Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap. Deel 67
(1949)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap[p. 121] | |||||||||
Een onbekend drama van katholieke zijde over de moord op prins Willem i
| |||||||||
[p. 122] | |||||||||
onderhoud door op te treden als leraar aan het Collegium Becodianum, een onderdeel van de Universiteit. Men kan dit afleiden uit een verzameling ‘Orationes’, welke hij in 1589 in de Franse hoofdstad bij wijze van letteroefening het licht deed zien1). Genoemd college was in 1353 gesticht voor een aantal beursstudenten, afkomstig uit het diocees Terwaan en wel uit het niet aan Frankrijk onderworpen gedeelte van Vlaanderen. De bursarii moesten aangewezen worden door de abten van St.-Bertin bij St. Omer en van Mont-Saint-Eloi bij Atrecht, hetgeen kan verklaren dat Salius daar onderricht gaf. Men onderwees er, zoals op al zulke inrichtingen, de verschillende vakken van de Facultas Artium2); Panagius doceerde de klassieke letteren. In hetzelfde jaar 1589 publiceerde Salius een bundel ‘Varia Poemata’, welke zo zeldzaam is geworden dat hij niet eens in een der talrijke en goed voorziene Parijse bibliotheken is terug | |||||||||
[p. 123] | |||||||||
te vinden1). En juist dit boekje, waarvan heden ten dage alleen het British Museum te Londen een exemplaar bezit, is voor Nederland van belang, omdat het 't drama bevat over de aanslag van Balthasar Gerards op de Vader des Vaderlands, dat hierachter besproken en afgedrukt zal worden. In 1591 schijnt Salius evenwel in zijn geboortestreek terug te zijn. Hij liet toen te Dowaai een groot episch werk verschijnen onder de titel: ‘Vedastiados seu Galliae Christianae Libri Quinque’2). Uit de keuze van het onderwerp, nl. de prediking van St. Vaast, eerste bisschop van Atrecht, en uit de vele inleidende vriendengedichten kan men besluiten dat de schrijver zich op dat moment bewoog temidden van de humanistenkringen van de Artesische hoofdstad, waarmee hij trouwens het contact nooit geheel verloren had3). De belangrijke historicus Philippus Meyerus en diens vader Antonius Meyerus alsmede de toenmalige officiaal van het bisdom Kamerijk, Frans Moschus, en de geschiedkundige Andreas Hoius - om enige namen te noemen - hadden het niet beneden hun waardigheid geacht om epigrammen en anagrammen ter verwelkoming te leveren. En Salius zelf had zijn gedicht opgedragen aan Jean Sarrazin, de abt van het oude St. Vaastklooster te Atrecht, de bezieler van de Waalse geleerden in de zuid-westelijke Nederlanden. | |||||||||
[p. 124] | |||||||||
Inhoud en vorm van de ‘Vedastiados’ zijn interessant genoeg om er even bij stil te staan. De auteur begint zijn geschiedenis-in-versvorm met het verhaal van Clovis' bekering. Na de bekende slag tegen de Alemannen ontbood de zegevierende Frankenkoning de priester Vedastus bij zich en vertelde hem hoe hij vóór de strijd op aansporen van zijn echtgenote Clotilde en bewogen door de dood van zijn enige zoon, de gelofte had afgelegd het katholieke geloof te zullen omhelzen indien hem de overwinning ten deel zou vallen; de uitkomst van het gevecht zelf was onzeker geweest totdat hij Christus had aangeroepen, waarna hem het overwicht was geschonken. En nu dan verlangde hij te horen hoe Vedastus over de goden dacht. Hierop zette de man Gods hem de christelijke leer uiteen en hield hem voor dat God één, eeuwig, onsterfelijk, oneindig goed en almachtig is; zonder misverstaan te kunnen worden verwierp hij de oude goden en wees op de oorzaken van de afgoderij en de veranderlijkheid daarvan; daarentegen was de christelijke leer van Adam tot Christus, die de vervulling er van was, onveranderd gebleven. Door zulke argumenten werd Clovis overtuigd; na het onderricht bekeerde hij zich. Nadat de vorst, aldus het tweede boek, te kennen gegeven had dat hij het geloof van Vedastus aanvaardde, verscheen hem 's nachts Christus Zelf aan het Kruis om hem de oriflamme, de heilige strijdvaan, te schenken. Toen Vedastus dit vernomen had, greep hij de gelegenheid aan om zijn nog ongedoopte koning een en ander te vertellen over de wonderbare kracht van het Kruis en over de historie van Constantijn de Grote, die eveneens van een soortgelijke verschijning getuige had mogen zijn. In navolging van de Romeinse keizer nam toen ook Clovis het Kruis als veldteken aan. En ziet: al aanstonds won hij een oorlog tegen Verdun, welks inwoners hij op de smeekbeden van de priesters Euspicius en Vedastus spaarde. Laatstgenoemde genas toen voor de ogen van het hele leger een blinde en voorspelde dat de Franse koningen in de toekomst een keelziekte alleen door handoplegging zouden kunnen genezen. Na al deze gebeurtenissen trok het leger naar Reims, waar Clotilde en Remigius Clovis tegemoet kwamen. De koning hield bij de ontmoeting een redevoering waarin hij zijn edelen aanspoorde om evenals hijzelf het Christendom aan te nemen, waarna hij door Remigius werd gedoopt en gezalfd. In het derde boek verhaalt Panagius hoe Vedastus bisschop werd van Atrecht. Eerst kwam een kluizenaar de zoëven gedoopte | |||||||||
[p. 125] | |||||||||
vorst bezoeken met een schild in de hand waarop gouden leliën stonden afgebeeld. Onder de verklaring door Christus zelf gezonden te zijn, overhandigde hij het schild aan de koning, die hierop de leliën als zijn wapen aannam. Remigius, die getuige was van deze wonderbare gebeurtenissen, gevoelde zich hierdoor geïnspireerd en voorspelde Frankrijks komende ‘fata’. Na deze aanhoord te hebben vertrok Clovis, Vedastus aanbevelend in de gunst van de aartsbisschop van Reims. Nauwelijks was de koning weg of God zond de engel Raphael om aan Remigius te bevelen Vedastus tot bisschop van Atrecht te verheffen. De nieuwe kerkvorst begaf zich weldra op weg naar zijn diocees, waar hij bij aankomst een blinde en een lamme genas. Hij vond evenwel zijn stad platgebrand en verwoest door de Hunnen: een grijsaard kwam aan de zojuist aangekomen herder het droevig relaas van de doorleden barbaarsheid vertellen. Dank zij echter de energie van St. Vaast werd de stad snel herbouwd en kon spoedig de kerk van Onze Lieve Vrouw worden ingewijd. Vervolgens (aldus het vierde boek) regelde de heilige het bestuur der stad en vervaardigde wetten, terwijl hij tevens voor zichzelf een cella, het begin van zijn klooster, liet bouwen. In een droomgezicht verscheen hem kort daarna een engel, die hem de groei van zijn stichting voorspelde en alle abten en hun daden tot aan Jean Sarrazin opsomde. Het vijfde en laatste boek heeft Salius bewaard om de eigenlijke geloofsprediking van St. Vaast te schilderen. Volgens zijn verhaal kwamen gezanten uit het gebied van Bailleul de heilige man verzoeken om naar hun streken te komen. Op weg daarheen ontmoette de bisschop een oudgediende van Clovis, die hem vroeg hoe hij het beste zalig zou kunnen worden. Vedastus ried hem aan om een hospitium voor de armen te bouwen; slechts met tegenzin gaf de krijger toe, nadat er eerst een wonder was geschied. Na overal in de zuidelijke gewesten het geloof te hebben verkondigd, vertrok Vedastus weer naar Parijs waarheen Clotilde hem ontboden had. Hij kwam daar aan vlak na de dood van de H. Genoveva en moest de voormalige koningin over het smartelijk verlies troosten. Na de begrafenis van de heilige jonkvrouw, bezocht Vedastus nog koning Clotarius om zich vervolgens in zijn klooster terug te trekken. Als historisch verhaal heeft de ‘Vedastiados’ een aparte bekoring, wegens de naïeveteit waarmee de legenden rond het ontstaan van de oriflamme, de ‘geneeskracht’ der Franse koningen, de bekering van Clovis, de aanstelling van St. Vaast | |||||||||
[p. 126] | |||||||||
tot bisschop van Atrecht, enz. verhaald worden. Het werk doet daardoor echt middeleeuws aan. Maar aan de vormgeving kan men de zestiende eeuw terugkennen. Salius had een bijzondere voorliefde voor Vergilius (zie blz. 122 noot 1) en men hoeft van deze Romeinse dichter geen buitengewone kennis te bezitten om met één oogopslag zijn invloed waar te nemen: de zgn. voorspellingen van Remigius over het verloop van de Franse historie en die van de engel over het St.-Vaast-klooster zal ieder zonder aarzelen aanwijzen als een navolging van de ‘profetieën’ van Aeneas over het Romeinse Rijk en zijn doorluchtige keizers. Ook de redevoering welke Panagius Clovis laat houden, doet denken aan het voorbeeld der klassieke auteurs. Typisch Artesisch is Salius' strijdlust voor zijn geloof, zoals die tot uiting komt in zijn uiteenzettingen over de leer van het katholicisme, welke hij zijn held in de mond legt: hij laat St. Vaast voor alle andersdenkenden de oudheid van het Christendom aantonen en wijzen op Christus' Kruis. Zulk een leerstellige inslag toont vermoedelijk ook zijn, mij verder onbekend gedicht ‘Telanthropia, sive de fine hominis libri II’, volgens Valerius Andreas ‘versu heroico’ samengesteld. De ‘Varia Poemata’, waarop ik nu weer terugkom, omvatten vier boeken elegieën (blz. 1-70), opgedragen aan allerlei, voor ons Noord-Nederlanders vrij onbekende persoonlijkheden uit de omgeving van de auteur. Opmerkenswaard is evenwel een elegie (blz. 13) tot Janus Dousa, de verdediger van Leiden, als humanistisch dichter niet minder beroemd dan als legeraanvoerder. Salius looft hem als poëet en zou hem drie, vier of meer malen gelukkig prijzen indien hij jegens zijn koning en God rechtvaardiger was; waarom is hij in opstand gekomen tegen zijn vorst, waarom keert hij zich af van de priesters en God zelf? ‘Respice Dousa Deum, Regem quoque respice Dousa’. Hoe groot zult gij in mijn ogen zijn, wanneer gij terugkeert; allen zullen wij U, onze voorganger, te Leiden komen eren. Indien gij echter zo blijft voortgaan, zal het nageslacht U veroordelen in deze woorden: ‘Dousa quidem antistes e centrum et mille poetis,
Sed Regi atque Deo perfidiosus erat’.
Dan zult gij in de zwarte doodkist zuchten en zeggen: ‘Salius' woorden waren goed’. Na de elegieën volgt een korte parodie op Catullus' ‘Epithalamium’ (blz. 71-85) en het eind van de bundel (blz. 116-147) wordt ingenomen door een ‘Sylvarum Liber’, waar- | |||||||||
[p. 127] | |||||||||
onder een ‘Epicedion in Ronsardum ad pias Galandij lacrymas’. De tussenliggende pagina's 86 tot en met 115 worden ingenomen door de tragedie ‘Nassovius’ over de moord op Willem van Oranje. De inhoud van dit in niet al te gemakkelijk latijn gestelde stuk komt op het volgende neer. In de eerste acte treden de Prins van Oranje en zijn legeraanvoerder Philips van Hohenlo op. Prins Willem voelt zich neergedrukt door de zwaarte van het leidersambt: het leven van een vorst is niet zo eenvoudig als het lijkt, zegt hij tot zijn begeleider. Hoeveel zorgen heeft hij immers al niet gehad om de strijd ‘pro aris focisque’ vol te houden en Don Luiz de Requeséns en Don Juan te weerstaan? Van overal moet hulp komen, want Farnese bezorgt hem momenteel wel de allerdiepste smart. Hohenlo poogt de Prins te troosten met de opmerking dat de vorsten naast de zorgen die zij torsen, toch ook lof, roem en glorie oogsten, waardoor zij de onsterfelijkheid verwerven. Oranje acht dit alles evenwel ijdelheid. Integendeel, vindt hij, het listige lot speelt met de vorsten, die wanneer zij menen het hoogste bereikt te hebben, terstond daarna weer nederstorten. En wanneer zij denken te heersen, dienen zij slechts het volk en zijn zij de slaaf van enkelen. Het is wél ellendig, meesters van deze soort te hebben. Telkens wanneer hij daaraan moet denken, komt de wens bij hem op om dood te zijn! Op de vraag van Hohenlo wat toch wel zo diep zijn ziel gewond heeft, dat hij zich zo somber en verbitterd uitlaat, terwijl zijn vloot de zeeën beheerst en de vijanden zijn naam vrezen, antwoordt de Prins schamper met de wens, dat het zó mocht zijn als zijn bevelhebber het voorstelt! Ja, eens waren wij gevreesd, maar nu heeft het gunstige lot zich naar de tegenstander gewend. Daarom heeft hij Brabant verlaten en zich naar de krijgshaftige Hollanders begeven; daarom ook is hij momenteel hier, te Delft. En nog weet hij niet of hier alles wel veilig is. De graaf van Hohenlo geeft te kennen dat z.i. geen gevaar dreigt. Waarom zoudt gij U beangst maken, waar van Uw welzijn het bestaan van het hele land afhangt? Immers, indien U iets mocht overkomen, welke macht zou dan nog in staat zijn dit land aan de Spaanse tyrannie te onttrekken? Hier, in het hart van 't land, kan U derhalve niets gebeuren. Zou door deze overweging nog niet alle vrees gebannen zijn, dan bestaat de mogelijkheid om nieuwe troepen te laten aanrukken opdat zij U op al Uw schreden kunnen vergezellen. Wat betreft de nukkigheid der fortuin: ieder weet dat de oorlog lotswisselingen meebrengt. | |||||||||
[p. 128] | |||||||||
Zeker heeft Parma grote successen behaald, maar Oranje moet weten dat nu het vijandelijk leger door honger wordt gekweld, wijl de korenschuren van Artois en Henegouwen uitgeput zijn. De Spaanse troepen moeten dus uiteenvallen: bereid U voor op de overwinning! Prins Willem voelt zich door deze redenering merkbaar verlicht en besluit te Delft te blijven. Hohenlo krijgt van hem bevel na te gaan, welke gevoelens het volk te hunnen opzichte heeft. Het Koor werkt dan de gedachte uit dat alle mensen, hoezeer zij ook in verschillende omstandigheden leven, ernaar verlangen om op aarde te blijven. Laat echter het lot van de kleine luiden soms moeilijk zijn, het is evenwel met niemand zó ellendig gesteld als met hen die landen en oceanen beheersen. Tijdens waken en slapen worden zij gekweld door een niet te verdrijven vrees voor hun leven; angst voor vergif doet hun hand sidderen onder maaltijd en drinkgelag. Temidden van hun lijfwachten voelen zij zich onbeschermd. ‘Ach, al te zeer leert het lot van Willem van Oranje hoe ongelukkig die vorst leeft, die zich naar de onderdanen een weg baant door geweld of die door zijn tyranniek optreden rechten geeft aan zijn volk’. Na aldus de stemming van de hoofdpersoon, naar wie de tragedie is genoemd, te hebben getekend, laat de dichter in het tweede bedrijf diens tegenstander Balthasar Gerards ten tonele verschijnen. In een alleenspraak wekt deze zichzelf op om Oranje te gaan ombrengen. Waarom aarzel ik, zo zegt hij, tegenover die tyran, die trouweloze wreedaard, die rebel tegen zijn Koning en God? Wordt hoogverraad dan niet terecht gestraft? Moeten wij dan in oorlog geboren worden en in oorlog sterven? De akkers liggen leeg, verwoest en verlaten, te vuur en te zwaard vernietigd. Dat alles heeft hij op zijn geweten en wat zal hij nog meer gaan doen? Komaan, laat ik dapper zijn en door een roemvolle moordaanslag (gloriosa caede) op één goddeloze, het leven van ontelbare goede burgers redden. Dit staat vast: er wordt nu een vrome misdaad (facinus pium) ondernomen1), waarvan het hele nageslacht zal spreken. Maar bedenk toch, zegt de spreker dan plotseling tot zichzelf, dat de dood wacht indien ge zoiets begint! Welnu, dan besluit ik te sterven, want wat | |||||||||
[p. 129] | |||||||||
betekent in vergelijking met de dood, de levende glorie door vroomheid verworven, waarover iedere dag zal gesproken worden? Waarom dan nog langer hier getoefd? Op dit moment komt de Rede of het Verstand van Balthasar Gerards te voorschijn. In een tweegesprek, dat boeiend is en alleszins lezenswaard vanwege de snelle wisseling van korte vragen en antwoorden, somt de Rede de omstandigheden op die Gerards het volvoeren van zijn daad zullen bemoeilijken. Op bondige wijze ruimt deze echter alle tegenwerpingen, die zijn Inzicht maakt, uit de weg. Indien zijn daad succes heeft, zal hij met graagte het leven laten; niets is z.i. roemrijker dan aldus de dood in te gaan, want sterft hij soms slecht, die zijn leven geeft in dienst van Koning, God en Vaderland? Het Verstand, door zulke argumenten tot zwijgen gebracht, geeft Gerards dan de raad toch in ieder geval voorzichtig te zijn en op te passen, want stoutmoedigheid schrijdt vlak vóór het berouw! Waarop Balthasar in woorden, die door het metrum van de hexameter nog benadrukt worden, kort en krachtig zegt: ‘Quo fata ducunt, quo vocat Deus, sequor’. Het Koor bezingt nu de lof van diegene die zich opoffert voor het heil van zijn vaderland en die zijn ellendige dood ten voordele van zijn medeburgers wil laten strekken. Hem geeft de ‘rerum opifex Deus’ een onoverwinnelijke kracht in het hart. Zij, die het volk met harde wetten verdrukken en in ijverzucht de wapenen tegen hun vorst opnemen, sterven zelden normaal: God verwekt dappere mannen als wrekers van hun misdaden. Ziet, zó is Balthasar Gerards opgerezen als dreiger voor Nassau, die vorst en godsdienst van Nederlandse bodem verdreef en door langdurige muiterij de inwoners van hun goederen beroofde. Het derde bedrijf moet de spanning, waarin de lezer van het drama reeds verkeert, nog hoger opvoeren. Louise de Coligny, de echtgenote van de Zwijger, heeft in haar slaap een afschuwelijk droomgezicht gehad: de herinnering daaraan doet haar sterven! ‘Spaar toch mijn man, o alvader - zo krijt zij handenwringend - of laat althans Uw wraak langzamer komen, indien dit huis dan straf heeft verdiend’. Op de vragen van haar ‘nutrix’ vertelt zij dan na moeizame aarzeling, overstelpt als zij is door angst voor de toekomst, dat een voorzeggende droom haar heeft gekweld: zij zag haar man, haar geliefde Oranje, badend in zijn bloed dood in de voorhof liggen. Vergeefs poogt de voedster haar gerust te stellen door haar voor te houden dat dromen toch feitelijk bedrog zijn, dat Oranje dapper is en dat | |||||||||
[p. 130] | |||||||||
toch zeker niemand iets zal wagen, gezien de straf die volgt. Als de Zwijger plotseling op het gerucht afkomt, wil Louise de Coligny hem aanvankelijk niet mededelen waarover zij zo hevig ontdaan is. Ten slotte hiertoe toch geprest, bekent zij dat de zaak hem zelf aangaat en dat zij hem dood zag in haar slaap. Maar ook de Prins hecht aan dromen geen waarde. Hoed U toch voor de komende dag, blijf toch thuis, zo smeekt zij dan haar gemaal; zelfs temidden van Uw lijfwachten zijt gij nooit helemaal veilig. Hierop antwoordt Oranje fatalistisch dat men, als de zaken zo staan, toch het noodlot niet kan tegenhouden. Hij wil een eind maken aan het gesprek en zich begeven naar de staatszaken, waartoe het volk hem roept. Aan een laatste smeekbede van zijn echtgenote om het huis niet te verlaten geeft hij eindelijk gevolg om haar de rust weer te geven. Het Koor brengt nu de gelijkenis onder woorden, die de lezer van dit bedrijf zelf heeft kunnen waarnemen, met de gebeurtenissen vóór de dood van Caesar. Ook diens vrouw zag zijn dood in een droom en waarschuwde haar gemaal; desondanks viel de grote veroveraar toch onder het moordend staal van Brutus en Cassius. Wat zou het geholpen hebben indien hij thuis gebleven was? Ook al zou een man zich voor de toorn van Jupiter in het diepst van de aarde willen verbergen, hij zou toch door de felle bliksem getroffen worden. Oranje echter leeft rustig voort, zich veilig wanend en onbevreesd voor de hand van de machtige God. Het vierde bedrijf gaat de climax brengen. Nogmaals ziet de lezer Balthasar Gerards, ditmaal op het punt zijn verfoeilijke daad te gaan volbrengen. Na een reis zonder tegenspoed is hij te Delft aangekomen; hij ziet nog de sporen van de brand die de stad in 1536 geteisterd heeft. Het lijkt hem moeilijk in het ‘Princenhof’ door te dringen en daarom besluit hij te doen alsof hij berichten brengt betreffende de dood van Anjou. Over eigen behoud maakt hij zich geen zorgen, daar glorie hem zal omstralen. Hij stort nog een gebed tot de hemel om hulp: ‘Nassovii est quod peto caput, propter salutem publicam’. Aan een naderende schildwacht, die hem vraagt wat hij hier doet, deelt hij mede, de Prins te willen bezoeken om berichten over de dood van Anjou te brengen. Hij vraagt hem de weg en verneemt dat de vorst momenteel nog aan tafel is. Waarop Gerards dubbelzinnig antwoordt: ‘Ik zal naar hem toe gaan en mij kwijten van de mij opgelegde plicht’. Het Koor roept dan in herinnering hoe allerlei helden | |||||||||
[p. 131] | |||||||||
uit de Oudheid de list gebruikten om hun doel te bereiken. Het vijfde bedrijf brengt de verlossing van de spanning, het einde. De voedster, ooggetuige van de bloedige gebeurtenis, weeklaagt en weet niet hoe de ramp aan haar meesteres te zeggen. Maar reeds komt Louise de Coligny en vraagt met angstig voorgevoel wat al dat rumoer te beduiden heeft. Door de reacties der omstanders begint de vreselijke waarheid langzaam tot haar door te dringen. Hohenlo tracht haar ervan te overtuigen dat haar gemaal nog leeft, doch zij weet al beter. Haar geweeklaag gaat over in een uitbarsting van primitieve woede, wanneer zij roept om het hart van de moordenaar om het tussen haar tanden te kunnen vermorzelen. Zij wil naar het lijk van Oranje terwijl Hohenlo met de voedster overlegt of het niet beter zal zijn haar naar haar kamer te brengen, bevreesd als hij is voor een tweede dode! In het nu volgend gesprek tussen een Bode en het Koor verhaalt eerstgenoemde de toedracht van de aanslag. De dichter begaat hier historische onjuistheden: hij laat de lijfwacht het hele paleis doorzoeken alvorens de dader te vinden. Deze was onverstoorbaar en roemde op zijn heldhaftigheid. En dat is nog niet alles wat de Bode weet. Louise de Coligny heeft van de emotie een miskraam gehad, het kind is dood geboren en zij zou liefst met man en kind mede begraven worden. Een korte, moraliserende epiloog van het Koor leidt tot het einde van de tragedie: aldus kan men zien hoe rebellen een ellendige dood sterven; de misdaad wordt op de voet door de straf gevolgd. Leert derhalve Uw vorst te eerbiedigen. God vervolgt met zijn gramschap allen, die misdadige plannen koesteren jegens hen die men moet eren.
Men ziet aanstonds hoe het stuk in zijn vorm door en door ‘klassiek’ is. Er is eenheid van tijd en plaats, het aantal optredenden is zo klein mogelijk gehouden, in ieder bedrijf komen twee, hoogstens drie personen voor. Hun namen staan aan het begin in twee rijtjes afgedrukt, zó als zij elkanders tegenspelers zijn. De opbouw als zodanig is ontleend aan Seneca's treurspelen, die zo'n enorme invloed op het nieuw-latijnse drama, ook in de Nederlanden, hebben gehad1). Er zijn vijf bedrijven, gesloten door een koor. Alleen dient hier opgemerkt, dat Seneca het | |||||||||
[p. 132] | |||||||||
laatste bedrijf niet met een koor laat eindigen. De eerste acte leidt bij beide dichters de lezer in het gegeven onderwerp in, en aan het slot van de vierde is de handeling voleindigd. Voor Seneca is verder karakteristiek dat hij meermalen een tweetal personen met ondergeschikte rollen laat optreden, nl. de voedster en de bode. De eerste ‘is de vertrouwde van de heldin van het stuk; zij geeft goede raad aan haar meesteres’; de tweede heeft in het algemeen geen naam en ‘verschijnt gewoonlijk aan het einde van het stuk, om eene beschrijving te geven van den gewelddadigen dood van één der hoofdpersonen’. Het koor geeft als toeschouwer indrukken weer en deelt vermaningen, raadgevingen of troost uit. Seneca laat de koorzangen wemelen van mythologische namen: bij Salius ziet men hetzelfde. De oude Romeinse dichter houdt ook van argumenten; welnu, in het eerste bedrijf van de ‘Nassovius’ is het vooral Hohenlo die met overmaat van redenen Oranje beweegt te Delft te blijven. Ten slotte mag men niet vergeten het droommotief bij beiden te vermelden. Bovendien moet nog opgemerkt worden, dat Seneca dikwijls de psyche van zijn personen goed weergeeft. Op dit punt is Panagius zeer sterk. Hij heeft zijn tragedie om zo te zeggen, zuiver psychologisch opgevat: hij wil de gemoedsgesteltenis uitbeelden van hen die min of meer rechtstreeks bij het bloedige gebeuren van 10 Juli 1584 betrokken waren. Daarin is hij wonderwel geslaagd. Hij heeft zich grondig ingeleefd in zijn figuren, hetgeen kan blijken uit de woorden die hij hun in de mond legt (bijv. Oranje over Alva, r. 10 e. vlg.). In het eerste bedrijf laat de Prins zich op typische mannenmanier door mannenredeneringen gerust stellen. De figuur van Louise de Coligny daarentegen wordt heel anders behandeld. Zodoende heeft Salius weten te bereiken dat een aantal passages in zijn drama met sterke spanning geladen zijn. Hij heeft zich echter behoed voor de fout, zijn acteurs als al te overdreven getormenteerde personen voor te stellen. Hiernaast vallen evenwel in de ‘Nassovius’ ook, zij het dan betrekkelijk weinige, middeleeuwse elementen waar te nemen. De ‘Ratio’ van Balthasar Gerards is een typische rederijkersfiguur en het niet-Senecaanse koor aan het einde van het vijfde bedrijf geeft de hele moraal van het stuk in een paar regels weer: men kan zien hoe een rebel door God gestraft wordt. Door aldus deze strekking aan het hele drama te geven, treedt Salius toch weer in het voetspoor van zijn meester: hij wekt | |||||||||
[p. 133] | |||||||||
vrees op1). Ja, hij is zo weinig middeleeuws, dat hij bijv. Furiën en schimmen, die bij Seneca zulk een plaats innemen en bij Daniel Heinsius en diens navolger Jacob Duym2) hun allegorische rol vervullen, achterwege laat. Een ander punt van verschil tussen Seneca en Salius betreft het theatrale in het drama: de Romeinse dichter is hierin een expert, geheel en al in tegenstelling tot de Griekse tragici, die de toeschouwer al het gruwelijke besparen3). Salius volgt hierin de Grieken, hetgeen misschien minder verbazing zal wekken als men bedenkt dat hij hun treurspelen wellicht door zelfstandige kennisname heeft bewonderd: zijn eigen naam immers vergriekste hij en rond zijn afbeelding in de ‘Vedastiados’ staat een griekse tekst. De inhoud van de ‘Nassovius’ weerspiegelt in alle opzichten de koningsgezinde en sterk pro-katholieke houding die men in het Atrechtse milieu aannam. Dit is niet te verwonderen, want ook de ‘Vedastiados’ laat zien hoe de auteur een onderdeel van die humanistenkring is; men beoefende er immers met voorkeur de geschiedenis der Middeleeuwen en was apologetisch ingesteld. In het drama over Oranje treden de in de katholieke kringen van het Zuiden algemeen gangbare opinies over de Prins naar voren, terwijl diens moordenaar wordt beschouwd als een ‘godsgezant’. De dichter beziet Oranje als een tyrannieke rebel, ‘Regi et Deo suo rebellis, perfidus....’ (r. 211) en hij schijnt een aanhanger te zijn van de leer, die in zijn dagen zoveel stof opjoeg, dat het volk rechten heeft tegenover een tyran (r. 203-205). Opvallend is de koningstrouw van Panagius: tweemaal plaatst hij de Vorst vóór God, nl. eenmaal in de zojuist geciteerde tekst over Oranje en eenmaal waar hij de moordenaar laat vragen of hij slecht de dood ingaat, die ‘Regi, Deo, Reipublicae serviens’ sterft (r. 273). Ik geloof niet dat hier van toeval sprake is; in het gedicht op Dousa vindt men eveneens zulk | |||||||||
[p. 134] | |||||||||
een tekst. Of is in alle drie deze gevallen, waartegenover in dezelfde elegie één ander staat, alleen de versmaat van doorslaggevende betekenis geweest? Het spaanse slagwoord dier dagen, waaraan dit alles doet denken, ‘por Dios, Patria y Rey’, geeft een heel andere rangordening! De koningsgezindheid van de dichter en zijn gevoel voor gezag komen ook tot uiting in de moraal van het hele drama, zoals hij deze op het eind geeft. Blijkens de epiloog ontloopt niemand, die zich tegen het (door God gestelde) gezag verzet, de gerechte straf des hemels. De opvatting van Salius over Oranje's dood als straf voor zijn opstand was ook die van de reeds genoemde Atrechtse pastoor Ferreolus Locrius. Deze noteert op 10 Juli 1584 in zijn ‘Chronicon Belgicum’1) dat Willem van Oarnje door een gewelddadige dood ‘actorum suorum Deum audit Judicem, vereor Vindicem’. Er zijn aanduidingen die erop schijnen te wijzen, dat Salius' inspiratie door anderen, bewust dan wel onbewust, beïnvloed is. In Parijs was nl. in 1584 een verslag verschenen van Gerards' terechtstelling: ‘Les cruels et horribles tormens de Balthazar Gérard....’ De inhoud ervan werd gevormd door de vertaling van een latijns verhaal van katholieke zijde over dit feit2). Aan de keerzijde van de titelpagina heeft de anonieme vertaler een stuk geplaatst uit een kennelijk groter gedicht, dat ten doel had de daad van de Bourgondiër te verheerlijken3). Het merkwaardige is nu, dat hierin de moordenaar optreedt als was hij in tweegesprek met zichzelf over het al of niet volvoeren van zijn daad. Nadat hij echter besloten heeft de Prins wel te doden, verheft hij zijn gelaat ten hemel en gaat bidden. Al heeft Salius dan in deze beide gevallen geheel andere woorden en gedachten geuit, het is toch wel van belang aan te tekenen, dat ook bij hem een tweegesprek (met de Ratio) en een gebed (r. 537-559) voorkomen. Toch blijkt nergens dat Panagius voor de feitelijke gegevens van zijn drama op dit boekje steunt. Hij vermeldt ternauwernood bijzonderheden buiten de algemeen bekende. Hij schreef immers een klassiek gehouden drama, waarvoor een zo | |||||||||
[p. 135] | |||||||||
beperkt mogelijke actie in tijd en ruimte werd vereist. En waar hij in het vierde en vijfde bedrijf de aanslag zelf behandelt, wemelt het van gebeurtenissen, die in werkelijkheid ten enenmale niet hebben plaats gehad. Daarom hel ik over tot het gevoelen dat hij alleen het gedicht zelf gekend heeft1). Ook in de ‘Histoire des causes de la désunion.... des Pays Bas’ van de Atrechtse jurist Renon de France, samengesteld tussen 1606 en 1613, vindt men een en ander over Gerards dat sterk aan Salius doet denken. Renon de France was een schoonzoon van de raadsheer Assonleville2), die met de moordenaar vóór diens vertrek naar Delft had gesproken. De auteur der ‘Histoire’ merkt op3) dat de poging van Jean Jaureguy om Prins Willem om te brengen eigenlijk voor Oranje een waarschuwing was; deze sloeg evenwel geen acht daarop, ofschoon hij toch kon weten dat alle verwekkers van burgeroorlogen een plotselinge dood sterven en dat God vroeg of laat Zijn misnoegen laat blijken: altijd wekt Hij iemand op om in 's vorsten naam de executie te voltrekken. Renon de France verhaalt hierna het leven van Balthazar Gerards. Bij Assonleville gekomen, verklaarde de toekomstige moordenaar dat God hem had uitverkoren om op te treden als executeur van de proscriptie; de hemel had hem zulk een brandend verlangen naar het ombrengen van Oranje ingestort dat hij zeker niet zou versagen. Hij bleef onvervaard toen hem werd aangetoond dat Oranje zich bevond in zijn sterkste vesting, het centrum van Holland, omringd door goede wachten en vrienden, en dat een zekere en wrede dood zijn lot zou zijn. De Bourgondiër antwoordde evenwel dat hij aan God zijn leven had aangeboden om dat monster en die publieke pest te doden en dat hij, om dat te bereiken, graag alle pijnen zou verdragen. Te Delft vroeg hij vóór zijn daad aan een page om bij diens meester te worden toegelaten. Hij verkreeg om één uur permissie tot binnengaan en moest wachten tot ongeveer twee uur eer de Prins zijn tafel verliet; gedurende die tijd overvielen hem doodsangsten bij het nadenken over de pijnen die hem wachten. Nadat hij zich echter in gebed verdiept had, voelde hij zich gerust en schoot Oranje neer. | |||||||||
[p. 136] | |||||||||
Men zal het met mij eens zijn, dat de opmerking over Jaureguy en het gesprek met Assonleville - in geen der blauwboekjes of historiewerkjes van die tijd te vinden1), evenmin als het verhaal over het gebed vóór het lossen van het dodelijke schot - veel gelijkenis vertonen met bepaalde passages bij onze dramaturg. Maar het houvast is te zwak om verbindingen te leggen en liever dan uit weinige gegevens te veel te concluderen, wil ik deze beschouwingen eindigen. Het zal allereerst zaak zijn ‘un célèbre poète de nostre temps’ te vinden. B.A.V. | |||||||||
+ Panagii salii nassovius tragoedia.Personae Dramatis.
Chorus | |||||||||
Actus primus.Nassovius, Holachius. Nemo beatam dicat esse principum
Vitam virorum: dixeretque hoc quispiam
Opinione, non scientia, ut omnia
Diiudicare vulgus ex capite solet.
5
Iamque haud inexperto fidem tribuens mihi,
Praeferre discat rusticum sceptro pedum,
Palaciis sedes superioribus
Humiles putare pluris: utque habeat ratum,
Fortuna sane sat docet mea, et probat.
10
Nam ex quo cruenta Albae impiissimi Ducis,
Fato duorum Martiorum fulminum,
+ Meique germani sitis deferbuit,
Quot, quanta vitae venerim in discrimina,
| |||||||||
[p. 137] | |||||||||
Terra, mari, foris, domi, in penatibus,
15
Ut liberarem servitutis aspero
Patriam iugo, expulso procul tyrannide,
Etiam incolentes ultimas terras sciunt.
Non dico longius, quibus laboribus
Fuerit resistendum tyranno Iberiae,
20
Pro aris focisque ipsis, quibus nempe artibus
Fallenda foeminis acutior omnibus,
Senis ferendus inpetus fortissimi,
Clypeus tenendus firmiter, mucronibus
Lodoici, Ioannis Ducum qui obsisteret:
25
Titulo puer ludendus, auxilia undique
Citanda, Francia, Anglia, Germania.
Repetam tot annis quid memor labentibus,
Casus, labores, quos ego omnes pertuli?
Limes doloris sit mihi Farnesius.
30
+ Agere et pati magna, est virorum principum,
Sed multa passis multa contingit quoque
Laus, fama, gloria, et decus metuens mori,
Virtus nec vilo quam laboris tramite
Se fert Olympo. Ergo severas pectore
35
Depelle curas, perpotens Princeps, tuo,
Atque immorare praemiis et laudibus,
Quibus futura te merentem secula
Colent, canendo nominis numen tui,
Statuis legere cum aeneis patriae pater,
40
Vindexque libertatis, ultor et imperi
+ Tyrannice prementis omnia sub iugo.
+ Est haec, amice, vana praedicatio
Nostrum laborem post manentis gloriae,
Cum forte nullus amplius sensus manet:
45
Unumque tantum iudico quidem bonum
(Alia omnia et nugas) frui praesentibus.
Si cuncta passum vita destituat gemens,
Nullumque praesens sit laboris praemium,
Vox, aura, ventus mortuo quid conferet?
50
Sed haec sinamus. Vis tibi dicam semel?
Sortis dolosae principes sunt ludicrum,
Qui summa cum attigisse se fastigia
Putent, ruentes illico adversum probant:
Cumque imperare sese opinentur, secus
55
Populo ministrant, serviuntque singulis.
| |||||||||
[p. 138] | |||||||||
Et misera cum sit servitus omnis, tamen
Dominos habere huiusmodi est miserrimum.
Quoties ad ipse repeto mecum, taedio
Vitae occupatus, ferreum somnium invoco,
60
Qui nostra claudat haec in aevum lumina.
+ Quo verba tendant miror, o lux principum,
Aut quis dolorem casus excitaverit
In tam quieto tamque forti pectore,
Et quod procellis omnibus, quod fluctibus
65
Tempestuosis nesciam frangi fuit,
Tot lustra constans et manens immobile.
Si vulnus aliquod est latens animo, explica,
Medicina, cum malum invaluit, est serior.
+ An deesse quicquam quod necesse sit vides?
70
Pecunias? Aut commeatum? Aut militem?
Num sat triremes nostra iam maria occupant?
Aliqua timendus hostis? Ast age, impera,
Dabitur quod optas. An timendum aliquid times?
Metuunt tui te hostes, vel umbram etiam tuam,
75
Patria amat ut vitam, quid optes amplius?
+ Utinam se haberent res eo quo ais modo!
Fuimus timendi, fors recedens alteri
Tribuit locum favens, et hosti equidem meo.
Fuimus et amati, multo amandi nomine,
80
Volubile est vulgus, mihique innotuit.
Ducem Andium quod advocavissem, bene81.
Vertere primo, nunc mihi vertunt male,
Postquam dolo fuisse secum actum putant:
Sic nempe ponderare consilium solent
85
Eventibus. Ideo soli Brabantici
Fines reliqui, praecavens pericula,
Batavosque petij Martiam gentem, fides
Perspecta quorum nil habet me uno prius,
Venique Delfium: tamen satis haud scio,
90
Tutumne plebis istius niti fide
Sit Principem. Nam saepe vultus decipit,
Animumque celat proditor nimis impium.
Nec plura, nos haec cura reddit anxios
Assidua, tu si quid quod adferas habes
95
Solatij in tristissimis his casibus
| |||||||||
[p. 139] | |||||||||
Effare. HOLAC. Rerum longus usus, plus satis
+ Ne consili expers sis facit; dicam tamen,
Quia postulas, quod sentio. Res in vado
Cur non sit omnis, haud queo pernoscere.
100
Nam quod domesticum tibi metuas malum,
Cum totius provinciae bonum, et salus
Tuo bono, tua et salute expendeat?
Nam si tibi contingeret (quod sit procul)
Humanitus: quae vis potens, aut quis Deus
105
Terram hanc cruentis faucibus tyrannidis
Ibericae eripere valeret? Ergo stet
Ex tripode certa et fixa tibi sententia,
Nullum domo imminere posse periculum.
Quod si tamen non omnis aufertur metus,
110
Et quid sinistri mens sibi dubia augurat,
Hic anchora ratem fundet, est fidissima
Haec statio, Delfii morare, et fingito
Isthic novas te comparare copias,
Tantisper, omnia pede quonam eant, scias:
115
Id referet autem fidus Aldegondius,
Securiorque hanc nulla surgit cautio.
Quod iam attinet querelam ad alteram, tuis
Favere fortunam hostibus, quis nesciat
Has esse rerum, maxime belli, vices,
120
Fortuna modo pro his partibus, pro illis modo
Pugnet, triumphent dum quibus Deus dedit?
Farnesius, dices, regens pro arbitrio
Deae rotam, victoriae pene imperat,
Traiectum adivit, occupavit Nervios,
125
+ Dumkerka paret, ipsa tota Flandria:
Quid restat omnem Parma palmam vicerit?
At magna spes contra tibi ad res nascitur
Probe gerendus, cum fames omnem premat
Exercitum hostium, ceres victum neget,
130
Exhausta sint Arthesiae omnia horrea,
Agrique iam nil suppetant Hannoniae:
Quid commeatum non habentes autumas
Audere posse? Castra cogentur quidem
Dimittere, aut morbi simul rabie emori.
135
Vides ut adsit haud mala expectatio?
Ne saevus ergo te augat et cruciet dolor,
Recolligens sed pristinos animos, para,
| |||||||||
[p. 140] | |||||||||
Molire, fac, et perfice ad victoriam
Quaecunque de te expectat omnis Belgica.
140
+ Multam doloris tu tua prudentia
Partem levasti, iamque stat Batavis meis
Hic commorari, nec recedere Delfio,
Occasio dum quid novi nova suadeat.
At tu interim explora quid urbs clam mussitet,
145
Et rebus, ut soles, severus consule.
Nocturna iam fax suadet aegris quaerere
Mortalibus somnos. Abeo, si foro quies
Solito quietior animum laxet magis,
Curasque fesso pellat alma pectore.
+ Chorus. 150
Ut vivant variis conditionibus
Mortales, in eo conveniunt tamen
Omnes, quod miserae curriculum trahant
Vitae, si modo sit vivere, non mori,
Sortis praecipitem volvier ad roram,
155
Errare in medio semianimes mari,
Praesentes tumidis fluctibus obrui,
Et passim ancipitem ducere spiritum.
Agrorum dominum torrida sydera,
Foecundae pluviae, frigus et asperum,
160
Et mentitus ager spem segetis bonae,
Milesque innumeris luctibus afficit.
Mercator fugiens pauperiem vagus
Terraque et pelago, iam Boreae impetum,
Praedonum rapidas iam inveniens manus,
165
Se clamat miserum, terque miserrimum,
Patronus trepido perdius in foro,
Lites dum rigidas alterius studet
Pacare, inque fidem iungere dexteras,
Impacandum animo litigat in suo.
170
Armorum cupidis pectora verberat
Trux formido necis, rara pecunia
Dextris, rara quies luminibus, fragor
Munita arce minax fulminis in modum.
+ Sed nec sors humiles tantum agitat domos,
175
Privatosque viros, est miser, est miser
Qui terras, etiam qui maria occupet,
Et mundi dominus appetat aethera.
| |||||||||
[p. 141] | |||||||||
Est vultur miseri pectora principis
Rodens assidue, cura, metus, tremor
180
Huic adsunt comites, cumque suos regit
Ardens Phoebus equos, Lunaque cum suos,
Si forte ante lares desideat vigil,
Quaecumque aspiciet mortis erunt notae,
Terretque effigies ducta tapetibus,
185
Umbras nec proprias impavidus videt.
Molli si requiem quaesierit toro,
Leni non oculos nube teget sopor,
Morpheus mira feret, cumque Phobetore188.
Stertenti trepidum schemata phantasos.
190
Sed curas siculis forsitan in cibis
Perdet, vel posito reiiciet mero,
At non firma tenet iam pateram manus,
Herbae lethiferae semina cogitans.
Ieiunusque epulas deseret horridas,
195
Servabitque animam, en imminet, imminet
Effulgens capiti mucro necem ferens,
Quem seta Sonipes alligat unica.197.
Circundat validis praesidiis latus,
Sed nec praesidiis credere se suis
200
Confidit, mediis ne stet in hostibus,
Et committat ovem mille lupis timet.
+ Eheu, quam miserum vivere Principem,
Affectantem animis imperio viam,
Aut dantem populis iura tyrannide:
205
Id fortuna nimis Nassovij docet.
| |||||||||
Actus secundus.Gerardus. Quid terga vertis anime? Quid trahis moram?
Quis exequendis te avocat coeptis timor?
Quosusque tandem heus tu Gerarde dormies,
| |||||||||
[p. 142] | |||||||||
Ardens nihil gerere, timidus, excors, iners?
210
Vivet tyrannus semper hic Nassovius
Regi et Deo suo rebellis, perfidus,
Immanis, atrox, qualis haud olim fuit
Manuum amputator ille crudelis gigas,
Qui nomen altae fecit Antverpiae?
215
Nec punietur iure perduellio?
Nasci, in duello et in duello commori,
Pacisque inexpertos vivemus liberos?
Foecunda quondam terra, nobilis, potens,
Iam nuda, inops, iacens nihil de pristino
220
Retinet decore, nulla habet vestigia
Sui prioris, igne, ferro diruta
Et iam requirit quos colat supplex Deos.
Ille, ille fecit omnia haec, facit mala,
+ Facietque posthaec? O supreme coelitum
225
Rector, cum id aspicias, scelus vivit tamen?
Age, audeamus, dextera hic nostra cadat,
Et gloriosa caede solius impii,
Multis bonorum vita ematur millibus.
Certum est, stat nunc aggredi facinus pium,
230
Ingens, quod omne post loquatur saeculum,
Omnes quod orbis audiant stupidae plagae.
Quaerat cuniculos vetus vulpes suos,
Sagacitas dextrae huius inveniet viam.
Quid mente destinas? Necem quaeris tuam,
235
Gerarde, nam si tale quid tentaveris,
Moriendum erit: sic, sic iuvat, placet mori,
Et morte vivam comparare gloriam
Pietate partam, nulla quam sileat dies.
Igitur quid hic moror? Sed ante mens mea
240
Rationis audi quam soles sententiam.
Gerardus, Ratio. Mens aliquid ingens suggerit, Ratio, mihi,
Quodque ipsa suggerit cito expleat manus
Audax, nisi vetas. Quid id sit, proloquar
Nil immoratus, ardor haud patitur moram.
245
Iam mente pridem fixa stat sententia,
+ Interficere quoquo modo Auriacum ducem.
Si vis, paratus pergo coepta ut exsequar.
| |||||||||
[p. 143] | |||||||||
+ Audacibus in ausis requiritur modus,
Prudentia, et matura consultatio,
250
Non res celeritas, sed probe ratio facit:
Temet refrena, et cogita quid cogites.
+ Cum cogitaris quod sat est, opus est manu,
Dilatione saepe abest occasio.
+ Quae occasio? Auriacus petens Hollandiam
255
Tota recessit callidus Brabantia.
+ Adeunda nostro Hollandia est enim pede.
+ Adiveris licet, quid illic est spei?
+ Mitti rebellem nostra ad orcum dextera.
+ Inter suos suis latentem in aedibus?
260
+ Melius ibi tum cum sibi cavet minus.
+ Vis una vires opprimet quî plurimas?
+ Iniqua si vis est, dolus vim suppetet.
+ Uni nec ipsa vis, nec ipse sat est dolus.
+ Unumne eum quîcum Deus sit censeas?
265
+ Conanti idem alteri Deus non adfuit.
+ Fere est secunda intentio felicior.
+ Quo res cadat, feliciter tibi nequit
Contingere. GER. At feliciter, si animum expleam.
+ Certum est mori te, ut expleas, non expleas.
270
+ Si explevero, mi sufficit, moriar lubens.
+ Unde haec cupido dira, ut optes emori?
+ Quid gloriosius quam eo mori modo?
+ At quo modo. GER. Regi, Deo, Republicae
+ Qui serviens moriatur, an moritur male?
275
+ Haec verba digna fortibus quidem viris.
+ Sunt verba inania, at viros factum probat.
+ Audi Gerarde, tuta consilia accipe,
Siste impetus parumper, et tibi consule,
Animaeque ne sis prodigus, melioribus
280
Vitam reserva casibus, fortem virum
Fugiat temeritas, vera quam sapientia
Sequitur, nihil lucri videns, damni satis.
+ Vetasne Ratio liberare patriam,
Finire bella? Reddere et mundo diem?
285
Stygiis in undis mergere invisum caput?
Fatis resistes? Fata quod posco volunt:
Posco ut cadens mea manu Nassovius
Miserabili exemplo doceat apud inferos,
Principibus arma quid sit inferri suis.
| |||||||||
[p. 144] | |||||||||
290
+ Postquam furor te coepit, et nullus modus
Datur temeritati, licet, fac omnia
Animi tui ex sententia, iubeo nihil,
Etiam nihil veto. Sed aspice terminum,
It poenitentiam ante paulo audacia.
295
+ Quo fata ducunt, quo vocat Deus, sequor.
Chorus. Cui sunt publica propriis
Exoptata magis commoda, cui sua
Vilet pro patria salus,
Coelum, auras superas, lumen et aurei
300
+ Qui fastidit Apollinis,
Mortis nec dubitat supplicia horrida
Forti pectore perpeti,
Si prosit miseris mors sua civibus,303.
Illi rerum opifex Deus
305
Robur pectoribus non superabile,
Invictosque animos dedit:
Inque eius calido plurima sanguine,
Aurae semina miscuit
Coelestis, solidi propositi tenax
310
Et nullo domitus metu,
Auderet populi colla resolvere,
Infandum feriens caput.
Hac virtutue polum Mutius attigit,313.
Quamvis non sine Cassio.
315
Hac vitam Harmodius nominis obtinet,315.
Quamvis una ope fortior.
Notus post genitis hac erit omnibus
Audax in patrem Carnabas.318.
| |||||||||
[p. 145] | |||||||||
Invisi superis qui populum premunt
320
Duris legibus impij, et
Qui contra Dominos ambitiosius
Periuri arma ferunt suos,
Hi raro pereunt morte sua; Deus
Ingentes animis viros
325
Ultores scelerum suscitat, hoc genus
+ Qui tradant celeres neci.
En talis superum numine Baltasar
Surgit, Nassovio minax,
Uni Nassovio, qui pepulit solo
330
Belgarum dominum et deos,
Nudavitque bonis omnibus incolae
Longis seditionibus.
| |||||||||
Actus tertius.Colignia, Nutrix. Pavet animus, horret, horror artus concutit:
Perii misera, si pondus insit somniis.
335
Quae dormienti visa somnus attulit
Horrenda, tetra, monstruosa, atrocia!
Mens deficit, memoria sola me necat.
Pietas aliqua si restat, o mundi arbiter,
Cui paret ordo numinum fatalium.
340
Cuius voluntatem deae sequitur rota.
Averte quaeso, si quod est omen malum,
Serva virum incolumem meum, et si quid domus
Peccavit ista, parce, vel veni, pater,
Ad ultionem lentior. NUT. Quis te timor
345
Alumna torquet? Pallor ora quis occupat?
Cur o natantes lacrymis cerno genas?
Effare, fando saepe minuitur dolor.
+ Animus refugit, Altrix, nec audet dicere,
Ne forsan accidat quod ipse sibi malum
350
Praesagit. NUT. Inclusus dolor cor strangulat,
Secreta cura pectus exurit magis,
Resume vires, te excita viriliter,
Quod mi ipsa dixeris, tibi dictum puta.
+ Nostrum levamen, nostra consolatio
355
In rebus arduis et afflictis, mea
Nutrix, parentis quam instar ipse diligo,
| |||||||||
[p. 146] | |||||||||
Ut hoc velim celare te, haud valeam tamen.
Nec quicquid abditissimum penetralibus
Animae latere possit. Ergo percipe
360
Verbis tribus. Me terruerent somnia.
+ Somnia quid aliud sunt precor quam somnia?
Parva est doloris ansa si nihil amplius.
Sed perge tamen, et explica quid videris.
+ Cadebant coelo sydera, et iam Lucifer
365
Lucebat axe solus, indicans diem
Cito nasciturum, solis ortu proximi,
Cum somnus absens parte noctis plurima
Gravis irruit, fessos graviter oculos premens;
Tum visus est mihi meus. Sed sustine
370
Altrix cadentem, deficio, morior. NUT. Bono
Sis animo, alumna, vana somnus obiicit
Simulacra plerumque, et metus vanos ciet,
Ne metue, rem narra velut iam occoeperas.
+ Tum visus est mihi meus Nassovius,
375
Nassovius meus, mea salus, cor meum,
+ Mea vita, tabo, sanguine, sanie fluens,
Evisceratus, mortuus crudeliter
Medio iacere in atrio. Subito quies
Rumpitur imagine impia, tetra, truci,
380
Vigilque quaero perditum visu virum,
Quem mihi repertum amplexibus vix credidi.
Quid hoc mali portendat haud scio, tamen
Viri ob salutem palleo dubiam mei,
Sudorque totum frigidus corpus tenet.
385
+ Est somniorum inanis aestimatio,
Domina, ac alumna, nec fidem sapiens eis
Unquam tribuerit: quippe novit plus salis,
Fortasse si quid mente nimium impressimus
Vigiles, idem redire dormientibus,
390
Horribiliorem praeferens imaginem,
Quae postea evanescit umbris ocyus
Amor timorem gignit, et multos timor
Meditatur eventus sinistros improbus,
Quos nocte somnus reddit horrorem ferens.
395
Atque id tibi iam contigit amanti virum.
Vidus ut haud sit ampla materies metus?
At enim quis audax est satis Nassovium
Ut ausit aggredi? Aut quis adeo est impius
| |||||||||
[p. 147] | |||||||||
Ut moliatur patriae patri malum?
400
+ Nescio quis ausum fuerit in eundem prius?
+ Nescis quid audax praemii perceperit?
+ At rursus alter si audeat felicius?
+ Audaciae exitus prioris efficit,
+ Imposterum ne quis nefas tantum audeat.
405
+ Faxit Deus ut hoc ita sit, at timor nequit
Recedere, et vim colligit quod suspicor.
Sed ecce cerno cui parento coniugem.
Nassovius. Colignia. Cuius querelas audio, coniux, tuas?
+ Utinam esset integrum meas non dicere!
410
+ Quid esse dicam hoc? Causa quae cogit queri?
+ Permitte sileam, causa nam prodest nihil.
+ Celare quicquam coniugem possis tuum?
+ Celare possum scita quae prosunt minus.
+ Prosit: vel obvit, quid sit audire expeto,
415
Uterque cur te deficit poples? Tremio
Etiam viro praesente? Quid metuis tibi?
+ Metas quidem mihi, sed et primum tibi.
+ Mihi quid? COL. Necem. NAS. Necem? Unde sed necem auguras?
+ In somniis, quae dum recordor, protinus
420
Examinor. NAS. An vanis fidem addio somniis?
Mantoque somnians futura coniicis?
Sed quae ista tandem terruere insomnia?
+ Hac nocte visa sum heu cruentum in atrio
Medio iacentem evisceratum cernere,
425
Te, dulce decus et omne praesidium meum.
+ Hoc scilicet te angit, premitque hic scupulus?
Nimium es mulier: effunde fletus aequior.
Nocturna spectra facere stultitiae arguit.
+ Quam stulta sic dici, augur et mendax velim!
430
+ Secura vive, pectus antiquum advocans.
+ Securitatis da mihi causam prius.
+ Tu quicquid optes postula, certum est dare.
+ Caveas nefastum hunc postulo tibi diem.
+ Num sat satellites meum stipant latus?
435
+ Numerus tuetur Principem, melius fides.
+ Batavisne gens possit fidelior eligi?
| |||||||||
[p. 148] | |||||||||
+ Etiam parari tibi alta insidiae queunt.
Quod ante subiisti periculum, vide.
+ Parere fatis, si velis, nolis, decet,
440
Humanaque illic nil valet prudentia,
Contra, ante mortem cura te facit mori.
Timere cessa, nil timendum contigit.
Ego bonorum turba quo me civium
Ad res gerendas advocat, me confero.
445
+ O te deorum percolenda numina,
Per patris impie necati umbram piam,
Per filium fastidiosum Iberiae,
Per mutuam dextram atque coniugii fidem,
Per spem tumentis alui, o coniunx, obsecro
450
Ne luce saltem hac lumine efferas pedem,
Si lux meretur dicier, quae nubibus
Obducta (cernis quis dies) noctem tibi
Longam videtur ni caves portendere.
+ Ut vortit omnia male, nec demens potest
455
Timorem opinione conceptum levi
Deponere. Extorquet quod ipsa vis nequit
Tandem mulier. Age, hoc tibi tribuo, queri
Ut desinas, ne lumine efferam pedem,
Hac luce saltem. Sed decus serva meum,
460
Causamque necte civibus probabilem,
Ut differantur in diem comitia.
Chorus. Cum fata cunctos eripiant sua,
Nec pareat ulli dira necessitas,
Sortita reges et colonos,
465
Omnem animam rapiente dextra:
Incerta certe mortis erit dies,
Nullusque vivam dicere crastinum
Audebit, in lucro reponet
Temporis articulos futuri.
470
Quandoque vitae terminus attamen,
Mors et virorum nota potentium
Monstratur ignitis cometis,
Milleque prodigiis polorum.
Quin saepe porta ducere cornea
475
Est visus umbras Morpheus indices,
Mortis futurae saeva nati
| |||||||||
[p. 149] | |||||||||
Fata sui sequitantis aprum
Visum secuta est, occidit impios
480
Prave expiati Parricidae
Regia progenies sagitta.
Sub nocte vidit vulnera Caesaris
Culpurnia uxor, luceque postera
Videre Brutum Cassiumque
485
Caesareo madidos cruore,
Alto iubentes e Capitolio,
Ut servitutis deposito iugo,
Iure et recepto civitatis,
Sacra deis populus referret.
490
Quid prisca? Coniunx Auriaci, viri
Aperta vidit viscera dormiens,
Unde ominatur moesta caro
Exitium veniens marito.
Exorat orans ut lateat domi,
495
Sic et cruentas effugiat manus,
Nec novit imprudens, in herba
Tabificum latitare sepem.
Quencumque poscit Iuppiter ad necem
Iratus atram, ne fugiat, latens
500
Telluris in centro profundae,
Non media caput aodat unda.
Externa late magna Iovis manus
Pertingit omnes una simul vias.
Quo se impius, dum saevit, orbem
505
Fulmine concutiens corusco?
+ Ille, ille solus non metuat Dei
Tutus potentis fulmineam manum,
Vivatque secure quietus,
Conscia quem minime premit mens.
| |||||||||
[p. 150] | |||||||||
Actus quartus.Gerardus. 510
Iam Delfii ad ripam ratis nostra appulit
Ventis secundis, nec meram traxit natans,
Adeo institutum comprobant aquae meum.
Suspicio templa queis Deus abactus fuit,
Arasque sacras ante, nec graves haras.
515
En cerno edax quas flamma relliquias adhuc
Liquit videndas. Lustra labuntur decem,
Vulcanus ex quo civitatis plurimam
Partem voravit. Cerno iam Auriaci domum,
Impia, profana, incesta, rapidis ignibus
520
Palatia pianda. En tumet pectus mihi,
Erigitur, exardescit, advocat manum.
Nunc dextra agendum fortiter, tempus vocat,
Cogenda virtus, omne robur masculum
Circumlegendum, res locusque postulat.
525
Sed occupatas esse conspicio fores
Magna satellitum manu: admitti tamen
Intro necesse est, arte, fraude, industria
+ Aditus parandus. Mors recens ducis Andium
Causas mei adventus probabiles feret.
530
Simulabo ferre literas ad Principem,
Et fata amici nunciare tristia.
Admittar, io vicimus. Cum venero
Coram, celeriter utar intrepida manu.
Hic restat actus. De salute nam mea
535
Parum laboro, cum salutem gloria
Vitamque vincat morte facta illustrior.
O Summe Rector omnium quae sol videt,
Etiam, invidendo quae sinu tellus ferax
Altumque celat, unus imperio omnia
540
Iugi gubernans, qui tyrannos aspicis
Plebem prementes, perduelles et viros
Atroce vultu ad ultionem concito:
Si potuit ingens Goliae corpus, manus
Pastoris imbellis lapide consternere:
545
Si mulier ausa est Sisaram Ducem Iahel
Interficere clavo applicato tempori:
Si aberavit urbem ab ultimis malis
Vidua, inimicum dum tulit saeco caput,
| |||||||||
[p. 151] | |||||||||
Te tela semper dirigente fortia,
550
Propter salutem publicam, iam dirige
Tela mea, vires suppetens. Nassovii est
Quod peto caput, propter salutem publicam.
Impune Regi perduellis hic suo
Intulerit arma? Impune sacram virginem
555
Claustris rapuerit sacrilegus? Imagines,
+ Delubra sacra effregerit et exusserit?
Fac cum parabo tradere impium neci,
Abstrusa flammae ne nimis sint semina,
Nec lentus ignis veniat ad vim plumbeam.
560
Sed tutum erit silentium: satellitem
Video paratum de meis negotiis
(Ni forte fallor) quippiam cognoscere.
Satelles. Gerardus. Quis es, unde pergis? GER. Gallus, eque Gallia.
+ Cuius pedem istuc contulisti gratia?
565
+ Ut nunciarem Principi quod contigit
Illic novi, non absque magno pondere,
Et ecce missus quas ei adfero literas.
+ Sed amabo quid novi? GER. Propius ergo tuam
Aurem applica, ne quis secundus audiat:
570
Recens supremum regius clausit diem
Dux Andium. Ne plura quaesieris, sat est
Legati obire munus ut videar male.
Sed dic vicissim, ubi reperiam Principem?
+ Iam commode mensae assidet subtristior.
575
+ Adibo, fungar munere imposito mihi.
+ Chorus. Qui suos victor superavit hostes,
Ne dolus quaeras fuerit ve virtus.
Si fidem prisci coluere sancto
Marte Quirites:
580
Gloriae id fecit violens cupido:
Sed revolvatur ratio utriusque,
Gloriam virtus, dolus ipse quaerit
Utilitatem.
Noverat prudens Itachus, valeret584.
| |||||||||
[p. 152] | |||||||||
585
Quid dolus: quare sapiens vocari
Dignus, et magno potuit videri
Maior Achille.
Impiam nati cineres parentem
Arte luserunt, retinetque laudem
590
Quod patris manes ita vindicarit
Cautus Orestes.591.
Iure Zopirus, celebratur amplis592.
Laudibus, Regi Babylona subdens,
Auribus scissas sociano pudendo
595
Vulnere nares.
Tarquini natus Gabios paterno596.
Addidit regno, bene praedicandus,
Tincta nudarit licet indecoro
Terga cruore.
600
Ille dux fertur melior triumphum,
Qui refert victo rediens ab hoste,
+ Foeminis fletos nitido reducens
Ense maritos:
Plurimum quam qui tolerans inarmis,
605
Sorte bellorum variante casus,
Vicerit multa, male gloriosus,
Caede suorum.
Qui latet, Martem fugiens apertum
Hostis, occidi poterit latenter.
610
Rectius vulpi valet obviare
Altera vulpes.
| |||||||||
[p. 153] | |||||||||
Actus quintus.Nutrix. Ubi sum? Quid aspexi? Quid excepi auribus?
Quid misere vidi? Quid notavi oculis nefas?
Iam tota Eurinys, horror et furiae truces614.
615
Dominantur aula. Eheu iacet Princeps, iacet
Exanimis, in suo natatque sanguine,
Domini fluens sparsim irrigat domum cruor,
Parietibus addens triste et horrendum decus.
O quam extiterunt vera alumnae insomnia
620
Adeo nihil mentita! Quid faciam? Quid heu
Facies alumna cum dolorem intelliges
Luctusque tantos? Fata vivens coniugus
Audire perferes? Num erit satius mori?
+ Comitemque manes ocyus sequi pios?
625
Egone tantae cladis esse nuntia
Invisa possum? Non feram, iussit tamen
Sibi referri, misit et hoc nomine
Per me resciret quo omnia hic starent loco.
Quippe animus illi semper inquietior
630
Momenta fuit ad singula, ex quo somnium
Vidit, nec illam effugit anxietas metus
Crescens in horas, corque pungens acrius
Sed ecce cerno quae cito huc rapitur gradu,
Ardente vultu, qualis Euthyas furit634.
635
Pindi iugalis vertice, aestuat, fremit,
Quaeritur, gemit, proclamat, est impos sui.
Audivit ipsa scilicet strepitum loci,
Sonosque tristes ex citatos atrio.
Ne vera sint, quae vera sunt nimis, timer.
Colignia. Nutrix. Holachius. | |||||||||
[p. 154] | |||||||||
Differsque longis veritatem ambagibus?
645
Rem ut est refer, simplex tua sit oratio.
+ Quis clamor ille? Quis peditum strepitus fuit?
Nunc luctuosus patriae, at primum mihi?
Vivitne coniux? An quid aliter contigit?
Etiam rem aperte monstrat adveniens comes
650
Sed quid loquelas? Sat docet silentium,
Oculi tristes et genua labantia
Etiam rem aperte monstrat adveniens comes
Holachius, cuius cadit ab oculis fides.
Perii, occidi, non sum amplius, fulmen cadat
655
Coelo coruscum, hocque obruat cadens caput,
Inhians ne terra quam aedidit iam obsorbeat.
Vel lenta si Iovis manus, si immobilis
Tellus opem negat, aequora misereamini,
Me rapite, per vos ad Stygem pateat via.
660
+ Veterem advoca constantià, Princeps, dolor.
Non serpat ultra, disce fortunam pati, et
Necessitatis robur insuperabile.
Non occidit coniux tuus, spes est super
Plurima salutis, vivit et loquitur, necem
665
Non omnia adferunt cruentam vulnera.
An fles calentem? Cur parentas vivido?
+ Ne vana iacias verba spem fingens mihi,
Impia peremit Principem manus meum.
O dira fata! Quod mihi restat malum?
670
Omnia peregi, si morior, accedere
Mors sola nostris quam expeto potest malis.
Thalassiarchae (dedecus liquar meum)
Patris senectus ad crucem rapta est, foret
+ Cum regias prius vocata ad nuptias,
675
Cum Sequana erubuit, et aggere plurimo
Potuit retardari caverum, fluens
Vulneribus undas ni coëgisset cruor.
Portocriptionem non refero, vetus est malum,
Amissa bona, priscique sanguinis decus:
680
Malum recens instar malorum est omnium,
Vir cum occidit meus. Quis ô, quis adferat
Cor parricidae dentibus praedam meis?
Deducite ad virum, feram ultima oscula,
Frigemque quamvis corpus, amplectar tamen,
685
Luminaque claudens hac manu, moriar super.
| |||||||||
[p. 155] | |||||||||
+ Illam doloris anxifer vortex premit:
Vides colorem ut mutet, et maculet genas?
Eius liquescat animus? Ut sudor fluat
Algens suadenti fronte? Inest periculum
690
Morae. Intus illam ducere, atque aegram toro
Mandare, praesens nos monet necessitas,
Animas duas ne rapiat una eadem dies.
Matrique foetus viperae fatum ferat.
Nuntius. Chorus. 695
Res quanta cessit? Quem decennia per duo
Domare tota non potuit Iberia,
En unius conatibus momentulo
Temporis, animae inanis iacet Nassovi?
+ Expone seriem caedis, enarra omnia.
700
+ Medium axem Apollo transierat, et iam ad plagam
Fiebat inclinatio occiduam, atrio
Princeps inambulabat, imo pectore
Plurima revolvens quam solebat tristius.
Ibi quod videretur severior, sui
705
Reliquerant solum, imperata dum daret.
Vix semihora exacta, cum bobardulae
Onere solutae percipitur ictus strepens
Totum atrium quatere. Subitus omnes timor
Invadit aliquid male timentes Principi.
710
Concurritur, primusque comes Holachius
Singultientem extrema reperit Principem,
Fusum, cruore turpiter pictum suo,
Cuius latus traiecerat glans plumbae
Gemina. Autor eius quaeritur cladis, fores
715
Claudi iubentur, ne saluti sit via.
Scrutantur omnes angulos palatii
Satellites, omnemque pertentant domum.
Quid plura? Reperitur necis qui autor fuit.
Constantiam admirabilem prae se ferens.
720
Nec quaestionibus coacti est veritas:
Ecce adsum, ait, si quaeritis qui Principem
Peremerit, perempto eo perimar lubens,
Supplicia quamvis mihi parentur barbara.
| |||||||||
[p. 156] | |||||||||
Qui fortia ausus est agere, et is fortia
725
Audere debet perpeti. Custodiae
Iam traditus, poenas graves audaciae
+ Expectat audax, nec timori dat locum
In pectore inflato rei actae gloria.
+ Rem audio stupendam, omnemque quae superat fidem.
730
+ Sed nondum habes omnia: querelas audiit
Mortem gementum coniugis Colignia,
Exiliit ipsa sedibus, ululans, furens,
Qualis Leaena cui catuli adempli, et Leo.
Tandem doloris ferre pondus nescia,
735
Prolapsa terram contigit, Lucinaque
Novos labores adferens sine tempore
Uterum resolvit, aediditque mortuum
Foetum, parente respuentem mortuo
Auras subire vitae. At ipsa puerpera,
740
Puerpera haud tamen, dubium agit spiritum,
Tumulumque vult unum capere tria corpora.
Mirum, videre si queat lucem alteram.
Chorus. Tragico fine rebelles dare finem
Videas curriculo vitae, et obire
745
Miseros caede cruenta. Scelus aequo
Sequitur poena pede. Ergo reverenter
Dominos discite vestros reputare,
Et iis arma movere ambitiose
Sceleri vertite summo. Deus omnes
750
Odio prosequitur, qui scelerato
Animo sunt in eos, quos coluisse
Merito debuerint, perfidiaeque
Iubet aequas cito persolvere poenas.
TRAGOEDIAE FINIS. |
|