Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap. Deel 68
(1953)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Over de brieven van Jeanne d'ArcGeen vrouw in de wereldgeschiedenis heeft aanleiding gegeven tot zo'n omvangrijke literatuur als Jeanne d'Arc. Het is dan ook moeilijk nu nog omtrent haar persoon en werk een probleem te vinden, dat op zijn oplossing wacht. Schenk was wel gelukkig, toen hij als psychiater haar kon benaderen met een doelstelling, die buiten de competentie der historici vielGa naar voetnoot1). Bovendien waren die beïnvloed door Huizinga's onwil-uit-onbewuste-vrees, dat dieptepsychologie bij zijn heldin en heilige afwijkingen zou bloot leggen, die hij maar liever niet wilde wetenGa naar voetnoot2). Problemen, die historisch georiënteerde anthropologen en zich zo noemende historici in onze tijd gesteld hebben: of Jeanne werkelijk een heks geweest is, d.w.z. of zij behoord heeft tot een secte van duivelaanbidders, vereerders van een praechristelijke Keltische godheid, waarvan de cultus de hele Middeleeuwen door ondergronds in brede kringen van hoog tot laag zou zijn blijven bestaanGa naar voetnoot3); of dat zij aan de brandstapel ontsnapt en getrouwd zou zijnGa naar voetnoot4); zijn vernuftsspelingen, die de indruk maken van opgeworpen te worden, omdat men over haar uitgepraat raakt. De gewrongen, vaak manifest onjuiste bewijsvoering, waarbij de gegevens verdraaid worden ter wille van de gepostuleerde conclusie, kan men dan ook alleen maar met een verwerping van het resultaat beantwoorden. Evenwel bestaat er één probleem omtrent Jeanne d'Arc, van | |
[pagina 24]
| |
technisch-historische aard, dat nog niet voldoende tot oplossing is gebracht: dat van de brieven, die op haar naam staan. Er zijn mij vierentwintig brieven bekend, die geacht worden van Jeanne d'Arc afkomstig te zijn. Daarvan zijn ons veertien overgeleverd in simpele vermeldingen, met min of meer uitvoerige inhoudsopgaven, vijf in afschrift en vijf in oorspronkelijk of in wat in de oorkondenleer schijnbaar oorspronkelijk heet. Ik som ze op in chronologische volgorde; die alleen maar vermeld worden, zijn door * aangeduid, die bij ons onderzoek onecht blijken, door een + gemerkt. * 1. De brief aan haar ouders na haar vertrek uit Domremy zonder hun verlof, vermeld bij het verhoor in de kerker op 12 Maart 1431 (Q. I 129, Ch. I 100, D. 158-159)Ga naar voetnoot5). De uiterste terminus a quo daarvoor is de datum van haar vertrek uit Domremy, 23 Februari 1429. Dit kan dus haar oudste brief zijn, waarvan wij weten. Maar hij kan ook wel jonger zijn dan de volgende, indien Jeanne hem uit Ste. Catherine de Fierbois verstuurde, en is dat zeker, indien zij hem, wat ook mogelijk is, uit Chinon zond. De brief is toch zeker wel geschreven, vóórdat haar moeder met Pasquerel van Le Puy-le-Velay naar haar dochter te Chinon ging. Een dergelijke terminus ante quem is niet op de dag af te bepalen. * 2. De brief aan de dauphin uit Ste. Catherine de Fierbois, waar Jeanne eind-Februari of begin-Maart 1429 was, vermeld bij het verhoor van 27 Februari 1431 (Q. I 75, Ch. I 56, D. 116). * 3. De brief aan de geestelijken van Ste. Catherine de Fierbois over het zwaard, dat daar achter het altaar begraven lag; uit Tours of Chinon, dus na 6 Maart 1429; vermeld bij hetzelfde verhoor (Q. I 76, Ch. I 57, D. 118). 4. De sommatie aan de koning, de regent en de lords van Engeland; daarvan is de datum questieus; doch moet liggen tussen 22 Maart en 26 April 1429. Die kwestie zal, samen met de zesvoudige overlevering van de brief, straks uitvoerig besproken worden. * 5. Er moet een tweede sommatie geweest zijn, aangezien Jeanne de volgende de derde noemt; vermoedelijk is die door de | |
[pagina 25]
| |
heraut Guyenne overgebracht, van wie zij in de volgende brief zegt, dat hij door de Engelsen gevangen genomen is (Q. III 107). * 6. De derde sommatie aan de Engelsen, van 5 Mei 1429, vermeld door Pasquerel in het rehabilitatieproces (Q. III 107). 7. De eerste brief aan de Fransen van Doornik, van 25 Juni 1429, in afschrift bewaard in een Doorniks register (Q. V 125). * 8. De eerste brief aan Philips de Goede, door Jeanne in de tweede vermeld als een drie weken geleden, dus eind-Juni 1429, met een heraut gezonden (Q. V 127). + 9. De eerste brief aan de bewoners van Troyes, gedateerd uit Sainte-Fale op 4 Juli 1429, door de zeventiende-eeuwse kroniekschrijver Jean Rogier († 1637) in zijn handschrift, dat in autograaf in de Bibliothèque nationale te Parijs bewaard wordt, opgenomen (Q. IV 287). 10. De tweede brief aan Philips de Goede, op de dag van de kroning van de koning, 17 Juli 1429, uit Reims geschreven en in oorspronkelijk in de archieven van het departement Nord te Rijssel bewaard (Q. V 126). 11. De eerste brief aan de Fransen te Reims, van 5 Augustus 1429, in oorspronkelijk aanvankelijk op het stadhuis te Reims bewaard, in 1630 afgestaan aan Charles du Lys, laatste rechtstreekse mannelijke afstammeling van Jeanne's broer, en door erfenis in het familiearchief-Maleissye op het kasteel Houville bij Chartres gekomen (Q. V 139, naar een niet vlekkeloos afschrift; zo ontbreekt in de datum de plaats Provins). 12. De antwoordbrief aan de graaf van Armagnac, van 22 Augustus 1429, in afschrift bij het veroordelingsproces overgelegd en opgenomen als no. 29 der zgn. 70 artikelen (Q. I 245; Ch. I 203). * 13. De tweede brief aan Doornik, door Tassart du Tielt op 26 Augustus 1429 met oorlogsnieuws uit Compiègne in de stad gebracht en in een rekening van Doornik vermeld (H. Vandenbroeck, Extraits analytiques des anciens registres aux délibérations des consaux de la ville de Tournai II (Mémoires de la Société historique et litteraire de Tournai VIII, 1863) 335). * 14. De derde brief aan Doornik, op 14 September 1429 door dezelfde met een brief van de koning uit Saint-Denis binnen Doornik gebracht en in dezelfde rekening vermeld (Vandenbroeck, a.w. II 335). * 15. De tweede brief aan Troyes, van 22 September 1429, voorgelezen in de raadsvergadering op 2 October 1429. Jeanne deelde daarin mee, dat zij vóór Parijs gewond was (Q. V 145). | |
[pagina 26]
| |
* 16. De gemeenschappelijke brief van Jeanne en de heer van Albret aan de stad Clermont, van 7 November 1429, vermeld in een register van die stad (Q. V 146). + 17. De, wellicht meest bekende, brief aan de burgers van Riom, van 9 November 1429, in schijnbaar oorspronkelijk bewaard in het stadsarchief aldaar (Q. V 147). * 18. De brief aan de gekozenen van de stad Tours, van eind-December 1429, met het verzoek om aan de schilder Heuves Polnoir, die Jeanne's standaard schilderde, ter gelegenheid van het huwelijk van zijn dochter Héliote een som gelds te schenken (Bibliothèque de l'Ecole des chartes, série I, t. IV (1842-43) 486 vgg.; Q. V 154 en 271). * 19. De brief aan de koning van Navarre, uit 1429, vermeld in een ‘Table des archives du Parlement’, die in de Bibliothèque nationale te Parijs bewaard wordt; reeds onvindbaar voor Quicherat (Q. V 253). 20. De tweede brief aan Reims, van 16 Maart 1430, in afschrift in het ms.-Rogier en in oorspronkelijk in het familiearchief-Maleissye bewaard (Q. V 160). + 21. De brief aan de Hussieten, getekend door Pasquerel, in Latijns afschrift bewaard in het ‘Formelbuch’ van Sigismund in de archieven te Wenen, door Th. Sickel met de datum 23 Maart 1430 uitgegeven (Bibliothèque de l'Ecole des chartes, t. 22 (5e série, t. 2, 1861) 82) en door Quicherat in Duitse vertaling met de datum 3 Maart 1430 (Q. V 156). + 22. De derde brief aan Reims, van 28 Maart 1430, bewaard in afschrift in het ms.-Rogier, waarnaar Quicherat hem uitgaf, en in schijnbaar oorspronkelijk in het familiearchief-Maleissye (Q. V 161). * 23. De brief aan de bisschop van Senlis over de restitutie van de hakkenei, die Jeanne van hem gekocht had. De datum van deze brief is onbekend, maar moet liggen tussen de uiterste termijnen 6 Maart 1429, Jeanne's komst te Chinon, en 23 Mei 1430, haar gevangenneming vóór Compiègne. De brief wordt vermeld in de zesde zitting van haar proces, op 3 Maart 1431 (Q. I 104-105, Ch. I 79, D. 141-142). * 24. De vierde brief aan Doornik, uit de kerker te Beaurevoir, van Augustus of September 1430, met een vraag om geld, vermeld in een rekening van Doornik (Vandenbroeck, a.w. II 336). Driemaal is in onze eeuw een monografie gewijd aan de brieven van Jeanne d'Arc. De eerste is van 1911, door graaf Conrad de Maleissye, een afstammeling van Jeanne's broer, zij het tot | |
[pagina 27]
| |
driemaal toe in vrouwelijke lijnGa naar voetnoot6). De hoofdstrekking van zijn boekje is te bewijzen, dat Jeanne in de tijd tussen haar komst te Chinon en haar gevangenneming lezen en schrijven zou geleerd hebben; dat zij nooit met een kruisje ondertekend heeft, maar dat teken, volgens haar eigen getuigenis voor haar rechtersGa naar voetnoot7), gebruikte bij wijze van krijgslist, om de ontvanger van de brief het tegenovergestelde te laten doen van wat zij hem voorschreef; zodat ook het kruisje, dat zij zette onder de acte, waarmee zij op het kerkhof van Saint-Ouen haar vizioenen zou herroepen hebben, bedoelde dat stuk waardeloos te maken; en Jeanne bijgevolg nooit haar roeping verloochend zou hebben. Tegen dat betoog, waaruit meer geloof dan wetenschappelijke critiek blijkt, is Hans Prutz opgekomen in een Beierse Akademie-voordracht van 1914Ga naar voetnoot8), die, al bevat die tal van rake opmerkingen, herhaaldelijk slordigheid en onkunde van de Franse diplomatiek verraadt, die bij de bekende cultuurhistoricus der Kruistochten en der geestelijke ridderorden verbazingwekkend zijn. Tenslotte is in 1933 een lid van de volgende generatie van het huis Maleissye op de kwestie teruggekomen in de inleiding tot de collectie facsimiles van bronnen voor de geschiedenis van zijn toen ook officieel heilige oudtante, die door Jacomet bijeengebracht isGa naar voetnoot9). Afgedaan kan men de vraagstukken, die Jeanne's brieven ons stellen, nog niet noemen. Ik maak mij op om een bijdrage tot hun oplossing te leveren. Vooreerst is daar de alles overheersende vraag, of Jeanne d'Arc heeft kunnen lezen en schrijven; een vraag, die ik evenals Prutz geneigd ben met de meeste stelligheid ontkennend te beantwoorden. Ik wil daarbij niet eens het getuigenis van haar vijanden laten gelden. In de zitting van 27 Maart 1431 hielden de rechters haar voor, dat zij ‘non erat satis docta et instructa in litteris et talibus materiis arduis’Ga naar voetnoot10). Bij de exhortatio caritativa in de zitting van 18 April 1431 noemde Cauchon haar ‘mulier illitterata et ignorans scripturas’Ga naar voetnoot11). Champion als Bütler vat dat op | |
[pagina 28]
| |
als de schrijfkunstGa naar voetnoot12). Volgens mij betekent in deze gevallen zowel ‘litterae’ als ‘scripturae’ de Schrift, de Bijbel, misschien zelfs de theologische wetenschap. Het oudste getuigenis van Jeanne zelf, waaruit haar analphabetisme blijkt, is haar uitlating tegen Mr Pierre de Versailles, abt van Talmont, en de universiteitsprofessor Mr Jean Erault, die haar in Maart 1429 te Poitiers ondervroegen: ‘Ego nescio nec A nec B’Ga naar voetnoot13). Met Prutz vat ik dat op als: ik ken niet eens het A.B.C.Ga naar voetnoot14). Toen kon zij dus lezen noch schrijven. En tot in haar laatste dagen was zij die kunst niet machtig. De getuigenissen van de herroeping op het kerkhof van Saint-Ouen, een week vóór haar dood, laten daarover geen twijfel bestaan. De verschillende verklaringen, die ooggetuigen van dat ‘treurtoneel’ ruim twintig jaar later bij het rehabilitatieproces aflegden, waarbij geheugentekorten soms tot tegenspraak leidden, heeft Pierre Champion tot een logische voorstelling geordendGa naar voetnoot15), waarbij dit althans is komen vast te staan: Jeanne verklaarde op die ongelukkige 24ste Mei 1431 niet te kunnen lezen en schrijvenGa naar voetnoot16); de herroepingsacte is haar voorgelezen en hoogstens door haar, al dan niet begrepen, nagezegdGa naar voetnoot17); zij heeft met de pen, die haar in de hand geduwd is, volgens de één een kringetje, volgens een ander een kruisje gezet, terwijl haar hand is vastgehouden om haar haar naam te doen zettenGa naar voetnoot18). Het betoog van de graaf de Maleissye, die zich in | |
[pagina 29]
| |
allerlei bochten wringt om te bewijzen, dat Jeanne kon lezen en schrijven en haar kruisje onder de herroepingsacte niet als ondertekening, maar als ontkenning bedoelde, en die de geloofwaardigheid der getuigen, als zij hem niet passende verklaringen aflegden, zoekt verdacht te maken, ontkrachtte Champion met de eenvoudige, doch onweerlegbare tegenwerping, hoe een dergelijke truc - ‘une pareille falsification’, zegt hij scherper - dan wel ontsnapt zou zijn aan Jeanne's familie en aan de rechters in het rehabilitatieprocesGa naar voetnoot19). Het argument van de heer de Maleissye, dat Jeanne, zoals door verschillende getuigen wordt meegedeeldGa naar voetnoot20), bij de herroeping lachte, wat hij zo wil verklaren, dat zij van de ernstige zaak een schertsvertoning maakte - ‘truffa’, zeiden sommige omstanders alGa naar voetnoot21) -, waarbij zij haar belagers zou voor de gek gehouden hebben, vond Champion blijkbaar geen discussie waard. Ik voor mij zou een dergelijk boerenbedrog van een heilige niet bepaald verheffend vinden. Dat Jeanne lachte, zie ik voor een uiting van zenuwachtigheid aan, die akelig helder verraadt, hoe het arme kind, dat op zijn hoogst negentien jaar oud was, daar bij de Saint-Ouen, waar de beul onder de toeschouwers rondliepGa naar voetnoot22), geschokt en beangstigd is, zelfs met de bedreiging, dat zij onmiddellijk zonder verdere vorm van proces in het vuur gegooid zou worden, indien zij de herroepingsacte niet tekende. Er is aan de stukken geen argument te ontlenen, dat Jeanne zou hebben kunnen lezen en schrijven. Nu wij haar analphabetisme vastgesteld hebben, zijn er twee omstandigheden, die met dat feit moeilijk te rijmen lijken. Jeanne gebruikt tegenover haar rechters de uitdrukkingen ‘scribere’ en ‘facere scribi’ voor het vervaardigen van de namens haar verzonden brieven naast elkaar. Als zeer duidelijk voorbeeld haal ik aan, hoe zij op 1 Maart 1431 op een desbetreffende vraag | |
[pagina 30]
| |
antwoordde, dat zij over het drievoudig Schisma ‘numquam scripsit nec fecit scribi’, en dat vervolgens met dezelfde woorden bezwoerGa naar voetnoot23). In een eerste opwelling zal men wellicht neiging gevoelen, dat te vertalen met ‘noch zelf schreef noch dicteerde’; maar dat kan niet, omdat wij weten, dat zij niet schrijven kon. Zeker mag men het door haarzelf gemaakte onderscheid niet laten gelden, als ware zij de schrijfkunst wel machtig. Men zal ‘scribere’ moeten opvatten als ‘dicteren’ en ‘facere scribi’ als ‘een brief laten opstellen, waarvan zijzelf de te behandelen punten opgegeven had’. Wij zullen nog voorbeelden ontmoeten van deze beide manieren, waarop haar brieven tot stand kwamen. Groter moeilijkheid levert Jeanne's weigering in de zitting van 24 Februari 1431 om te antwoorden op de vraag, of zij bij haar Stemmen ook weleens iets zag, omdat zij daaraan het verzoek verbond, de punten, waarop zij toen geen antwoord wilde geven, op schrift te mogen krijgenGa naar voetnoot24). Wat is haar bedoeling daarmee geweest? Dat zij de vraagpunten in de kerker heeft willen bestuderen, alvorens haar antwoord vast te stellen, is in verband met de omstandigheid, dat ze niet kon lezen, onaannemelijk. Prutz ziet er een poging tot uitstel in en verwijst voor die zienswijze naar andere gevallen, waarin Jeanne verklaarde haar antwoord pas later te zullen geven, morgen, over een week, over veertien dagen, zelfs na onbepaalde tijdGa naar voetnoot25). Maar waarom zou zij dan deze keer dat uitstel niet even openlijk gevraagd hebben? Zeker heeft Prutz gelijk, als hij veronderstelt, dat Jeanne hier evenals bij ander uitstel haar Stemmen wilde raadplegen. Heeft zij gedacht, dat de Stemmen, die tijdens het proces tot heiligen en engelen geconcretiseerd zijn, de stukken konden lezen? Prutz brengt dit alles in verband met het ‘naive Wunderglauben’, dat de rechters tot de vraag bracht, of de engel haar wel eens brieven had geschrevenGa naar voetnoot26). Inderdaad, voor een tijd, die geloofde aan de mogelijkheid, dat stervelingen door brieven uit de Hemel richtlijnen ontvingenGa naar voetnoot27), moet ook aannemelijk geweest zijn, dat hemelingen aardse letters konden lezen. Niet | |
[pagina 31]
| |
of Jeanne het gevraagde stuk kon ontcijferen, is van belang - dat kon zij zeker niet -, maar of zij geloofd heeft, dat haar Stemmen het zouden begrijpen en haar het juiste antwoord zouden aanraden. Wel blijkt nergens, dat Jeanne het geloof aan de Christusbrief kende, zoals ze ook ontkende, brieven van de engel ontvangen te hebben; maar haar gedachtengang moet aldus geweest zijn: wat zij niet begreep, zouden haar Stemmen verstaan. Aan het feit van haar analphabetisme doet dit incident niet toe of af. Als wij het erover eens zijn, dat Jeanne niet kon lezen of schrijven, hoe zijn dan de brieven tot stand gekomen, waar haar naam aan verbonden is? Zijzelf sprak bij het verhoor van 17 Maart 1431 van ‘clerici scribentes litteras suas’, ‘les clercs escripvans ses lectres’Ga naar voetnoot28). Onder de bekende brief aan de Hussieten, die ik, tegen het gezag van Quicherat en Sickel in, met Prutz voor een vervalsing houd, staat de naam van haar biechtvader Pasquerel, die hem opgesteld, geschreven en ondertekend zou hebbenGa naar voetnoot29). Pasquerel wist in het rehabilitatieproces te vertellen, dat de derde sommatie om Frankrijk te verlaten, die Jeanne op Hemelvaartsdag, 5 Mei 1429 tot de Engelsen richtte, de ondertekening droeg: Jehanne la PucelleGa naar voetnoot30). Pasquerel lijkt wel wat van de uitvaardiging van Jeanne's brieven geweten te hebben. Anatole France, die ook de eerste sommatie, van Maart of April 1429, door een geestelijke geschreven acht - door wie anders, zou men willen vragen -, vermoedt, dat Jeanne deze derde aan Pasquerel gedicteerd heeftGa naar voetnoot31). Wie schreef de brief, die zij op haar reis naar Chinon uit Sainte-Catherine de Fierbois aan de dauphin zondGa naar voetnoot32)? Pasquerel was toen nog niet bij haar; Jeanne's moeder Zabillet bracht hem pas later met haar in kennis. Haar metgezellen Jean de Novelonpont de Metz en Bertrand de Poulengey, laat staan de simpele ruiters, die zij bij zich hadden, wisten stellig beter het zwaard dan de pen te voeren. Zou een van de geestelijken van Fierbois, aan wie zijzelf weldra uit Tours | |
[pagina 32]
| |
of uit Chinon een brief zondGa naar voetnoot33) en met wie zij op goede voet stond, haar als secretaris gediend hebben? Toen Jeanne's roeping aanvaard en haar werk begonnen was, zij uit Blois optrok om Orleans te gaan ontzetten, werd haar een gevolg toegewezen. Wel diende dat, volgens de getuigenissen, in het rehabilitatieproces door Dunois en Jean d'Aulon, die aan het hoofd van haar stoet stond, afgelegd, in de eerste plaats tot haar beschermingGa naar voetnoot34), maar men mag toch met Prutz aannemen, dat onder de ‘autres varlets et serviteurs’, zoals de Chronique de la Pucelle ze noemtGa naar voetnoot35), kanselarij-beambten zijn geweestGa naar voetnoot36). Eén ervan kennen wij zelfs met name, Mathelin Raoul, ‘clerc de la Pucelle’, die Quicherat uit het duister der archieven aan het licht gebracht heeft en die sindsdien in zijn vijfdelige uitgave weer in een even diepe vergetelheid verzonken is. Het kan zijn, dat hij meer met het beheer van de geldmiddelen, die tot Jeanne's onderhoud dienden, dan met het vervaardigen van haar brieven belast wasGa naar voetnoot37). Zijn werkzaamheid wordt op een andere plaats belicht, waar hij heet: ‘ordonné à faire la despence de laditte Jehanne’Ga naar voetnoot38). ‘Les clercs escripvans ses lectres’, waarvan zijzelf spreekt, moeten toch ook tot haar gewone omgeving behoord hebben; zij moeten gerecruteerd zijn uit de koninklijke kanselarij. Want er is grote overeenkomst in de opzet van Jeanne's brieven en die van de lettres closes van de koning. Reeds Prutz heeft opgemerkt, dat de aanhef en het slot van haar brieven, dus protocol en eschatocol, om het in de termen der diplomatiek uit te drukken, uit plechtige formules bestaan, die stellig niet Jeanne's gedachten weergeven, maar gevloeid zijn uit de pen van kanselarijschrijvers, die ermee vertrouwd warenGa naar voetnoot39). Aan welk voorbeeld die formules ontleend zijn, had Prutz gemakkelijk kunnen vaststellen en daarmee zijn eigen betoog aanzienlijk versterken, indien hij het handboek der Franse oorkondenleer van Arthur Giry geraadpleegd had, dat reeds twintig jaar oud en beroemd was, toen hij zijn akademie-voordracht hield. Wat daar over de gesloten brieven van de koning uit die tijd wordt gezegd, kon ook over | |
[pagina t.o. 33]
| |
Ondertekening ran de brief aan de stad Riom, 9 Norember 1429.
Ondertekening van de tweede brief aan de stad Reims, 16 Maart 1430, (In de onderste regel ziet men de doorhaling choyeaux en de verbetering joyeux).
Ondertekening van de derde brief aan de stad Reims, 28 Maart 1430.
DE DRIE ZOGENAAMDE HANDTEKENINGEN VAN JEANNE D'ARC. Naar Jacomet en Maleissye-Melun, Jehanne d'Arc (1933) | |
[pagina 33]
| |
de brieven van Jeanne geschreven zijn. Zij beginnen met: ‘Chers et bien amés’, zoals ook de brieven van de Maagd herhaaldelijk openen; zomin als deze hebben zij een onderschrift, slotclausule of corroboratie; zij eindigen met de datering, waarin wel plaats, dag en maand, maar nooit het jaar is opgenomen, wat bij Jeanne's brieven ook steeds het geval is. Zij dragen de handtekening van de koning; de bijzonderheden daarvan zal ik zo dadelijk bespreken, als wij de ondertekeningen van Jeanne's brieven behandelen, waarbij hetzelfde procédé is toegepastGa naar voetnoot40). Het is duidelijk, dat de klerken, die de brieven schreven, de lettres closes van de koninklijke kanselarij tot voorbeeld namen, waarvan zij op de hoogte waren, omdat zij stellig als beambten aan die kanselarij verbonden waren. Alleen met de context van de brief bemoeide Jeanne zichzelf, hetzij dat ze de daarin behandelde punten opgaf, hetzij dat ze die dicteerde. Dat verklaart, naar Prutz opgemerkt heeft, waarom het protocol in de derde, de context in de eerste persoon gesteld isGa naar voetnoot41). Een voorbeeld van een brief, die niet gedicteerd is, geeft het antwoord aan de graaf van Armagnac van 22 Augustus 1429, waarbij Jeanne, met één voet in de stijgbeugel, volgens Prutz, de heraut, die Armagnac's vraag overgebracht had, mondeling bescheid gaf, waarvan lang niet alles, alleen het belangrijkste, pas na haar vertrek door haar klerk in een schriftelijk antwoord is vastgelegdGa naar voetnoot42). Een voorbeeld van de andere soort is de eerste sommatie aan de Engelsen, indien tenminste mijn vermoeden, waarvoor ik zo dadelijk argumenten zal bijbrengen, juist is, dat Jeanne die te Poitiers aan Jean Erault gedicteerd heeft. Nog duidelijker openbaart zich als gedicteerd de tweede brief aan de bewoners van Reims, van 16 Maart 1430, die daarmee tegelijk zijn echtheid bewijstGa naar voetnoot43). Na de datum is daaraan nog een naschrift toegevoegd, waarin Jeanne zegt, dat, als zij niet vreesde, dat de brief onderweg in verkeerde handen zou kunnen vallen, zij nog enige nieuwtjes zou meedelen, ‘de quoy vous seriés bien choyeaux’. Dat laatste woord is doorgehaald en vervangen door een daarachter geschreven ‘joyeux’. Deze verbetering is niet boven, maar in de regel aangebracht, waarna de zin gewoon doorgaat. De secretaris schreef dus de klank, die hij | |
[pagina 34]
| |
opving, na, realiseerde zich het volgende ogenblik, wat eigenlijk bedoeld werd, en verbeterde dat in goed FransGa naar voetnoot44). Dat bewijst, dat Jeanne de brief dicteerde en, wat van een boerenmeisje ook niet anders te verwachten is, dialect sprak. Ik heb twee romanisten over het woord in kwestie geraadpleegd en beide hebben mij verzekerd, dat de harde ch i.pl.v. j aan het begin en de uitgang -eaux i.pl.v. -eux wijzen op Oost-Frans, Lotharings, dialectGa naar voetnoot45). Deze zeer instructieve doorhaling, die Jeanne's mondeling aandeel in het tot stand komen van de brief onweerlegbaar toont, bewijst tevens de echtheid daarvan en geeft ons een vast vergelijkingspunt in de moeilijke kwestie der authenticiteit, die wij nog nader onder het oog zullen hebben te zien. Eerst wil ik de ondertekeningen, die onder enkele brieven staan, beschouwen. Volgens de verklaring van Pasquerel in het rehabilitatieproces was de derde sommatie aan de Engelsen, van 5 Mei 1429, getekend: Jehanne la PucelleGa naar voetnoot46). Als Pasquerel na zoveel jaren zich niet vergist heeft, zou dit stuk, dat we niet anders kennen dan door zijn vermelding, het oudste voorbeeld bieden van een bevestiging door Jeanne's naamtekening. De drie bewaarde brieven met de ondertekening dragen echter alleen de naam Jeanne, zonder de toevoeging ‘la Pucelle’. Indien Anatole France gelijk heeft, dat Jeanne de derde sommatie aan haar biechtvader gedicteerd heeft, dan zou die toevoeging een eigenaardigheid van Pasquerel zelf kunnen zijn, die haar al bij haar eerste ontmoeting met de dauphin de kwalificatie ‘la Pucelle’ in de mond legtGa naar voetnoot47). Het lijkt mij veiliger, deze ondertekening, waar wij alleen maar van horen zeggen weet van hebben, buiten beschouwing te laten. Van de drie overgeleverde ondertekeningen ‘Jehanne’ staat de oudste onder de bekende brief aan de stad Riom van 9 November 1429Ga naar voetnoot48). Prutz heeft echter aangetoond, | |
[pagina 35]
| |
dat deze brief vrijwel zeker een vervalsing is, door de burgers van Riom zelf gefabriceerd naar de brief van de heer van Albret van dezelfde datumGa naar voetnoot49). De volgende staat onder de tweede brief aan Reims, van 16 Maart 1430Ga naar voetnoot50), waarvan ik de echtheid zo juist betoogd heb. De laatste ondertekening komt voor onder de derde brief aan Reims, van 28 Maart 1430Ga naar voetnoot51), die mij om allerlei zo dadelijk nader uiteen te zetten redenen hoogst verdacht lijkt. De graaf de Maleissye, wiens veneratie voor de reliquieën van zijn heilig familielid geen ogenblik door twijfel aan hun echtheid verstoord wordt, verklaart verschillen in de ondertekeningen, die zelfs hem niet ontgaan zijn, door aan te nemen, dat Jeanne steeds beter is gaan. schrijvenGa naar voetnoot52). Wij weten evenwel, dat zij dat niet is gaan doen. Prutz en Champion zijn eenstemmig in hun oordeel, dat van identiteit bij de ondertekeningen geen sprake kan zijnGa naar voetnoot53). Maar tot een verklaring, waarom, bij alle verschillen, de ondertekeningen wel op elkaar lijken, wat vermoedelijk een gevolg is van de conventionele gotische cursief, komen zij niet. Prutz vond hen geen ‘eigentliche Unterschriften’, maar òf neergeschreven, terwijl een schriftkundige geestelijke, als bij de herroeping op het kerkhof van Saint-Ouen, Jeanne's hand vasthield, òf ‘mit einem Stempel oder einer Schablone hergestellt’. Ik wreef mijn ogen uit, toen ik dat las, maar het staat er heus. Had Prutz Giry geraadpleegd, dan zou de verklaring van de onregelmatigheid hem duidelijk geworden zijn, en tevens, dat, nog afgezien van de kwestie der echtheid van de brieven, Jeanne zeker niet eigenhandig, zelfs niet met hulp van één die schrijven kon, getekend heeft. Want ook de echte ondertekening volgt het kanselarij-gebruik van de brieven der Franse koningen, zowel van de open als van de gesloten. Soms tekende de koning die persoonlijk, maar ook zijn secretarissen hadden volmacht, niet om namens de koning te tekenen, maar om zijn handtekening na te trekken; vandaar hun titel: secrétaires de la main. Dat procédé werd toegepast zowel bij lettres patentes als bij lettres closesGa naar voetnoot54) en werd kennelijk nagevolgd bij de brieven van Jeanne d'Arc. Het is de secretaris geweest, die haar naam schreef, en men behoeft zich dus niet erover te vermoeien, of, en hoe dan, het onderschrift de hand- | |
[pagina 36]
| |
tekening van de analphabete Jeanne kan geweest zijn. Dat is van de echte al even onaannemelijk als van de valse brieven. Het Franse kanselarijgebruik wijst naar een andere oplossing, die alle geharrewar erover van tevoren overbodig maakt. Eindelijk dan kom ik tot de oplossing van de vraag, waarvan men wellicht verwacht, dat een leerling van Oppermann die in de eerste plaats zou zoeken: zijn de brieven van Jeanne d'Arc echt? Een diplomatisch onderzoek daarnaar ondervindt een eigenaardige moeilijkheid, doordat de stukken, die in origineel of in schijnbaar origineel overgeleverd zijn, voor de vorser in Nederland practisch onbereikbaar zijn. Eén ligt er in het gemeentearchief van Riom in het departement Puy-de-Dôme, helemaal in Auvergne, drie in het niet openbare familie-archief der markiezen en graven de Maleissye op het kasteel Houville bij Chartres, één, waarvan de echtheid onbetwistbaar vaststaat, in de archieven van het departement Nord te Rijssel. Een onderzoek naar de uiterlijke kenmerken is dus bezwaarlijk, ook al kunnen wij ons behelpen met de prachtige facsimiles, die Jacomet en Maleissye-Melun in hun album van bronnen voor de geschiedenis van Jeanne d'Arc gegeven hebbenGa naar voetnoot55). Maar hoofdzakelijk zijn wij toch op de innerlijke kenmerken aangewezen. Het is zeer te betreuren, dat de veertien brieven, die wij alleen uit vermeldingen kennen, ons niet volledig overgeleverd zijn. Want die zijn allemaal authentiek. Van vier ervan erkende Jeanne voor haar rechters, dat zij namens haar verzonden waren, op twee zinspeelt zij in andere brieven, van zes weten wij uit de registers van de geadresseerde steden, dat zij daar als echt ontvangen zijn. Tegen de brief aan de koning van Navarre uit 1429Ga naar voetnoot56), slechts vermeld in een oude inventaris van de archieven van het Parlement en reeds voor Quicherat onvindbaar, is evenmin als ervoor iets te zeggen. In dubiis pro reo; dit stuk, waarvan wij verder niets weten, dan dat het bestaan heeft, doet er ook weinig toe. Twijfel aan de authenticiteit kan men alleen gevoelen bij de derde sommatie aan de Engelsen, waarvan Pasquerel in het rehabilitatieproces vertelde. Als hij de inhoud van die nieuwe sommatie, volgens hem op Hemelvaartsdag oftewel 5 Mei 1429 opgesteld, weergeeft, gebruikt hij eenzelfde uitdrukking als waarvan Jeanne in de eerste zich bediende. Wanneer de Engelsen niet aan de vordering om Frankrijk te ontruimen voldoen, dan, zo | |
[pagina 37]
| |
waarschuwt Jeanne in het Latijn van Pasquerel, ‘ego faciam vobis tale hahu de quorum erit perpetua memoria’Ga naar voetnoot57). Dat komt opvallend overeen met haar Franse dreigement in de eerste sommatie: ‘et y ferons ung si grant hahaye que encores a-il mil ans que en France ne fu si grant’Ga naar voetnoot58). Verwart Pasquerel dan, maakt hij van één sommatie er twee, bedoelt hij de eerste en geeft hij die een latere datum? In dat geval zou ook de tweede sommatie komen te vervallen, waarvan het bestaan alleen berust op Jeanne's slotwoord bij Pasquerel: ‘Et haec sunt quae pro tertia et ultima vice vobis scribo, nec amplius scribam’. Maar zelfs afgezien van het voor de hand liggende feit, dat Jeanne een zo tekenende uitdrukking in kort op elkaar volgende brieven aan dezelfde geadresseerden over hetzelfde onderwerp herhaaldeGa naar voetnoot59), Pasquerel's mededeling bevat bij gelijke strekking zoveel verschillen met de eerste sommatie - de afwijkende datum, de verzekering, dat het de derde en laatste maning zou zijn, de vermelding van de heraut Guyenne, die de tweede sommatie overbracht, vooral het detail, dat de brief met een pijl in het vijandelijke kamp is geschoten -, dat men wel degelijk aan een nieuwe opvordering mag geloven; ook al wekt de ondertekening: ‘Jehanne la Pucelle’, die wellicht door Pasquerel zelf gezet is, enige verwondering. Er is geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van één van de veertien brieven, die ons van Jeanne vermeld worden. Moeilijker wordt het met de brieven, die ons in afschrift overgeleverd zijn. Daarbij leg ik de brief aan de Hussieten terstond terzijdeGa naar voetnoot60); ik sluit mij geheel aan bij het argument van Prutz, dat Jeanne noch Pasquerel, wiens naam eronder staat, bij machte waren zo'n brief te schrijvenGa naar voetnoot61). Alleen kan ik zijn betoog wellicht nog versterken door erop te wijzen, hoezeer de verwachting verbreid was, dat de Maagd, die Frankrijk bevrijdde, ook de Boheemse ketterij zou uitroeien. In haar laatste gedicht heeft Christine de Pisan stervend de ‘Pucelle beneurée’, de gebenedijde maagd, gehuldigd als ‘honneur au féminin sexe’, een ere voor het vrouwelijk geslacht, en de hoop uitgesproken, dat ‘les hérites de | |
[pagina 38]
| |
vie orde détruira’, zij de vuile ketters vernietigen zouGa naar voetnoot62). Het behoeft dus niet te verwonderen, als een aanhanger van die vrome wens Jeanne's naam gebruikt heeft om een propagandamiddel, misschien slechts een stijloefening, te vervaardigen. Haar eigen ideeën weerspiegelt deze brief stellig niet. Nog minder moeite bieden ons twee andere brieven, die door hun overlevering twijfel aan hun echtheid uitsluiten: de brief, op 25 Juni 1429 uit Gien aan de ‘loyaux Franchois’ van Doornik geschreven, om hen uit te nodigen een afvaardiging naar de koningskroning te zenden, opgenomen in een register der stad, waar hij op 7 Juli ontvangen werdGa naar voetnoot63); en de antwoordbrief aan de graaf van Armagnac, in de 70 punten van Estivet's requisitoir opgenomen en door Jeanne als echt erkendGa naar voetnoot64). Ik heb hem reeds aangehaald als voorbeeld van een brief, die niet door Jeanne gedicteerd werd, maar waarvoor zij slechts punten aangaf. Op overeenkomstige gronden moet ook de eerste sommatie aan de Engelsen voor echt gehouden worden, daar Jeanne die, zij het met voorbehoud van drie uitdrukkingen, als van haar afkomstig erkend heeftGa naar voetnoot65). Dan biedt echter de overlevering van de datum van deze brief nog moeilijkheden. De brief is ons in zesvoud bewaard. In een achttiende-eeuws afschrift van een verloren gelijktijdige copie en in het afschrift, dat in de 70 punten van het requisitoir in het veroordelingsproces opgenomen is, luidt de datum ‘le mardi de la sepmaine saincte’Ga naar voetnoot66) of ‘ce mardi sepmaine saincte’Ga naar voetnoot67). Dat wil dus zeggen: 22 Maart 1429. De | |
[pagina 39]
| |
kroniek van Doornik, die naar de Paasstijl dateert, geeft de datum nog zorgvuldiger: ‘ce mardi de ceste sepmaine sainte et pénultime de mars mil IIIIcXXVIII’Ga naar voetnoot68). Die toevoeging heeft Prutz op een dwaalspoor gebracht. Hij vatte die op als de voorlaatste dag, dus 30 Maart 1429, al was hij zich bewust, dat die op een Woensdag viel. Als men eenvoudig leest wat er staat, de voorlaatste Dinsdag van Maart, komt men opnieuw op de 22ste. De overlevering in het Registre delphinal van Mathieu Thomassin, een op last van de dauphin Louis, de latere koning Lodewijk XI, vervaardigde geschiedenis van Dauphiné, laat de datum wegGa naar voetnoot69). Daarentegen geven het Journal du siège d'Orléans en de Chronique de la Pucelle het stuk met de datum ‘le mardy en (of: de) la grant sepmaine’Ga naar voetnoot70). Ook ‘grant sepmaine’ kan, als ‘sepmaine saincte’, de Stille week betekenen; dan zou dus opnieuw de 22ste Maart bedoeld zijn. Prutz heeft erop gewezen, dat Jeanne toen nog te Poitiers vertoefde voor het onderzoek, of haar zending uit God was, dat minstens drie weken duurdeGa naar voetnoot71); bovendien kon zij toen nog niet dreigen met het ontzet van Orleans, daar het geld voor die expeditie pas op 21 April gegeven werdGa naar voetnoot72). Hij veronderstelde, dat ‘la grant sepmaine’ de benaming was, waarmee de Franse legerleiding de week aanduidde, die bestemd was voor het ontzet van OrleansGa naar voetnoot73); zo iets als D-day dus, het lijkt mij heel wel mogelijk. Wij weten bovendien uit het getuigenis van Dunois in het rehabilitatieproces, dat Jeanne deze brief uit Blois aan de Engelse opperbevelhebber Talbot gezonden heeftGa naar voetnoot74). Zij vertrok uit Blois Donderdag 28 April en was in de avond van Vrijdag de 29ste binnen Orleans. Indien de brief op de Dinsdag van die week verzonden isGa naar voetnoot75), dan was dat op 26 April en is hij juist vroeg genoeg in Talbot's handen geweest om hem tijd tot overleg te geven, of hij de sommatie zou opvolgen dan wel de aanval afwachten; hij heeft stellig niet veel tijd nodig gehad om tot het laatste te besluiten. Nu geloof ik, dat de data, zoals zij onder de | |
[pagina 40]
| |
verschillende afschriften staan, allebei juist zijn: de 26ste April de dag der verzending, de 22ste Maart de dag, waarop Jeanne de brief gedicteerd heeft. Wij hebben immers het getuigenis van Gobert Thibault in het rehabilitatieproces, dat Jeanne te Poitiers haar ondervragers, aan wij zij eerst bekend had, niet te kunnen schrijven, vroeg, of zij papier en pen bij de hand hadden, vervolgens Jean Erault verzocht op te schrijven, wat zij hem dicteren zou; waarop zij begon: ‘Vous Suffort, Classidas et la Poule, je vous somme, de par le Roy des cieux, que vous en aliez en Angleterre’Ga naar voetnoot76). Na ruim vijfentwintig jaar herinnerde de deposant zich nog woordelijk de aanhef van de sommatie aan de graaf van Suffolk, Glasdale en La Pole, broer van lord Suffolk. Hij laat erop volgen, dat de beide examinatoren die keer niets anders deden; daaruit trok Prutz de conclusie, dat de brief niet geschreven zou zijnGa naar voetnoot77). Maar het is een, ietwat verwaterde, zin uit de sommatie, zoals die ons overgeleverd is; die is dus wel degelijk geschreven en verzonden. Thibault's verzekering: ‘nec aliud fecerunt illa vice’, wil zeggen, dat de brief die dag opgehouden werd, zelfs weken lang. In die wachttijd vóór de verzending kunnen Jeanne's partijgangers, aan wie de sommatie, die zij gedicteerd had, getoond werd, zoals zij zelf voor haar rechters verklaarde, er veranderingen in aangebracht hebben; mogelijk die zij tijdens haar proces wraakteGa naar voetnoot78). Reeds lang blijkt Jeanne de gedachte gekoesterd te hebben om de Engelsen te sommeren, de Franse grond te verlaten, al heeft zij die pas ruim een maand na de eerste opzet kunnen volvoerenGa naar voetnoot79). De vijfde slechts in afschrift bestaande brief is van een zeer late overlevering. Wij kennen hem, doordat de 17de-eeuwse oudheidminnaar Jean Rogier († 1637) hem opnam in zijn Recueil.... des chartres.... quy se trouvent en la maison et hostel de ville comme aussy en la chambre de l'eschevinage de la ville de Reims, waarvan de autograaf in de Bibliothèque nationale te Parijs bewaard wordtGa naar voetnoot80). Hij is gericht tot ‘seigneurs, bourgeois et habitans de la ville de Troyes’ en gedateerd ‘devant la cité de Troyes, | |
[pagina 41]
| |
escrit à Saint-Fale, le mardy quatriesme jour de jullet’. Jeanne nodigt de bewoners van Troyes uit, zich te onderwerpen ‘au gentil roy de France’, die met Gods hulp weldra te Reims, te Parijs en ‘en ses bonnes villes du sainct royaume’ zal zijnGa naar voetnoot81). Prutz acht de echtheid van dit schrijven gewaarborgd door allerlei zinswendingen, die typisch voor Jeanne's brieven zijnGa naar voetnoot82). Ik kan dat optimisme niet delen en heb wel enige bedenkingen. Hoe een brief, gericht aan Troyes, in de archieven te Reims terecht gekomen is, wordt verklaard door de mededeling van Rogier, dat een afschrift ervan naar Reims gezonden is. Prutz heeft niet opgemerkt, dat de 4de Juli 1429 geen Dinsdag, maar een Maandag was. De typische uitdrukkingen komen allemaal voor in de brief, waarmee Jeanne op 17 Juli de hertog van Bourgondië tot vrede met de koning trachtte te bewegen, waarvan de echtheid buiten twijfel staatGa naar voetnoot83). Die lijkt de falsaris van de brief aan Troyes als voorbeeld gediend te hebben. De opmerkelijke beperking van de zegewens, waarmee Jeanne's brieven plegen te besluiten: ‘A Dieu vous commant, Dieu soit garde de vous, s'il luy plaist’, treft men alleen in deze twee brieven aan. Tegenover de Bourgondiër is die beperking begrijpelijk, tegenover Troyes minder. Het lijkt mij een aanwijzing, dat de ene brief van de andere afhankelijk is. Prutz stootte zich niet aan de benaming ‘gentil roy’ in de brief aan Troyes, veertien dagen vóór de kroning van Karel VII. Die uitdrukking komt ook voor in de brief aan Philips de Goede, maar die werd op de dag van de ‘Sacre’ geschreven. Bovendien is het Prutz blijkbaar ontgaan, hoewel Quicherat het bericht in zijn verzameling opnam, dat op 2 October 1429 in de ‘Salle royale’ te Troyes een brief van Jeanne, gedateerd te Gien op 22 September, is voorgelezenGa naar voetnoot84). Ook deze, die wij niet over hebben, kan de vervaardiger van de brief aan Troyes geïnspireerd hebben. De foutieve datum, de onjuiste betiteling van Karel VII, de voor de hand liggende voorbeelden en de late overlevering maken die brief op zijn zachtst gesproken verdacht. Ik wil uitdrukkelijk verklaren, dat ik niet Rogier ervan verdenk, het falsum gemaakt te hebben; ik vrees, dat hij reeds dupe ervan geweest is. De vijf resterende brieven zijn in oorspronkelijk of in schijnbaar oorspronkelijk overgeleverd. Dat hebben wij nu uit te maken | |
[pagina 42]
| |
Over de meeste ervan kunnen wij kort zijn. Geen twee ervan maken de indruk van dezelfde hand te zijn, wat aan tewerkstelling van verschillende secretarissen kan liggen. Tegen de brief, op de dag van de kroning, 17 Juli 1429, uit Reims aan Philips de Goede geschrevenGa naar voetnoot85), is geen bedenking in te brengen. De hertog bevond zich toen in zijn Vlaamse staten en de brief is dan ook geborgen in het archief te Rijssel, thans in de Archives du département du Nord aldaar. Die overlevering is op zichzelf al een waarborg voor de echtheid; en niets motiveert anderszins twijfel eraan. Van de brief aan de bewoners van de stad Riom, van 9 November 1429Ga naar voetnoot86), heeft Prutz aangetoond, dat hij een vervalsing is naar de brief, die de Riomois op dezelfde dag van de heer van Albret ontvingenGa naar voetnoot87). De stortvloed van zinswendingen, die in de op Jeanne's naam staande brief met die van Albret overeenkomen, laten geen twijfel mogelijk, of zij zijn daaraan ontleendGa naar voetnoot88). Ik meen Prutz' argumentatie nog te kunnen versterken. Hijzelf heeft opgemerkt, dat enkele brieven van Jeanne geheel in de ik-stijl geschreven zijn, waarbij het in de derde persoon gehouden protocol met ‘Jehanne la Pucelle’ ontbreekt. Hij beweert, dat er drie van die soort zijn; ik ken er maar tweeGa naar voetnoot89). Eén daarvan is de brief aan Riom en het verwaarlozen van de kanselarij-stijl lijkt mij een bezwaar te meer tegen zijn echtheid. Als men te zijnen gunste zou willen rekenen, dat Jeanne en Albret twee dagen te voren samen een brief aan de stad Clermont zonden en dat ook aan Riom kunnen gedaan hebben, moet men toch niet over het hoofd zien, dat de brief aan Clermont in het register van die stad uitdrukkelijk ‘unes lettres’ genoemd wordtGa naar voetnoot90); en voor Riom zijn er twee! Het lijkt mij waarschijnlijk, dat de Riomois, jaloers op de naburige stad, die een echt schrijven van de Maagd ontvangen had, terwijl zij zich moesten vergenoegen met een van haar wapenbroeder, toen zelf maar zo'n reliquie vervaardigd hebben. Het is jammer, dat juist deze brief vals is, want het is de beroemde, waaraan een rood zegel hangt, dat op zijn keerzijde een duimafdruk vertoont en waardoor een zwart | |
[pagina 43]
| |
haar gestoken is, die beide van Jeanne afkomstig zouden zijn. De onechtheid bederft de kans, dat men daarin reliquieën van de heilige zou bezitten. Dat men als contrazegel een duimafdruk maakte, is in de sphragistiek welbekend; deze hier zou dus, ook als de brief authentiek was, heus niet van Jeanne behoeven te zijn. Dat zij zwart haar had, in tegenstelling met de traditie in de letterkunde en op het toneel, waar zij sinds Ariosto als blond wordt uitgebeeldGa naar voetnoot91), weten wij door de monnik van Lombardije, Filippo da Bergamo, die zegt, dat zij ‘nigro capillo’ wasGa naar voetnoot92). Heeft de falsaris dat ook geweten en zijn product een groter schijn van echtheid willen geven door het zwarte haar in het zegel aan te brengen? Zou hij Filippo da Bergamo gelezen hebben? Dan zouden wij in het verschijnen van diens kroniek een terminus a quo voor het vervaardigen van het falsum hebben. De volgende oorspronkelijke brief is de tweede aan de bewoners van Reims, van 16 Maart 1430Ga naar voetnoot93), waarover weinig meer te zeggen valt, nu ik Jeanne's aandeel in de context en daarmee zijn echtheid reeds betoogd heb. Die echtheid geeft ons een vast vergelijkingspunt bij het onderzoek van de beide andere brieven aan de kroningsstad. De brieven aan Reims zijn oorspronkelijk op het stadhuis aldaar bewaard en in 1630 als eerbewijs aangeboden aan Charles du Lys, advocaat-generaal bij la Cour des Aides, het hooggerechtshof inzake belastingen, en laatste rechtstreekse mannelijke afstammeling van Jeanne's broer. Langs die weg zijn ze in het familiearchief-Maleissye terechtgekomenGa naar voetnoot94). Nog te Reims zijn ze bestudeerd door Jean Rogier, die op sommige de aantekening ‘Jehanne la Pucelle’ gezet heeft. Aangezien Quicherat in die aantekeningen met zekerheid de hand van Rogier herkend heeft, is het bewijs geleverd, dat de brieven in het bezit van het huis Maleissye werkelijk de stukken zijn, die Charles du Lys van de stad Reims gekregen heeftGa naar voetnoot95). Maar hun authenticiteit, die de graaf de Maleissye zo gaarne aanvaard zou willen zien, is daarmee nog niet bewezen. Tegen de eerste brief | |
[pagina 44]
| |
aan Reims, van 5 Augustus 1429Ga naar voetnoot96), heb ik zomin als Prutz enige verdenkingGa naar voetnoot97). Historisch brengt hij nieuws, omdat Jeanne er haar afkeuring in uitspreekt over een met Bourgondië gesloten wapenstilstand, waarvan we uit geen andere bron weten. Spijtig is, dat onder deze brief niet, zoals onder de beide andere, Jeanne's naam staat. Want als er een ondertekening, identiek met die onder de tweede brief aan Reims, gestaan had, zou dat bewezen hebben, dat één en dezelfde secretaris die beide echte stukken getekend had. Dat de bewaarde ondertekeningen geen van drieën geheel overeenstemmen, kan niet als bewijs voor de onechtheid van de brief aan Riom en van de derde aan Reims gelden; want elk zou door een andere kanselarij-beambte getekend kunnen zijn. De derde brief aan Reims is desalniettemin onechtGa naar voetnoot98). Reeds Prutz heeft betoogd, dat op zijn datum, 28 Maart 1430, Jeanne uit ergernis over de werkeloosheid van de koning zo al niet reeds vertrokken was, dan toch op het punt stond van het hof te verlaten en naar het front te gaan en zich niet tot prijzende spreektrompet van de slappe gezalfde des Heren, die haar zo tegenviel, zou geleend hebben, zoals de brief haar laat doenGa naar voetnoot99). Er zijn nog meer argumenten ter adstructie van Prutz' zienswijze aan te halen. Vooreerst ontbreekt het kanselarijmatige protocol; ook deze brief is van de aanvang af in de eerste persoon gesteld. Van de samenzwering om Reims aan de Bourguignons over te leveren, waar hij van spreekt, weten wij verder niets, alleen uit de kroniek van Rogier, die het stuk dus voor echt heeft gehouden en als bron gebruikt. Allerlei zinswendingen zijn aan beide andere, echte, tot Reims gerichte brieven ontleend: aan de tweede de plaats van afzending, Sully, evenals het begin: ‘je ay rechu vous lettres’ en het adres: ‘A mes tres chiers et bons amis les gens de eglise, echivens, bourgois et habitans et metres de la bonne ville de Reyns’, hier nog wat mooier gemaakt door de schepenen en de meesters eraan toe te voegen. Dat wijst op plaatselijk chauvinisme en doet een vervaardiging te Reims veronderstellen. De vermaning: ‘Vous prie〈et〉requier, tres chiers aimez, que vous guardés bien la ditte ville pour le roy et que vous faciez tres bon guet’, is met enige omzetting woordelijk | |
[pagina 45]
| |
aan de eerste brief aan Reims ontleend. Ook de zegenbede aan het slot: ‘A Dieu vous commant qui soit guarde de vous’, is woordelijk daaruit overgenomen. En hiermee zijn van de vierentwintig brieven, die op naam van Jeanne d'Arc staan, vier als onecht onderkend; waarlijk geen hoog percentage. Geen der brieven, echt of onecht, is door Jeanne zelf geschreven, geen der ondertekeningen door haarzelf gezet. Haar ideeën kan men er niet uit leren kennen; hoogstens uit een enkele, bijv. uit de brief aan Philips de Goede, haar primitieve, haast praefeodale, opvatting van het koningschapGa naar voetnoot100). Godsdienstige, theologische, oratorische fraaiigheden, bijv. het Bijbelcitaat van de goede strijd uit de brieven aan TimotheusGa naar voetnoot101), dat in de eerste brief aan Doornik, van 25 JuniGa naar voetnoot102), en in de eerste aan Reims, van 5 Augustus 1429Ga naar voetnoot103), voorkomt, zijn stellig van ‘les clercs escripvans ses lectres’ afkomstig. Jeanne kende alleen haar Pater noster, Ave Maria en Credo, die zij, naar haar eigen getuigenis, van haar moeder geleerd hadGa naar voetnoot104). Veel meer godsdienstige ontwikkeling werd van het gewone volk ook niet geëist: Jeanne's oudere tijdgenoot, de volksprediker Vincentius Ferrer, vond de kennis van Pater noster, Ave en Credo, benevens een kruis slaan, voldoendeGa naar voetnoot105). Wij kunnen beamen, wat wij Jeanne's belagers hebben horen zeggen: zij was ‘mulier illitterata et ignorans Scripturas’. Een aantal historische feitelijkheden kunnen Jeanne's brieven ons leren; wie om stichting zich erin verdiept, zal teleurgesteld worden. Haar leven en sterven, niet haar brieven ontroeren ons; die zijn geen uitingen van haar persoonlijkheid, tonen ons niet haar innerlijke roerselen, zoals haar antwoorden tot haar rechters wel doen. ‘Que Jeanne ait su lire, écrire, ou qu'au contraire elle n'ait même pas pu signer, peu importe dans une vie aussi merveilleuse’, heeft de graaf de Maleissye opgemerktGa naar voetnoot106). Dat kan men geredelijk onderschrijven, maar men is tevens geneigd te vragen: Waarom schreef U Hooggeboren dan toch een heel boek om te betogen, dat zij het wel kon? | |
[pagina 46]
| |
Op deze redevoering volgt geen discussie; de voorzitter constateert, dat hieruit blijkt, dat ieder door het betoog van prof. Enklaar overtuigd is. Hij brengt hem de bijzonder hartelijke dank van de vergadering over.
Om precies half 3 vangt Prof. dr H. Smitskamp zijn redevoering over Perizonius en de crisis der geschiedwetenschap in de 17de eeuw (het historisch Pyrrhonisme) aan. |
|