42 opgebrachte vaten wijn (de rest was al in Zeeuwse keelgaten verdwenen). De reeds verkochte of opgedronken waren onmiddellijk in natura terug te geven, zoals de munitionaris eiste, was uiteraard niet zo eenvoudig, maar de herhaaldelijk namens hem ingediende rekesten werden beantwoord met de belofte van verdere genoegdoening. Daarmee moest hij voorlopig tevreden zijn. De Staten hadden het te druk, en zeker de Admiraliteit, tevens het College van Gecommitteerde Raden, van Zeeland. De Armada was nu werkelijk op komst en dat zegt al genoeg. Maar Chouart greep zijn kans. Hij beschuldigde de Staten, op grond van hun werkeloosheid, van ‘déni de justice’, van rechtsweigering, en dat was slim bedacht. ‘Denegatio justitiae’ immers was een erkende rechtsgrond voor het vragen en verkrijgen van représaillebrieven. Chouart daagde dus Taffin opnieuw voor de Staatsraad, en deze besliste op 7 mei 1588 wederom, dat de Nederlandse regering alle door Chouart geleden schade moest vergoeden. De taxatie zou, in Taffin's bijzijn, worden verricht door het Raadslid Jean Chandon. Op 23 juni had deze taxatie plaats, echter zonder dat Taffin had willen verschijnen, en in het begin van juli werden de door de munitionaris zo fel begeerde représaillebrieven uitgevaardigd. De inhoud luidde in het kort: voor het geval de Staten niet binnen twee maanden de door Chandon vastgestelde som betaalden, gelastte koning Hendrik III alle luitenant-generaals, gouverneurs, leden van de Parlementen, admiraals, rechters en verdere functionarissen in zijn rijk aan Denis Chouart toe te staan beslag te doen leggen op de personen en op schepen en goederen van inwoners van de Verenigde Provinciën en hun aanhangers, waar die ook zouden worden gevonden, ten einde hun geld te nemen en de goederen gerechtelijk te doen verkopen, totdat het bedrag van de hem toegewezen schadevergoeding zou zijn bereikt. Mocht er in Frankrijk niet genoeg | |
[pagina 54*]
| |
Nederlands bezit worden aangetroffen, dan zou de munitionaris enkele oorlogsschepen mogen uitrusten om zijn schade op zee te verhalen. Een en ander zonder afbreuk te doen aan de verdragen van vrede en vriendschap, met koningin Elizabeth en de Staten gesloten. Verder werd in de représaillebrieven verklaard, dat zij waren verleend, opdat ‘de onderdanen van onze voornoemde Zuster, de Koningin van Engeland, zowel die van de Nederlanden voornoemd als die van de andere, onder haar gezag staande gebieden, die tegen haar wil en tegen recht en billijkheid, zonder lastgeving of reden, dergelijke vergrijpen tegen onze onderdanen plegen, er een voorbeeld aan nemen en er zich voortaan van onthouden’. Blijkbaar had het Nederlands-Engelse verdrag van 1585, ook na Leicester's vertrek, in Frankrijk een andere gelding dan in de Republiek. Het Raadslid Chandon had zich bij zijn taxatie nagenoeg aan de door Chouart ingediende declaratie van schade en kosten kunnen houden, aangezien Taffin, ongetwijfeld bij gebrek aan gegevens, niet was verschenen. Die declaratie bleek niet voor de poes. Alleen al de onkosten, door Van Praet in Vlissingen gemaakt, bedroegen meer dan f 3.500. -, want de facteur had geen geld (en ook geen moeite) gespaard om het koren en de wijn gedurende de maanden van vasthouding te conserveren. Zo had hij de graanschepen onder notarieel toezicht op hun deugdelijkheid laten onderzoeken; hij had de lading er van geregeld laten omwerken en haar, toen dit nodig bleek, laten overbrengen naar allerlei zolders en kamers, die hij bij particulieren had gehuurd. Ook de wijn had hij naar gehuurde kelders laten vervoeren. Al zijn uitgaven, de huurkosten, de lonen en fooien voor zakkendragers en meters, de kosten voor acten en rekesten, de bodegelden, zelfs de kosten van het fuifje met schippers en notarissen na het scheepsonderzoek, had hij nauwkeurig geboekt, zodat zij door Chouart aan Chandon konden worden voorgelegd, tezamen met de onkosten van de andere facteurs, de berekening van de waarde van de ontnomen waren en alle andere schade. Zelfs uitgaven, die de munitionaris in èlk geval had moeten doen, zoals het ontladen van de vrijgegeven restanten in Calais, waren kalmweg genoteerd. En al is het heden ten dage niet eenvoudig de declaratie op haar billijkheid te beoordelen, dat het eindbedrag, een goede f 107.000. -, zacht gezegd, aan de hoge kant was, lijdt geen twijfel. | |
[pagina 55*]
| |
Nu schrok men in de Republiek toch wakker, althans in Zeeland, dat het nauwst bij de zaak betrokken was. De Staten van dat gewest wachtten niet, totdat de Staten-Generaal iets zouden ondernemen, maar zij schreven op 26 juli rechtstreeks aan koning Hendrik III. Wijselijk zwegen zij over het eerste deel van het gebeurde, het aanhouden en opbrengen van Chouart's schepen. Zij behandelden alleen de verkoop van het graan, en zij rechtvaardigden die met een beroep op wat men een soort angarierecht kan noemen. Volgens ‘tout droict de gens’, aldus de Zeeuwse Staten, en volgens de costumen en rechten van koninkrijken en gewesten is het geoorloofd en gebruikelijk zich, als de nood het eist, te bedienen van granen, levensmiddelen, munitie, schepen etc., die men in zijn gebied aantreft, mits men ze met redelijke rente vergoedt. In het onderhavige geval was niet alleen teruggegeven wat, na het wegvallen van de noodzaak tot verkoop, nog overbleef, maar voor de verkochte waren was de munitionaris, schriftelijk en bij herhaling ook mondeling, een redelijke schadeloosstelling aangeboden. Chouart echter had op die aanbiedingen nooit geantwoord. Daarom beklaagde hij zich ten onrechte over ‘déni de justice’ en daarom hadden er geen représaillebrieven verleend mogen worden. Op al deze gronden en terwille van de veiligheid van de wederzijdse handel verzochten de Zeeuwse Staten de koning zijn munitionaris te gelasten met een redelijke satisfactie genoegen te nemen en de uitgevaardigde représaillebrieven te annuleren of althans de tenuitvoerlegging er van op te schortenGa naar voetnoot1. Behalve aan de koning schreef Zeeland aan de hertog van Epernon - de admiraal van Frankrijk -, aan de leden van de Staatsraad en tenslotte aan TaffinGa naar voetnoot2, die alle brieven moest bezorgen en ondersteunen en met Nederlandse représailles zou mogen dreigen, als Chouart niet toegaf. Ter aanmoediging werd de altijd over zijn financiën klagende agent beloofd, dat Zeeland het voor Holland's rekening komende deel van zijn tractement alvast zou voorschieten. Met deze instructies moest Taffin het weer geruime tijd | |
[pagina 56*]
| |
doen. Op 18 november, dus vier maanden later, schreef hij aan de StatenGa naar voetnoot1, dat de Zeeuwse brief nog altijd het beste stuk was, waarover hij beschikte, en dat hij graag méér zou ontvangen. Hij bevond zich toen in Blois, waarheen de koning zich met zijn regering had begeven, waar ook de Staten-Generaal bijeen werden geroepen en waar, een maand later, Hendrik III zich door moord van de hertog van Guise, de leider van de Ligue, zou ontdoen. In Blois mobiliseerde Taffin wie en wat hij kon om gedaan te krijgen, dat, zolang er niet met Chouart over schadeloosstelling werd onderhandeld, daadwerkelijke représailles verboden zouden zijn. De verleende brieven kwalificeerde hij als ‘mal obtenues’ en hij verzocht zijn standpunt in de Staatsraad uiteen te mogen zetten, vóórdat Chouart daar zou worden gehoord. Toen dit werd geweigerd en de Raad de zaak kennelijk traineerde, waarschuwde Taffin de Grootzegelbewaarder, dat het hier geen gewone rechtszaak betrof, maar een ‘fait publicq’, dat in het belang van de Frans-Nederlandse handel ten snelste moest worden afgedaan. Chouart immers was in Rouen al met représaillemaatregelen begonnen. Maar het gaf allemaal niets: ‘Et cela, Messeigneurs’, klaagde Taffin in zijn brief aan de Staten, ‘m'a mis en belle peine, n'ayant point aucun papier pour soustenir mes pretentions contre luy (de Grootzegelbewaarder). Car de parler en l'aer, estant luy fondé en arrestz et preuves authentiques, ce n'est point contrepois suffisant, mesmement contre un officier du Roy’. Tevergeefs pijnigde de agent zijn hersens om argumenten tegen Chouart te bedenken, tevergeefs nam hij een beroemde advocaat in de arm en tevergeefs maakte hij stemming bij de leden van de Staten-Generaal uit Rouen en Bordeaux, die van de vele représailles schade in hun havens ondervonden. Ook dit alles bleef vruchteloos en Taffin eindigde het verslag aan zijn meesters met een betuiging van grote neerslachtigheid; ‘laquelle affliction’, zo voegde hij er aan toe, ‘m'est encore aussy tant plus grande qu'en faisant fidellement et songneusement mon devoir, je ne puis obtenir de Vos Seigneuries augmentation de mon tractement’... In december eindelijk nam de Staatsraad, wederom in Taffin's bijzijn, de zaak opnieuw in behandeling, met het resultaat, dat de représailles voor drie maanden werden opgeschort, maar | |
[pagina 57*]
| |
onder de voorwaarde, dat partijen het binnen die tijd over de schadevergoeding eens zouden worden onder bemiddeling van vier deskundigen, aan te wijzen door henzelf, of, als zij hierin niet slaagden, door de koninklijke commissaris, die met de gehele liquidatie zou worden belast. Aanvaardde Taffin dit nieuwe Raadsbesluit niet, dan zou Chandon's taxatie blijven gelden en zou Chouart, na afloop van de drie maanden, zijn représaillerecht mogen uitoefenen. Naar het schijnt kreeg de munitionaris op handige en niet geheel regelmatige wijze gedaan, dat er, buiten Taffin om, als koninklijk commissaris een goede vriend van hem werd aangegewezen, maître Antoine Jacomel, extraordinaris rekestmeester en rechter in de Admiraliteit van Calais. Prompt werd deze door Taffin als te partijdig gewraakt, en daarmede zat men weer vast. Terwijl nu de zaak opnieuw slepende bleef, kwam er enige verandering in de algemene politieke en militaire situatie. Nadat de ondergang van de Armada al verlichting had gegeven, bracht de dood van Hendrik van Guise een vermindering van kansen voor de Ligue en een toenadering tussen Hendrik III en Hendrik van Navarra, de leider van de Hugenoten. Dit noopte Philips II van Spanje tot meer hulp aan de Franse Katholieken en dus moest Parma zijn grote operaties in de Noordelijke Nederlanden staken om zich voor een interventie in Frankrijk gereed te houden. De Staten kregen daardoor wat meer armslag en nu werd, mèt de andere kwesties, het geval-Chouart nader bezien. De stappen, die daarop werden ondernomen, wekken de indruk, dat de heren, tot hun grote schrik, nu pas beseften wat er in Frankrijk gaande was en wat daar voor de Verenigde Provinciën op het spel stond. Op 17 maart gingen er van de Staten-Generaal twee lange brieven uit: één aan koning Hendrik III en één aan TaffinGa naar voetnoot1. De arme agent zal van het aan hem gerichte epistel wel slapeloze nachten hebben gehad, want in plaats van lof voor al zijn sloven en zwoegen kreeg hij een ongezouten standje. Het hoofdverwijt van de Staten gold het feit, dat Taffin het, zonder hun uitdrukkelijke opdracht, zowel vóór als ná de verlening van de représaillebrieven, tot een formeel proces had laten komen, in plaats van het geval-Chouart als een politieke | |
[pagina 58*]
| |
zaak te behandelen, ‘avec protestation de nullement entendre litiscontester’. Grote nadelen waren, volgens de Staten, aan zulk een gang van zaken verbonden: men had met rechtszaken in Frankrijk al veel slechte ervaringen opgedaan; men was niet meer vrij in de keuze van het ogenblik voor contrareprésailles, omdat daaraan een lange procedure vooraf diende te gaan, en... men onderwierp zich op die manier geleidelijk aan de Franse jurisdictie. Hier wrong voor de Staten blijkbaar de schoen: zij waren bevreesd voor hun pas verworven onafhankelijkheid, die in Frankrijk nog niet of maar nauwelijks werd beseft en die zij moesten verdedigen, doorzetten en bevestigen. De Koning en zijn Raad, zo schreven zij aan Taffin, zouden een oplossing langs diplomatieke weg zeker niet geweigerd hebben, tenzij zij ‘onze zaak openlijk hadden willen veroordelen’ of wel ‘disposer de nous comme des subiects du Roy’. Was de diplomatieke weg bewandeld, dan had men kunnen poneren, dat de Franse représailles geschiedden ‘soubz prétexte de justice’, aangezien Chouart en de andere benadeelden eerst recht in de Republiek hadden moeten zoeken. Nù konden de Staten zich alleen beklagen over ‘male administrata justicia’. Om nu met het minste kwaad uit de modder te geraken, moest Taffin trachten de executie van alle verleende représaillebrieven te doen opschorten, totdat Nederlandse commissarissen de zaken zouden komen afdoen. De Staten konden die voorlopig niet zenden wegens hun eigen oorlogvoering en de in Frankrijk heersende onrust. Wat Chouart betreft: zou een nieuwe surséance onmogelijk blijken, dan mocht Taffin hem, binnen zekere door de Staten aangegeven grenzen, een geldelijke vergoeding aanbieden. Tegenover Taffin, die men al die tijd alleen had laten tobben, was deze plotselinge uitval wel wat kras, maar het valt niet te ontkennen, dat hij, al zat hij in een moeilijk parket, onhandig was geweest. Wel had ook hij zich tegenover de Grootzegelbewaarder er op beroepen, dat het om een ‘fait publicq’ ging, maar tegelijkertijd had hij de zaak gerechtelijk laten aanpakken, terwijl hij zelf van een begane fout sprak en dus wel kon weten, dat de argumenten ter verdediging, waarom hij voortdurend vroeg, niet of bijna niet te leveren waren. Dat dit laatste het geval was, bleek ook uit de gelijktijdige brief van de Staten aan Hendrik III, waarin een poging werd gedaan om het gebeurde te rechtvaardigen. De Staten wezen, | |
[pagina 59*]
| |
wat de verkoop van het graan betreft, nòg nadrukkelijker dan Zeeland op hetgeen men volgens het oorlogsrecht in noodgevallen mocht afdwingen (‘extorquer’). Dit argument was redelijk, te meer, omdat de briefschrijvers zich op inderdaad zeer benarde omstandigheden beriepen. De bewering daarentegen, dat de représaillebrieven van Chouart en anderen langs slinkse wegen verkregen waren (‘par importunité, surreption ou obreption’), zou (al was er zeker veel van waar) moeilijk te bewijzen zijn. Over het maandenlange vasthouden van Chouart's waren werd wederom gezwegen, maar over het opbrengen er van werd, voor het eerst van Nederlandse zijde, iets gezegd, echter op een weinig gelukkige manier. De verwijzing naar de Nederlandse handelsverboden was, gezien alle verwarring, die daarover tijdens Leicester was ontstaan, niet overtuigend, en de manier, waarop in dit verband Chouart's paspoorten en zijn officiële functie in twijfel werden getrokken, was verlegenheidsargumentatie, die bovendien van weinig tact getuigde. De Staten betitelden Chouart als ‘zich noemende munitionaris van Calais en Ardres’, en dit was méér dan alleen een waarschijnlijke tegenonbeleefdheid, omdat Chouart Taffin als ‘zich noemende afgevaardigde van de Nederlandse Staten’ had aangeduid: de munitionaris werd er nl. in de brief van beschuldigd zich bij zijn krasse actie ten onrechte achter de koning te verschuilen. De Staten konden, zo schreven zij, niet wel geloven, dat Hendrik III, op een ogenblik waarop de Franse oogst zich goed liet aanzien, in de warmste tijd van het jaar, van over zee slecht Pools koren zou hebben ingeslagen in een hoeveelheid, die te gering was om Calais en Ardres tot na de eigen oogst behoorlijk te voorzien. De insinuatie, dat het koren voor de Zuidelijke Nederlanden bestemd was geweest, was duidelijk, maar men schoot er weinig mee op. Het punt, waarop het geschil bleef hokken, was, juridisch gesproken, de kwestie van de ‘déni de justice’. De Staten hielden staande, dat Chouart zich ten onrechte beriep op ‘déni de justice’, omdat zij hem immers vergoeding hadden beloofd. Hierop had hij echter nooit geantwoord en derhalve wraakten zij de hem verleende représaillebrieven. Chouart daarentegen stelde zich op het standpunt, dat beloften alléén niet voldoende waren en dat hem dus op zijn rekesten wel degelijk recht was geweigerd, met représailles zijnerzijds als onvermijdelijk gevolg. In feite echter ging het alleen om de grootte van het te vergoeden bedrag. De Staten immers wilden wel betalen, maar niet de | |
[pagina 60*]
| |
door Chouart geëiste exorbitante som. Zij boden daarom onderhandelingen aan, maar Chouart begreep, dat hij het door hem verlangde bedrag alléén langs de weg van représailles zou kunnen verkrijgen, en dus verzette hij zich tegen onderhandelingen met intrekking, tijdelijk of voorgoed, van de hem verleende brieven. Het is duidelijk, dat men alleen uit deze impasse zou geraken, wanneer omstandigheden van buiten af de positie van één der partijen zodanig zouden verzwakken, dat toegeven aan de andere noodzakelijk was. Nog altijd was Chouart de sterkste, ondanks het terreinverlies van de Ligue, maar een klein half jaar later begon het er anders voor hem uit te zien. De dolkstoot van de monnik Jacques Clément, die in augustus 1589 een einde maakte aan het leven van koning Hendrik III, bracht een grote ommekeer, niet alleen in de binnenlandse constellatie, maar ook in de verhouding tussen Frankrijk en de Republiek. De troonopvolger, Hendrik van Navarra, moest weliswaar een groot deel van zijn nieuwe koninkrijk nog met de wapenen veroveren, maar juist daardoor was hij voor de Nederlandse regering een betere partij dan zijn voorganger. Tegenover Hendrik III hadden de Staten gestaan in een veel lagere rang, in een positie, die grensde aan onderdanigheid. Hendrik IV daarentegen was min of meer hun wapenbroeder. De Staten hadden hem al geholpen, toen zijn zaak in Frankrijk slecht stond, en ook nu had hij hun bijstand nodig. Die bijstand in de strijd tegen de Ligue en Spanje, een strijd, die ook de hunne was, verleenden zij hem onmiddellijk, o.a. in de vorm van geld om zijn troepen te betalen. Daartegenover mochten zij dan op tegemoetkoming in urgente kwesties hopen. Toch spraken de Staten tegenover hem wijselijk niet uitsluitend van dienst en wederdienst. Zij gaven hem ook, implicite, te kennen, dat zij hun gezag beschouwden als de voortzetting van dat der vroegere landsheren. Zo verleenden zij aan hun verlangens tevens het karakter van legitieme eisen. Dit bleek uit de instructie en het uitvoerige memoriaal, die zij meegaven aan het buitengewone gezantschap, ter gelegenheid van de troonswisseling naar Frankrijk gezondenGa naar voetnoot1. Zoals de regeringen onder elkander gewoon waren, vroegen zij de nieuwe koning de bevestiging van alle overeenkomsten, door zijn voorgangers met de vorsten uit het Bourgondische en het Habsburgse Huis gesloten, en van de privileges, door hen aan de inwoners | |
[pagina 61*]
| |
van de Lage Landen verleend. In het bijzonder noemden zij de handelsvoorrechten en zéér in het bijzonder herinnerden zij aan een bepaling van de vrede van Madrid, in 1526 tussen Karel V en Frans I, en van die van Cateau-Cambrésis, in 1559 tussen Philips II en Hendrik II gesloten. De bepaling hield in, dat geen der verdragsluitende partijen représaillebrieven ten nadele van de onderdanen van de andere zou mogen verlenen dan alléén tegen de voornaamste delinquenten met hun medeplichtigen en in gevallen van manifeste ‘déni de justice’Ga naar voetnoot1. Het doel van het betoog van de Staten, dat overigens geen nieuwe argumenten bevatte, was natuurlijk weer het verkrijgen van intrekking of opschorting van alle verleende représaillebrieven, maar hun verzoek kreeg nu ten dele een andere kleur. Het was hun mening, dat de brieven overwegend, zo niet uitsluitend, waren verleend aan partijgangers of gunstelingen van de Ligue, en aangezien de Ligueurs vooral sedert de troonsbestijging van Hendrik van Navarra als rebellen tegen de koning moesten worden beschouwd, vroegen de Staten cassatie zonder meer van alle représaillerechten, verleend aan inwoners van opstandige, d.w.z. Liguistische, steden. Van de overige, zo die er waren, vroegen zij opschorting tot na het einde van hun zware oorlog, opdat zij dan, de handen vrij hebbende, de betrokken zaken in recht en billijkheid zouden kunnen afdoen. Taffin, die, na een verblijf van enkele maanden in de Nederlanden, met het buitengewone gezantschap was meegereisd om zijn werk in Frankrijk te hervatten, diende weldra een rekest van de bedoelde strekking bij de Staatsraad inGa naar voetnoot2, en het was nu zijn taak te zorgen, dat het verzoek der Staten werd ingewilligd. Dit was geen sinecure. Om zijn doel te bereiken en tevens zijn functie van oorlogscorrespondent en verbindingsman van de Staten te kunnen vervullen moest hij zich voortdurend ophouden in het gevolg van een koning, die niet in een comfortabel paleis in een riante hoofdstad woonde, maar die rusteloos rondtrok van het ene primitieve legerkamp naar het andere, door modder, regen en kou, schermutselende, vechtende, belegerende. En nu mocht de taaie, opgeruimde Hendrik IV het niet erg vinden jarenlang ‘als Louvre een tent te hebben’, | |
[pagina 62*]
| |
hij mocht zelfs verklaren, dat hij zijn tegenstanders hun rust in het Liguistische Parijs niet benijdde, voor de arme, vaak sukkelende Taffin waren de ontberingen van het leven te velde bijna te veel. Vaak moest hij zich met het gebrekkigste onderkomen tevredenstellen en daarbij bleven zijn meesters wel heel zuinig. Voor de aanschaffing van een matras moest hij toestemming vragen en een bagagepaard met begeleider ging lange tijd boven zijn financiële draagkracht, zodat hij steeds te weinig voorraden had, zijn vlees bij gebrek aan eetgerei zó van het spit moest eten en, als zijn palfrenier ging fourageren, in de kou op de paarden moest passenGa naar voetnoot1. Daarbij ging het met de représaillekwestie wel niet slecht, maar toch ook niet helemaal zoals de Staten wensten. Hendrik IV, die uit noodzaak en natuurlijke aanleg zijn nieuwe onderdanen zo min mogelijk wilde ontstemmen, had bezwaar tegen een opschorting voor de duur van de oorlog, dus voor onbepaalde tijd (over cassatie van de brieven van Ligueurs werd niet eens gesproken), maar hij stemde wel toe in surséance van alle brieven voor één jaar, na afloop eventueel te verlengen. En ook wilde hij, op Taffin's verzoek, in de acte uitdrukkelijk melding maken van vroegere bepalingen aangaande de ‘déni de justice’, hoewel de desbetreffende oude overeenkomsten nog niet officieel door hem waren bevestigdGa naar voetnoot2. In januari 1590 eindelijk kreeg de surséance op die voet haar beslag. Taffin liet de koninklijke acte in een flinke oplaag drukken en notarieel collationneren, zond 100 exemplaren er van aan de Staten, ter distributie aan belanghebbende kooplieden en schippers, en verspreidde de overige over de Franse havens, opdat ze daar konden worden aangeplaktGa naar voetnoot3. Dit gaf even respijt, maar al in augustus moest de agent zich weer zorgen maken over de verlenging van de surséance, die tegen januari 1591 in orde moest zijn. Het ongeluk wilde, dat | |
[pagina 63*]
| |
een vroegere Kanselier van Hendrik III, Philippe Hurault, graaf van Cheverny, die in 1588 was ontslagen, inmiddels door Hendrik IV in zijn functie was hersteld. Hij was een lastig en ook een invloedrijk man, want hij behoorde tot de kring van Gabrielle d'Estrées, en hij was bevriend met Denis Chouart. Diens vrouw en zoon vertoefden vaak in zijn omgeving, waar zij het Taffin dan moeilijk maakten. Cheverny veroordeelde de surséance als onbillijk tegenover de houders van de représaillebrieven en hij maakte bezwaar tegen het zegelen van de acte, totdat de koning het hem, op Taffin's verzoek, uitdrukkelijk gelastteGa naar voetnoot1. Het nieuwe jaar 1591 scheen overigens voor de Staten een verandering ten goede te zullen brengen. Hendrik IV kon, bij het hardnekkige verzet, dat hij ondervond, de Ligueurs niet langer sparen en reeds in februari zinspeelde Taffin in een brief aan zijn regering op de mogelijkheid, dat hun bezittingen en vorderingen door de koning zouden worden geconfisqueerd en aan anderen geschonken. Met een eventuele nieuwe bezitter van Chouart's rechten zou men er, volgens Taffin, wellicht goedkoper af kunnen komen dan met hemzelfGa naar voetnoot2. Maar toen Hendrik IV inderdaad tot de confiscatie overging, ook ten aanzien van Chouart, die langer dan de door de koning gestelde termijn in Parijs was gebleven, dreigde de zaak toch nog verkeerd uit te pakken. Chouart's vordering werd, met nog een andere tegen de Republiek, overgedaan aan de toenmalige Franse gezant in Engeland, Jean de la Fin, heer van Beauvoir la Nocle, als vergoeding voor trouwe diensten en in staatsdienst gedane uitgaven. In de zomer van 1591 ontvingen de Staten van hem het verzoek hem bij het verkrijgen van het hem toekomende behulpzaam te willen zijn, een verzoek, dat nog ondersteund werd door een brief van koningin Elizabeth. | |
[pagina 64*]
| |
Zulk een aanzienlijke opvolger van de munitionaris kon men niet zo maar negeren, doch de Staten wisten er raad op. Zij hadden Taffin reeds gelast aan Hendrik IV de schenking aan de Republiek te vragen van alle Liguistische vorderingen op Nederlanders, en het was thans, in afwachting van het antwoord, een klein kunstje, aan Beauvoir in beleefde termen te schrijven, dat er over zijn zaak ruggespraak moest worden gehoudenGa naar voetnoot1. Enkele maanden later, omstreeks het begin van october, verscheen Denis Chouart in hoogsteigen persoon in de Nederlanden om zijn zaak met de Staten af te doen. Zijn bedoeling is wel duidelijk. Hij verwachtte, dat de heren, zolang de schenking aan Beauvoir hun als een zwaard van Damocles boven het hoofd hing, er iets voor over zouden hebben om met hem van de kwestie af te komen, als ook hij, van zijn kant (en hij moèst wel), iets van zijn eisen zou laten vallen. Hij vroeg dus niet meer f 107.000. -, maar f 83.000. -, en hij richtte zich rechtstreeks tot de Staten-Generaal. Maar nu volgde er een heel nieuw bedrijf in het al zo wisselvallige drama. De Staten-Generaal, die blijkbaar alles vergeten waren, fristen hun geheugen op door bij Zeeland te informeren naar hetgeen er in 1587 was gebeurd, en zij kwamen toen tot de verrassende conclusie, dat de aan Chouart verschuldigde vergoeding niet, zoals destijds beloofd was, uit de convooien van Holland, Zeeland en West-Friesland gezamenlijk moest worden betaald, maar alléén uit die van Zeeland, omdat Zeeland in 1587 rechtstreeks tégen de machtiging van de Staten-Generaal zou hebben gehandeld. Zij zonden Chouart door naar Middelburg met een brief aan de Zeeuwse Staten, waarin zij dezen verweten, dat Chouart's graan (in feite 's konings graan) was verkocht ondanks de verleende paspoorten, tegen zijn wil en zonder dat er met hem was onderhandeld. Met andere woorden, de Staten-Generaal gebruikten nu tegen Zeeland dezelfde argumenten, die zij vroeger tegenover Hendrik III | |
[pagina 65*]
| |
hadden verworpen, en zij stelden, hoewel zij zich toen op de noodzaak tot afdwingen hadden beroepen, thans de vreemde eis, dat men, vóór een verkoop ‘wegens hooghdringenden noot’, met onwillige belanghebbenden had moeten onderhandelen. Zou Zeeland, zo dreigden zij, de vergoeding thans niet geheel voor eigen rekening nemen, dan zouden zij Chouart, ‘tot ontlastinge van de Generaliteyt’, van hun standpunt in kennis stellenGa naar voetnoot1. De reactie van de Zeeuwen was begrijpelijkerwijze niet zachtzinnig. Zij zonden Chouart, om zo te zeggen, per kerende naar Den Haag terug, en zij schreven aan de Staten-Generaal een brief, waar geen woord Frans bij wasGa naar voetnoot2. Wat zij de heren vooral kwalijk namen was het dreigement, dat Chouart eventueel over de in Den Haag genomen resolutie zou worden ingelicht. Het was, zo schreven zij, niet in overeenstemming met de égards, die de gewesten elkander terwille van de Unie verschuldigd waren, dat aan de tegenpartij stof gegeven werd om de ander te overvallen, want, al beweerden de Staten-Generaal dan, dat zij Chouart nog geen copie van hun resolutie hadden gegeven, ‘zoo bevinden wy metterdaet, dat hy zoo duydelick daeraff is geëmboucheert, alsoff hy daeraff copie hadde. Is daerom ons vruntlick verzouck, in dusdanige saken zoo circonspectelick voortan te willen handelen als tussen Bontgenooten wort gerequireert.’ Uiteraard verwierp Zeeland, onder verwijzing naar de machtiging van 1587, de eis der Staten-Generaal ten enenmale; het noemde de schuld aan Chouart ‘generael’ en beriep zich nog eens uitdrukkelijk op de dwangpositie, waarin het had verkeerd. ‘Of nu redelick is 'tgene tot des gemeene 'slandt dienst wert verstrect, by ons alleene zal worden gedragen, laten wy den verstandigen bedencken, terwylen zulcken noot geen wetten heeft, gelyck dat in andere republycken ende by allen Coningen ende Princen wordt geüseert; ende den Landen oorboirder is liever in dusdanigen cost te vallen dan die selve by faute van betalinge te laten commen in 't uuterste gevaer van muyterie; daeraff spreken mogen die 't gesien ende geproeft hebben, nyet degene, | |
[pagina 66*]
| |
die, verre van den ongelucke geseten, gemackelick daeraff couten’... Het eind van de brief hield in, dat Zeeland van de schuld aan Chouart alleen wilde betalen wat in analoge gevallen zijn gewone aandeel was. Intussen had Taffin van Hendrik IV inderdaad de schenking aan de Republiek verkregen van de geldsommen, waarvoor aan Ligueurs représaillebrieven tegen Nederlanders waren verleend. De koning was te veel aan de Staten verplicht om dit te kunnen weigeren. De gift aan Beauvoir raakte daarmee dus van de baan en men hoort er, althans wat de zaak Chouart betreft, verder niet meer van. Voor de overige représaillebrieven had de koning opnieuw een jaar surséance toegestaanGa naar voetnoot1. Het doen zegelen van de acte met de koninklijke toezeggingen kostte Taffin weer grote moeite, want de Kanselier pleegde obstructie, voorgevende, dat hij eerst het advies van de Staatsraad nodig had. Toen bedacht de agent een krijgslist. Hij posteerde zich bij de deur van de vergaderkamer van de Raad, vóór het begin van een zitting. Doordat er een paar maal iemand uit- of inging, zag hij, dat de koning er al was, maar dat men nog stond te praten. Dus stapte hij eenvoudig naar binnen en vertelde de koning precies, hoe de Kanselier, gesteund door de kardinaal van Bourbon, hem tegenwerkte. En Hendrik IV, die een paar jaar geleden zijn onderdanen in deze kwestie nog niet had durven trotseren, verklaarde nu, dat hij liever de Staten, van wie hij voor de publieke zaak zoveel hulp ontving, wilde begunstigen dan àl te veel letten op de belangen van één of twee onderdanen. ‘Et ainsy’, schreef Taffin aan zijn meesters, ‘ayant fait commandement absolu à mondit seigneur le Chancelier de passer outre, je sorty de la Chambre, fort content’. Nòg tevredener was de agent, toen de Kanselier reeds de volgende dag niet alleen zijn stukken zegelde, maar er zelfs voor zorgde, dat hij er geen cent leges voor behoefde te betalenGa naar voetnoot2. De schenking aan de Staten betekende natuurlijk niet, dat er nu niets aan Chouart behoefde te worden uitgekeerd. Dit zou onbillijk zijn geweest, en ook onverstandig, omdat de kans | |
[pagina 67*]
| |
bleef bestaan, dat hij in Frankrijk weer in genade zou worden aangenomen. Zeeland bleef dan ook met hem in onderhandeling. De Zeeuwse Staten stelden zich daarbij op het standpunt, dat Chouart alleen aanspraak kon maken op de vergoeding, die ook aan de andere, in 1587 getroffen kooplieden was gegeven, nl. de opbrengst van het toen verkochte graan met rente, maar zij verklaarden zich niettemin edelmoedig bereid heel wat méér te geven. Zij vroegen enkele ervaren kooplieden om een taxatie van wat zij konden bieden, en deze waren van mening, dat men, als men wat ‘temporiseerde’ (men wist vermoedelijk al, dat de gezant Beauvoir geen kans meer had), er wel van af kon komen met f 25.000. - of f 30.000. -, wat wèl minder was dan de f 83.000. -, die Chouart laatstelijk had geëist. En getemporiseerd werd er inderdaad. Op hun gemak wonnen de Staten alle nodige (en misschien ook onnodige) inlichtingen in, o.a. bij Van Praet; op hun gemak hielden zij ruggespraak, terwijl zij de munitionaris lieten zeggen, dat hij maar ‘patiëntie’ moest hebben; en er werd uitvoerig met hem gemarchandeerd..., tòtdat de heren in maart het ogenblik gekomen achtten om door te zetten. Het verschil tussen aanbod en eis bedroeg toen nog ongeveer f 19.000. -: Chouart eiste f 45.000. -, de Staten boden f 26.000. -, maar zij verklaarden op de 20ste van die maand, dat zij f 30.000. - wilden uitkeren, mits Chouart dit aanbod binnen een etmaal accepteerde. En inderdaad: Chouart koos eieren voor zijn geld; maar helemaal was men er ook toen nog niet. Tot in juli werd er verder gekibbeld over de termijnen van de betaling en over extra-vergoedingen, waarop Chouart aanspraak maakte. De Staten hielden echter het been stijf, en op 1 augustus 1592, ruim vijf jaren nadat de graanschepen waren aangehouden, werd het contract tussen de Staten van Zeeland en de munitionaris van Calais getekendGa naar voetnoot1. De aanhef van het stuk is merkwaardig om de meesterlijke wijze, waarop de Zeeuwse Staten de netelige kwestie van het opbrengen van het graan hadden weggewerkt en wat er nog aan schuldigheid kon overblijven eenvoudig hadden afgeschoven op de inmiddels overleden Leicester, zijn eigen paspoort voor Chouart ten spijt. ‘Aangezien’, zo luidde het ongeveer, ‘wijlen de graaf van Leicester, als landvoogd van de Ver- | |
[pagina 68*]
| |
enigde Provinciën, door de onder zijn bevel staande oorlogsschepen van die Provinciën in de maanden juni, juli en augustus 1587 naar Nederlandse havens heeft laten opbrengen enige schepen, geladen met graan en komende van Danzig en andere plaatsen in Oostland, sommige met bestemming naar Vlaanderen, andere naar Frankrijk, en onder andere zes schepen geladen met tarwe uit Danzig’... enzovoort. De hoofdbepaling van het contract was, dat Chouart van de f 30.000. - één vierde contant en de rest in drie zesmaandelijkse termijnen zou ontvangen, en dat hij, vóór de twee laatste uitkeringen, in handen van een door de Staten aangewezen koopman in Parijs zou overleveren zijn originele représaille-brieven met alle bijbehorende stukken, opdat deze door genoemde koopman en door maître Jacques Chouart, advocaat bij het Parlement van Parijs en broer van Denis, zouden worden ‘raséz, tracéz, inciséz et conséquemment casséz, annuléz et endosséz’, ‘pour après estre delivréz auxdits Estats de Zélande’. Hetgeen, blijkens een noot in het Resolutieboek van de Zeeuwse Staten, ook ongeveer zo is geschied. Van Chouart had Zeeland het gewonnen, maar nog niet van de Staten-Generaal. In het contract stond categorisch, dat Chouart zou worden betaald door de Admiraliteit in Zeeland, namens de Verenigde Provincien. Dit betekende, dat de Zeeuwse Staten, volgens een resolutie van 23 juli, niet alleen uit de convooien van hun eigen Admiraliteit slechts een gedeelte zouden betalen, maar dat zij, als Holland en West-Friesland niets bijdroegen, de rest van het aan Chouart verschuldigde zouden aftrekken van hun consent, van hun aandeel in de gewone Generaliteitslasten. Dit voornemen schijnt tenslotte niet uitgevoerd te zijn, want in october 1595 beriep de provincie zich er op, dat haar Admiraliteit ‘veele extraordinarise lastige esquippagiën tot dienste van den lande (hadde) gedaen ende betaelt diversche groote sommen van penningen, namelijck noch onlancx tot behoeve van Chouart’Ga naar voetnoot1... Ik zou U nu nog kunnen vertellen, hoe het afliep met de overige Franse représaillebrieven, waarvan de tenuitvoerlegging reeds zo vaak was opgeschort, maar dat is een geschiedenis van jaren, die niet meer bij het geval-Chouart behoort. | |
[pagina 69*]
| |
Dit was in 1594 met de laatste Zeeuwse uitbetaling afgedaan. Dames en Heren, ik begon mijn voordracht met te zeggen, dat de zaak-Chouart niet zo belangrijk was. Ik zou haar willen eindigen met die bewering ten dele te herroepen. Zeker, de twist om 170 last graan en 42 vaten wijn had niet de betekenis van een veldslag of van vredesonderhandelingen, maar het was toch een krachtmeting voor een staat, die zich een eigen plaats in de internationale samenleving moest veroveren, niet alleen met de wapenen, maar ook juridisch en diplomatiek. Daarbij werd de loop van het geschil beheerst door dezelfde invloeden en veranderingen, waardoor het lot van de Verenigde Nederlanden in die kritieke jaren in het algeméén werd bepaald: de binnenlandse verwarring, de bedreiging van buiten, de wending ten goede door de ommekeer in Frankrijk en de hulpverlening van de nog nauwelijks geboren Republiek aan de nieuwe Franse koning. Het is, geloof ik, nuttig, wanneer de Geschiedenis met een hoofdletter, als de kans haar wordt geboden, eens een ogenblik plaats maakt voor die met een kleine letter, opdat óók kan blijken, hoe de krachten, die men uit de grote gebeurtenissen kent, zich in het alledaagse en onbelangrijke hebben doen gelden. En bovendien, wat is eigenlijk onbelangrijk? Althans, hoe kunnen wij nu, na zoveel jaren, weten wat de toenmalige Nederlanders onbelangrijk vonden? Was een vordering van vele duizenden in die moeilijke tijden voor de Republiek wel een kleinigheid? En voor zover het de er bij betrokken particuliere belangen betreft: moeten wij, wanneer wij eerlijk bij onszelf te rade gaan, niet bekennen, dat onze eerste of hoogstens onze tweede reactie op schokkende politieke berichten meestal is de gedachte aan de gevolgen voor ons eigen leven en onze eigen portemonnaie? Misschien vergeten wij dit wel eens wat te vaak, als het om het begrijpen van onze voorvaderen gaat. Maar ik wil hierop niet verder ingaan. Het was vanmiddag alleen mijn bedoeling U iets te vertellen over een heel klein gedeelte van de strijd, die de Verenigde Provinciën om hun ontstaan als staat hebben moeten voeren.
Na de pauze, die op de voordracht van Mejuffrouw Oudendijk is gevolgd, getuigt Mr. den Tex van zijn waardering voor de rede en stelt een vraag naar een mogelijke verwantschap tussen Chouart en de gezant De Buzanval. Voorts informeert hij naar de mogelijkheid namen te noemen van personen, die hier te lande bij de zaken betrokken zijn geweest. | |
[pagina 70*]
| |
Van verwantschap is Mejuffrouw Oudendijk niets gebleken. Zij wijst op een verschil in spelling van de namen: de koopman schreef deze met ou, de gezant met o. Namen van personen heeft zij opzettelijk niet genoemd, omdat alle personen, die in de stukken voorkomen, q.q. handelen. Zij heeft echter het vermoeden, dat Oldenbarnevelt in de aangelegenheid een niet onbelangrijke rol heeft gespeeld. Prof. Brugmans vraagt wat tegenover het Nederlandse beroep op het jus angariae van Franse zijde is opgemerkt. Mejuffrouw Oudendijk antwoordt, dat er niet op is gereageerd.
De Voorzitter brengt de spreekster hartelijk dank voor haar voordracht en sluit daarna met een kort slotwoord de vergadering. |
|