waard was of door geestige inkleding de aandacht trok’. Het behoeft dan ook niet te verbazen, dat binnen het jaar na zijn afscheid een middel gezocht en gevonden werd om De Bussy blijvend in het Bestuur terug te brengen, door hem onder de buitenleden een plaats aan te bieden, die hij tot zijn dood vervuld heeft. Zelfs toen zijn gezondheid begon te wankelen, heeft hij, zo al ooit, dan toch uiterst zelden ontbroken op de vergaderingen, waarin de buitenleden worden verwacht. Hoe vaak hebben daar zijn medebestuurderen mogen genieten van vonken van zijn scherpe en originele geest! Het mag nu wel verklapt worden, dat de amusante menu's in antieke vorm, die de diners opvrolijkten, door het Bestuur aangeboden in 1926 bij Bannier's zilveren jubileum, in 1935 bij het aftreden van Kernkamp, uit zijn welversneden pen gevloeid zijn.
Zijn sprankelende geest, erfenis van zijn Franse voorouders, was weleens voor wie hem niet dieper kenden, een beletsel om De Bussy te zien zoals hij werkelijk was. De Bussy was voor sommigen nu eenmaal de geestigheden-zegger, die men kon verdenken, dat voor een bonmot niets hem heilig was; zoals zijn geciseleerde stijl, gevoegd bij zijn tekenend handschrift, kon schijnen naar de lamp te rieken. Daarmee miskende men hem stellig. Aan hem was niets onecht, zelfs niet als hij een artistiek effect bejoeg. Leidsnoer van zijn leven was zijn diepgeworteld geloof. Het Evangelie-woord van geest en waarheid had zijn lijfspreuk kunnen zijn. Maar niet ieder herkende gemakkelijk in hem de gelovige. Hij droeg zijn Christendom niet ten toon, het bleek uit zijn leven. Het bracht zijn scherpe geest tot mildheid van oordeel, vervulde zijn oprechtheid met mededogen, verzachtte zijn afkeuring tot ironie, wanneer hij anderen dingen zag doen, waarvoor zijn braafheid - in de meest verheven zin op te vatten! - hemzelf behoedde. Dat maakte hem ook zo'n hoogst aangename medewerker in ons Bestuur. Meer nog dan zijn onderhoudende conversatie, want dieper, werkte daar ongemerkt zijn levensopvatting, waarvan de oprechtheid zich in de dagelijkse omgang transponeerde tot een door-en-door fatsoenlijke gedragslijn. Hij was uiterst behoedzaam in zijn oordeel over zijn medemensen. Toen hij eens in een studie de hoofdfiguur van zijn verhaal van iets lelijks had beticht en door anderen overtuigd werd, dat hij zijn bron onjuist geïnterpreteerd had, was hij daar dagenlang verdrietig over, niet omdat hij op een historische fout betrapt was, maar omdat hij een kind Gods - na vijfhonderd jaar! - onrecht gedaan had.