Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap. Deel 68
(1953)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Perizonius en de crisis der geschiedwetenschap in de 17de eeuw (het historisch Pyrrhonisme)Op 6 Februari van het jaar 1702 vond te Leiden een academische plechtigheid plaats, die ongetwijfeld vele hoorders getrokken heeft. De hoogleraar immers, die bij deze gelegenheid het woord voerde, Jacobus Perizonius, was niet alleen als classicus, maar ook als redenaar vermaard. Vooral om hem te horen is nog in hetzelfde jaar 1702 de jonge Tiberius Hemsterhuis van Groningen naar het Bataafs Athene getrokken, daar Perizonius zowel de klassieke letteren in het algemeen als in het bijzonder de oude geschiedenis ‘elegantius quam quisquam ante eum tradebat’Ga naar voetnoot1). Hem is dan ook meer dan eens opgedragen geweest, bij bijzondere gelegenheden de gevoelens der Universiteit te vertolkenGa naar voetnoot2). Zijn optreden op 6 Februari 1702 droeg echter een ander karakter. Perizonius, die na een twaalfjarig professoraat te Franeker sinds 1693 te Leiden het Grieks, de eloquentia (d.w.z. het Latijn) en de oude geschiedenis doceerde, zag in 1701 zijn leeropdracht uitgebreid met het vak vaderlandse geschiedenis, historia Foederatae Belgicae zoals het officieel heette, hetgeen hem tevens een salarisverhoging van f 1800, - op f 2000, - bezorgdeGa naar voetnoot3). Bij de aanvaarding nu van deze opdracht sprak hij de oratie uit, die ik als uitgangspunt van mijn verhandeling koos. Het is in gedrukte vorm een lang en naar onze smaak ook langwijlig stuk. Wel verzekerde de redenaar, dat hij zich moeite had gegeven om zijn stof zo beknopt mogelijk saam te vatten ten einde zijn auditorium ‘quam brevissime’ te absolverenGa naar voetnoot4), maar als hij bij de praelectuur geen gedeelten heeft overgeslagen, moeten zijn hoorders ten minste een kleine twee uur geduld hebben geoefend, eer het ‘dixi’ van de katheder klonk. Mogen we de spreker geloven, dan zal hun dat weinig bezwaard hebben, | |
[pagina 48]
| |
want in zijn proloog spreekt hij de stellige verwachting uit, dat zij hem ‘sitis et arrectis auribus’ zullen beluisteren, ‘aangezien ik’, zo zegt hij, ‘handel over een zaak, die ongetwijfeld ook uw geest vaak in beslag genomen en uw gedachten en gesprekken beziggehouden heeft’Ga naar voetnoot5). Had hij dus een actueel onderwerp gekozen, het was er ook een van principiële aard, want het bestaansrecht van heel de geschiedwetenschap en dus ook van het hem nieuw opgedragen vak kwam er bij in het geding. Hij oreerde n.l. ‘de fide historiarum contra Pyrrhonismum Historicum’, over de betrouwbaarheid der geschiedenis tegen het historisch Pyrrhonisme. Ongetwijfeld had Perizonius gelijk toen hij beweerde, dat voor zijn tijdgenoten het historisch Pyrrhonisme een veelbesproken probleem was. Omstreeks 1700 zijn tal van geschriften verschenen, waarin het opzettelijk of zijdelings aan de orde komtGa naar voetnoot6). Voorlopig hield het ook de belangstelling. Nog in 1768 heeft Voltaire, onder het pseudoniem ‘un bachelier en théologie’, er een uitvoerige verhandeling aan gewijdGa naar voetnoot7). En zelfs in werken, die niet anders willen geven dan een annalistisch verhaal van staatkundige gebeurtenissen, kunnen de auteurs niet nalaten af en toe het spook van het Pyrrhonisme op te roepen. Eén voorbeeld! In de lijvige folianten, die de gerefugieerde predikant Basnage gevuld heeft met de geschiedenis der Republiek tussen 1648 en 1678, vinden we meermalen, als hij op tegenstrijdigheden in zijn bronnen stuit, de opmerking, dat dit een nieuw bewijs is van het ‘Pyrrhonisme historique’. Zo wanneer | |
[pagina 49]
| |
hij constateert, dat van drie tijdgenoten de een de dood van Cromwell toeschrijft aan niersteen, de ander aan een kwaadaardig voetgezwel, de derde aan voortdurende koortsaanvallen. Een andermaal geeft de bewering van een Engels geschiedschrijver, dat de Grote Keurvorst in 1672, in verstandhouding met De Witt, heimelijk de verheffing van zijn neef Willem tegenwerkte, hem aanleiding tot een opmerking over ‘le pyrrhonisme, qu'on tache d'introduire dans l'Histoire pour se distinguer par des conjectures hardies’. Een derde geval: op de uitvoerige beschrijving van de wreedheden der Franse troepen te Zwammerdam en Bodegraven in 1672 laat hij volgen: ‘les Bayles futurs’ zullen daar misschien ‘en faveur du Pyrrhonisme historique’ tegenover stellen de verzen van een Frans dichter, die hoog opgeeft van de zachtmoedigheid van Lodewijk's troepen tijdens deze veldtochtGa naar voetnoot8). Kunnen deze voorbeelden reeds een indruk geven van wat we onder het historisch Pyrrhonisme hebben te verstaan, om het nader te leren kennen moeten we het terrein der wijsbegeerte betreden, want daar vindt het zijn oorsprong. Zijn naam ontleent het aan de Griekse filosoof Pyrrho van Elis, die leefde omstreeks 300 v.C. Zijn stelsel is een symptoom van de crisis, waarin het Hellenistisch geestesleven geraakt was, nadat de grote wijsgerige systemen hun aantrekkingskracht op de ontwikkelden hadden verloren en tegelijkertijd onder de massa het geloof aan de oude goden in sterke mate was aangetast. Aan het verlangen naar een geestelijk houvast dankten in deze situatie twee nieuwe scholen hun ontstaan, die van de Stoïci en die van de Epicureeën. Pyrrho echter, tijdgenoot van Zeno en Epicurus, trachtte de onzekerheid te overwinnen door haar te accepteren. Hij verhief de twijfel zelf tot systeem, d.w.z. niet de methodische twijfel, die als doorgangspunt dient om tot zekerheid te komen, maar de systematische twijfel, als laatste wijsheid. Hij leerde n.l. dat er niets is, waaromtrent de menselijke geest tot zeker weten kan geraken. Naar het schijnt, - want geschriften heeft hij niet nagelaten, zodat zijn stelsel alleen langs indirecte weg is overgeleverd, - betrok hij dit alleen op de theoretische kennis, maar verscheidene van zijn volgelingen gingen zo ver, dat zij ook de betrouwbaarheid der zintuigelijke waarneming loochenden, en de radicaalsten onder hen aanvaardden ten slotte de uiterste conse- | |
[pagina 50]
| |
quentie door ook de enige waarheid, waaraan Pyrrho nog vasthield, t.w. dat de twijfel bestaat, te ontkennenGa naar voetnoot9). In het begin van de derde eeuw na Christus is, in bewuste aansluiting aan de Griekse filosoof, dit scepticisme hervat door Sextus Empiricus. Ook hij was van mening dat objectieve zekerheid omtrent de waarheid principieel onbereikbaar is; een subjectief voor waar houden is het hoogste, waartoe de menselijke geest kan komen. Het is allerminst toevallig, dat deze gedachte, vooral bij Sextus Empiricus aanknopend, in de 16de en 17de eeuw weer ingang vond. Op de verwarrende en heftige strijd van meningen en stelsels, die elk aanspraak maakten op het bezit van de absolute waarheid, reageerden ook toen velen door de vlucht in een scepticisme, dat zich in geen enkele richting vast wilde leggen, zoals anderen, uit gelijke afkeer van elk dogmatisme, hetzij theologisch of filosofisch, heul zochten bij een herleefd Stoicisme of Epicurisme. Een van de bekendste vertegenwoordigers van de sceptische richting is Montaigne geweest, maar ook een Walter Raleigh behoorde er toe. Hem noem ik met opzet, omdat men in een hem toegeschreven bewerking van een verhandeling van Sextus Empiricus een omschrijving vindt van het hier bedoelde standpunt, die als een treffende karakteristiek kan gelden. Zij luidt: ‘The Skeptic doth neither affirm, neither deny any position; but doubteth of it, and opposeth his reasons against that which is affirmed or denied, to justify his not consenting’Ga naar voetnoot10). Dit scepticisme geldt alles, wat door anderen als waarheid geponeerd wordt en heeft dus gelijkelijk betrekking op elke wetenschap. De 16de en 17de eeuwse Pyrrhonisten hadden het echter in het bijzonder op de geschiedenis gemunt. Begrijpelijk, want die verschafte hun overvloedig materiaal om er hun overtuiging aangaande de onzekerheid van alle kennis aan te demonstreren. De toenmalige stand van de geschiedeniswetenschap, m.n. van de historische kritiek, gaf hun, gelijk we nog zien zullen, gemakkelijk spel, maar ook afgezien van deze tijdelijke constellatie is een | |
[pagina 51]
| |
wetenschap, die is aangewezen op getuigenissen van anderen, in kentheoretisch opzicht nu eenmaal dubbel kwetsbaar. Reeds een van de vroegste woordvoerders van het moderne Pyrrhonisme, Cornelius Agrippa van Nettesheim, had de aanval geopend. In zijn geschrift van 1527 over de onzekerheid en de ijdelheid der wetenschappen motiveerde hij zijn wantrouwen o.m. met deze overweging: de geschiedschrijvers zijn onderling zo in tegenspraak en geven over dezelfde gebeurtenissen dermate van elkaar verschillende en tegenstrijdige berichten, dat het niet anders kan of de meeste van hen zijn uitermate leugenachtig. Hij verklaart het daaruit, dat zij doorgaans niet schrijven om de waarheid mee te delen, maar om te behagen, en dat zij zich laten leiden door gevoelens van vrees of afkeer. Bovenal echter ziet hij, met miskenning van het karakter der geschiedwetenschap, als oorzaak van hun onbetrouwbaarheid, dat zij handelen over personen, die ze zelf niet gekend en over gebeurtenissen, die ze zelf niet bijgewoond hebbenGa naar voetnoot11). Agrippa van Nettesheim staat aan het begin van een lange reeks van schrijvers, die heel de 16de en 17de eeuw door dezelfde en soortgelijke bezwaren hebben ingebracht tegen de werkwijze der historici en tegen de betrouwbaarheid der historische overlevering. In verband met mijn onderwerp kan ik volstaan met de behandeling van twee hunner, de beiden, tegen wie Perizonius zich vooral keert. Terwijl hij in het algemeen de Pyrrhonisten aanduidt als ‘Galli quidam’, is er één die hij, zelfs tot viermaal toeGa naar voetnoot12), met name vermeldt en wiens beweringen zijn verontwaardiging in het bijzonder hebben gaande gemaakt, t.w. Mothius Vaijerius. Deze François de la Mothe le Vayer, opvoeder van de broer van Lodewijk XIV, was een typische Libertijn, in de dubbele betekenis, die dit woord in het Frankrijk van de 17de eeuw verkregen had, n.l. van vrijdenker en losbol tegelijkGa naar voetnoot13). Zijn vele geschriften, getuigend van een meer bewegelijke dan diepe geest, worden gedragen door de overtuiging, dat alle waarheid relatief en alle zekerheid problematisch is. Zijn twijfel maakt, schijnbaar | |
[pagina 52]
| |
althans, slechts halt voor de goddelijke openbaring, die, naar hij verzekert, alleen de vastheid biedt, die geen enkele wetenschap verschaffen kanGa naar voetnoot14). Maar evenals dergelijke uitspraken van andere Pyrrhonisten heeft ook deze kennelijk de bedoeling, zich veilig te stellen tegen moeilijkheden met kerkelijke instanties. Van Le Vayer vertelde men althans, dat hij slechts met moeite de uitroep weerhield: Sancte Confuci, ora pro nobisGa naar voetnoot15). Het is een anecdote, maar zij past geheel in zijn meermalen verkondigde overtuiging, dat hetgeen de mensen voor waar en goed houden, uitsluitend bepaald wordt door de omstandigheden en de samenleving, waarin zij opgegroeid zijn. Voor ons doel is vooral van belang zijn verhandeling van 1668 ‘du peu de certitude qu'il y a dans l'histoire’Ga naar voetnoot16). Hij begint daar met het uitspreken van zijn grote waardering voor de geschiedenis, maar deze verzekering verliest veel van haar kracht, wanneer hij vervolgens met nadruk betoogt, dat men de grootste voorzichtigheid moet betrachten bij de lectuur van de geschiedschrijvers en een goed deel van wat zij opdissen niet voor waar moet houden. Zo breed meet hij de mogelijkheid van fouten en vergissingen bij het boekstaven der gebeurtenissen uit, dat geen andere slotsom rest dan dat vrijwel alles in de historie onzeker is. Hij demonstreert dit m.n. aan de traditionele voorstelling van de Grieks-Romeinse geschiedenis. Aan het oude argument van de tegenstrijdigheden in de overlevering voegt hij een ander toe, dat grote indruk gemaakt heeft, en waarop zowel Pierre Bayle als Perizonius, de een met bijval, de ander met kritiek, uitvoerig teruggekomen zijn. Het is dit, dat wij m.n. voor de Romeinse geschiedenis slechts beschikken over het getuigenis van één partij. Hadden wij, zegt Le Vayer, van de Punische oorlogen b.v. een beschrijving door een Carthaags historicus, dan zouden we de veldslagen heel anders verhaald zien dan bij Livius en de verdere Romeinse auteurs. De laatsten berichten doorgaans, dat de overwinningen van hun landslieden behaald zijn door een minimum aantal soldaten, om aldus de bekwaamheid van de aanvoerders en de deugdelijkheid van de troepen te doen uitkomen. Kenden we de resoluties van de Carthaagse Senaat, we zouden waarschijnlijk zien, dat deze even rechtmatig en billijk als die van de Romeinse | |
[pagina 53]
| |
onrechtmatig waren, en dat de goede zaak niet altijd die van de overwinnaars was. Wel zouden we bij de historici van beide partijen dezelfde gebeurtenissen vermeld vinden, maar ongetwijfeld zouden we een volmaakt verschillende voorstelling krijgen van de toedracht, de omstandigheden en de motievenGa naar voetnoot17). Dit argument van de eenzijdigheid der overlevering als oorzaak van haar onbetrouwbaarheid heeft, zoals ik zei, veel opgeld gedaan. Nog Voltaire, in zijn verhandeling over het historisch Pyrrhonisme, heeft er druk gebruik van gemaakt en daarbij, zonder Le Vayer overigens te noemen, hetzelfde voorbeeld aangehaald. Men diende, zegt hij, de archieven van de familie Hannibal te kennen, om te kunnen oordelen over het gelijk of ongelijk van Romeinen en Carthagers. Typerend voor hem én voor de mate waarin, precies een eeuw later, de kritiek zich geëmancipeerd had van een al of niet gemeend respect voor de gewijde traditie, is de opmerking, die hij daaraan toevoegt: ik zou ook willen beschikken over de memoires van Kajaphas en Pilatus, en over die van het hof van Farao; we zouden dan kunnen zien hoe dit laatste zijn bevel rechtvaardigde aan de Egyptische vroedvrouwen, alle Hebreeuwse kinderen van het mannelijk geslacht te verdrinkenGa naar voetnoot18). Behalve Le Vayer vermeldt Perizonius nog slechts één andere vertegenwoordiger van de door hem bestreden zienswijze. Wel noemt hij diens naam zelf niet, maar zijn toehoorders hebben ongetwijfeld terstond begrepen, dat hij het over Pierre Bayle had, toen hij zich keerde tegen de ‘Auctor Criticae in Calvinismum Maimburgii scriptaeGa naar voetnoot19), want diens ‘Critique générale de l'histoire du Calvinisme de Mr Maimbourg’, in 1682 te Amsterdam verschenen, had niet weinig aandacht getrokken. Eer ik uitvoeriger spreek over deze geduchtste kampioen van het scepticisme t.a.v. de geschiedenis, wil ik echter wijzen op een tweetal andere factoren, waardoor gedurende de 17de eeuw de papieren der historie in waarde zijn gaan dalen. Daartoe immers hebben eveneens bijgedragen, enerzijds, de nieuwe fundering van de zekerheid der menselijke kennis, die door Descartes en anderen beproefd is, anderzijds een begrijpelijk wantrouwen, gewekt door de lichtvaardigheid waarmee vele historici zelf en vooral vele | |
[pagina 54]
| |
historieschrijvende litteraten met de geschiedenis omsprongen. Daar beide verschijnselen niet weinig hebben bijgedragen tot het bereiden van een vruchtbare voedingsbodem voor het Pyrrhonisme, moet ik er enkele ogenblikken bij stilstaan. Descartes zocht zowel tegenover het scepticisme als tegenover het autoriteitsgeloof zijn vaste steunpunt in het denken. Wanneer hij zich losmaakt van al wat hem als waarheid was ingeprent en het in twijfel stelt, dan is dat niet in navolging van de sceptici, die, zoals hij zegt, ‘ne doutent que pour douter, et affectent d'être toujours irrésolus’Ga naar voetnoot20), maar om door de twijfel heen tot zekerheid te komen. Uitgaande van het bestaan van het denkvermogen komt Descartes tot de slotsom, dat alleen die waarheden zekerheid bezitten, die het denken door logische deductie uit zichzelf ontwikkelt. Het is duidelijk dat alle kennis, gewonnen door de bestudering der geschiedenis, dus niet door ‘inwendige’ waarneming, in dit systeem vrijwel waardeloos is, althans zekerheid mist. Alleen redewaarheden zijn absoluut, historische waarheden nooit anders dan toevallig en relatief. Malebranche, leerling van Descartes, heeft aan deze overtuiging een pregnante uitdrukking gegeven. Om te bewijzen dat ter verwerving van echte kennis de geschiedenis geheel overbodig is, wees hij op het voorbeeld van Adam. Deze bezat immers volmaakte kennis, zonder uiteraard met de geschiedenis bekend te zijn. Welnu, hij, Malebranche, was er mee tevreden, evenveel van de geschiedenis te weten als AdamGa naar voetnoot21). Het is dan ook consequent. maar getuigt van volslagen gemis aan historisch besef, dat hij het nutteloos acht te weten of er ooit een man geleefd heeft, die Aristoteles heette en of deze man de boeken geschreven heeft, die zijn naam dragen. Dat kan niemand wijzer of gelukkiger maken. Waar het alleen op aankomt is te weten of hetgeen hij heeft beweerd op zichzelf waar of onwaar isGa naar voetnoot22). Malebranche spot met geleerden, die zich in het zweet werken om duistere passages bij oude filosofen op te helderen en trachten door te dringen in de gevoelens van hun auteurs. Zij beoefenen slechts ‘une science de mémoire’, die niet meer dan kennis van feiten verschaft, terwijl | |
[pagina 55]
| |
de ware wetenschap ‘une science d'esprit’ is, die ‘des vérités évidentes’ oplevertGa naar voetnoot23). Hebben op hun wijze de Cartesianen dus het radicale scepticisme van de Pyrrhonisten, dat elke wetenschap bedreigde, althans voor de filosofie afgewezen, zij bleven aanhangers van een partieel scepticisme, n.l. waar het de waarde en betrouwbaarheid der geschiedenis betrof. Hetzelfde kan gezegd worden van de velen, die onder de bekoring waren geraakt van het nieuwe, natuurwetenschappelijk gerichte kennis-ideaal. Ook hier lokte een uitweg uit de crisis, veroorzaakt door het wegvallen der oude zekerheden, maar die evenmin aan de waardering der historie ten goede kwam. Tegenover de proefondervindelijk bewijsbare waarheden van de zich zo verbazend snel ontwikkelende exacte wetenschappen, met hun op directe waarneming en controleerbare berekening gegronde resultaten, stak de zekerheid, die de geschiedwetenschap te bieden had, wel heel pover af. En bovendien: terwijl de verdiepte studie der natuur geleid had tot een opruiming onder allerlei uitwassen van mirakelzucht en bijgeloof, vond men in de historiewerken nog vele ongeloofwaardige gebeurtenissen als werkelijk geschied voorgesteld. Zoals Voltaire, ook hier de man van de gepointeerde formulering, schreef n.a.v. het nog in de 18de eeuw veel gelezen boek van Rollin over de oude geschiedenis: ‘nous sommes dans le siècle où l'on a détruit presque toutes les erreurs de physique... Pourquoi sera-t-ìl permis à Rollin... de nous bercer de tous les contes d'Hérodote?’Ga naar voetnoot24). Maar ook reeds in de 17de eeuw waren zulke geluiden niet zeldzaam. Ik herinner aan iemand als Fontenelle, een van de meest invloedrijke exponenten van deze mentaliteit en in vele opzichten al volbloed AufklärerGa naar voetnoot25). Op zijn oude dag (hij overleed, honderd jaar oud, in 1757) heeft hij trouwens de triomftocht der Verlichting nog aanschouwd. Onoorspronkelijk maar geestig en intelligent, wist hij vele lezers te boeien met verhandelingen, | |
[pagina 56]
| |
b.v. over de oorsprong der orakels en over de fabels als het beginstadium van de geschiedenis van elk volk, die alle de strekking hebben om de wetenschap, d.w.z. de natuurwetenschap, te stellen tegenover het geloof, de vooruitgang tegenover de traditie, de ervaring tegenover het vooroordeel. Aan hem wordt het bekende woord toegeschreven, dat de geschiedenis niet anders is dan ‘une fable convenue’, en al heeft hij het zo niet gezegd, het geeft zijn overtuiging vrij goed weerGa naar voetnoot26). Terwijl aldus de filosofen de betrouwbaarheid en daarmee de waarde van de geschiedenis wogen en te licht bevonden, werd zij tegelijkertijd nog op geheel andere wijze in discrediet gebracht. In de 17de eeuw bloeide n.l., vooral in Frankrijk maar ook daarbuiten, een soort litteratuur, die zich, speculerend op de lichtgelovigheid van het publiek, uitgaf voor echte historie, maar waarin de grens tussen geschiedenis en roman inderdaad volkomen werd uitgewist. Dit genre is voorbereid door een aantal historici, indien men hen zo noemen mag, wien het meer om een sierlijke voorstelling van het verleden dan om een waarheidsgetrouwe weergave te doen was. Programmatisch vinden we hun standpunt omschreven in de woorden van één hunner, Cordemoy, ‘lecteur’ van de Dauphin: men kan zijn tijd beter besteden met de compositie der geschiedenis en met het arrangeren der feiten, dan met het opsporen er van; ook is het meer waard zich te bekommeren om de schoonheid, de kracht, de juistheid en de beknoptheid van stijl, dan onfeilbaar te lijken in al wat men schrijftGa naar voetnoot27). We hebben hier de voortzetting van bepaalde tendenties in de traditionele humanistische historiografie, met haar sterke nadruk op de vorm, haar dienstbaar maken van de geschiedenis aan de roem van vorsten of naties en haar neiging om uit het verleden lering te putten voor de staatsman en de filosoof. Omstreeks 1650 hadden, ten gevolge van een voortgezet vulgariseringsproces, de nadelen van dit soort geschiedschrijving geheel | |
[pagina 57]
| |
de overhand behaald op haar betere kwaliteiten. Er is dan een generatie van auteurs aan het werk, bij wie de pre-occupatie met de vorm en de toepasselijkheid ontaard is in een jacht op sensationele effecten en het debiteren van goedkope wijsheden. Fueter, die voor dit genre de naam ‘galante’ historiografie voorstelt, zegt er van dat het tot de humanistische, wier bastaardkind het is, in ongeveer dezelfde verhouding staat als de salonmythologie van de rococo-poëten tot het levenskrachtig heidendom van de grote Renaissance-dichtersGa naar voetnoot28). Om hun documentatie bekommerden deze veelschrijvers zich gewoonlijk uiterst weinig. Met een zekere minachting zagen zij neer op de nederige en zelfopofferende arbeid van verzameling en bewerking van het historisch materiaal, zoals b.v. de Benedictijnen die bedreven. Het streven naar volledigheid en nauwkeurigheid beschouwden zij als pedanterie. Zij waren tevreden, wanneer zij hun lezers konden boeien door dramatische voorstellingen en onderrichten door politieke en zedelijke lessen, waartoe de beschreven gebeurtenissen aanleiding gaven. De juistheid van die beschrijving was bijzaak. Zo wordt van Vertot, een vertegenwoordiger van dit gilde, verteld, dat hij, toen hij zijn verhaal over het beleg van Malta in handschrift gereed had en men hem historische documenten over deze episode voorlegde, ten antwoord gaf: il est trop tard, mon siège est faitGa naar voetnoot29). Maar ook wanneer zij, niet zonder zich daarop te laten voorstaan, de bronnen raadpleegden en met vertoon van geleerdheid citeerden, gingen deze schrijvers in wezen antihistorisch te werk. Zo b.v. Antoine Varillas, die ik hier noem, omdat Perizonius hem in zijn rede vermeldt als een toonbeeld van onbetrouwbaarheidGa naar voetnoot30). Varillas had toegang tot vele collecties manuscripten, o.a. in de bibliotheek des Konings, waaraan hij jarenlang verbonden was, en in de bibliotheek van Colbert. Hij heeft daaruit rijkelijk geput, met name voor een hele serie biografieën van Franse vorsten uit de 15de tot de 17de eeuw. Maar hij doet dat zonder enige histo- | |
[pagina 58]
| |
rische kritiek. Al wat nieuw en merkwaardig is, raapt hij uit zijn bronnen bijeen, zonder zich te bekommeren om onderlinge tegenstrijdigheden en kennelijke onjuistheden, noch om het gehalte van zijn materiaal. Schrijvers als deze hebben de weg gebaand tot de volkomen fusie van geschiedenis en roman, zoals die in de tweede helft van de 17de eeuw op grote schaal en tot schade van de serieuze geschiedbeoefening plaats greep. Het bedenkelijke van dit nieuwe soort historische romans was immers vooral, dat de auteurs pretendeerden ware historie te geven en zelfs dieper in het verleden te kunnen doordringen dan de ‘gewone’ geschiedschrijvers, die noodgedwongen bij de buitenkant der gebeurtenissen moesten blijven staan. Zij daarentegen achtten zich door hun divinatorisch vermogen, ‘la pénétration de leur génie’, in staat tot de ontsluiering van de verborgen motieven en geheime intrigues der handelende personenGa naar voetnoot31). Voor deze ‘histoire secrète’, die bovendien rijkelijk gekruid werd met pikanterie en frivoliteiten, vonden zij talloze lezers, wier historisch besef op deze wijze grondig bedorven werd. Maar bij anderen versterkten deze romans, juist omdat zij zich aandienden als getrouwe geschiedschrijving en die schijn ophielden door ruime vermelding van en verwijzing naar hun bronnen, het wantrouwen t.a.v. de historie en het nut van haar beoefening, dat toch al in de lucht hing. Pas wanneer we heel deze achtergrond in rekening brengen wordt duidelijk, dat voor Perizonius en zijn tijdgenoten de strijd om het Pyrrhonisme meer is geweest dan een geleerdenruzie. Zeker, ook dit element zat er in. Persoonlijke factoren verscherpten de tegenstellingen of vertroebelden de kwestie waar het eigenlijk om ging. Maar zoals in de gelijktijdige ‘querelle des anciens et des modernes’ méér aan de orde was dan alleen de waardering der oudheid, zo botsten ook in de debatten over het Pyrrhonisme twee geesteshoudingen. Het negativisme van de beginnende Aufklärung, dat alle traditionele zekerheden ondermijnde, zonder aanvankelijk daarvoor iets positiefs in de plaats te stellen, stuitte op het verzet van hen, die, om welke reden ook, aan het oude wilden vasthouden, of althans weigerden mee te werken aan het in twijfel stellen van al wat tot dan toe als waarheid gegolden had. Juist omstreeks de eeuwwisseling nam deze strijd ongemeen scherpe vormen aan door het optreden van de man, in wie het | |
[pagina 59]
| |
scepticisme ten aanzien van de geschiedenis een bij uitstek invloedrijk vertegenwoordiger vond: Pierre Bayle. In hem paarde zich een hartstochtelijke weetdrang aan een uiterst scherp kritisch vernuft, dat weigerde van iets of iemand de dupe te zijn. Zijn scepticisme is niet het speelse en luchthartige van La Mothe le Vayer of Fontenelle, dat niets, ook zichzelf niet, helemaal serieus nam. Hij is bezeten door de zucht om dwalingen en lichtgelovigheid te ontmaskeren. Typerend is de opzet van zijn bekendste werk, de ‘Dictionaire historique et critique’, die ‘Bijbel der 18de eeuw’Ga naar voetnoot32). Het bedoelt te zijn en is inderdaad vóór alles één grote catalogus van fouten en onjuistheden bij vroegere schrijvers. Het verricht een ware slopersarbeid, die van de overlevering slechts schamele resten overeind laat staan. Door geen enkele traditie laat Bayle zich imponeren, voor geen enkel gezag, dat zich niet voor het gezond verstand kan legitimeren, wenst hij te buigen. Ook niet voor dat van de Bijbel, al maskeert hij dit onder redewendingen, welke in wezen niet verschillen van de veel doorzichtiger ironische betuigingen, die Voltaire later placht te gebruiken, en als is hij zijn leven lang, zij het niet zonder conflict met de kerkeraad, lid gebleven van de Waalse gemeente te RotterdamGa naar voetnoot33). Men kan twisten over de vraag, of hij scepticus was in die zin, dat hij de mogelijkheid van ware kennis ontkende, of alleen maar de waarheid uiterst moeilijk te achterhalen vond. Delvolve, die een even omvangrijke als degelijke studie aan hem heeft gewijdGa naar voetnoot34), is de laatste mening toegedaan, en wil hem dan ook liever criticus noemen dan scepticus. Inderdaad zijn er wel enkele waarheden, die Bayle redt uit het bankroet der zekerheid. Zijn overtuiging is wellicht het zuiverst weergegeven in de omschrijving, die hij zelf geeft van het Pyrrhonisme, nl. ‘l'art de disputer sur toutes choses, sans prendre jamais autre parti que de suspendre son jugement’Ga naar voetnoot35). Pyrrho, zegt hij, vond altijd argumenten om een stelling zowel te bevestigen als te ontkennen. | |
[pagina 60]
| |
Daarom hield hij, na het voor en tegen nauwkeurig onderzocht te hebben, zijn oordeel in en beperkte zich tot een non liquet en een verwijzing naar de noodzaak van voortgezette studie, maar hij ontkende niet dat de dingen kenbaar zijn en de waarheid te vinden is. Wat nu speciaal de geschiedenis betreft geeft Bayle inderdaad toe, ‘que l'on peut quelquefois pousser la certitude de l'Histoire jusques à quelque détail’Ga naar voetnoot36). Veel is het niet, en de enkele gevallen, waarin hij bereid is de overlevering voetstoots als juist te accepteren, zijn dan nog zulke, waarin naar moderne maatstaven nader onderzoek zeker niet overbodig wordt geacht. Hij geeft immers als voorbeeld, dat men van een gebeurtenis, een plan of een beweegreden zeker kan zijn, wanneer alle partijen er dezelfde voorstelling van geven, vooral indien dit insluit, dat schanddaden van de eigen of verdiensten van de tegenpartij worden erkend. De zaak is, dat Bayle een uiterst lage dunk heeft van de waarheidsliefde van zijn medemensen en van hun vermogen om zich vrij te houden van vooroordelen. ‘Lieg er maar op los’, zegt hij ergens, ‘druk alle soorten enormiteiten, en gij zult lieden genoeg vinden, die uw verhalen overnemen’, want ‘er is geen leugen, hoe ongerijmd ook, die niet van boek tot boek en van eeuw tot eeuw wordt doorgegeven’Ga naar voetnoot37). Vandaar zijn grondig wantrouwen tegenover de overlevering. Er zijn maar weinig geschiedschrijvers, die hij geloofwaardig acht, en hij bekent, hen vrijwel nooit te raadplegen om ingelicht te worden over wat er geschied is, maar alleen om te weten wat elke natie en elke partij over het gebeurde zegtGa naar voetnoot38). Dit geldt gelijkelijk voor de oude en de nieuwe geschiedenis. In de strijd over de Oudheid behoort Bayle tot de radicaalste vleugel der ‘modernes’Ga naar voetnoot39). De humanistische eerbied voor de antieke historici is hem volkomen vreemd. Ook die lieten zich leiden door partijzucht, en wanneer hun gegevens onvoldoende of niet naar hun zin waren, hebben ze die door hun verbeeldingskracht uitgebreid en opgesierd, ‘et aujourd'hui nous prenons | |
[pagina 61]
| |
cela pour Histoire’Ga naar voetnoot40). En inderdaad, de geschiedschrijvers van alle tijden moesten wel tekort schieten, gemeten aan zijn onvervulbare, maar typisch rationalistische eis, dat de historicus een Melchisedek behoort te zijn, zonder vader, moeder en afstamming, m.a.w. zich van elke binding moet losmakenGa naar voetnoot41). Deze overtuigingen, in de ‘Dictionaire’ talloze malen incidenteel uitgesproken, vindt men in samenhang beredeneerd in de ‘Critique générale de l'Histoire du Calvinisme de Mr Maimbourg’, die ik al eerder noemde. Het is een beoordeling, in de vorm van een reeks brieven, van het werk van de Jezuïet Louis Maimbourg, dat een uitermate partijdige voorstelling had gegeven van de geschiedenis der Hugenoten, met de bedoeling reeds bij voorbaat de weldra gevolgde herroeping van het Edict van Nantes te rechtvaardigen. Het heeft verscheidene tegengeschriften uitgelokt, die op hun beurt naar de andere zijde overdrijven. Bayle volgt, althans in het eerste gedeelte van zijn kritiek, een andere methode. Hij gaat niet punt voor punt op de beweringen van zijn tegenstander in om daar, positief, een juistere voorstelling voor in de plaats te bieden, maar toont met enkele voorbeelden aan, hoe zeer vooroordeel en partijhartstocht diens beschrijving van het gebeurde hebben beïnvloed. Hij geeft geen apologie van de Hugenoten, maar een negatieve kritiek, die de waardeloosheid van Maimbourg's geschrijf overtuigend demonstreert. Dit geval geeft hem dan tevens aanleiding tot een algemener beschouwing, waarvan de strekking reeds duidelijk blijkt uit kapittelopschriften als deze: ‘Qu'il n'y a rien de si incertain que l'Histoire’, ‘Grande partialité des Historiens’, ‘Incertitude de la Tradition’. Hij wijst er op, dat men b.v. over de godsdienstoorlogen in Frankrijk volmaakt tegenstrijdige beweringen vindt, al naar gelang men Protestante of Katholieke schrijvers raadpleegt. Wat moeten we dan geloven? Ik voor mij, zegt hij, ben alleen bereid aan te nemen, dat de Hugenoten enkele malen naar de wapens gegrepen hebben; dat er slagen bij Jarnac en Moncontour zijn geweest en dat er zich in die tijd nog een aantal andere, door ieder erkende gebeurtenissen hebben afgespeeld. Maar vraag mij verder niets. Zijn de Hugenoten pas nà de Katholieken tot geweldpleging overgegaan en hebben zij daarvóór een lofwaardige terughouding betracht? Ik weet er niets van. Hun historici beweren het, maar die van de andere partij ontkennen het. | |
[pagina 62]
| |
Dit wonderlijke standpunt, niets voor vaststaand aan te nemen als het door iemand, wie dan ook, betwist wordt, drijft Bayle ver door. Hebben de Katholieken, vraagt hij, uitsluitend zachte middelen gebruikt om de Calvinisten te bekeren? Zijn antwoord luidt: er zijn monniken, verslaafd aan duizend vooroordelen en tot de meest gedurfde leugens bereid, die het beweren. Anderen echter betichten hen van bedrog en veinzerij. ‘Dispute là dessus qui voudra, pour moi je veux être Pirrhonien, je n'affirme ny l'un ny l'autre...’Ga naar voetnoot42). Dat hij verderop in zijn boek betoogt, dat de Hugenoten wel degelijk tot hun verzet gedwongen zijn en dat zij in de loop van de 17de eeuw steeds kwellender behandeling te verduren kregen, laat ik nu daar. Het bewijst alleen, dat ook bij Bayle de natuur sterker was dan de leer, en iemand van zijn temperament zich niet in alles met de koele negativiteit van het Pyrrhonisme kon vergenoegen. Het geruchtmakende optreden nu van deze ‘détracteur de l'histoire’ is, naar ik hoop aan te tonen, de voornaamste beweegreden geweest voor Perizonius' keuze van het onderwerp zijner oratie. Behalve dit algemene heeft hem echter naar alle waarschijnlijkheid ook een zuiver persoonlijk motief geleid. De geleerde wereld, zo moet hij gedacht hebben, had er recht op om eens duidelijk te vernemen, waar hij zelf stond in de controvers rondom het Pyrrhonisme, want misverstand omtrent zijn positie was zeker niet uitgesloten. Perizonius toch was een vertegenwoordiger, in verschillende opzichten zelfs de initiator van een nieuwe richting in de studie der klassieke Oudheid, die zich in zijn tijd baan brak. Gerretzen, die in zijn dissertatie over de school van Hemsterhuis Perizonius' verdiensten als classicus uitvoerig bespreekt, ziet in hem een voorloper van Boeckh, daar hij zich niet langer tevreden stelde met de polyhistorische verzameling van gegevens omtrent de Oudheid, maar zich bewust ten doel stelde, door de studie der teksten te komen tot het verstaan van de antieke samenleving in al haar uitingen. Veel meer dan de grammatica en de eloquentia, waarop tot dan toe de geleerden hun aandacht vooral geconcentreerd hadden, interesseerde hem heel de Romeinse cultuur, zoals die niet alleen in de schone letteren tot uitdrukking kwam, maar ook in zeden en gebruiken, godsdienst, staatsinstellingen en rechtsopvattingen. Met hem begint de polyhistorische geleerdheid | |
[pagina 63]
| |
‘de eerste kenmerken te vertonen van critische philologie, die een eeuw later tot Altertumswissenschaft geworden is’Ga naar voetnoot43). Hetzelfde standpunt nam hij ook in ten aanzien van andere delen der geschiedenis. Reeds te Franeker had hij, - voor een classicus van die dagen een heel ding -, behalve de Romeinse ook de latere geschiedenis gedoceerd. Ongetwijfeld als vrucht daarvan kon hij in 1710 zijn ‘commentarii historici’ op de Europese historie van de 16de eeuw publicerenGa naar voetnoot44). Bewijs, dat hij gebroken had met het alleen zaligmakend geloof in de Oudheid. En wel verklaart hij in zijn oratie van 1702, dat de Grieks-Romeinse geschiedenis het best geschikt is voor het academisch onderricht, en keert hij zich tegen degenen, die zich uitsluitend tot de latere tijden willen beperken, maar hij acht het even eenzijdig, wanneer men heel de geschiedwetenschap alleen de bloeiperiode van de antieke volken als arbeidsveld toewijst, en de historie van de Middeleeuwen en van de moderne tijd, zelfs die van het vaderland, volkomen ignoreertGa naar voetnoot45). Wanneer ik terloops nog vermeld, dat Perizonius verscheidene gelukkige vondsten op het gebied van de hogere kritiek op zijn naam heeft staan, en dat hij ook in de semasiologie nieuwe wegen gewezen heeftGa naar voetnoot46), zal het duidelijk zijn, dat we hier te doen hebben met een frisse en oorspronkelijke geest, gewend om zelfstandig te oordelen en zich van traditionele meningen vrij te maken. Voor ons onderwerp is evenwel van veel meer belang dan het bovengenoemde zijn oordeel over de waarde van de antieke geschiedschrijving als historische bron. Zijn rede van 1702 is min of meer een verantwoording van de wijze, waarop hij in zijn ‘Animadversiones historicae’ van 1685 de oudste geschiedenis van Rome behandeld hadGa naar voetnoot47). Niet dat hij op de traditie daaromtrent kritiek oefende, was het merkwaardige van dit werk. | |
[pagina 64]
| |
Daarin waren m.n. vele Pyrrhonisten hem voorgegaan en zelfs zijn veel conservatiever Leidse ambtgenoot Gronovius had al eerder heel de geschiedenis van Romulus een legende genoemdGa naar voetnoot48). Deze kritiek was echter zuiver negatief gebleven. Perizonius is bij de ontkenning niet blijven staan, maar heeft de vraag gesteld, hoe de overlevering omtrent Rome's vroegste verleden zich gevormd heeft. Zo kwam hij tot de hypothese, dat de desbetreffende mededelingen van Livius c.s. geput zijn uit bronnen, die op hun beurt teruggaan op mondeling overgeleverde oude volksliederenGa naar voetnoot49). Met deze ontdekking, - de vroegere Leidse classicus Holwerda noemde haar, ietwat hyperbolisch, een ontdekking van ‘ontzaglijke genialiteit’Ga naar voetnoot50), - is hij zijn tijd ver vooruit geweest. Zij voerde tot het inzicht, dat men niet volstaan kon met aanvaarding of verwerping van deze traditie zonder meer, maar er waarheid en verdichting in diende te onderscheiden. In de toepassing is Perizonius te kort geschoten, maar hem behoort de eer, dat hij als eerste op deze gedachte gekomen is. Niebuhr, die haar een eeuw later ten grondslag gelegd heeft aan zijn nieuwe voorstelling van de oudste Romeinse geschiedenis, heeft zijn verplichting aan de Hollandse filoloog uitdrukkelijk erkend. Perizonius is de enige auteur, die hij in de voorrede van zijn magnum opus als voorloper noemt en van diens ‘meisterhafte Forschungen’ getuigt hij daar, dat ze een werk zijn, ‘welches, wie andere genialische unübertroffen klassisch in der Art ist, worin es das erste war’Ga naar voetnoot51). Dit alles moge aannemelijk maken, dat Perizonius het onderwerp van zijn oratie mede uit persoonlijke overwegingen gekozen heeft. Tot de kritiek op de historische overlevering had hij het zijne bijgedragen maar het moest duidelijk worden, dat hij daarmee allerminst in Pyrrhonistisch vaarwater was verzeild. Zoals ik reeds eerder zei, is de enige Pyrrhonist, die hij enkele malen met name vermeldt, La Mothe le Vayer. Inderdaad is zijn rede echter vóór alles een poging tot weerlegging van de opvattingen van Bayle, en wel in 't bijzonder van diens uiteen- | |
[pagina 65]
| |
zettingen in zijn kritiek op Maimbourg. Wie beide geschriften na elkander leest, bemerkt dit terstond. Verscheidene beweringen, die de oratie op de korrel neemt, zijn vertaald uit de ‘Critique générale’; dezelfde voorbeelden, daar gebruikt om het Pyrrhonisme te rechtvaardigen, worden hier opnieuw onder de loep genomen en als bewijzen gewraakt; en zelfs wat Perizonius tegen Le Vayer heeft in te brengen, heeft in hoofdzaak betrekking op een passage uit diens werk, die door Bayle in haar geheel geciteerd wasGa naar voetnoot52). Ondanks exclamaties in rhetorisch Latijn is de redevoering een nuchter en verstandig stuk. Terwijl Perizonius aan de ene kant het goed recht bepleit van de historische kritiek, toont hij andererzijds aan, dat toegeven aan het Pyrrhonisme principieel het einde betekent van de geschiedwetenschap. Hij distancieert zich zowel van hen, die blindelings vrijwel alles geloven, wat in de historiën staat opgetekend, als van degenen, die nagenoeg niets daarvan willen accepteren. Hij erkent, dat er veel tegenstrijdigs en ongeloofwaardigs in de overlevering is, en dat dit gelijkelijk geldt van de antieke en van de middeleeuwse historiografie. Maar tegenover de filosofische twijfelaars houdt hij staande, dat de hoofdzaken der geschiedenis, de ‘summa receptarum Historiarum capita’, even zeker zijn als datgene, wat wij met onze zintuigen waarnemen, al kunnen ze niet mathematisch worden bewezen en steunen ze alleen op het getuigenis van anderen. Uitvoerig gaat hij in op het argument van Le Vayer, dat we van de Punische oorlogen slechts een eenzijdige en dus hoogct onbetrouwbare voorstelling bezitten. Livius c.s. hebben de fouten en de nederlagen van de Romeinen zeker niet verzwegen, maar bovendien - hier vinden we een merkwaardige overeenstemming met een recente beschouwing van ons medelid Thiel over hetzelfde onderwerpGa naar voetnoot53) - blijken bij | |
[pagina 66]
| |
zorgvuldige bestudering deze partijdige schrijvers zelfs huns ondanks gegevens te verschaffen voor een geloofwaardige reconstructie van het gebeurde. Stelt men zich op het standpunt van Bayle, dat bij tegenstrijdigheid in de overlevering alleen een non liquet past, dan kan men wel met alle wetenschap ophouden, evengoed als met de rechtspraak in geval van contrasterende getuigenverklaringen. Waar de bronnen elkaar tegenspreken, begint juist het eigenlijke werk van de historicus, en in de practijk blijkt, dat door nauwgezet onderzoek, wanneer de hartstochten der partijen eenmaal tot bedaren zijn gekomen, de waarheid in de meeste gevallen wel degelijk achterhaald kan worden, hetgeen Perizonius demonstreert aan de voorbeelden, die Bayle zelf genoemd had, nl. de samenzwering van Amboise, de slag van Seneffe en de vervolging der Hugenoten. Zonder zich op wijsgerig-kentheoretische kwesties in te laten, brengt Perizonius aldus door gezond-verstandige redenering de beweringen van de Pyrrhonisten tot hun ware proporties terug. Hij is vóór alles practicus, en zijn betoog, al gaat het niet diep, klinkt overtuigend genoeg. Ook wat hij zegt over de criteria voor de betrouwbaarheid van een getuigenis, is alleszins redelijk. Fouten en onjuistheden kunnen altijd voorkomen, maar wanneer de goede trouw van een schrijver voldoende beproefd is, wanneer zij door de overeenstemming met anderen wordt bevestigd, en wanneer de zaak zelf geen aanleiding geeft tot gerechtvaardigde twijfel, dan is er geen reden om zo'n auteur betrouwbaarheid te ontzeggen, ook al blijkt hij op détailpunten misschien wel eens te dwalen. We doen dan niet anders dan Pyrrho zelf, die het gevaarlijk vond om op de zintuigen te vertrouwen, maar niettemin in zijn dagelijks doen zich door hen liet leiden, en daarvan niet heeft afgezien, omdat hij ze wellicht bij deze of gene gelegenheid minder betrouwbaar had gevonden. Even verstandig is zijn raad, tegenstrijdige getuigenissen tegen elkaar af te wegen, en te letten op nationaliteit, partij en inborst van de zegslieden. Sterke nadruk legt hij daarbij op de stelregel, dat men het onderscheid der tijden in acht moet nemen. Het is onjuist, de traditie omtrent bepaalde handelingen of toestanden te verwerpen, omdat zij ons ongeloofwaardig voorkomen. In andere tijden bestonden andere overtuigingen en golden andere zeden dan de onze. Zo zijn er Pyrrhonisten die, bevangen in een cynisch rationalisme, weigeren geloof te hechten aan verhalen | |
[pagina 67]
| |
over figuren uit de Oudheid, die zich uit ideële motieven aan levensgevaar blootstelden. Maar wie de zeden en opvattingen van de Spartanen bestudeerd heeft, vindt in het verhaal van Leonidas en de zijnen niets ongeloofwaardigs. De geschiedenis is vol van zulke gevallen. Mucius Scaevola en de Decii mogen legendarische personen geweest zijn, maar Cato was dat niet, evenmin als de martelaren uit de eerste tijd van de Christelijke kerk. Waar het de Pyrrhonisten aan schort, zo besluit Perizonius, is onbevangenheid en grondig onderzoek. Zij gaan uit van vooropgezette meningen en meten anderen naar hun eigen gezindheid. Zo doende brengen zij al het overgeleverde, dat tegen hun zeden en die van hun tijdgenoten indruist, in verdenking van onwaarheid. En daarom: ‘Valeat tandem Pyrrhonismum et res suas sibi habeat’, hetgeen ik enigszins vrij zou willen vertalen als: Weg met het Pyrrhonisme en laat het in zijn eigen sop gaar koken. Een uitroep, die dan nog gevolgd wordt door een vurige peroratie over het nut van de bestudering der geschiedenis in het algemeen en van die des vaderlands in het bijzonder, als een leerschool van burgerdeugd, regeerkunde en mensenkennis. Aan dit overzicht van Perizonius' redevoering behoef ik weinig meer toe te voegen. We kunnen veilig zeggen dat de toekomst hem gelijk gegeven heeft, al heeft hij het er in zijn requisitoir begrijpelijkerwijze wat dik opgelegd. Maar dat het Pyrrhonisme een relatief bestaansrecht bezat, heeft hij niet gezien, althans niet willen erkennen. Inderdaad heeft het de geschiedwetenschap in een crisis gebracht, die zij nodig had. Het tastte haar grondslagen aan, en aanvankelijk stond zij daar, bij gemis aan een betrouwbare methode van historische kritiek, tamelijk hulpeloos tegenover. Maar de twijfelzucht verteerde zichzelf door de extreme vormen, die zij aannam. Ik denk aan het bekende, bijna pathologische geval van de Jezuïet Jean Hardouin, die trachtte te bewijzen dat het merendeel der codices van Latijnse schrijvers vervalsingen waren uit de 14de en 15de eeuw. Al heeft het Pyrrhonisme nog geruime tijd invloed geoefend, de mannen der Verlichting hebben er toch alleen gebruik van gemaakt, in zoverre het in hun kraam te pas kwam. Voltaire zocht de middenweg tussen ‘un pyrrhonisme outré’ en ‘une credulité ridicule’Ga naar voetnoot54). In het algemeen waren zij zelf te zeer predikers van een nieuw geloof, dan dat zij konden blijven | |
[pagina 68]
| |
staan bij de totale wijsgerige twijfel, ‘cette philosophie pusillanime et douteuse’ zoals Diderot zeiGa naar voetnoot55). En wat de toepassing op de geschiedenis betreft: aan het historisch Pyrrhonisme ontviel grotendeels zijn basis door de tegenbeweging, die het zelf opwekte. Het opwerpen van de echtheidsvraag ten aanzien van de overlevering dwong de verdedigers der traditie tot bezinning op de historische methode. Geen eeuw heeft zich daar zo intensief mee bezig gehouden als juist de 18de. Aldus is, gelijk bekend, de hyperkritische verhandeling van Papebrock, die vrijwel alle bewaarde oorkonden uit de Merovingertijd voor onecht verklaarde, aanleiding geworden voor Mabillon om in zijn De re diplomatica (1680) objectieve criteria te formuleren voor de beoordeling van dit soort stukken. Daarmee legde hij de grondslag van de diplomatiek en de palaeografie, wier steeds verder verfijnde techniek weliswaar geen eind gemaakt heeft aan de bella diplomatica, maar die, tezamen met de andere hulpwetenschappen, toch het gezuiverde materiaal leverden, waarop de geschiedschrijving kon bouwen. Na de vroegere lichtgelovigheid tegenover de traditie, die als reactie de algehele twijfel aan haar waarde had in de hand gewerkt, ontwikkelde zich een historische kritiek, die door systematische toepassing van beproefde stelregels in de meeste gevalen tot een communis opinio leidde inzake de vraag van echt of onecht, en die zelfs uit een kennelijk onjuiste overlevering gegevens wist te halen voor een betrouwbare voorstelling van het verleden. Wanneer desniettemin over allerlei kwesties verschil van mening blijft bestaan, betreft dit doorgaans niet het gebeurde zelf, maar de waardering er van, die nu eenmaal in sterke mate subjectief bepaald is. | |
[pagina 69]
| |
De Heer Vermaseren stelt de vraag of Perzionius wellicht overschat is. Naar zijn mening zijn reeds veel vroeger soortgelijke opmerkingen door humanistische geschiedschrijvers gemaakt. Spreker wijst daarbij op de dissertatie van Dr Gerritsen en op het feit, dat ook Lipsius al getracht had een samenvattende beschouwing over de gehele Romeinse cultuur te geven. De Heer Vermaseren vraagt bovendien of Perizonius als classicus betekenis heeft gehad.
Prof Smitskamp wijst erop, dat het onderwerp zich niet leent voor een uitputtende behandeling. Hij heeft nagelaten Perizonius als classicus te beoordelen. Dat P. een pionier geweest is, zou men misschien kunnen betwijfelen; in ieder geval heeft hij bewust gezien, dat men zich niet tot grammaticale critiek moest bepalen. Ten aanzien van de humanistische schrijvers heeft de heer Vermaseren gelijk, maar Perizonius beweerde ook niet, dat hij de eerste was, die tot een samenvatting kwam.
De heer Veenendaal vraagt of de invloed van P.'s leermeester, Gisbert Kuper uit Deventer, merkbaar is.
Prof. Smitskamp zegt, dat hem van deze invloed niets gebleken is, maar dat hij er niet opzettelijk naar gezocht heeft.
De heer Grosheide vraagt of het pyrrhonisme zich alleen bij Franse auteurs voordeed.
Prof. Smitskamp meent, dat ook in Nederland wel sporen ervan te vinden waren. Hij wijst in dit verband op Van Mieris (± 1750).
De heer Den Tex vraagt of er in Nederland of daar buiten wel eens geschiedenis volgens pyrrhonistische principes geschreven is.
Prof. Smitskamp gelooft, dat dit niet het geval geweest is. Voor de geschiedschrijving zou dit funest geweest zijn, Bayle verwerkte zijn mening alleen in de vorm van een dictionnaire.
De heer Brandt Corstius vraagt of de geschiedschrijving door de aanvallen van principiële twijfelaars tot een nieuwe fundering | |
[pagina 70]
| |
is gekomen. Het optreden van Descartes leidde immers tot een belangrijke ontwikkeling in de aesthetica; is dit ook van kracht voor de historici uit de tijd van de Verlichting?
Prof. Smitskamp is van mening, dat de nieuwe fundering dan meer een gevolg zal zijn van het tegenspreken van de twijfelzucht, dan van het aannemen van de overtuiging, dat die twijfel in de meeste gevallen gerechtvaardigd is.
De voorzitter brengt de spreker zijn welgemeende dank voor diens boeiende voordracht en constateert, dat het Historisch Genootschap op een welgeslaagde Algemene Ledenvergadering mag terugzien. Hij sluit om ruim 4 uur de vergadering. |
|