| |
| |
| |
Het Nederlandse Marktgebied in de vijftiende eeuw: eenheid en differenciëring.
De vorderingen die in de Nederlanden in de jongste decennia werden geboekt in de studie van de geschiedenis, waarover Marc Bloch getuigde dat zij tot de jongste onder de wetenschappen behoort, speciaal in de studie van de geschiedenis van de Nederlandse handel, zijn in vele opzichten baanbrekend geweest. Voor het eerst is men doorheen de oppervlakkige indrukken van tijdgenoten en de daarop steunende gemeenplaatsen van latere geschiedschrijvers gebroken, en heeft men inzicht gekregen in het ware wezen en de ware ontwikkelingsgang van een aantal verschijnselen. In het bijzonder ook heeft het bewustzijn algemener ingang gevonden, dat voordien alleen aanwezig was op het beperkte terrein van het onderzoek naar de Opstand en naar de oorzaken van het uiteenvallen van de Bourgondische eenheid, het bewustzijn dat de verschillende gewesten van de Nederlanden op allerlei gebieden in een zo gestadige wisselwerking stonden met elkaar, dat hun geschiedenis slechts dan terdege kon worden behandeld, als zij gezamenlijk werd overschouwd. Deze overtuiging begon met name ook baan te breken in de economische historiografie der Nederlanden. Bijvoorbeeld mochten wijzelf elders pogen een beeld op te hangen van de sociaal-economische verhoudingen in Zuid en Noord gedurende het Bourgondisch-Habsburgse hoogtij van hun beschaving, van het einde van de vijftiende eeuw tot aan het uitbreken van de Opstand. Het zou voorzeker aanbeveling verdienen de onderlinge economische relatie tussen de verschillende gebieden van de Nederlanden ook voor andere tijdvakken aan een gezamenlijk en vergelijkend onderzoek te onderwerpen. Wij zijn ervan overtuigd dat ook de latere perioden van minder zichtbare versmelting of van scheiding en tegenstelling op het politieke plan een sociaal-economische ondergrond zouden vertonen, waardoor de samenhang van de Nederlanden duidelijker tot uiting zou komen dan de staatkundige verhoudingen laten vermoeden.
Hoe belangrijk ook deze vraagstukken mogen zijn, wij hebben er de voorkeur aan gegeven voor dit Genootschap het Nederlandse marktgebied te bespreken in de vijftiende eeuw. Het probleem dat ons hierbij in het bijzonder voor de geest stond,
| |
| |
was een onderzoek in te stellen naar de vraag of de factoren van eenheid dan wel van differenciëring in de huishouding van de Nederlanden de overhand hadden, in hoeverre de Nederlanden in die jaren reeds één handelsgebied uitmaakten, dan wel uiteenvielen in verschillende met elkaar slechts los samenhangende marktgebieden, of nog m.a.w. in hoeverre de economische eenheid van de Nederlanden toen reeds voortgeschreden was. Het onderwerp werd, naar ons weten, tot dusverre nooit behandeld. Het lijkt ons nochtans van grote betekenis, en zulks om verschillende redenen. Vooral is het uiteraard een directe aanloop tot het bestuderen van de Nederlandse economie in het navolgende tijdvak, de zestiende eeuw, waarover sinds lang wordt aangenomen dat geheel de Nederlanden een op Antwerpen georiënteerde eenheid uitmaken, en tevens dat Antwerpens verval de noodzakelijke conditie was van Amsterdams groei en aldus van de welvaart van geheel de Republiek der Verenigde Provinciën gedurende haar Gouden Eeuw.
Laten wij, om te beginnen, de verschillende elementen van het algemene beeld dat wij willen ophangen, in herinnering brengen. Het spreekt vanzelf dat wij daarbij een keuze moeten doen. Het kan trouwens niet de bedoeling zijn alle steden en marktvlekken, waar maar enigszins aan handel werd gedaan, in ons onderzoek te betrekken. Dat ware overigens volkomen onmogelijk, en tevens volstrekt overbodig. Overbodig, omdat voor verreweg de meeste onder de schier ontelbare menigte van plaatsen die, althans ten dele, op handelsverkeer bestonden, dit verkeer slechts een wezenlijk beperkte regionale betekenis bezat; het was aldus bevangen in een horizon die uiteraard veel kleiner was getrokken dan die, op een hoger plan, van een economische eenheid van de Nederlanden in hun geheel. Met name was hun verkeer gesteund op de ruil tussen de producten van het omliggende platteland en die van de stedelijke neringen, of hoe men zich ook de economische verhouding tussen stad en omgeving gedurende het herfsttij der Middeleeuwen wil voorstellen. Het spreekt vanzelf dat die ruilbeweging, aldus beschouwd, essentieel door plaatselijke productie- en verbruiksfactoren werd bepaald, en daardoor uiteraard, moesten wij haar verder in détails willen volgen - waar wij overigens bij gebrek aan voorstudies niet in staat toe zouden zijn - een vrij vèrgaande differenciëring onder de verschillende gewesten van de
| |
| |
Nederlanden zou aan het licht brengen. En toch, de plaatselijke markten kenden nog andere factoren van activiteit dan alleen het uitwisselen van de producten van de stad met die van hun omgeving. Alle waren trouwens rechtstreeks of onrechtstreeks verbonden met min of meer verwijderde centra van een handel op een hoger plan, en in een ruimer horizon, waar koopwaren uit een bredere, ja zelfs naar ons tegenwoordig spraakgebruik: internationale omtrek eerstehands werden verhandeld, en zeker ten dele tegen producten uit een ook in dat opzicht ruimer afgebakend Nederlands achterland werden ingeruild. Het behoorde ook tot de functie van die plaatselijke markten, die wij verder buiten beschouwing laten, die artikelen uit de Europese handel over hun eigen omgeving te verdelen. Alleen over die centra van Europese handel zullen wij het hier in het vervolg hebben. Alleen te hunnen opzichte trouwens kan men spreken over een Nederlands marktgebied, en zich de vraag stellen of de Nederlanden één markt uitmaakten, dan wel verschillende, en of die centra alle in eenzelfde dan wel in verschillende verhouding stonden t.o. die Europese handel.
De oudste onder die markten van op zijn minst interregionale betekenis was Brugge. Het initiatief van de handel in deze stad lag vrijwel geheel in handen van de uitheemse kooplieden, en deze onderhielden er gedurende de vijftiende eeuw, althans tot op het einde daarvan, een belangrijke activiteit. Onbewust een verband leggend met de luister van het Bourgondische hofleven, heeft de vroegere historiografie zelfs de indruk gehad dat Brugge juist in die jaren, vóór de Vlaamse troebelen van 1488 en volgende jaren, een hoogtepunt van zijn marktfunctie kende. Ons inzicht in die kwestie wordt wellicht te zeer bepaald door de toevallige omstandigheid dat het bronnenmateriaal vóór de vijftiende eeuw uiterst schaars is, en eerst in dat tijdvak overvloedig begint te worden, maar het lijdt o.i. geen twijfel dat de geweldige voorsprong die Brugge in de dertiende en veertiende eeuw op de andere belangrijke markten van de Nederlanden had gekend, reeds goeddeels was ingelopen. Meer nog, het is op zijn minst waarschijnlijk dat er in de Brugse handel niet alleen relatief maar ook absoluut een teruggang was ingetreden. Inderdaad, terwijl in andere Nederlandse gewesten bepaalde regionale factoren afbreuk vermochten te doen aan de atmosfeer van economische crisis die in de vijftiende eeuw over nagenoeg geheel Europa heerste, was zulks in Vlaanderen niet het geval. Dat was zoveel te bedenkelijker als Brugge o.i. essentieel een in- | |
| |
en uitvoermarkt was voor Vlaanderen, en dat de rol van trefpunt van de internationale handel, die men lang aan die stad heeft toegeschreven, slechts in tweede instantie werd verwezenlijkt. De Brugse schepenboeken geven er onmiskenbaar getuigenis van dat, behoudens zeer zeldzame gevallen, handelsverrichtingen in die stad normaal werden afgesloten tussen een lid van de, overigens uiterst bont samengestelde uitheemse koopmanschap enerzijds, en een medecontractant die te Brugge, of elders in Vlaanderen, of althans in de
Nederlanden woonachtig was.
Niet minder bont en verscheiden waren de artikelen die de uitheemse koophandel naar Brugge bracht: Italiaanse zijdewaren, Oosterse kruiden, verhandeld door Italianen of andere kooplieden van de omtrek van de Westelijke Middellandse Zee, Franse en Spaanse wijn en zout, ijzererts uit Biscaye, welke voor een deel behoorden tot het assortiment van de Hanzeatische handel; deze bracht verder nog Rijnwijn en allerlei natuurlijke producten uit de Oostzee naar de Vlaamse koopstad. Maar hier stelde zich dan op nijpende wijze het vraagstuk van een retourvracht. Heel dat verkeer op Brugge was trouwens weleer naar Vlaanderen getrokken door de mogelijkheid Vlaams laken te exporteren, tot in de veertiende eeuw wellicht het voornaamste onder de stapelproducten van de Europese handel. Dat was in de vijftiende niet langer het geval, daar de hoge kostprijs, de veranderde smaak waarbij de routineuze wevers in de grote Vlaamse steden zich niet konden aanpassen, en de allerwegen opgekomen concurrentie de débouchés van de grote draperie om zo te zeggen hadden gesloten. Zelfs de z.g. nieuwe draperie, die in de veertiende eeuw ondanks allerlei tegenkanting vanwege de grote steden, in de z.g. smalle steden en op het platteland ontwikkeling had gekend, was in de vijftiende eeuw haar hoogtepunt voorbij, en kende een sterk verminderde afzet. Het was geenszins een zeldzaamheid dat schepen, die met een lading voor de Brugse markt waren gekomen, in de vijftiende eeuw op ballast het Zwin weer verlieten. Het vraagstuk van de Vlaamse betalingsbalans moet in die omstandigheden wel mettertijd nijpend zijn geworden, maar hiervoor ontbreekt elke voorstudie, en we wensen het hier ook niet verder te bespreken. Hoe het ook zij, de malaise in de Vlaamse lakennijverheid maakte de eeuwcrisis in Vlaanderen wellicht nog scherper dan elders normaal het geval was. Haar achteruitgang werd zeker in de vijftiende eeuw nog niet goedgemaakt door nieuw opkomende bestaansmiddelen als de lijnwaad- en
saaifabricage,
| |
| |
die eerst met de zestiende eeuw in volle fleur zouden geraken, en een einde stellen aan de crisis van de Vlaamse economie. Voortgaande op die crisistoestand en op het karakter van de Brugse markt, kunnen wij het wagen, hoezeer het ons ook aan cijfermateriaal ontbreekt, te onderstellen dat die markt zelf een malaise of op zijn minst een stagnatie kende.
Onder de vreemde kooplieden te Brugge in de vijftiende eeuw waren de Engelsen eerder zeldzame bezoekers. Zij hadden inderdaad het zwaartepunt van hun export, en ook van hun import, naar het complex van de Scheldemarkten verlegd, waarvan de opbloei wel zeer scherp tegen de achteruitgang van de Vlaamse concurrente contrasteerde. Antwerpen was, sedert zijn hereniging met Brabant in 1406, voorgoed bevrijd van de banden die de onderwerping aan Vlaanderen sedert 1356 op zijn handel liet wegen. Het marktverkeer had er echter een heel ander karakter dan te Brugge. In de Vlaamse koopstad was dat permanent, niet aan bepaalde tijden van het jaar gebonden, hoezeer het ook onder de invloed moest staan van het dode winterseizoen van de scheepvaart, en anderzijds de foortijd een piek betekende in het handelsbedrijf. Te Antwerpen, integendeel, was de markthandel in de vijftiende eeuw nog wezenlijk jaarmarkthandel, volledig afhankelijk van de data van de jaarlijkse twee foren, die van Pinksteren en die van St.-Baafs (1 October). Die afhankelijkheid is, met name, zo te verstaan dat ook de vreemde kooplieden, en niet alleen, zoals wij ook voor Brugge kunnen vermoeden, een groter aantal inheemse kopers en verkopers, n.a.v. die jaarmarkten naar de Scheldestad kwamen en er slechts voor de duur van die jaarmarkten verbleven. Overigens stonden de Antwerpse foren in een nauw verband met die van het naburige Bergen op Zoom, die in de lente met Pasen, dus vóór, en in de herfst met Allerheiligen, dus vlak na de Antwerpse werden gehouden.
Anders dan te Brugge traden bepaalde groepen van uitheemse kooplieden te Antwerpen zeer duidelijk op de voorgrond, in de eerste plaats de reeds vernoemde Engelsen. De opkomst van Antwerpen gebeurde trouwens tegelijk, en stond in haar latere stadia duidelijk in verband met de opbloei van de exporthandel die in Engeland voortvloeide uit de krachtige ontwikkeling van de nieuwe lakennijverheid. Dat nieuwe product, waarvoor een schitterende toekomst was weggelegd, had zijn clientèle kunnen zoeken te Brugge, waarmede de Engelsen plachten drukke betrekkingen te onderhouden, en aldus
| |
| |
die Vlaamse koopstad toch een rol kunnen doen spelen van centrale internationale markt voor een van de voornaamste stapelproducten van de handel van de komende eeuwen. Het halsstarrige protectionisme van de Vlaamse draperie heeft er anders over beschikt, en daarmede die mogelijkheid in de kiem gesmoord. Op zoek naar een débouché voor hun lakens op het continent, konden de Engelsen niet elders terecht dan in de nabije en dichtbevolkte Nederlanden, en daar de toegang tot Brugge aan hun koopwaar ontzegd bleef, zochten zij ingang te vinden op de Antwerpse, en subsidiair op de Bergen op Zoomse jaarmarkten, die sedert enige tijd voor Brabant een functie waarnamen van centra van verdeling en van verzorging. Aldaar ontmoetten zij tevens kooplieden uit Rijnland, die van oudsher in drukke relatie stonden met Brabant, en die nu het Engelse laken op zijn eerste grotere afzetgebied, met name in Duitsland, introduceerden.
Nu was de vijftiende eeuw ook in Centraal- en Zuid-Duitsland een tijdvak van intense economische vooruitgang, speciaal in de ontginning van de rijkdom aan delfstoffen, van die gewesten, bijv. koper en zilver, en tevens doordat de kooplieden aldaar zich een uitweg baanden naar Oost-Europa, waar zij als leveranciers en als opkopers geduchte concurrenten werden van de voorheen overheersende Duitse Hanze. Die opkomende groep van kooplieden diende evenwel voor die ertsen en voor de Oosteuropese koopwaren débouchés te zoeken in landen met een grotere koopkracht. Zij hebben die gezocht in de richting van Italië en tevens in die van de gebieden omheen de Noordzee. Het lijkt niet twijfelachtig dat de mogelijkheid tot aankoop van het veel gevraagde product dat Engels laken inmiddels was geworden, en de wens daarbij de Keulenaars e.a. Rijnlanders als bemiddelaars uit te schakelen en dit laken zelf eerstehands te kopen, hen naar Antwerpen heeft getrokken. Aldus waren Duitse kooplieden een tweede groep die in het Antwerpse zakenleven van de vijftiende eeuw bijzonder naar voren trad. Door hun relaties met Italië, speciaal met Venetië, waren die Duitsers overigens bij machte om door aanvoer van kruiden, zijdewaren en dergelijke Antwerpen ook als markt voor zulke artikelen van de hegemonie van Brugge te bevrijden.
Wij citeerden hiervóór reeds een paar maal de andere Brabantse jaarmarktstad, Bergen op Zoom. Was het in de veertiende eeuw misschien nog twijfelachtig welke van beide steden de andere boven het hoofd zou groeien, in de vijftiende was
| |
| |
alle twijfel dienaangaande geweken, en was de beslissing ten gunste van Antwerpen gevallen. Wellicht mag zulks worden toegeschreven aan de stroomopwaartse ligging van deze stad, dichter dan haar concurrente van de Oosterschelde bij het achterland van de bovenloop en bij de monding van de waaier van bijrivieren die van zo grote betekenis waren voor de relaties met het merendeel van Brabant, met Henegouwen; zij speelden zelfs een niet te versmaden rol in het verkeer naar het Oosten toe, met name naar Rijnland. In de vijftiende eeuw verloor Bergen nochtans niet alle betekenis. Een machtig geslacht van stadsheren wist er door het toekennen van allerlei gunsten op handelspolitiek gebied de verkeersgeografische inferioriteit van hun stad, wier verbindingen te water sedert de St.-Elizabethsvloed van 1421 insgelijks hoe langer hoe meer te wensen overlieten, althans ten dele goed te maken. Maar toch kon het, in zijn concurrentie tegen Antwerpen om de Engelse handel, niet veel meer betekenis hebben dan die van een uitwijkplaats voor de overzeese kooplieden, telkens als deze met de grotere Scheldemarkt overhoop geraakten, in afwachting dat zij, door een handig schermen met de voordelen die zij te Bergen hadden verkregen, de onwillige Sinjoren tot toegeven konden bewegen. Een belangrijker rol heeft Bergen o.i. met zijn jaarmarkten gespeeld met betrekking tot de internationale betrekkingen van een tak van de Brabantse economie, waarover een diepergaande studie tot de dringende desiderata van onze economische geschiedenis behoort, met name de bewerking van leder en pelzen. Daarvoor komt Bergen op Zoom een betekenis toe, die zeker niet voor die van zijn gelukkiger nabuur en rivaal behoeft onder te doen.
Middelburg heeft waarschijnlijk nog vóór Antwerpen voor de afzet van Engels laken gediend, maar werd in het vervolg zoals Bergen het slachtoffer van Antwerpens verkeersgeografische positie t.o.v. het achterland. Die rol van Middelburg was blijkbaar sterk bepaald door de historische groei van de Walcherse rede als een handelsplaats, die verband houdt met de voor de maritieme scheepvaart onbevredigende toestand van het waterwegennet in het zuidelijke deltagebied, waar de Westerschelde eerst met de vijftiende eeuw een behoorlijke toegangsweg werd naar Antwerpen, terwijl die naar Brugge, het Zwin, inmiddels geheel was verland tot aan zijn monding te Sluis toe: zelfs hier begonnen grotere zeebodems heel wat moeilijkheden te ondervinden. Voor beide steden was Middelburg een hoe langer hoe
| |
| |
meer bezochte voorhaven, wat eigenlijk ook weer een onjuiste benaming is, daar de Zeeuwse hoofdstad zelf niet direct een haven was: het eindpunt van het scheepsverkeer lag trouwens in het nabije Arnemuiden, dat Middelburg echter onder zijn jurisdictie had weten te krijgen. Het lag uiteraard in de lijn van die functie dat een min of meer aanzienlijk deel van de in de Arne aangevoerde ladingen, als er geen dwingende reden was om ze naar de hoofdmarkten te voeren, op de voorposten die Middelburg en Arnemuiden waren, van de hand werd gedaan. In de vijftiende eeuw horen wij reeds herhaaldelijk dat verschillende vreemde naties de Wet van Middelburg vragen naar de condities van een verblijf van meer permanent karakter zoals zij het tot dusverre alleen te Brugge hielden, een teken dat de Walcherse stad een ernstige concurrente voor de Vlaamse markt aan het worden was. Ditzelfde proces vond voortgang - en zulks tot aan de uiteindelijke overwinning van de Zeeuwen in de jaren van de Opstand, na 1572 - met betrekking tot de Engelsen en tot de overige clientèle van Antwerpen en van Bergen op Zoom. Vermoedelijk spanden de Engelsen en Schotten onder de te Middelburg verkerende kooplieden de kroon, ook al kan hun voorrang reeds toen ernstig bedreigd zijn geweest door de Fransen, voor wie de Bretonse schippers een rol van zo grote betekenis speelden in de vrachtvaart op de Atlantische kusten. Vergeleken bij deze big three had de handel van andere naties slechts een sporadisch karakter.
Zagen Antwerpen en Brugge ongetwijfeld het Middelburgse marktverkeer met leden ogen aan, de Arnestad zelf had reeds reden om zich te verontrusten om de mededinging van andere plaatsen op Walcheren, t.w. Vlissingen en Vere. Deze plaatsen genoten, anders dan Middelburg, de krachtige steun van een stadsheer, uit het oppermachtige geslacht van de Borsele's, later zelfs, van 1486 af, uit een bastaardtak van het Bourgondische vorstenhuis. Mede door hun handelspolitiek lokten die kleinere steden van Walcheren bijwijlen ook kooplieden naar zich toe, en wel nogmaals in eerste instantie Engelsen en Schotten. Van grote betekenis was verder de Vlissingse en Veerse visserij, die voor genoemde plaatsen van meer dan regionale betekenis was. Er schijnt hier in de vijftiende eeuw zo iets te zijn ontstaan als een centrale markt voor haring en andere vis, die ook heel wat uitheemse kooplieden aantrok. Vermelden wij eindelijk dat de ingezetenen van beide stadjes, zoals overigens ook de Middelburgers, met hun eigen schepen actief waren, niet alleen in de
| |
| |
buurtvaart, op het Zwin of op Antwerpen en Bergen op Zoom, maar ook ter zee, waar men hen soms op vrij grote afstand ontmoet, hoewel ook in hun eigen verkeer de Britse eilanden bovenaan stonden.
Een paar andere steden op de delta-eilanden streefden in de vijftiende eeuw eveneens, en niet zonder succes, naar ontwikkeling van hun buitenlandse economische betrekkingen, met name Zierikzee en Den Briel. Beide steunden insgelijks hun grootheid op de visserij, speciaal die op haring, en trokken daardoor nogal wat kooplieden naar zich toe. Het rayon van Zierikzee was vrijwel te vergelijken met dat van de Walcherse steden, hoewel er bepaald minder vreemdelingen verkeerden, en de handelsexpansie van de stad overwegend van haar eigen schippers en kooplieden afhing. Van een belangrijk verkeer van vreemdelingen aldaar horen wij minder, en het is dus de vraag of er in dit geval wel terdege van markthandel, in de door ons vooropgestelde betekenis, kan worden gesproken. De nabijheid van andere centra van betekenis als de Vlaamse en Brabantse markten bleef voor de Walcherse steden een belangrijk voordeel, waarvan het ontbreken Zierikzee niet verzwakte als handelsstad, maar dan toch als marktstad. Anders verging het Den Briel, hoewel het welvaren van de markt aldaar op een enkele pijler steunde, met name de haringvaart, waarvoor het van nog aanzienlijk grotere betekenis was dan de Walcherse vismarkten. De Voornse vissersstad mocht zich immers in een geografische situatie verheugen, die haar beslist niet tot de mindere maakte van die Walcherse concurrenten: de grote rivieren bleven trouwens penetratiewegen van de grootste betekenis, vnl. naar Rijnland en, daarover heen naar geheel het Duitse achterland. Het behoeft ons dan niet te verwonderen dat het Briellese marktverkeer werd beheerst door Rijnlandse kooplieden; anderen schijnen tegenover dezen vrijwel van geen tel te zijn geweest.
Niet minder tekenend is het voor de Briellese marktsituatie dat haar omzet praktisch beperkt bleef tot een enkel product, met name de opbrengst van de visserij. Dat was het gevolg van het Dordtse stapelrecht, dat bepaalde dat ‘alle dieghene, die van boven neder comen die Merwede of die Lecke uut, of die die Merwede of die Lecke opwaert varen willen, mit enigen stapelgoede, ... sulken tot Dordrecht verstapelen’. Stapelgoederen waren vnl. koren, wijn, steenkool en hout voor het nederkomende, en zout voor het opwaartse verkeer. Dank zij dit voorrecht kwam aan Dordrecht in de vijftiende eeuw, on- | |
| |
danks het tegenstribbelen van zijn buren, nog steeds een eersterangs betekenis toe voor de ruil van de goederen die de Maas of de Rijn werden afgevoerd tegen zulke die over zee binnen de riviermonden werden gebracht, vnl. zout dat tot de specialiteit van de Hanzeatische en Hollandse koopvaardij behoorde. Met verloop van tijd brachten deze groepen van handelaars ook meer graan over de zeegaten binnen het land dan er over de rivieren naar hun monding werd aangevoerd. Ook te Dordrecht bezaten dus ongetwijfeld Duitsers het overwicht onder de uitheemse marktbezoekers.
Onder de concurrenten waartegen de Dordtse markt zich behoefde te weer te stellen, begon Rotterdam op de voorgrond te treden. Ook die plaats vertoont ons het nu reeds vertrouwde beeld van de steden in het deltagebied. Haar welvaart steunde aanvankelijk in sterke mate op de haringvisserij. Zoals de Zeeuwse steden bezat zij een behoorlijk ontwikkelde koopvaardij. Dat ook vreemde kooplieden er reeds in vrij groot aantal verschenen, had zij hoofdzakelijk te danken aan het feit dat zij tevens als verzendingshaven diende voor twee producten uit de Zuidhollandse steden, namelijk Delft, Gouda en Leiden, die in het Europese verkeer van die jaren druk werden verhandeld, t.w. lakens en bier. Vandaar de aantrekking, die Rotterdam speciaal op de grote koopvarende naties van die eeuw ging uitoefenen, t.w. behalve de Hollanders zelf, de Bretons, de Engelsen en de Hanzeaten.
Toch was Rotterdam niet de enige verschepingshaven van het Hollandse vasteland. Amsterdam vervulde eveneens die functie, maar het aandeel van zijn eigen kooplieden en schippers was hier volstrekt overheersend. Gedurende de eerste helft van de vijftiende eeuw breidden de Amsterdammers hun gedurende de veertiende ontstane handel op grote schaal naar alle richtingen uit, maar dat verkeer voedde in eerste instantie andere markten in de Nederlanden en daar buiten, behalve dan met betrekking tot de benodigdheden van de Hollandse draperie bijv., die, door Amsterdammers ingevoerd, door hen naar de textielsteden van het achterland werden gebracht. Van een marktverkeer van betekenis blijkt in die jaren te Amsterdam nog niet veel. Daarin kwam echter verandering met de in 1450 door de Duitse Hanze uitgevaardigde boycot tegen Vlaanderen. Haar bedoeling was het Brugse Kantoor te Deventer te vestigen, vanuit welke stad het in 1453 naar Utrecht werd overgeplaatst. Maar die beslissing werd, wegens de geringe mogelijkheden die beide plaatsen
| |
| |
boden, heel slecht uitgevoerd, en onder de ‘wilde’ markten die toen opkwamen kreeg Amsterdam een heel vooraanstaande betekenis. Waarschijnlijk rekenden de ongehoorzame Hanzeaten, speciaal die uit de Oostzee, erop dat de Amsterdamse koopvaarders, die hun door hun concurrentie reeds zoveel overlast hadden aangedaan, gewillige kopers zouden zijn voor het goed dat zij ter plaatse aangeboden kregen. Of dat gebeurd is, kunnen wij niet beoordelen, maar zeker is het dat de aanwezigheid van de Hanzeaten enerzijds een machtig lokaas was, dat een belangrijk deel van de clientèle, die voorheen haar behoeften aan zulke koopwaren bij de Oosterlingen placht te dekken, naar de stad aan het IJ heeft getrokken, en anderzijds voor de Hollandse lakenweverij en brouwerij een krachtige impuls heeft betekend. Inderdaad, al werd Vlaams laken, waarmede de Hanzeatische exporthandel uit Brugge hoofdzakelijk werd gevoerd, vrij druk naar Holland gesmokkeld, de Oosterlingen erkenden in de Hollandse textielwaren een belangrijk vervangingsproduct, en deden er grote vraag naar. Na het einde van de boycot echter hebben de Hollandse lakens hun positie op de Hanzeatische markt kunnen handhaven: zij bleven er het voorwerp van drukke vraag, en die naar Vlaamse koopwaar, overigens reeds aangetast door de verspreiding van het Engelse laken, verminderde in evenredigheid. Vandaar dat de Hanzeaten Amsterdam bleven bezoeken, en dat de Noordelijke gewesten van de Nederlanden eveneens in groeiende mate zich blijvend van Brugge als centrale voorzieningsmarkt afwendden ten gunste van Amsterdam. De Oosterlingen zijn er sindsdien, en zulks tot in het tijdvak van de Opstand, het merendeel blijven uitmaken van de uitheemse koopmanschap. De Amsterdamse kooplieden hadden natuurlijk het voorbeeld van hun concurrenten slechts te volgen, en ook hun verkeer voedde nu hoe langer hoe meer de markt van hun eigen stad. Deze was dus bijzonder goed voorzien van allerlei koopwaren uit het
achterland van de Oostzeehavens, w.o. het graan en de producten van de bosexploitatie, maar ook van zulke die van de Atlantische kust van Frankrijk afkomstig waren, in de eerste plaats van zout. De Franse wijn schijnt toen in de nog relatief weinig koopkrachtige Noordelijke gewesten niet de aftrek te hebben gekend, die de minder dure Rijnwijn, een van de Dordtse stapelproducten, bezat.
Nog meer uitsluitend op het Oosten gericht was Deventer, waar de vijf jaarmarkten, die van Halfvasten, van St.-Jan (24 Juni), van St.-Jacob (25 Juli), van St.-Egidius (1 September)
| |
| |
en van St.-Maarten (11 November) in de vijftiende eeuw een concentratie teweegbrachten van de vreemde handel in het IJselgebied, met het gevolg evenwel dat de eigen handel van de stad er merendeels aan te gronde ging. Zij waren het toneel van een voor dit gebied belangrijke verdelingshandel, maar ook van betekenis in een ruimer verband, daar kooplieden, hoofdzakelijk uit Rijnland en Westfalen, er de typische producten van hun streken, w.o. weer Rijnwijn op de voorgrond treedt, te koop boden, o.a. in ruil voor koopwaren uit het Hollandse Noordzeegebied, speciaal die van melkerij en visserij. Hoe bescheiden ook hun omzet mag zijn geweest, vergeleken met de hiervóór besproken grotere markten, de centrale functie die de jaarmarkten van Deventer waarnamen in het kader van de huishouding van Oostelijk Nederland laat ons niet toe ons overzicht zonder een vermelding ervan te besluiten.
Nu wij de markten van meer dan plaatselijke betekenis in de Nederlanden hebben opgesomd en overschouwd, kunnen wij ertoe overgaan een aantal gelijkenissen en tegenstellingen onder die handelsplaatsen aan een nader onderzoek te onderwerpen.
Onze eerste vraag geldt de oorzaken van groei en bloei van de Nederlandse marktcentra, en met name in de eerste plaats of deze aan natuurlijke verkeersgeografische factoren, dan wel aan factoren van handelspolitiek waren te wijten. Het spreekt vanzelf dat beide elementen overal door elkaar liepen. Geen markt, hoe gunstig ook haar geografische positie, zal volledig vrij blijven van interventie van overheidswege, en anderzijds zal deze nooit worden aangewend ten gunste van plaatsen die niet een op zijn minst behoorlijke geografische situatie genieten. Het komt er dan op aan uit te maken welke van beide factoren doorslaggevend was. Het antwoord lijkt ons niet twijfelachtig. Met uitzondering van Dordrecht waren het de verkeersgeografische factoren van een vrije markteconomie die de keuze van de markten bepaalden. Dat was dus het geval zelfs voor een paar steden die wel degelijk met stapelprivilegies waren toegerust. Brugge had een zeer uitgebreid privilegie van die aard, maar het gold alleen voor het graafschap Vlaanderen, waar het geen ernstige concurrentie te duchten had dan alleen van zijn voorhaven Sluis, wat inderdaad vaak tot gerechtelijke geschillen leidde. Dat is echter een interne aangelegenheid, en daar de Zeeuwse noch de Brabantse steden zich van de Brugse stapelverplichting
| |
| |
iets behoefden aan te trekken, is daar zeker niet de reden in te zoeken waarom Brugge een aanzienlijk deel van het handelsverkeer naar zich toe kon trekken. Middelburg, anderzijds, heeft aan het begin van de vijftiende eeuw (1405) een stapelprivilegie verworven, waarbij alle goederen die voor Walcheren zouden worden overgescheept, daartoe binnen haar wateren dienden te komen, maar het was verstandig genoeg in te zien dat daartoe uitgeoefende dwang alleen voor gevolg kon hebben dat de schepen zonder lastbreken de Schelde zouden opvaren, en heeft dus spoedig van de toepassing van zijn voorrecht afgezien: in 1445 deed het er zelfs vrijwillig afstand van. Alleen voor Dordrecht dus behield het stapelrecht zijn waarde, en de Merwedestad, die zich te verdedigen had tegen een allerwegen onder zijn naburen opkomende concurrentie, kon de voorrang in zijn mondingsgebied alleen door toepassing van zijn privilegie handhaven. Het is trouwens kenschetsend dat de strijd van de concurrenten tegen haar hegemonie zijn evenbeeld vond in, of wellicht nog beter: te vereenzelvigen was met de processen die zij voor de Raad van Holland voerden om dit voorrecht aan te tasten.
Afgezien van dat geval dan, zien wij overal elders de natuurlijke economische krachten aan het werk. Indien Brugge met Sluis grote marktplaatsen waren, dan hadden zij dat in eerste instantie te danken aan de koopkracht die het dichtbevolkte Vlaanderen vertegenwoordigde, en aan de omstandigheid dat het, hoezeer ook die nering verviel, een begeerde retourvracht kon aan de hand doen, t.w. laken. Hetzelfde gold voor Amsterdam en Rotterdam, eens dat de Hollandse lakens en bier een belangrijk stapelproduct werden en voor laatstgenoemde stad en voor verschillende andere in het deltagebied met betrekking tot vis. De Hollands-Zeeuwse steden steunden daarenboven op een eigen koopvaardij. Negatieve redenen van handelspolitieke aard waren beslist aan het werk om het Engelse verkeer van Vlaanderen af te wenden, met name het textielprotectionisme van dat landschap. Maar het waren de voordelen van hun geografische ligging die Middelburg, Bergen op Zoom en Antwerpen tot de uitverkoren marktsteden maakten van dat verkeer. Eindelijk mogen wij in het karakter van de IJsel als hoofdverkeerslinie in Oostelijk Nederland de grondslag zien van de marktpositie van Deventer.
Evenmin doet het ter zake of de marktsteden, benevens hun eigen burgerbestuur, daarbij nog de steun mochten genieten
| |
| |
van een adellijk geslacht van Heren. Bergen op Zoom en Vere verkeerden in dit geval, maar namen beide slechts een ondergeschikte plaats in t.o. hun naburen waar het initiatief van een stedelijke magistraat niet werd aangevuld door een werking van hogerhand, hoewel daarbij te bedenken valt dat juist de steden zonder Heer, om wille van hun fiscale opbrengst, de landsoverheid uiteraard meer belang inboezemden dan stadsheerlijkheden. Wij mochten in de concessie van de stapel aan Middelburg in 1405 een, zij het spoedig opgegeven, poging van de vorst zien om de voordelen van Walcherens geografische positie zoveel mogelijk in zijn eigen voordeel te keren.
Wij vermeldden zo even de eigen koopvaardij van bepaalde markten. Wij erkennen in dit opzicht een merkwaardig verschil tussen de Hollands-Zeeuwse groep en de andere martkplaatsen. Het ware voorzeker te simplistisch dit onderscheid in te scherp contrasterende kleuren af te schilderen. Niet langer kan beweerd worden dat Brugge of zijn voorhavens, en Antwerpen of Bergen op Zoom geen inheemse scheepvaart hebben onderhouden, en wij maken daarbij slechts een onderscheid van graad tussen buurtvaart en maritiem verkeer. Niettemin waren zij in dat laatste opzicht niet te vergelijken met hun concurrenten uit Zeeland of Holland, en het lijdt geen twijfel dat deze voor een deel in hun eigen verkeer een factor van kracht en van groei hebben gevonden. Wij zagen aan het voorbeeld van Amsterdam in het midden van de vijftiende eeuw hoe de uitheemse kooplieden er werden aangetrokken doordat de burgerschap, hun concurrente in de koopvaardij, voor hen mogelijkheden van afzet opende. Te Rotterdam, Den Briel, Zierikzee, Vere en Vlissingen was het de visserij van de ingezetenen die uitheemse kopers aantrok. Te Dordrecht evenwel was dat actieve element niet zo ontwikkeld, evenmin als te Deventer. Dat een marktstad daarom niet onvermijdelijk tot middelmatigheid was veroordeeld, wordt ons door het voorbeeld van Brugge gedemonstreerd; dat zij integendeel krachtig kon opbloeien blijkt uit dat van Antwerpen.
Een ander verschil treedt aan het licht waar wij de periodiciteit van de handel in ons onderzoek betrekken. In de Brabantse marktsteden alsook te Deventer speelde het verkeer zich af in het kader van foren, elders had het een permanenter karakter, ook al kon, zoals in het geval van Brugge, een jaarmarkt een bijzondere impuls geven aan de handelsactiviteit. Juister gezegd, wellicht, het was niet aan institutionele factoren gebonden, maar
| |
| |
werd alleen door het in geheel het middeleeuwse Europa geldende ritme van de seizoenen beïnvloed: wij hebben er hiervóór reeds op gezinspeeld dat gedurende het slechte jaargetijde meest alle verkeer tot rust kwam. De reden voor dit periodieke karakter van het marktleven in de foorsteden lijkt ons in de graad van economische ontwikkeling van hun clientèle te moeten worden gezocht. Het is bekend hoe, in vroegere eeuwen, de jaarmarkthandel de hele Europese ruileconomie had beheerst en hoe hij, geleidelijk aan, naar een stelsel van permanente handel was geëvolueerd. Het ware nochtans verkeerd te denken dat die evolutie overal tot haar besluit was gekomen. Het behoort niet tot ons onderwerp dat wij erop wijzen dat, in de primaire ruil tussen steden en platteland, overal, en nog lang na de vijftiende eeuw, de foren een zeer voorname rol bleven spelen. Maar hetzelfde archaïsme schijnt ook het geval te zijn geweest met betrekking tot het verkeer in economisch niet zo gevorderde landen, in zijn geheel beschouwd. Met name bleef de hele binnen-Duitse economie, met uitzondering dus van de koopsteden aan de Midden- en Beneden-Rijn, in zeer sterke mate aan jaarmarkthandel gebonden, en deze organisatie van het verkeer heeft zich daar tot in de achttiende eeuw gehandhaafd: men denke slechts aan de beroemde jaarmarkten van Frankfort en Leipzig. Blijkbaar was het volume van de goederenruil er niet genoegzaam om een over geheel het jaar uitgespreide permanente handel te kunnen voeden. Nu is het, i.v.m. ons probleem, van grote betekenis dat de Antwerpse en Bergense jaarmarkten mede door de aanwezigheid van een binnen-Duitse clientèle floreerden, en men mag aannemen dat de foorhandel te Antwerpen eerst tot permanente handel evolueerde naarmate, aan het einde van de vijftiende eeuw de stad een algemener betekenis kreeg dan die van trefplaats van de Engels-Duitse handel. Zo ook die van Deventer, waarbij hier nog het relatief
achterstallige karakter van de economische ontwikkeling van Oostelijk Nederland zelf komt. De andere marktsteden, niet in dezelfde mate van die binnen-Duitse handel afhankelijk, kenden een gelijkmatiger spreiding van het verkeer. Zelfs Dordrecht bijv., waarvan het verkeer stroomopwaarts wezenlijk een verkeer met Keulen en de plaatsen tussenin was, was een permanente markt.
Het voorgaande brengt ons tot de vraag naar de herkomst van de clientèle van de verschillende eerstehandsmarkten. Ook op dat gebied trouwens openbaarden zich onmiskenbare verschillen. Sommige van de behandelde markten waren vrijwel
| |
| |
universeel, in die zin dat zij niet rustten op eenzijdige geografische grondslagen. Dat was met name het geval voor Brugge, waar zoals wij reeds deden opmerken, een door zijn bevolking en economische ontwikkeling koopkrachtig achterland voor de handel van alle koopvarende volkeren uitzonderlijk gunstige afzetvoorwaarden schiep. Alleen de Engelse lakenhandel ontbrak op het appèl, omdat de toegang tot de Vlaamse markt hem geweigerd werd. In zekere mate vervulde Middelburg als voorhaven van Brugge dezelfde rol maar dan zonder de zo even vermelde exclusie. De Arnestad deelde daarentegen juist in het typische kenmerk van de Scheldemarkten, hun oriëntering op Engeland, die namelijk ook te Antwerpen en te Bergen op Zoom, maar dan hier gekoppeld met het binnen-Duitse element, zo duidelijk aan het licht trad. Van grote betekenis voor Middelburg was dan weer de Franse handel. Vere was eerder gespecialiseerd op die van de Schotten. Zoals wij reeds vermeldden had Zierikzee, maar dan op een lagere schaal, een clientèle die, naar haar herkomst beschouwd, te vergelijken was met die van Middelburg. Te Dordrecht en te Den Briel domineerden kennelijk, zoals op een zijde van het Antwerpse tweeluik, de Rijnlanders. Rotterdam was daarentegen weer meer cosmopolitisch. Benevens de Engelsen en de Bretonse schippers, die Middelburg welvarend maakten, trok het ook de maritieme vleugel van de Duitse Hanze aan, die ook in het vreemdelingenverkeer van Amsterdam een verpletterend overwicht bezat. Deventer was al even geprononceerd een markt voor Hanzeaten, maar dan van de landvleugel van dit verbond, speciaal voor de steden van het Rijnlandse, Westfaalse en Nedersaksische achterland.
Met de herkomst van de kooplieden hangt nauw samen de aard van het warenverkeer. Beschouwt men vooreerst de invoer, dan dient men onderscheid te maken tussen een markt als Brugge, die overwegend op het verbruik van zijn achterland was gericht en daar zijn in dat opzicht universeel karakter aan ontleende, op de meer vermelde uitzondering van de Engelse lakenhandel na, of als Amsterdam enerzijds, en andere markten die niet over een zo belangrijk ‘nationaal’ achterland beschikten en waar de ‘internationale’ transacties, de transitohandel, of zo men wil de handel tussen gasten en gasten een groter aandeel van het verkeer voor zich nam, bijv. Middelburg of Antwerpen anderzijds. Een ander onderscheid betreft de voornoemde universele markten en zulke waar de warenhandel een karakter van diepgaande specialisatie vertoonde. Wij zagen
| |
| |
reeds hiervóór herhaaldelijk dat Antwerpen de markt par excellence werd van het Engelse laken, en Deventer die van de producten van het Nedersaksische bos- en heidegebied en van Westfalen, waar de Noordelijke gewesten van de Nederlanden hun behoeften daaraan konden dekken, zoals zij zich voortaan van die van de zeehandel te Amsterdam en subsidiair in andere Hollandse marktsteden voorzagen. Tot dezelfde differenciëring gaf, meer uiteraard, de uitvoerhandel aanleiding. De vreemde kooplieden waren in eerste instantie geneigd Vlaams laken als retourvracht uit Brugge mee te nemen, haring en andere vis uit de Hollands-Zeeuwse marktplaatsen, Hollands laken en bier uit Amsterdam en Rotterdam, boter, vis en kaas uit Deventer en Hollandse markten.
De marktsteden van de Nederlanden vertoonden dus geen gelijkmatig beeld van bloei en welvaart. Zoals wij reeds zeiden, de ster van Brugge, hoezeer zij nog mocht schitteren, was aan het verbleken, en Dordrecht had hoe langer hoe meer moeite om zijn kunstmatige positie te verdedigen tegen de aanvallen van zijn concurrenten aan de Maasmond, die gunstiger waren gelegen dan zij ten opzichte van het zeeverkeer. De andere markten daarentegen hadden alle een forse wind in de zeilen. Voor sommige zou de welvaart niet lang duren, zoals voor Den Briel en voor Deventer, die weldra zouden bezwijken onder de aantrekking van nog krachtiger opwaartsstrevende rivalen. Voor andere was de vijftiende eeuw het harmonische voorspel tot een nog grotere ontwikkeling gedurende de zestiende, hoe verscheiden ook de taak van elk van hen mocht wezen.
Wij hebben tot dusver immers geen gewag gemaakt van een ander aspect van het Nederlandse marktwezen, en wel van zijn solidariteit en interconnexie. Tussen die marktsteden onderling bestond een druk verkeer, dat er wezenlijk op was gericht de koopwaren te betrekken, die niet het voorwerp waren van eigen specialisatie; daardoor werd over het geheel van de Nederlanden een web gespannen van verkeersstromingen dat alle elementen van hun marktorganisatie in een hogere eenheid samenbundelde. Dat Middelburg in zulk verkeer stond met Brugge en met Antwerpen en Bergen op Zoom lijkt ons vanzelfsprekend, gelet op zijn rol van voorhaven en voormarkt van de Vlaamse zowel als van de Brabantse handelsplaatsen. Ook Vere speelde met zijn Schotse handel in dat complex een bescheiden rol. Maar
| |
| |
van dat marktsysteem van Schelde en Zwin liepen stevige draden naar de grote vismarkten van de noordelijke Zeeuwse en van de Hollandse eilanden. Ook Dordrecht waar een bijzonder goed voorziene markt van Rijnlandse producten functioneerde, trok van alle kanten tegelijk bezoekers, speciaal ook zulke uit de overige marktsteden die er haar assortimenten kwamen aanvullen. Amsterdam, van zijn kant, placht tot diep in de vijftiende eeuw de waren, binnen zijn muren aangebracht, op andere markten te veilen; ook daarna bleven zijn burgers een drukke handel drijven op de Vlaamse en Brabantse markten, vnl. met het oog op aankoop van Zuiderse artikelen, van Engels laken, en van benodigdheden van de Hollandse textielindustrie, alsook op Deventer voor de specialiteiten van deze markt, terwijl het IJ hoe langer hoe meer kopers van graan, zout en dergelijke zware goederen trok. Eindelijk werd de Deventer markt verrijkt door het verkeer dat haar verbond met de andere grote handelsplaatsen nabij de zee.
Zulke intieme connexie als er bestond tussen de Nederlandse markten onderling, zou men vruchteloos hebben gezocht tussen een van hen en bepaalde handelsplaatsen buitenslands. Gespecialiseerd waren de markten van de Nederlanden wel, naar de aard van hun koophandel of de herkomst van hun clientèle en dergelijke, maar zij waren als zovele facetten van een diamant, te beschouwen als zovele bestanddelen van een levensvorm die wezenlijk Nederlands van aard was, gefundeerd op een economisch samenleven van de verschillende Nederlandse gewesten.
Zo het ons toegelaten is een ogenblik het kader van de economische geschiedenis te buiten te treden, de resultaten van ons onderzoek kunnen mogelijk een betekenis hebben als bijdrage tot een vraagstuk van ruimer draagwijdte, dat van de eenheid van het Nederlandse cultuurgebied in het tijdperk dat wij hier bespraken. Het is trouwens voldoende bekend dat de economische betrekkingen slechts een aspect zijn van algemener beschavingsrelaties, en daar zelden uit te isoleren zijn. Kooplieden en koopwaren volgen de niet-economische wegen van de cultuur des geestes en van de dragers daarvan vaak op de voet. Het besluit waartoe wij kwamen, dat de Nederlanden één marktgebied waren, goed onderscheiden van de handelsorganisatie van naburige landen, kan op zijn minst de verwachting versterken dat, ondanks alle regionale verscheidenheid, één cultuur de hele Nederlanden tot haar bereik mocht tellen. Die verwachting zou in een nadere bewijsvoering dienen te worden
| |
| |
omgezet, maar dat behoort niet tot het bestek van dit opstel. Het leek ons niettemin geboden zulks hier tot uitdrukking te hebben gebracht om een waarschijnlijke factor te vermelden die, in de sfeer van de geesten zoals in die van de staatkunde en van de economie, een nadruk te meer zou verlenen aan de tendens naar eenheid, die, naar ons gevoel, de Nederlandse geschiedenis in de vijftiende eeuw doordringt.
| |
| |
Op de voordracht van Prof. van Houtte volgt een gedachtenwisseling.
Prof. Jansma vraagt, na woorden van lof voor de spreker, aandacht voor de positie van het Noorderkwartier, dat destijds nog niet economisch van Amsterdam afhankelijk was. Hij meent, dat het te Dordrecht verhandelde zout uit Zeeland afkomstig zal zijn geweest en dat de spreker de betekenis van Rotterdam te hoog heeft aangeslagen. Rotterdam was vooral Westelijk geöriënteerd, niet zozeer cosmopolitisch. Had ook niet iets over de veemarkten gezegd kunnen zijn, bijv. Diest?
Prof. van Houtte betwijfelt, of te Hoorn wel eigenlijk gezegd marktverkeer aanwezig geweest is en het meer dan een locaal, regionaal karakter gedragen heeft. Het Zeeuwse zout heeft inderdaad een belangrijke rol gespeeld. Spr. heeft er niet bij stil gestaan, als zijnde locaal gebonden. Met betrekking tot het cosmopolitisme van Rotterdam moet begripsverwarring vermeden worden. Spr. heeft alleen bedoeld te zeggen, dat de clientèle van Rotterdam, hoe beperkt overigens, meer gevarieerd geweest is, dan van andere plaatsen, bijv. Brielle. De veemarkten vormen inderdaad een belangrijk punt, Diest en ook Lier. Wij weten er echter verbazend weinig van. Er is tot dusver te veel naar de textiel gezien, de gehele leder-economie is in de schaduw gebleven. Absoluut is de plaats ervan niet veel minder, dan die van de textiel.
Dr. Unger wijst op de merkwaardige omstandigheid, dat Middelburg ondanks de ongunstige ligging marktverkeer tot zich wist te trekken. Naast verkeer te water is er vrachtvervoer over land geweest, bijv. van Arnemuiden naar Antwerpen.
Prof. van Houtte bevestigt dit. Er wordt veel over vrachtvoerders gesproken, die in gildevijandschap stonden met de buurtvaarders. De sleutel van het probleem van de verhouding tussen beide wijzen van vervoer ligt misschien in de lonen van beide.
Nadat de spreker nog opmerkingen beantwoord had van de Heren Pirenne, Posthumus, van der Poest Clement, den Tex en een lid, dat aan de waarn. 2de secretaris onbekend is gebleven, zegt de Voorzitter hem hartelijk dank voor zijn lezing.
Na schorsing voor de lunch wordt de vergadering 's middags te ca. 2 uur heropend. De Voorzitter geeft dan het woord aan Dr. L. Brummel, Directeur van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, die een voordracht houdt over William Temple.
|
|