Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap. Deel 71
(1957)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12*]
| |
De wordingsgeschiedenis der Maassteden in de Hoge Middeleeuwen.Zonder een volledige terra incognita te zijn, is de geschiedenis van de Belgische steden der Maasvallei nochtans een onderwerp dat tot in de laatste jaren minder de aandacht der historici gevestigd heeft dan die der Vlaamse, ja zelfs der Brabantse gemeenten. Weliswaar wijdde H. Pirenne reeds in 1889 een studie aan DinantGa naar voetnoot1) en schreef G. Kurth in 1909-1910 een merkwaardig boek over de geschiedenis van Luik tijdens de middeleeuwenGa naar voetnoot2). Maar het was eerst in 1948 dat F. Rousseau een aardig essay liet verschijnen over NamenGa naar voetnoot3). Over de geschiedenis van de belangrijke stad Hoei (Huy) weten wij tot hiertoe bitter weinigGa naar voetnoot4). Niet beter is het gesteld met kleinere steden, die zowel historisch als geografisch tot de groep der Maassteden behoren: Andenne, Chimay, Fosses, Gembloux, St-Truiden, Tongeren, Visé. Even slecht ingelicht zijn wij over het verleden van de huidige Franse stad Givet, en voor de geschiedenis van het middeleeuwse Maastricht beschikken wij slechts over het - trouwens uitstekend - werk van PanhuysenGa naar voetnoot5). Deze leemte in de bibliografie is m.i. te wijten aan twee oorzaken: de eerste houdt verband met de documentatie, de tweede met de historiografische opvattingen die, sedert een eeuw ongeveer, de opzoekingen over stadsgeschiedenis gekenmerkt hebben. Men heeft misschien niet genoeg ingezien dat stadsgeschiedenis als zodanig tijdens de Middeleeuwen niet beoefend werd; wel beschikken wij voor die tijden over geschiedenissen van | |
[pagina 13*]
| |
kerken en abdijen, over annalen, kronijken, levensbeschrijvingen, memoires, enz., maar nooit over een stadsmonografie. Dit kan, ten dele, verklaard worden door het feit dat de meerderheid van degenen die toen geschiedenis schreven, tot de geestelijke stand behoorden: de clerici bekommeren zich weinig om economische factoren en verzuimen dikwijls over de sociale en rechtelijke gebeurtenissen die zich in de steden voordoen, te spreken. Maar hoe komt het dat bijna nooit een burger, van de XIIIe tot de XVe eeuw, naar de pen grijpt om ons de geschiedenis van zijn stad in een samenhangend verhaal te schilderen? Is het omdat men over 't algemeen tijdens de Middeleeuwen slechts aan hetgeen wij nu ‘hedendaagse’ geschiedenis noemen, gedaan heeft? Is het omdat een onderwerp dat niet thuis behoorde in het adellijk en het kerkelijk kader, als ongeschikt bleek - een bewijs dus van een zeker minderwaardigheidscomplex der stedelijke burgerij tegenover de ‘geleerde’ en de ‘hoge’ wereld? Is het omdat de bronnen ontoegankelijk waren? Het zou wel de moeite lonen, dit onderwerp eens uit te diepen, maar dit is heden niet ons bestek. Hoe dan ook, het is eerst in de XVIe en XVIIe eeuwen dat de eerste ‘geschiedenissen’ der steden het licht zien, hetgeen zeker wel in verband staat met de ontwikkeling van het humanisme. Het is echter vooral in de XIXe eeuw dat stadsgeschiedenis per se zal beoefend worden. Dan beschikt de burgerij in bijna alle West-Europese landen over de politieke leiding en zal zij geneigd zijn, in de middeleeuwse ‘burgenses’ haar voorouders terug te vinden en de vrijheden die de gemeenten bezaten, te beschouwen als de bron van de grondwettelijke regeringsvormen, die eigen zijn aan het liberaal regime. Daarom is het dat de meeste geschiedkundige werken die toen aan de stadsgeschiedenis gewijd werden, de nadruk leggen op de geschiedenis der gemeentelijke instellingen. Deze moeten echter beschreven worden aan de hand van bronnen waarvan de oudste uit de XIIe, en de meeste andere uit de XIIIe, XIVe of XVe eeuw dagtekenen. Het moet ons dus niet verwonderen indien de geschiedschrijving uit de vorige eeuw de geschiedenis der gemeenten slechts behandelde van het ogenblik af dat de stad haar eerste vrijheden bekwam. Men ging van een juridisch standpunt uit en men nam stilzwijgend aan dat er vóór de XIe of XIIe eeuw geen steden bestonden, vermits deze nog geen rechtspersoon waren en nog geen bevoorrecht rechtelijk statuut bezaten. | |
[pagina 14*]
| |
Sedert een dertigtal jaren is men echter tot een sociale, dat is evolutieve, opvatting van het probleem gekomen en heeft men van de eng-juridische verklaringen afgezien. Men is gaan begrijpen dat de stad niet alleen een ‘commune’ is, maar vooral een sociaal en economisch organisme, een menselijke groepering die, als zodanig, bestaat vóórdat zij in de XIIe of XIIIe eeuw vrijheidsprivileges zal verkrijgenGa naar voetnoot1). Men laat nu de wordingsgeschiedenis der steden in het Karolingisch tijdvak, ja zelfs, zo mogelijk, nog vroeger beginnen.
Het is aan de hand van deze methodologische beschouwingen dat ik de geschiedenis der Maassteden tijdens de hogere middeleeuwen zou willen belichten. De schaarse gegevens waarover wij beschikken, duiden op het bestaan van stedelijke groeperingen in de volledige opvatting van het woord, van af de Xe en XIe eeuwen. Het eerste voorbeeld dat ik wil aanhalen, is dat van Dinant. De naam wordt vermeld in 744, in 824, in 862, in 874, en de plaats wordt bestempeld als castrum, vicus, portus. Op het einde van de Xe eeuw noemt men Dinant: emporium. Al deze uitdrukkingen duiden op het bestaan van een handels- en landingsplaats. Ook moet het bestaan van een brug over de Maas - in 824 pons publicus genoemd - onderlijnd worden. Wij bezitten voor Dinant een hoogst merkwaardig document, geschreven tussen 1047 en 1064: de opsomming van de rechten die de graaf van Namen te Dinant bezit of uitoefentGa naar voetnoot2). De tekst werd, op zeer tegensprekende wijze, beoordeeld door Pirenne, Des Marez en Rousseau. De eerste beschouwt het op de volgende wijze: ‘Ce texte ne contient pas trace de droit domanial, de Hofrecht... Publique dans ses traits essentiels, | |
[pagina 15*]
| |
l'autorité du comte à Dinant s'exerce cependant sous une forme seigneurialeGa naar voetnoot1)’. De tweede verdedigt een volkomen andere zienswijze: ‘Le tableau que nous offre ce texte ne présente rien d'urbain. Il offre au contraire un spectacle plutôt domanial... Ce n'est encore en rien une ville au vrai sens du terme’Ga naar voetnoot2). Rousseau velt een oordeel dat de gulden middelweg vertegenwoordigt ten opzichte van zijn twee voorgaanders: ‘La majorité des habitants de Dinant se distinguent des gens des villages voisins, tant par leur genre de vie que par les garanties juridiques dont ils jouissent. Ils sont bien près d'être bourgeoisGa naar voetnoot3)’. Om die tekst goed te begrijpen moet men, eerst en vooral, rekening houden met een zeker aantal andere factoren. In de XIe eeuw bestond reeds te Dinant een kopernijverheid waarvan de producten later bekend zullen zijn onder de naam van dinanderies. Uit het tolrecht van Koblenz - circa 1103 - vernemen wij dat ieder schip dat te Koblenz landt en aan kooplieden uit Dinant toebehoort, de volgende waren aan de tolbediende moet afstaan: een koperen ketel, twee bekkens en verder een zekere hoeveelheid wijn. De aanwezigheid van Dinantezen te Koblenz is gemakkelijk te verklaren: daar men in de Maasvallei geen kopermijnen vindt, moest men het kopererts gaan aankopen in Saksen en nl. te Goslar. Dinant is dus èn nijverheidsplaats èn zetel van een groep kooplieden die aan ver-handel doen. Het bestaan van die ver-handel wordt ook bevestigd door het feit dat men in Rusland en in Scandinavië een vrij aanzienlijk aantal munten ontdekt heeft die uit de XIe eeuw dagtekenen en te Dinant geslagen werden. Eindelijk moet nog worden aangestipt dat in het jaar 1080 een stenen brug te Dinant gebouwd werd - een van de oudste stenen bruggen waarvan sprake is in de middeleeuwse teksten. Bij deze gelegenheid worden de namen vermeld van de villicus Isaac, van een zekere Gossuinus de Rupe en andere oppidanei. Die verschillende feiten passen uitstekend in het kader van de tekst van 1047-1064. Daar leest men b.v. dat Dinant acht | |
[pagina 16*]
| |
kerken telde, alsook een munt en een markt; dat men er handel dreef in metalen zoals koper, lood, ijzer en tin, dat de schepen die, met zout beladen, door de stad voeren, twee denaren moesten betalen ‘pro stabilitate littoris’, dus voor het onderhoud der oevers van de stroom, misschien reeds met kaaien afgezet, dat de stad jaarlijks aan de graaf tien schellingen en vijf pond peper moest betalen, hetgeen nogmaals doelt op ver-handel. Dat de stad ook een zekere aantrekkingskracht uitoefende op de inwoners van het platteland, kan men afleiden uit een passus waar gezegd wordt dat quicumque extraneus die in de stad komt wonen, aan de graaf zal ondergeschikt zijn. Men maakt slechts uitzondering voor degenen die onder het gezag staan van O.L. Vrouw kerk, van St-Lambertus en van St-Hubertus. Daaruit kan men besluiten dat de inwijkelingen die zich te Dinant komen vestigen, vooral afkomstig zijn uit de wijk van de stad die aan de bisschop van Luik toebehoort en waar zich de collegiale kerk van O.L. Vrouw verheft, uit het Luikse gebied waar de kathedraal van de H. Lambertus haar domeinen heeft, en uit de Ardennen waar zich de abdij van de H. Hubertus bevindt. Men onderscheidt dus te Dinant zelf, twee bevolkingscentra: het eerste dat aan de bisschop van Luik toebehoort, het tweede waar de graaf van Namen meester is, en dat de handelsnederzetting, in feite de stad zelf, is. Met recht mag men veronderstellen dat de inwijkelingen die zich daar komen vestigen, horigen waren die zich aan het regime van het Hofrecht onttrekken: in de handeldrijvende stad zullen zij beschouwd worden als vrijen en slechts aan het publiekrechterlijk gezag, in casu het gezag van de graaf, onderworpen zijn. Niet zonder reden heeft Edith Ennen aangetoond dat wij hier te doen hebben - in het midden van de XIe eeuw - met een van de allereerste toepassingen van de bekende zegswijze: Stadtluft macht freiGa naar voetnoot1). Niettegenstaande de graaf meester is te Dinant, heeft de Stad een bestaan per se; zij is niet - of niet meer - ingeschakeld in een domein, alhoewel zekere domaniale gebruiken er nog voortleven. Als, in 1080, de nieuwe stenen brug gebouwd wordt, was Dinant, tijdens de onderhandelingen die de | |
[pagina 17*]
| |
bouw voorafgingen, vertegenwoordigd niet alleen door de graaf en de bisschop van Luik, maar ook door de afgevaardigden van de burgerbevolking - de oppidanei -, en de beslissingen werden genomen ‘rogatus et consilium Deonensium’. Een dertigtal kilometer ten Noorden van Dinant ligt - op de afstand van een daggaans of een dag varens - de stad Namen. Reeds in de VIIe en VIIIe eeuwen vernoemd, wordt zij in de Xe of XIe eeuw de hoofdplaats van een vorstendom, gezien haar gunstige en strategische ligging. Op een heuvel aan de samenvloeiing van Samber en Maas verheft zich de grafelijke burcht; in een kleine vlakte aan de voet van gezegde heuvel vormt zich de kern van een burgerlijke nederzetting. Omstreeks 866 geven de bronnen aan deze nederzetting de naam van portus. Of dit stadsdeel reeds in 937 omwald werd, zoals Rousseau het tracht te bewijzen, is niet met zekerheid uit te maken. Op het einde van de Xe eeuw ontstond tegenover de portus, aan de noorderoever van de Samber, een uitleg die de kenschetsende naam van vicus (Romaans: vis) ging dragen en in de XIe eeuw omwald werdGa naar voetnoot1). Hier hebben wij dus te doen met drie centra: castrum, portus, vicus. Het is rondom het laatste dat de eigenlijke stad zich in de loop van de XIIe eeuw zal ontwikkelen. Het tolrecht van Koblenz gewaagt omstreeks 1103 van kooplieden uit Namen; men mag aannemen dat de stad, op het einde van de XIe of in het begin van de volgende eeuw, zekere voorrechten bezat, want wij weten met zekerheid dat de inwoners van FloreffeGa naar voetnoot2) tussen 1102 en 1121 een vrijheidsbrief verkregen waarbij hun dezelfde vrijheden toegekend werden als die welke Namen reeds bezatGa naar voetnoot3). Over het verloop der Naamse geschiedenis tijdens de XIe en XIIe eeuwen weten wij weinig. In Juli 1188 werd de stad door de graaf van Henegouwen stormenderhand ingenomen en geplunderd: bij deze gelegenheid vertelt ons de kronijkschrijver Gislebert van Mons dat het soldatenvolk niet alleen veel goud en zilver buit maakte, maar ook een grote hoeveelheid lijnwaad | |
[pagina 18*]
| |
en lakensGa naar voetnoot1). Misschien mag men daaruit besluiten dat, in de XIIe eeuw ten minste, de textielnijverheid zich te Namen min of meer ontwikkeld had?Ga naar voetnoot2) Indien wij, wat Namen betreft, bij dit punt een vraagteken moeten plaatsen, zijn wij over het belang van Hoei als centrum van de lakennijverheid en - handel veel beter ingelicht. Deze stad is, van de XIe tot de XIVe eeuw uit economisch oogpunt de belangrijkste geweest van de Maasvallei, Luik niet uitgezonderd. In de IXe eeuw was daar reeds een muntplaats gevestigd. In het tolrecht van Londen, opgesteld tussen 991 en 1002, is spraak van kooplieden uit Hoei, die dus reeds op het einde van de Xe eeuw handel dreven met Engeland. Munten te Hoei geslagen in de XIe eeuw heeft men in Scandinavië, in Oost-Duitsland, in Polen, in Rusland teruggevonden, zoals de Zwitserse historicus Dr. Ammann, die in de laatste jaren zich met de economische geschiedenis van Hoei bezighield, het aangetoond heeftGa naar voetnoot3). In de XIIe eeuw worden de lakens van Hoei aan de man gebracht op de foren van Champagne, maar het blijkt wel dat de handelsactiviteit van deze stad zich eerder uitstrekte, van de XIIe eeuw af, over Duitsland, Oostenrijk en de Donauvallei. Kooplieden uit Hoei worden in oorkonden uit deze streken - nl. Hongarije - tamelijk dikwijls vermeld. Een zeer beroemd document uit de geschiedenis der middeleeuwse stadsrechten is de vrijheidsbrief van Hoei uit het jaar 1066. De tekst van deze oorkonde is verloren: slechts enkele regels zijn ons bekend dank zij een verhalende bron uit de | |
[pagina 19*]
| |
XIIIe eeuw. Wij staan hier voor een zeer typisch voorbeeld van het gering belang dat de geestelijke kronijkschrijvers, zoals ik het hoger vermeld heb, aan de stadsgeschiedenis hechten. Omstreeks 1250 gewaagt Aegidius Aureaevallensis in zijn Gesta pontificum Leodiensium van de vrijheidsbrief door bisschop Dietwin van Luik aan de burgers van Hoei geschonken in 1066. Hij haalt de eerste regels van de oorkonde aan en schrijft ook het eerste artikel of prima libertas af. Maar aanstonds onderbreekt hij zich en schrijft: ‘Post haec sequuntur plurimae libertates, quas distinguere per capitula longum esset ac fastidium generaret’. Met andere woorden, hij vindt de tekst te langdradig en te vervelend! Hoeft het gezegd dat wij heden die mening niet onderschrijven? Wij kennen dus slechts van die tekst dat klein deel dat de kronijkschrijver in zijn werk heeft willen inlassen. Dank zij een in de XIVe eeuw opgesteld en in het Frans vertaald resumé, in 1937 door de Luikse Rijksarchivaris Dr. E. Fairon te Rijssel teruggevonden, weten wij toch iets meer over de inhoud van die oorkonde die de oudste is van de nog bewaarde West-Europese stadsprivilegesGa naar voetnoot1). Alhoewel men er een zeker aantal bepalingen in vindt die nog steeds met het Hofrecht in verband staan, verschijnen echter ook in die tekst artikels die, ontegensprekelijk en uitsluitelijk, op een bevolking van kooplieden en burgers van toepassing zijn. De oorkonde wordt verleend aan de stad, die als een territoriale eenheid beschouwd wordt; van onderscheid tussen de inwoners uit rechterlijk oogpunt wordt niet gewaagd: het is het burgus dat vrijheden bekomt. Onder die welke vermeld worden, vestigen vooral de teksten die betrekking hebben op de bewijsprocedure, de aandacht: ze wordt beter aangepast aan het leven van kooplieden. Anderzijds vindt men daar ook nog, net zoals in de oorkonde voor Dinant van 1047-1064, sporen van de domaniale rechtspleging. Zoals Planitz het met reden heeft doen opmerken, hebben wij hier te doen met een overgangsrecht dat ons nl. inlicht over de tegenstrijdige stromingen die het sociaal leven van de XIe eeuw kenmerkenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 20*]
| |
In de keure van Hoei verschijnen ook enkele militaire bepalingen: de burgers zullen eerst bij het leger ingelijfd worden, acht dagen nadat men beroep zal hebben gedaan op de militaire hulp der inwoners van LuikGa naar voetnoot1). Om deze passus te begrijpen, mag niet uit het oog worden verloren dat de kooplieden uit de hogere middeleeuwen reizende lieden zijn; zij verplaatsen zich in groepen en zijn altijd gewapend. Onder hen zal de vorst dus soldaten vinden die min of meer gedrild zijn en die vertrouwd zijn met het hanteren der wapens; hij heeft er dus belang bij, een gemeenschap van vrije lieden te stichten die hem militaire hulp kan verlenen, want de boeren hebben, als geschoolde krijgers, geen waarde. Deze gemeenschap kan hem ook, uit financiëel oogpunt, diensten bewijzen. Wij vernemen uit een oorkonde, die ook in het jaar 1066 door de bisschop van Luik gegeven werd, dat de burgers van Hoei aan de bisschop zekere sommen uitbetaald hebben om de heropbouw van de kerk der stad mogelijk te maken. Enkele teksten uit de eerste jaren van de XIIe eeuw leren ons de namen kennen van burgers en kooplieden van Hoei: stedelingen worden vernoemd in een oorkonde van 1106, een koopman uit Hoei onderschrijft, in 1103, de stadsoorkonde van Keulen, een ander wordt vermeld als beheerder van de bisschoppelijke mensa. Die sociale klasse die de kiem is van het latere stadspatriciaat, eiste waarschijnlijk meer en meer medezeggenschap in het bestuur van de stad ten nadele van de rechten van de bisschop. Zeer kenschetsend is, uit dat oogpunt, een passus uit een oorkonde van bisschop Alexander I voor de abdij Neufmoustier te Hoei uit het jaar 1130. Daar leest men: sed quia plebs rerum gaudens mutatione, vetera odit, nova desiderat, controversiam quam facile possit oriri, testamentali subscriptione removiGa naar voetnoot2). Dat plebs dat de oude stand van zaken haat en dat naar nieuwe toestanden uitziet, bestaat gewis uit de kooplieden en burgers die, met dynamische kracht bezield, een nieuw rechtsstatuut eisen en een ruimere plaats in de maatschappij willen bekleden. De oorkonde van 1066 gewaagt, zoals ik het gezegd heb, | |
[pagina 21*]
| |
van de militaire verplichtingen die de burgers aan de bisschop schuldig zijn. Drie kwarteeuw later vernemen wij, op zeer concrete wijze, hoe de stad Hoei die verplichtingen naleeft. De kronijk, bekend onder de naam van Triumphus S. Lamberti de castro Bullonico, beschrijft ons het beleg van het kasteel van Bouillon door de troepen van de prinsbisschop van Luik in 1141Ga naar voetnoot1). De steden Luik en Hoei hadden, bij deze gelegenheid, een vrij belangrijke schaar soldaten geleverd, en het gedrag van deze burgers-soldaten wekt de verwondering van de kronijkschrijver. In plaats van zich op onbetamelijke en brutale manier te gedragen, hetgeen de vulgares die in de steden wonen (men denke aan het woord plebs in de oorkonde van 1130) gewoonlijk doen - aldus de kronijkschrijver - geven zij het voorbeeld van tucht en orde; onder hen heerst pax en concordia. Zij slingeren elkaar geen scheldwoorden naar het hoofd en houden hun handen thuis zodat onder de belegeraars van het kasteel niemand of bijna niemand van zijn have en goed beroofd wordt. Zij gedragen zich, schrijft de auteur van de tekst, zoals fatsoenlijke mensen die op een bruiloft uitgenodigd zijn, en tussen het eten en het drinken vermaken zij zich met allerlei spelen. De brave geestelijke aan wie wij deze schilderachtige regels te danken hebben, wijdt dit alles toe aan de tegenwoordigheid der relikwieën van de H. Lambertus. Laten wij hem zijn illusies! Wat voor ons van betekenis is, zijn twee feiten: de militaire rol die de burgerij in een feodaal leger speelt omstreeks 1141, en, verder, de beschrijving van de zeden der inwoners van de Maassteden. Deze beschrijving stemt volledig overeen met de inlichtingen die twee andere, min of meer gelijktijdige bronnen ons verschaffen: de Consuetudines gilde mercatorie van St-OmaarsGa naar voetnoot2) die van het einde der XIe of begin der volgende eeuw dagtekenen, en een passus uit de kronijk van Alpertus van Metz, geschreven tussen 1021 en 1024, betreffende de kooplieden van TielGa naar voetnoot3). | |
[pagina 22*]
| |
Uit de tekst van St-Omaars leren wij dat de gildebroeders van die stad zich verenigden om gezamenlijk te drinken; bij die potaciones verliep het niet altijd rustig: scheldwoorden werden uitgesproken en vuistslagen uitgedeeld; men wierp elkaar brood of stenen naar het hoofd, zodat sommige leden van de gilde soms gekwetst werden. Alpertus spreekt ook met afschuw van de manier waarop de Tielse kooplieden zich gedragen: deze homines duri et pene nulla disciplina adsuefacti geven zich van 's morgens vroeg af aan potaciones over en met luide stem spreken zij slechts turpes sermones uit. Zulke documenten werpen, als men ze nevens elkaar legt, een schril licht op de mentaliteit der kooplieden uit de XIe en XIIe eeuw. Wij moeten ons die mensen voorstellen als woeste kerels, die een zwervend en lastig leven leiden, die soms gewapenderhand optreden, die vóór alles fortuin wensen te maken en dikwijls brutaal handelen. Het zijn parvenus in de volle betekenis van het woord, en de documenten van rechterlijke of geestelijke oorsprong die van hen gewagen, geven meestal een vals beeld van hun levenswijze. In een andere Maasstad, waarover ik hier de gelegenheid niet heb te spreken, Verdun, is er spraak van een rijk burger die, omstreeks 1150, op het einde van zijn leven, talrijke schenkingen aan zijn stad en aan de kerk deed; de Gesta episcoporum Virdunensium schrijven van hem dat hij ‘de nudo paupere magnas opes consecutus est’, met andere woorden dat hij een groot fortuin verzameld had en, in het begin van de XIIe eeuw, zonder één cent zijn carrière begonnen wasGa naar voetnoot1). En ook te Luik, de laatste der Maassteden die hier nog moet - zij het dan ook kort - behandeld worden, vernemen wij iets over het woest optreden der burgers uit die tijd. In de jaren 959-971 breekt een opstand uit in de stad: de cives Leodienses vallen het paleis van de bisschop aan, plunderen de kelders en slaan de tonnen die daar liggen, in, zodat de rode wijn, van de heuvel waarop de St-Maartens kerk zich verheft, als een stroom naar de Maas vloeit. | |
[pagina 23*]
| |
De tekst die ons over deze feiten inlichtGa naar voetnoot1), is geschreven geweest tussen 1052 en 1056 en doelt dus op gebeurtenissen die zich een eeuw vroeger ongeveer voorgedaan hebben. Dit brengt een eerste moeilijkheid mede, wat de interpretatiekritiek betreft. Een andere spruit voort uit het feit dat de bron gewaagt van cives Leodienses, uitdrukking waarvan de vertaling of, beter gezegd, de verklaring niet gemakkelijk is. Het zou te veel tijd vergen, hier nader op in te gaan, maar ik geloof wel dat cives hier de betekenis heeft van ‘inwoner der stad’ en synoniem is van burgenses, daar er, in dezelfde tekst, enkele regels verder, spraak is van viris militaribus, woorden die, ten overstaan van de termen cives Leodienses op een andere sociale klasse doelen. Men weet bitter weinig over de Luikse geschiedenis vóór Notker, de eerste bisschop van de Rijkskerk. Omstreeks het jaar 1000 liet hij de stad omwallen: binnen de muren lagen niet alleen de hoofdkerk, een zeker aantal collegiale kerken en het bisschoppelijk paleis, maar ook een kleine handelsnederzetting, een novus vicus waaraan de huidige naam van de rue Neuvice nog steeds herinnert. Tussen 1025 en 1037 heeft bisschop Reginard een brug over de Maas gebouwd (de tegenwoordige Pont des Arches), die toegang verschafte tot de novus vicus. De kooplieden van Luik worden vernoemd in de tolordonnantiën van Londen (991-1002) en van Koblenz (1103); zij bezochten ook de markten van Keulen. Op het einde van de XIIe eeuw vindt men er ook te Genua en in de Champagne. De Gesta episcoporum Leodiensium, door Anselmus geschreven in het midden van de XIe eeuw, vertellen ons op welke wijze de H. Hubertus, in het begin van de VIIIe eeuw, de bisschoppelijke zetel verplaatste van Maastricht naar Luik. Men mag zeker wel aannemen, zonder aan hyperkritiek te doen, dat de woorden door de kronijkschrijver uit de XIe eeuw gebruikt, doelen op toestanden uit zijn tijd en niet op die welke 350 jaar vroeger bestonden. Ziehier op welke wijze hij zich uitdrukt: [S. Hubertus] jus civile oppidanis tribuit, vitam et mores ipsorum disciplinae freno composuitGa naar voetnoot2). Opvallend is hoe deze uitdrukkingen overeenstemmen met hetgeen wij gehoord | |
[pagina 24*]
| |
hebben over andere Maassteden. Men mag ze dus gerust toepassen op de stand van zaken van de XIe eeuw.
Nu stelt zich de vraag: aan welke oorzaken is de vroegtijdige ontwikkeling der Maassteden te danken? Over het feit zelf van deze vroegtijdigheid kan men slechts beslissen in vergelijking met andere gewesten en steden. Sedert lang reeds neemt men gewoonlijk aan dat de steden uit het graafschap Vlaanderen de eerste geweest zijn in onze gewesten die zich tot belangrijke handelsplaatsen ontwikkeld hebben. Dit standpunt is misschien wel te wijten aan het feit dat hun geschiedenis door uitstekende historici - Warnkoenig, L. van der Kindere, A. Giry, Espinas, H. Pirenne, Des Marez, Ganshof, Van Werveke, Blockmans, e.a. - bestudeerd werd en ook op zeer kritische wijze uitgediept werd. Deze zienswijze was echter niet die van A. Wauters die, in 1878, het volgende schreef: ‘Loin de jouir d'une liberté moins étendue et plus tardive que les Belges flamands, les Belges wallons les ont précédés et, sous quelques rapports, dépassés. Les chartes de Valenciennes (1114), de Huy (1066), d'Aire (1095 environ) sont plus anciennes que celles de Saint-Omer (1127), d'Ypres (1113), de Gand (1180 environ), et l'organisation communale de Tournai et de Liège était plus savamment agencée, plus profondément démocratique que celle des villes de la Flandre’Ga naar voetnoot1). In feite plaatst Wauters zich hier op een verkeerd standpunt: tijdens de hogere middeleeuwen kan er geen spraak zijn van ‘Belges flamands’ en ‘Belges wallons’, zelfs niet, bij het bestuderen van het probleem van het ontstaan der steden, van vorstendommen: alleen grondgebieden die een zekere aardrijkskundige eenheid hebben, kunnen als historisch kader gebruikt worden, in casu het Scheldebekken en de Maasvallei. De meest recente werken hebben aangetoond dat sommige Schelde- en Noord-Franse steden - Sint-Omaars, Atrecht, Gent, Doornik, misschien ook Valencijn - zeer vroeg handelsnederzettingen van belang geweest zijn en een stedelijke-burgerlijke bevolking hadden. In vergelijking met hetgeen Rousseau ons geleerd heeft, en met hetgeen ik zelf hoger heb aangehaald nopens de Maassteden, mag men echter wel aannemen dat de laatstgenoemde, zoniet vroegtijdiger zijn dan sommige centra uit de Schelde- | |
[pagina 25*]
| |
streek en het graafschap Vlaanderen, dan toch even vroeg ontstaan zijn, en dat zij gerust onder de oudste stedelijke agglomeraties van N.W. Europa mogen gerekend worden. Zeer talrijke factoren hebben medegewerkt om deze toestand in het leven te roepen. Bij gebrek aan tijd kan ik ze hier slechts opsommen.
Ten eerste: de invallen der Noormannen, die in de Maasvallei plaats grepen tussen 850 en 900, zijn zo talrijk en zo rampspoedig niet geweest als elders - in het Scheldebekken b.v.
Ten tweede: de Maasvallei maakt van de Xe eeuw af, deel van het rijk der Ottonen en hun opvolgers; deze vorsten hebben daar min of meer de orde doen heersen en de internationale betekenis van het Rijk heeft de betrekkingen met Italië, met Oost-Europa en Zuid-Frankrijk vergemakkelijkt.
Ten derde: de Maasvallei werd beïnvloed door de Friese handelsactiviteit die, zoals bekend, in contact was met de Baltische gewesten.
Ten vierde: de nabijheid van de Rijn, de levensader van het toenmalige Rijk, heeft voordelig ingewerkt op de economie van de Maasstreek.
Ten vijfde: in de Maasvallei heeft de Romeinse beschaving onuitwisbare sporen achtergelaten, namelijk een belangrijk wegennet.
Ten zesde: de Maas is, van de Xe tot de XIIe eeuw, het trefpunt geweest van Romeinse en Germaanse tradities - Romeinse, vertegenwoordigd door de Kerk die de antieke stedelijke tradities voortzette, Germaanse, die men terugvindt in de vicus of WikGa naar voetnoot1).
Ten zevende: langsheen de bovenloop van de Maas en de benedenloop van de Saone hebben zuidelijke invloeden tot in onze streken kunnen doordringen.
Hoeft het ons dus te verwonderen indien, tussen de Schelde ten westen en de Rijn ten oosten, de Maasvallei gedurende enkele eeuwen een leidende rol heeft weten te spelen in het economisch- en ook in het cultuurleven? Deze internationale | |
[pagina 26*]
| |
betekenis zal ze behouden tot bij de aanvang van de XIIIe eeuwGa naar voetnoot1).
Niemand heeft beter dan de twaalfde-eeuwse Limburgse dichter Hendrik van Veldeke het internationaal karakter van een Maasstad - Maastricht - aangetoond, in de volgende verzen van de S. Servatius-legende: ... Aen eynre ghemeynre straten
Van Inghelant in Ongheren,
Voer Colne ende voer Tongheren;
Ende alsoe dies ghelyck
Van Sassen in Vrancryk,
Ende mit scepe die des pleghen,
Te Denemerken ende te Norweghen.
Die weghe versamenen sich all dae.
Des is die stadt daer nae
Gheheiten Trajectum.
Ik verheug mij er over, na hier gesproken te hebben over de Belgische Maassteden, dit voorbeeld, dat tot ere strekt van een huidige Nederlandse Maasstad, te mogen aanhalen.
De gedachtenwisseling, die op de rede van Prof. Vercauteren volgt, houdt hoofdzakelijk het volgende in: Prof. Post vraagt zich af, of de door Spreker geponeerde tegenstelling tussen de latere steden (communen) en de oudere sociaal-economische bestaansvorm der Maassteden niet een kwestie van woorden is. Wilden zij, die hun onderzoekingen op de communen richtten, niet de inhoud der privileges weten, zònder hetgeen er aan vooraf ging uit te sluiten? Prof. Vercauteren antwoordt hierop, dat het meer zijn bedoeling was een bepaalde richting in de geschiedschrijving aan te geven dan een uitspraak te doen omtrent de feiten zelf. Eerst sedert ongeveer veertig jaar hebben de geschiedschrijvers ook de nodige belangstelling voor de periode, welke in de stadshistorie voorafgaat aan het verkrijgen van juridische statuten. Op een desbetreffende vraag van Prof. Post antwoordt | |
[pagina 27*]
| |
spreker nog, dat er in Namen in de vroege Middeleeuwen acht collegiale kerken waren. Ook Prof. Immink heeft bezwaar tegen het methodologische uitgangspunt van de Spreker. Het woord stad immers wordt in verschillende zin gebruikt: juridisch, militair, economisch, algemeen-sociaal en planologisch. Een onderzoeker, die van het juridische standpunt uitgaat, weet natuurlijk, dat er een achtergrond is, doch die achtergrond kan verschillend zijn. De economisch-sociale vorm, waarvan Spreker uitgaat, is wel het normale type, doch er zijn velerlei uitzonderingen, bijvoorbeeld de West-Friese steden. Prof. Vercauteren verklaart het geheel met Prof. Immink eens te zijn. Hij wijst er echter op, dat de West-Friese steden moeilijk met vele andere vergeleken kunnen worden en dat het economische moment toch meestal van groot belang is. Het essentiële van een stad is in de regel een zekere handelsactiviteit en een daarmede overeenkomstige sociale klasse. Pirenne placht zelfs minachtend op de andere stadstypen neer te zien. Dr. v. Voorst v. Beest vraagt, of het ontstaan der Bedelorden verband houdt met de mogelijkheid van zielzorg in de steden en er dus op wijst, dat omstreeks 1200 de steden pas van betekenis werden. Prof. Vercauteren bevestigt de samenhang van het ontstaan der Bedelorden met de uitbreiding van het stadsleven, ook in die zin, dat de te bestrijden ketterijen zich juist in de steden ontwikkelden. Prof. Niermeyer bevestigt, dat het Maasgebied door de historici te zeer in het duister is gelaten, wijst op de nauwe relaties van dit gebied met Noord-Nederland in de Frankische periode en trekt een parallel tussen het handvest van Hoei en de vermelding van een handvest van Tiel bij Alpertus Mettensis. Er volgt een gedachtenwisseling met Prof. Vercauteren over de vraag, of aan deze vermelding een werkelijk diploma ten grondslag heeft gelegen, en over het al of niet territoriale karakter van het handvest van Hoei. Jhr. Clifford Kocq v. Breugel vraagt, hoe men in de vóórcommunale periode op reis kon bewijzen, dat men uit een bepaalde agglomeratie afkomstig was. Prof. Vercauteren antwoordt hierop, dat er dergelijke bewijsstukken geweest moeten zijn, maar er zijn er geen bewaard van vóór de dertiende eeuw, en dan nog alleen voor vestigingen van vorsten. | |
[pagina 28*]
| |
Na enkele detail-opmerkingen van de Heer Huygen en Mevrouw Kossmann-Putto richt de Voorzitter een woord van hartelijke dank tot de Spreker en wordt de vergadering voor het gebruiken van de lunch geschorst.
Des namiddags om ongeveer kwart over twee wordt, na heropening der vergadering, het woord verleend aan Prof. Dr. J.G.v. Dillen voor het houden van een voordracht over de overeenkomst en het verschil tussen de economische achteruitgang van Nederland in de periode van omstreeks 1740 tot 1860 en die van Engeland in de moderne tijd. |
|