| |
| |
| |
[Verslagen]
Verslag van de Algemene Vergadering der leden van het Historisch Genootschap gehouden op vrijdag 31 October 1952 in het Instituut voor Geschiedenis der Rijksuniversiteit te Utrecht
Aanwezig volgens de presentielijst:
de leden:
A. Alberts |
J.A. van Arkel |
R.F.P. de Beaufort |
P.J.W. Beltjes |
E. van Beusekom |
J.C. Boogman |
J.W. Bosch |
S. van Brakel |
C.D.J. Brandt |
J. Brandt-van der Veen |
E.A.B.J. ten Brink |
H.J. Bulten |
A.W. van de Bunt |
J.J. Buurman |
M.P. van Buytenen |
H.P.H. Camps |
J.R. Clifford Kocq van Breugel |
A.E. Cohen |
W.Ph. Coolhaas |
E.G. Courrech Staal |
W.A.H. Crol |
Chr. S. Dessing |
Z.R. Dittrich |
B. Dorsman |
E.R. van Eibergen Santhagens |
D.Th. Enklaar |
R. Feenstra |
R.W. Feikema |
F. Gosses |
H.J. de Graaf |
D. Grosheide |
C. Gruys |
C.F. Gülcher |
S. Hart |
F.J. Heeris |
W.J. van Hoboken |
H.W.L. Hofdijk |
F.W.N. Hugenholtz |
| |
| |
L. Jansen |
T.S. Jansma |
W. Jappe Alberts |
L. de Jong |
D. de Jongh |
A.G. Jongkees |
M.W. Jurriaanse |
F. van Kalken (en echtgenote) |
J. Karsemeyer |
J.H. Kernkamp |
F. Ketner |
W.P. Keijzer |
A.C.F. Koch |
G. Koch-de Meyer |
N. Kolff |
K.N. Korteweg |
Elis. H. Korvezee |
H.A.H. Kranenburg |
H. Kroeskamp |
E. Lagerwey |
Th.J.G. Locher |
J.A. van der Loeff |
L. Meihuizen |
A.M.P. Mollema |
J.L. Motshagen |
J. Mulder |
M.H. Mulders |
J.A. Nillessen |
J. Oomes |
J.K. Oudendijk |
K.E. Oudendijk |
J.C.H. de Pater |
R. Post |
J.H.J. van der Pot |
W.F. Prins |
J.E. Quintus Bosz |
M. Roest |
L.J. Rogier |
A.J.C. Rüter |
I. Schöffer |
H. Schulte Nordholt |
J. Sibinga Mulder |
F.S. Sixma van Heemstra |
H. Smitskamp |
F.C. Spits |
C. Steinmetz |
G.W. Stöve |
E.I. Strubbe |
A. Telders |
C.L. Thijssen-Schoute |
A.J. Veenendaal |
W.A. Veenhoven |
A.J. van de Ven |
W.C. Verdoorn Jr. |
E. Verkade |
A.J. Vis |
Y.P.W. van der Werff |
P.A.C. Wieringa |
W.J. Wieringa |
P.H. Winkelman |
C. Wiskerke |
J.J. Woltjer |
Th.P.H. Wortel |
F.W.R. Wttewaall |
J.W. Wijn |
S.B.J. Zilverberg |
(1 handtekening onleesbaar) |
De Voorzitter, Prof. Dr C.D.J. Brandt, opent om kwart voor 11 de vergadering met het uitspreken van de volgende rede:
Dames en Heren,
Kon ik het vorig jaar beginnen met U aan te kondigen, dat mijn openingsrede vele variaties zou bevatten op het traditionele thema, ditmaal ben ik niet zo gelukkig. Ik moet zelfs vrezen, dat
| |
| |
ik heel weinig inhoud aan mijn woorden zal kunnen geven, want de gebeurtenissen van het afgelopen jaar, die een vermelding verdienen, zijn maar zeer weinig in getal geweest.
Maar laat ik vooral beginnen met U welkom te heten. Wij hebben gemeend, dat het goed was U wederom op dezelfde plaats te ontvangen, het gehele programma trouwens in te richten net als het vorig jaar. Alleen zou ik U één verbetering in overweging willen geven in de vorm van een dringend verzoek: wilt U alstublieft niet roken, de atmosfeer wordt hier gauw benauwd en te veel ramen open leidt weer tot andere euvele gevolgen. Ik doe dit verzoek met te meer overtuiging, omdat deze zaal ditmaal werkelijk zeer vol is, het aantal van degenen, die zich voor de lunch hebben opgegeven, en van wie wij dus a priori mogen veronderstellen, dat zij de vergadering bezoeken, is zelfs extra groot. Dit is natuurlijk iets, wat het bestuur van het Historisch Genootschap deugd doet. Het verheugt ons, dat zovelen van onze leden deze datum in de buurt van 1 November beginnen te reserveren voor het bezoek aan wat ons medelid le Cosquino de Bussy niet zonder gewaardeerde overdrijving betitelde als een nationale hoogtijdag.
Van nationaal gesproken, ook ditmaal hebben wij enkelen van onze Zuiderbroeders in ons midden. In de eerste plaats natuurlijk U, professor Strubbe, onze spreker van hedenmiddag. Collega Strubbe, U kunt nooit beseffen, hoezeer wij er mee ingenomen zijn, niet alleen, dat U onze uitnodiging, om een spreekbeurt voor ons te vervullen, zo vlot hebt aangenomen, maar vooral ook, dat wij U thans werkelijk in ons midden mogen zien.
Naast U heet ik ook professor Dr F. van Kalken uit Brussel bijzonder welkom. Het is, meen ik, de eerste vergadering van ons Genootschap, die U bijwoont, maar ik twijfel er niet aan, dat U zich hier volkomen thuis zult voelen. In de kring der Nederlandse historici bent U een bekende en - ik mag het U wel verklappen - een graag geziene gast.
Deze zaal leent zich slecht voor het opstellen van een bestuurstafel, ik heb dit dan ook nagelaten deze keer en de meeste bestuursleden verzocht om zich onder het ‘profanum vulgus’ te scharen, wat zij met gratie, misschien wel met een gevoel van opluchting hebben gedaan. Dit is in zoverre jammer, omdat wij nu niet in de gelegenheid waren U de veranderingen, welke in het afgelopen jaar in onze bestuurskring hebben plaats gehad, aanschouwelijk voor te stellen. Ik meld U dus in de eerste plaats het heengaan uit het Utrechtse bestuur van de heer G.A. Evers. Redenen van leeftijd en gezondheid maakten het voor hem bezwaarlijk, om
| |
| |
geregeld aan onze werkzaamheden te blijven deelnemen en hij heeft ons dus verzocht, om zijn plaats in het bestuur te mogen verlaten. Wij hebben ons bij zijn besluit neergelegd, maar wij hebben dit node gedaan. Want in de heer Evers verliest het Utrechtse bestuur een man, die altijd op zijn post was en die ons nooit in de steek heeft gelaten, wanneer wij een beroep deden op zijn kennis van de technische zijde van het drukkersbedrijf en het boek. De heer Evers is een uiterst bescheiden mens, maar op gevaar af van hem te kwetsen in deze bescheidenheid, wil ik het ook ten overstaan van U allen zeggen, zoals ik het reeds in de intieme kring van het Utrechts bestuur heb gezegd: ‘Mijnheer Evers, Uw werk in ons bestuur is goed geweest en het Historisch Genootschap is U tot grote erkentelijkheid en dankbaarheid verplicht. Het ga U goed!’
Door het overlijden van Prof. Dr Z.W. Sneller ontstond er een vacature in ons Algemeen bestuur, waarin intussen niet onmiddellijk behoefde te worden voorzien. Wij meenden goed te doen het vervullen van deze vacature te koppelen aan een wens, welke sinds enige tijd reeds bij ons bestond, nl. door terug te keren tot de toestand, zoals die vóór de oorlog bij ons bestond, dat alle universiteiten en hogescholen, waar de geschiedenis wordt gedoceerd, in ons Algemeen bestuur vertegenwoordigd zouden zijn. Dit ideaal hebben wij thans bereikt. Onze jongste Algemene bestuursvergadering heeft besloten, om aan professor Dr J.F. Niermeyer van de Gemeentelijke en aan professor Dr H. Smitskamp van de Vrije Universiteit te Amsterdam het lidmaatschap van het bestuur aan te bieden en tot onze voldoening hebben beide heren onze uitnodiging aangenomen. Het is vandaag de eerste maal, dat zij in hun nieuwe functie in ons midden aanwezig kunnen zijn; voor mij is dit een reden hun een extra hartelijk welkom toe te roepen.
Wat onze publicaties betreft zij het mij vergund U het volgende mede te delen. U hebt, voor zover U reeds vóór 1 Januari j.l. lid waart van ons Genootschap, de uitgave van de briefwisseling Marlborough-Heinsius enige tijd geleden ontvangen. Het is hier de plaats, dunkt mij, om de bewerker van deze omvangrijke publicatie, Mr B. van 't Hoff, zeer hartelijk geluk te wensen met de verschijning ervan. Ik weet, mijnheer Van 't Hoff, dat U wel eens wat ongeduldig bent geweest over de langzame gang van zaken. Ik verzeker U echter, dat ook wij niet altijd gelukkig waren, wanneer er weer iets tussenbeide kwam, dat het tempo verlangzaamde. Zoals laatstelijk weer de omstandigheid, dat de rond- | |
| |
zending van Uw werk aan onze leden weer eindeloos werd opgehouden doordat het niet mogelijk bleek, om het in prachtband gebonden en van een brief van voorzitter, secretaris en bewerker voorziene exemplaar aan de tegenwoordige eigenaar van deze correspondentie, de heer Winston Churchill, aan te bieden, aangezien deze met vacantie was. Deze aanbieding zou, namens ons, geschieden door de Nederlandse ambassade te Londen, waarvoor ons Departement van Buitenlandse Zaken welwillend zijn medewerking had verleend. Helaas kan ik U nog steeds niet zeggen, of deze aanbieding nu heeft plaats gehad. Van het Departement van Buitenlandse Zaken hebben wij hierover verder nooit enig bericht ontvangen, terwijl ons ook van de heer Churchill geen kennisgeving van ontvangst heeft bereikt.
Wat de uitgave van het Archief-Thorbecke betreft kan ik U de verheugende mededeling doen, dat kort geleden een begin is gemaakt met het ter perse leggen van het eerste deel. Er bestaat dus gegronde hoop, dat deze uitgave, die het bestuur reeds zo lang zoveel zorg heeft gebaard, binnen afzienbare tijd - mits U het woord afzienbaar niet in te enge zin neemt - voor ons op tafel zal kunnen liggen. De bewerkster, Mevrouw Dr J. Brandt-Van der Veen en het toezichthoudend lid van ons bestuur, Prof. Dr A.J.C. Rüter doen - daar zijn wij van verzekerd - wat zij kunnen, om deze uitgave in een vruchtbare samenwerking tot een goed einde te brengen, daarbij gesteund, voor zover het in haar vermogen ligt, door Mej. Thorbecke, aan wie het archief van haar grootvader zo bijzonder ter harte gaat.
Van Mej. Dr M. Simon Thomas bereiken ons regelmatig goede berichten over de voortgang aan de uitgave-Van der Meulen. Ook zij hoopt binnen niet al te lange tijd de copij van haar eerste deel gereed te hebben. Zoals U weet, is het onze bedoeling, om dit te laten verschijnen na het eerste deel van de Thorbecke-uitgave. Daarna komen dan, naar wij hopen en vertrouwen, de uitgaven van Dr H.J. Smit en van Dr J. Westendorp Boerma benevens het vervolg van het werk van Prof. Dr A.J.C. Rüter aan de beurt en, wie weet, ook nog weer eens een deel van onze Bijdragen en Mededelingen.
Een en ander hangt echter volkomen af van de financiële toestand van ons Genootschap en daarin is - het zal U niet verwonderen - nog geen verbetering te bespeuren. Wel is per 1 Januari j.l. een groot aantal nieuwe leden toegetreden, wel hebben enkele - helaas maar enkele - leden gehoor gegeven aan de oproep van het bestuur tot vrijwillige verhoging voor één
| |
| |
keer van hun contributie, wel heeft de Thorbecke-Stichting haar subsidie voor de uitgave-Thorbecke van f 1000,- op f 2000,- per deel gebracht en heeft ook het Hendrik Muller-fonds zijn subsidie voor hetzelfde doel verhoogd, maar toch blijft de toestand van onze financiën hoogst zorgwekkend. Pogingen bij verschillende instanties gedaan, om subsidie te verkrijgen voor de uitgave van het Archief-Van der Meulen zijn tot dusverre allemaal op niets uitgelopen. Ik heb U het vorig jaar al voorgerekend, dat wij - ook als wij ons beperken tot een deel der Werken plus het Verslag van deze vergadering, ieder jaar zeker 4 à 5000 gulden meer moeten betalen aan drukkosten, enz. dan onze leden aan contributies opbrengen. Ik vraag mijzelf en U allen nogmaals af, of wij dan niet tot contributieverhoging moeten overgaan. Er is immers een wanverhouding ontstaan tussen de contributie van f 10,-, die de leden betalen, en de kostprijs van wat zij hiervoor ontvangen om van de prijs, waarvoor buitenstaanders onze uitgaven kunnen betrekken maar helemaal te zwijgen.
Mag ik in dit verband nog een opmerking maken. De 1ste secretaris deelde mij onlangs mede, dat hij ergens gezien had, dat de pas verschenen uitgave Marlborough-Heinsius nu al weer tweedehands te koop werd aangeboden voor f 7,50. Ik moet zeggen, dat deze mededeling mij zeer onaangenaam heeft getroffen. Ik kan mij best begrijpen, dat niet elk van onze uitgaven ieder van onze leden evenzeer interesseert, ik kan mij zelfs wel indenken, dat men ruimtegebrek heeft in zijn boekenkast, maar in beide gevallen zou ik hopen, ja eigenlijk verwachten, dat het lid in kwestie de betreffende uitgave of wel aan een ander cadeau zou doen, die er wel belangstelling voor had, of wel haar aan ons terugzond, maar niet dat hij ons fonds noch de firma Nijhoff, die dit boek voor ons in de handel brengt, indirect zou gaan beconcurreren.
Ik ben even afgedwaald van het probleem van een eventuele contributieverhoging. Weest U intussen in zoverre gerust, dat ons bestuur voor het komende jaar 1953 nog geen besluit tot verhoging genomen heeft. Mag ik U dan, waar ik vertrouw, dat U de redelijkheid van een eventueel dergelijk besluit zonder twijfel inziet, met verdubbelde klem nog eens wijzen op de mogelijkheid, die wij U ook gaarne het volgend jaar weer willen geven, om Uw contributie vrijwillig althans enigszins aan te passen aan de materiële waarde van wat U ervoor ontvangt.
Het vorig jaar kwam ik na een sombere beschouwing over de staat onzer financiën en de inkrimping onzer uitgaven met een
| |
| |
ietwat onverwachte mededeling over een extra publicatie in onze Werken, die ons mogelijk werd gemaakt door een plotseling aangeboden subsidie. Het betrof toen het deeltje, verzorgd door Dr Jappe Alberts, dat U in de loop van dit jaar is toegezonden. Het toeval wil, dat ik ook dit keer weer gewag moet maken van een soortgelijke mogelijkheid, die zich onlangs heeft voorgedaan. Een gesprek, dat ons medebestuurslid Geyl in de Ver. Staten had met de Amerikaanse historicus Herbert H. Rowen, heeft er toe geleid, dat Dr Rowen ons heeft aangeboden, om de ‘Relation de son ambassade’ van Pomponne uit de jaren 1669-'72 bij ons uit te geven met de toevoeging erbij, dat hij zich sterk maakte, om het gehele hiervoor benodigde bedrag in de vorm van een Amerikaans subsidie aan ons te kunnen overmaken. Wij hebben ons over dit aanbod ernstig beraden. Primair voor ons was, dat deze Relation van groot belang is zowel voor onze als voor de algemene geschiedenis van die tijd en dat Dr Rowen de geschikte man mag heten om haar in het licht te geven.
Wij hebben dan ook besloten, om dit aanbod in beginsel te aanvaarden, omdat wij hiermede onze leden en de wetenschap der geschiedenis in ons land een dienst meenden te doen, mits Dr Rowen zijn voorlopige toezegging gestand weet te doen en de kosten van deze uitgave in hun geheel door die bewuste subsidies worden gedekt en gegarandeerd, ook los van de persoon van de bewerker. Wij hebben dit besluit niet genomen dan nadat wij de bewerkers van onze uitgaven, die wellicht de kans zouden lopen, dat de verschijning van hun publicatie enige vertraging zou ondergaan door de eventuele inlassing van dit extranummer in ons program, van onze overwegingen op de hoogte hadden gebracht. Uit hun positieve reactie, respectievelijk uit hun stilzwijgen hebben wij menen te mogen concluderen, dat zij accoord gingen met het motief, dat bij ons de doorslag had gegeven: de dienst aan de wetenschap en aan onze leden.
De rij van kleinere en grotere zaken, die ik onder Uw aandacht wilde brengen, is hiermede ten einde. Ik moet U zeggen, dat het al sprekend mij zelf is meegevallen, wat ik U allemaal te vertellen had. Thans rest mij verder niets dan mijn woord van welkom te herhalen en de hoop uit te spreken, dat deze dag weer evengoed mag slagen als zijn voorgangers. Ik verklaar deze Algemene Vergadering van het Historisch Genootschap voor geopend.
| |
| |
De Voorzitter verleent - na een korte schorsing van de vergadering - het woord aan Prof. Dr A.J.C. Rüter, die een voordracht houdt over de spoorwegstaking in 1944.
Na afloop van deze lezing volgt een korte gedachtenwisseling, waarna de voorzitter de vergadering schorst tot 2.30 uur n.m.
Te 2.30 uur heropent de Voorzitter de vergadering en verleent het woord aan Prof. Mr E.I. Strubbe tot het houden van zijn voordracht over de Nederlandse Stadsrechten.
Na enige discussie sluit de Voorzitter de vergadering.
|
|