Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap. Deel 66
(1948)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |||||||||||||
De briefwisseling Balthazar Huydecoper - Gerard Meerman en Huydecoper's onvoltooide voorrede tot de Rijmkroniek van Melis Stoke.
| |||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||
nu verder langs de bekende lijnen van geleidelijkheid. Op 25 October 1750 trouwt hij met Maria Catharina Buys. In 1759 wordt hij, tezamen met Mr Jacob Boreel Janszoon en Mr Jan van de Poll, als Minister van Staat, door de Staten-Generaal naar Engeland afgevaardigd. Zijn ambt van pensionaris legt hij in 1766 neer. Een jaar later wordt hij Meesterknaap der houtvesterij van Holland en Westfriesland. Hij was ook nog ambachtsheer van Vuren en Dalem en Baron des H.R. Rijks. Den 15en December 1771 is hij te Aken overleden. Zijn zoon, Mr Johan Meerman (1753-1815), liet in de St Pieterskerk te Leiden een gedenkteeken voor hem oprichten. Hij was een onzer vooraanstaande erudieten uit de achttiende eeuw, maar een geleerde, ‘wiens geleerdheid - zoo zegt Dr Byvanck ergens - hemzelf verveelde.’Ga naar voetnoot1) Van zijn publicaties is Origines typographicae (1765), ofschoon sterk verouderd, zeker de belangrijkste.Ga naar voetnoot2)
Over Balthazar Huydecoper, die den 10en April 1695Ga naar voetnoot3), uit een invloedrijk patriciërsgeslachtGa naar voetnoot4), te Amsterdam geboren werd, is wel iets meer te vertellenGa naar voetnoot5). Hij kwam op achtjarigen leeftijd, dus in 1703Ga naar voetnoot6), op de Latijnsche school in zijn geboortestad. In 1711Ga naar voetnoot7) beëindigde hij zijn ‘gymnasiale’ studie en bezocht toen tot 1713, vermoedelijk, het Athenaeum illustre te AmsterdamGa naar voetnoot8), | |||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||
om vervolgens, in dat jaar, als student aan de Hoogeschool te Utrecht te worden ingeschrevenGa naar voetnoot1). Veel is ons niet bekend over zijn studententijd, maar zeker is het, dat hij nimmer promoveerdeGa naar voetnoot2). Op zijn 27ste jaar had hij reeds drie treurspelen geschreven en Oedipe van Corneille vertaald; zijn tooneelstuk Achilles, een typisch specimen van achttiende-eeuwsche dramatische kunst, bleef tot 1845 op het programma. In 1723 werd hij Regent van het Burgerweeshuis te AmsterdamGa naar voetnoot3) en als zoodanig ook Regent van den Schouwburg aldaar. Zijn Proeve van Taal- en Dichtkunde; in vrymoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius verscheen in 1730 en werd, na zijn dood, door Van Lelyveld en Hinlópen, opnieuw uitgegevenGa naar voetnoot4). Toen hij in 1732/1733 de ambten van Schout en Dijkgraaf van Texel en Baljuw van Eierland en WalenburgGa naar voetnoot5) aan- | |||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||
vaardde, bedankte hij als Regent van het BurgerweeshuisGa naar voetnoot1). In 1738 gaf hij Brieven van P.C. Hooft uit, met een inleiding, welke nog altijd de moeite van het lezen ten volle waard is. Een jaar vroeger was zijn vertaling ‘in Nederduitsche vaarzen’ van de Hekeldichten, Brieven en Dichtkunst van Q. Horatius Flaccus verschenen, nadat hij, in 1726, de Hekeldichten en Brieven van Q. Horatius Flaccus ‘in Nederduitsch ondicht (had) overgebragt’. Van 2 Februari 1740 af was hij, gedurende een jaar, Schepen van AmsterdamGa naar voetnoot2). Den 3en Februari 1741 werd hij, ‘by Myne Heeren van Den Gerechte geëligeerd, tot Commissaris van de Huwlyksche Zaken’Ga naar voetnoot3). Voor de geschiedschrijving van Texel maakte hij zich verdienstelijk door de uitgave van Privilegiën en Handvesten der Stede en des Eilands van Texel (Amsterdam, 1745), waaraan hij, ofschoon anoniem, een ‘Voorbericht’Ga naar voetnoot4) toevoegde. In 1772 verscheen zijn kritische uitgave van de Rijmkronijk van Melis Stoke, terwijl in de Werken van de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde, van datzelfde jaar, een uitvoerige ‘Brief wegens den Ablativus Absolutus’, van zijn hand, staat afgedrukt. Zijn Gedichten zagen, in 1788, het lichtGa naar voetnoot5). Hij overleed, ongehuwd, den 23sten September 1778 te AmsterdamGa naar voetnoot6) en werd zes dagen later, des avonds om acht uur, in de Nieuwe Kerk aldaar begravenGa naar voetnoot7). | |||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||
Als dichter muntte hij zeker niet uit, wanneer men zijn poëzie vergelijkt met de verzen van Poot of zelfs met die van Willem en Onno Zwier van Haren, maar bij het vlakke gerijmel van de achttiende-eeuwsche genootschapsmannen steken zijn ‘Bruiloftsvaarzen’ en andere gelegenheidsgedichten toch nog altijd gunstig af. Zijn werkelijke beteekenis ligt op taalwetenschappelijk terrein en hij mag dan ook met recht als een der grondleggers van de moderne filologie worden beschouwd.
In 1779 werd zijn kostbare bibliotheekGa naar voetnoot1), waartoe middeleeuwsche handschriften en zeldzame boeken behoorden, geveild en raakte nadien verspreid. Op verzoek van de executeuren van Huydecoper's testament werd, door den Amsterdamschen notaris Gerrit Bouman, de ‘Inventaris der nalatenschap van de WelEdeleGestr. Heer Balthazar Huydecoper’ beschreven. Deze nalatenschap bestond o.m. uit: ‘Diverse gedrukte en geschreve Papieren concerneerende voor een groot gedeelte het Bailjuws ampt van Texel’ en ‘met zyn WelEd eige hand geschrevene papieren wegens studie en liefhebbery van Taal en Digtkunde’Ga naar voetnoot2). In den zomer van 1945 is het mij gelukt dit archief, dat sinds 1779 nagenoeg spoorloos verdwenen was, terug te vinden; waarna het in het Rijksarchief te Utrecht werd ondergebracht.
Tusschen een groot aantal aan Huydecoper gerichte brieven van achttiende-eeuwsche letterkundigen en geleerden, vond ik ook de epistels van Meerman, welke hier worden afgedrukt. Afschriften en concepten van Huydecoper's brieven aan den Rotterdamschen pensionaris, eveneens in het bedoelde archief aanwezig, maakten het mij mogelijk, om met de origineele brieven van Huydecoper, welke zich in het Museum Meermanno-Westreenianum bevinden, een vrij volledige correspondentie tusschen deze beide mannen, voor uitgave gereed te maken.
Hun briefwisseling handelt in hoofdzaak over de Rijmkroniek van Melis Stoke, welke voordien, ofschoon op min of meer | |||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||
gebrekkige wijze, respectievelijk door DouzaGa naar voetnoot1) (1591 en 1620) en Cornelis van AlkemadeGa naar voetnoot2) (1699), in het licht werd gezonden. Verder mag deze correspondentie, wat de kennis van onze achttiende-eeuwsche geleerden, omtrent middeleeuwsche handschriften, betreft, bepaald onthullend worden genoemd. Dat daarbij hun al te groote aandacht voor details, de ontwikkeling van een breede historische visie doorgaans in den weg stond, behoeft natuurlijk geen betoog. Maar aan den anderen kant moet men onmiddellijk toegeven, dat hun belangstelling voor kleinigheden, - tenslotte legden zij daarmee, op hun manier, den grondslag voor de ‘historische critiek’, - in een eeuw van ontwakend besef voor een meer wetenschappelijke behandeling van geschiedkundige vraagstukken, dringend noodzakelijk was en, achteraf beschouwd, den lateren historici niet zelden ten goede is gekomen. En het is après tout zeker niet onvermakelijk te lezen, hoe zij elkander met de eerste beginselen van die ‘historische critiek’ te lijf gingen.
Toen eindelijk in 1772, zooals eerder vermeld, Huydecoper's uitgave van de Rijmkroniek van Melis Stoke verscheen, ontbrak daaraan een ‘Voorrede’, welke dan ook grootendeels in de pen is gebleven. Wat ervan op het papier kwam, werd nimmer gedrukt en bleef, als onvoltooid manuscript, gedurende meer dan anderhalve eeuw, aan de publiciteit onttrokken. Er blijkt dan ook, uit vele dingen, dat de uitgave van Stoke's Rijmkroniek, voor Huydecoper een ware lijdensweg is geweest. ‘Langen tijd - zoo zegt de uitgever Johannes le Mair, in zijn “Bericht” (“Leyden. Slachtmaand. 1772.”) - langen tijd is dit Werk achtergebleven, eensdeels, door de sammelingen van de drukpers, | |||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||
en, vervolgens, door den aannaderenden ouderdom en de toenemende verzwakking van den Schryver, een Man, reeds vijf jaren voor het begin dezer eeuwe geboren, een Man, welke al zynen tijd met de hersenen bezig geweest is. Na dat het gansche Werk, met langzame schreden, ten einde gekomen, en zelfs de Bladwyzer, nog door den Schryver zelven opgemaakt, geheel afgedrukt was, bleef 'er nog over een Voorrede te schryven: Dit nog ten uitvoer te brengen was het voornemen van den afgeleefden Schryver, en, met dit voornemen zyn 'er eenige jaren verlopen, zonder dat zyne gesteldheid toeliet de pen op 't papier te stellen: Midlerwyle de jaren meer en meer klimmende, is dit voornemen hoe langer hoe flaauwer geworden, en, ten laatsten, geheel en al verdwenen, en nu, eindelijk, op aanhoudend verzoek van een zyner Vrienden, gelukkig veranderd in een besluit om dit Werk niet langer achter te houden, maar, zonder Voorrede, te laten in 't licht komen. Jammer is het, voorzeker, dat wy die Voorrede missen moeten; doch, mogelijk, zal 'er, nu of dan, wel eens gelegenheid geboren worden, om, uit de bouwstof, welke de Heer Huydecoper tot die bewuste Voorrede verzameld heeft, de geleerde wereld het noodzakelyke medetedeelen.’ De ‘geleerde wereld’, van dien tijd, heeft daar echter tevergeefs op gewacht, ofschoon er van meer dan een kant op publicatie van belangrijke papieren, uit het Huydecoper-archief, werd aangedrongenGa naar voetnoot1). Om nu terug te keeren tot de voor-geschiedenis van Huydecoper's Stoke-editie, moge hier nog het volgende, ter nadere toelichting, worden medegedeeld. In de onvoltooide ‘Voorrede’ | |||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||
leest men, dat Huydecoper het HS. A., van Pieter VlamingGa naar voetnoot1), in bruikleen ontving, doch dat het, na den dood van Pieter van LooGa naar voetnoot2), aan diens erfgenamen werd teruggegeven, om vervolgens in het bezit van Jacob Marcus te geraken. Op dit HS., dat nu, evenals B. en C., tot de handschriften-verzameling van de Koninklijke Bibliotheek behoort, teekende Huydecoper aan: ‘B. Huydecoper 1750 eerst 1729’. In zijn ‘Voorrede’ vertelt hij ons verder, dat hij dit HS., tegelijk met HS. B., den 12en September 1750, op de auctie van Jacob MarcusGa naar voetnoot3) heeft gekocht. | |||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||
Kort nadien moet hij andermaal het plan hebben opgevat, de Rijmkroniek van Stoke, voorzien van een zeer groot aantal annotaties van zijn hand, voor den druk gereed te maken. In een brief van 16 October 1753Ga naar voetnoot1), aan Mr Gerrit Willem van Oosten de Bruyn, advocaat en later Burgemeester van Haarlem, doch tevens een bekend historicus, schreef hij o.m.: ‘Ik ben UWEd. verpligt voor het vertrouwen, waarmede de zelve het hier nevens te ruggaande vaars aan my heeft gelieven mede te deelen; met verzoek van op den kant aan te tekenen het geen ik noodig zoude oordeelen. Ik vertrouw dierhalve dat het weinige dat ik er nevens gezet heb, van UwEd. ten goeden genomen zal worden, en verzoek voor 't overige verschooning Melis Stoke houdt my alleen bezig; maar ik ben noch niet genoeg gevorderd, om my met eenig Boekverkooper in te laaten.’ Aan Meerman berichtte hij den 14en April 1764: ‘Wat Melis Stoke belangt, die sukkelt als noch, doch hoope voor of met het einde deezes jaars van hem verlost te worden.’ Zeven maanden later schreef hij den Rotterdamschen pensionaris: ‘Wegens de Uitgaave van M Stoke kan ik noch niets bepaalen. Ik verlang 'er zeer naar; en hoope dat het in den aanstaanden zomer zal konnen lukken. doch dat zal afhangen van den staat myner gezondheid in het overige van deezen winter.’ Maar het bleef voorloopig ‘sukkelen’ en, in een epistel van 23 October 1766, moest hij den Haagschen advocaat, historicus en letterkundige Henrik van WijnGa naar voetnoot2), ten- | |||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||
slotte bekennen: ‘Wegens de Uitgaave van Melis Stoke heb ik reeds zo dikwils verkeerde rekening gemaakt, dat ik daaromtrent op nieuw niet gaarne iets zou belooven.’ Men kreeg zoodoende den indruk, dat er van de heele uitgave niets meer terecht zou komen. Vandaar, dat Meerman hem den 19en October 1767 schrijft: ‘Met veel leetweesen hebbe ik door verscheyde canalen vernomen, dat UEWEG. van intensie is om UEWG. doorwrogte uytgave van Melis Stoke te supprimeeren,....’ Doch geruststellend klinkt het antwoord van Huydecoper, dd. 28 October 1767, ‘dat de canaalen, langs welken UWEG. vernomen heeft, dat ik dit werk zoude supprimeeren; en wel om reden, dat ik de kronyk van Kl. Kolyn niet meer zou houden voor gesupponeerd, gansch niet zuiver zyn. Hier is men van 't contrarie genoeg verzekerd; en ten blyke daarvan heb ik de eere UWEG. te communiceeren, dat actueel het laatste blad van het werk zelf onder de pars is; zodat 'er nu noch niets aan ontbreekt dan een Register van oudduitsche woorden dat klaar is, en eene Voorrede, die door al die haspelingen gevaar geloopen heeft van heel achter te blyven.’ En wij weten nu, uit het ‘Bericht’ van Le Mair, dat Huydecoper, ‘op aanhoudend verzoek van een zyner Vrienden’Ga naar voetnoot1), eindelijk besloot zijn hoogvereerden Stoke, zonder ‘Voorrede’, in het licht te zenden. Het is overigens niet onwaarschijnlijk, dat het steeds weer uitstellen van het verschijnen dezer editie, in hoofdzaak, moet worden toegeschreven aan Huydecoper's neiging, om, evenals zijn vriend Van Wijn, verschillende groote werken tegelijk te entameeren, waardoor er tenslotte betrekkelijk weinig van hun arbeid in druk verscheen. Van deze typisch-achttiende-eeuwsche neiging, samenhangend met een overdreven gevoel voor nauwkeurigheid en weinig begrip voor de juiste begrenzing, bij het behandelen van een bepaald onderwerp, levert de inhoud van het | |||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||
Huydecoper-archief overtuigende bewijzen. Maar desondanks zegt men toch niet te veel, wanneer men Huydecoper's kritische uitgave van de Rijmkroniek van Melis Stoke, een monument van scherpzinnigheid en zeldzame eruditie noemt. Dat Huydecoper, die voornamelijk codex A. volgde, niet altijd even gelukkig is geweest in het kiezen van den juisten tekst, daarover zal weinig verschil van meening bestaan. In zijn ijver om vervalschingen op te sporen, heeft hij meerdere malen misgetast. Prof. KluitGa naar voetnoot1) en, na hem, Dr BrillGa naar voetnoot2) hebben dit dan ook overduidelijk in het licht gesteld. Doch voor wie tusschen de regels door weten te lezen, zal het duidelijk zijn, dat Huydecoper, ook in de hier volgende correspondentie, zich doet kennen als een geleerde, die, in tegenstelling met den Rotterdamschen pensionaris, aan een fabelachtige kennis een groote mate van intelligentie paarde. H.A.E. | |||||||||||||
I.Wel Edele Geboore Heer
De geneigtheid en de sugt, dewelke ik hebbe tot de bevordering der Wetenschappen in 't gemeen, en onse Vaderlandsche Historien en Oudheeden in 't bysonder hebben my de vryheid doen gebruyken, omme met deese letteren UEWelEdgebe te importuneeren ende voor een moment des tyds van gewigtiger beesigheeden aftehouden. Ik hebbe met veel vermaak gehoord, dat UEWelEde thans beesig zyt met in 't ligt te geeven een nieuwe ende doorwrogte Editie van Melis Stokes Rym-Chronyk. Ik feliciteere waerlyk deesen Autheur, dat hy, na veeler dog vergeefsche pogingen, gevallen zy in handen van een Heer, wier | |||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||
progressen in onse Oudheeden, Historien, ende tael aen een yder bekend zyn. UEWelEde sult my niet te min vergeeven, dat ik my onderwinde om UEWelEde aen de hand te geeven eenige adminicula, die tot cieraed ofte opheldering van dit werk souden kunnen dienen; schoon ik ten eenemalen onbewust ben, of UEWelEde daer niet van reedts informatie sult hebben bekomen. De Hr AlbertiGa naar voetnoot1) dan, Profr in de Theologie te Leyden, besit 't oudste Manuscript op Perkament in fol. 't welk van Stoke bekend is, zynde wel 't selfde, 't geen eertyds gebruykt is door Jonkhr van der Does in synen eersten uytgave deeses autheurs; dog 't welk volgens syn Eds informatie geensints accuraet gevolgd is, waerdig dienthalven om op nieuws geconfereert te worden, 't geen ik vertrouwe dat syn Eds diesweegens versogt zynde niet soude refuseeren. De Hr MierisGa naar voetnoot2) te Leyden, vermaerd zoo door syne Schilderkunst als uytgegeevene Schriften, besit verscheydene Stucken, dewelke aen UEWelEde van merkelyke dienst souden kunnen zyn. Ik twyfele niet, of UEWelEde sult tot desselfs secours neemen 't 1e deel van 't Charterboek, mitsgaders 't 2e tot de dood van Jan de 2e, uyt 't Huys van Henegouwen. Dog sedert de uytgave van 't voorz. eerste deel heeft dien Heer nog verscheyde onuytgegeevene Diplomata bekomen uyt de archiven van de Leenkamer, 't Graeflyk Huys van Henegouwen concerneerende, dewelke UEHGel. van nutte souden kunnen zyn. | |||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||
Dien selfden Heer besit ook niet alleen in afschrifte, maer ook in originali de zoo genaemde Heraut-Chronyk van HollandGa naar voetnoot1), by Douza in syne Praefatie vermeld, zynde eene Paraphrase ofte traductie van Stoke in onrym, dewelke seer dikwils, voornamel. op die plaetsen, alwaer de sin van Stoke duyster is, veel ligt soude kunnen toebrengen. Nog heeft de meergeme Heer in syne boekerye de vervolging van de Charter-Chronyk van Jr Matthys van der HouvenGa naar voetnoot2) MS. waer inne seer veele particulariteiten de tyden der eerste Graven van Holland concerneerende, nergens elders te vinden. Gelyk meede syne MSS. aentekeningen over Vossii AnnalesGa naar voetnoot3), waer inne door den Hr Mieris is genoteert, al 't geen syn Ede uyt allerhande ende meest uytheemsche Schryvers merkwaerdig tot die historie heeft kunnen byeenbrengen. Ook een seer accurate Genealogie der Graven van Holland. Ik ben versekert, dat syn WelEde sig een merite sal maken, om 't een en ander aen UEWelEdGebe te communiceeren. Ik hebbe ook in myne Bibliotheek een MS. contineerende verscheyde Genealogien, dog op 't slot eenige stucken relatif tot de | |||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||
dood van Graef Diderik de 1e, de 2e, de 3e, met haere Epitaphia, van Arnout, de derde Graef, met syn Epitaphium; van Suffridus Praeses, met syn Epitaphium, van Diderik de 5e en Florens de 6e Graef met haere Grafschriften &c. tot de elfde Graef toe, in 't LatynGa naar voetnoot1), zoo veel ik weete onuytgegeeven, ten waere deselven mogten te vinden zyn in 't Chronicon Egmondanum door Ant. MatthaeusGa naar voetnoot2) in 't ligt gegeeven, 't geen ik thans niet by der hand hebbe. Nog een oud Nederduytsch Liedeken op Graef Floris, different van die twee, dewelken Alkemade gevoegd heeft achter syne Editie, dog meest overeenkomende met 't eerste. Dit myne begind met de woorden: Het geschiede in eenen tyd voorleeden, en eyndigt Met ten swaerde van myn sydeGa naar voetnoot3). Zoo UEWelEdGebe | |||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||
hier van geliefd gedient te zyn, geliefd daer van maer vry te disponeeren. Ik hebbe de eere van my met de uyterste achting te noemen WelEdele Geboore Heer
Rotterdam 16 Sept. 1754. Origineel in het Huydecoper-archief. | |||||||||||||
II.Wel Edele Gestrenge Heer
Toen my, voor weinig dagen, UWelEdGestr. zeer verpligtende Brief van 16 Sept. 1754, van Texel alhier werdt toegezonden, smertte het my, dat ik den zelven omtrent vyf weeken te laat ontvong: maar de inhoud deedt my zulks ras vergeeten, voor den welken ik my, van nu af aan, aan UWelEdGestr. ganschelyk verpligt houde en erkenne, te meer omdat ik dikwijls zeer ongelukkig geweest ben in het ontvangen van gunst- of vriendschapsblyken van deeze soort, zelfs als ik ze zocht ter plaatse daar ik | |||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||
wist dat ze te vinden waaren. Het welk krachtig medegeholpen heeft om my eenen lastigen arbeid te doen beginnen en uitvoeren, buiten alle correspondentie, met het geene ik zelf bezat. Hieruit is verder voorgesprooten, dat ik volkomen Meester van my zelven gebleeven zynde, eenen gansch anderen weg ben ingeslagen, dan onze nieuwe Historieschryvers gedaan hebben. Om UWelEd Gestr. daarvan eenig denkbeeld te geeven, als mede van myne manier van behandelinge, voeg ik hierby het geen ik noch onder handen had toen ik UWEdGestr. schryven ontvong. Want het gaat met het gansche werk, gelyk 't gegaan is met dit stuk: daar komt dagelyks wat by. Hier evenwel is de gansche twyffeling nieuw, anders zoude ik voor myn laatste vertrek van Texel noch veele boeken naargezien. of zelfs mede genomen hebben. UWEGestr. gelieve dit vertrouwen, dat ik in de zelve stelle, aan te neemen als een uitwerksel myner dankbaarheid. En mag ik het te rug krygen, verrykt met UWEG. consideratien, niets zal my aangenaamer zyn. Om te komen tot den inhoud van UWEG. missive zo moet ik hier weder bekennen dat ik voor de zelve noit geweeten heb dat het oudste MS. van Stoke, 't welk Douza gehad heeft, thans berust onder den Heer Prof. Alberti te Leiden. Ik zeg het oudste dat Douza gehad heeft, omdat het voornaame MS. dat ik op de Auctie van Jacob Markus gekocht heb, my altyd ouder, en, na gedaan onderzoek, wel een halve eeuw ouder, is voorgekomen. En dewyl dat onderzoek ten grondslag heeft den naam van Jan van PolanenGa naar voetnoot1) met zyne Jonkvrouwe en kinderen, en vervat is in myne laatste aantekening op Stoke, voeg ik dat stukje ook hierby. Dat van Douza was geschreeven in 1390, ik vertrouw getoond te hebben, dat het myne geschreeven is voor 1342. Dat ik het gansche werk van Stoke verdeeld hebbe in X Boeken, zal uit de bygaande Specimina licht te zien zyn. Wat nu het MS. zelf, welks spoor UWEG. my allereerst aanwyst, belangt, daar is niets, daar ik, in myn qualiteit als uitgeever en uitlegger van M. Stoke, meer naar kan verlangen. Zelfs zoude ik my aan dien Hooggeleerden en Letterkundigen Heere aanstonds by missive vervoegd hebben, indien de bescheidenheid my niet leerde dat zulks kwaalyk zoude gevoegd hebben, eer ik UWEG. beantwoord hadde. Maar | |||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||
nu zal ik ook wachten tot ik UWEG. antwoord zal bekomen hebben. Want onderstellende dat UWEG. met den Heer Professor eenige gemeenschap heeft, en door het communiceeren van myne laatste aantekening, gelegenheid zoude konnen hebben om op dat chapitre te komen, zo zou dat voor my de gereedste weg zyn, zonder daarom na te laaten zyn HoogEerw. schriftelyk en in 't openbaar voor der zelver Mededeelzaamheid te bedanken. Is het anders, zo zal ik my, na UWEG. antwoord voegen, schoon ik my aan den Heer Professor doch niet kan adresseeren, zonder meldinge van den naam van UWEGestr.Ga naar voetnoot1). Afschrift in het Huydecoper-archief. | |||||||||||||
III.Wel Edele Gestrenge Heer.
De meenigvuldige besigheeden, dewelken my de zoo lang by een geweest zynde Vergadering van haer E.Gr.Mog. geprocureert heeft, hebbend my niet eerder toegelaten, om UEWelEdGestr. aengename Missive te kunnen beantwoorden. Ik betuyge vervolgens alvorens myne danksegginge voor de goetheid, die UEWel-EdGestr. hebd omme my een specimen van desselfs werk te communiceeren ende toetesenden, 't welk ik met veel vermaek hebbe doorgeleesen. UEWelEdGestr. vraegd daer omtrent myne geringe consideratien, en 't is ten uyterste flatteus voor my, dat UEWel-EdGestr. zoo veel vertrouwen in myn persoon komt te stellen, en aen my zoo veel kunde toeschryft, omme daer over te kunnen jugeeren. Dit is wat veel gewaegd; echter sal ik van die permissie gebruyk maken, en dan ageeren niet als een complaisant Rechter, maer als een rigidus censor. En dan moet ik seggen, dat ik seer admireere en pryse de vlyt, die UEWelEdGestr. adhibeert in 't naspeuren van onse Vaderlandsche Oudheeden & geschiedenissen, mitsgaders UEWelEdGestrs liefde voor de waerheid. Dog permitteere my teffens dat ik evenswel omtrent UEWelEdGestrs observatien maeke twee remarques. De eerste is, dat sy vry wat wydloopig zyn, 't geen den Leeser afschrikt, en als 't regt uyt mag seggen, komt 't my voor, dat UEWelEdGestr. | |||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||
deselfde saken met de helfte der woorden en mogelyk nog minder haddet kunnen uytdruckenGa naar voetnoot1). Dog de tweede en die vry wat essentieelder is, bestaet daerin, dat UEWelEdGestr. dikwils en selfs met reden den Hr van LoonGa naar voetnoot2) berispt, en accuseert van quade trouwe, dat hy de plaetsen van eenige Ouden en wel voornamelyk uytheemsche Schryvers in een verkeerde sin draeit, ja dat meer is, anders voortbrengd, als deselven wesentlyk geschreeven zyn. Als men dan nu verwagten soude, dat UEWelEdGestr. tot overtuyging van den leser de echte plaetsen, zoo als die in de oorspronkelyke of rechte uytgaven hunner werken gevonden worden, soudet produceeren, bedriegt men sig. Want alleenlyk meld UEWelEdGestr. dat geen boeken by sig hebbende zodanigen plaets sus of zoo vermeld vind in UEWelEds aentekeningen, ofte wel in een zodanige sin aengehaeld vind in de Vaderlandsche HistorieGa naar voetnoot3). Dit ben ik verpligt om UEWelEdGestr. te waerschuwen, dat onvergeefelyk is. Als men ymand wil critiseeren over 't aenhalen van een plaets, moet men die plaets selfs produceeren, niet op 't goed geloof van een derde, die zoo wel deselve qualyk konde begrypen als de Hr van Loon, nog ook op fundament van eenige aentekeningen of Adversaria, die dikwils met haest en sonder de vereyschte naeuwkeurigheid gemaekt worden; dog men moet zodanig een plaets produceeren uyt 't Boek selfs, en zoo men dat boek niet en heeft, moet men een goed en vertrouwd vriend versoeken, hy 't er accuraet uyt excerpeert, waer toe en de Hr Mieris en ik bereyd zyn, omme ten opsigte der boeken, die wy hebben, UEWelEdGestr. te hulpe te komen. Omtrent de plaets in de Annales BertinianiGa naar voetnoot4) ad Annum 839. is 't waer, dat de allegatie van de Hr van Loon vitieus is: Dog 't is ook waer, dat UEWelEdGestr. aentekeningen vitieus zyn, alzoo 't woord Dorestado wel duydelyk in de Annal. Bertin. | |||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||
loc. cit. te vinden is. De plaets is deese Tom. III Script. Hist. Franc. du Chesne Pag. 196. ‘Comitatum Condorusto, inde per cursum Mosae usque in mare. Wyders achte 't allesints noodsakelyk, dat UEWelEdGestr. alle de essentieele stucken in 't Charterboek van de Hr Mieris voorkomende naspeurt, en daer uyt bybrengt. al 't geen tot opheldering van Stoke soude kunnen dienen, ende 't soude ten uyterste jammer zyn, dat daer de schryver der Vaderl. Hist. sig by geen mogelykheid van die subsidia heeft kunnen bedienen, UEWelEdGestr. die nu hebbende deselven geheel en al uyt 't oog verloor. De Hr Alberti heeft my gesegd, dat 't bewuste MS. van Stoke tot UEWelEd dienste was, sulx UEWelEdGestr. maer sig by missive aen sijn HoogGeb. kunt adresseerenGa naar voetnoot1); doch sijn HGel. vereyscht met veel reden, dat UEHGel. daer van alsdan een quitantie passeert. De Hr Mieris sal ook aen UEWelEdGestr. alle subsidia geeven en onder anderen de Chronyk van Melis Stoke in onrym, zoo ras UEWelEdGestr. daerom versoekt. Hier neevens gaet nu dit geringe MS waer in UEWelEdGestr. ter plaetse daer een vouwtje gelegd is, sult vinden de leevensbeschryvingen der eerste Graven, mitsg. 't veersje op de dood van Graef Floris 't welk na gebruyk te rugge versoeke. Ietwes anders van UEWelEdGestr. ordres zynde kund vry disponeeren van die geene, die de eere heeft sig met alle hoogachting te noemen, WelEdeleGestrenge Heer, UE WelEdGestr. onderdanige en ootmoedige Dienaer G. MEERMAN Met haest. Rotterdam 6 Dec. 1754. | |||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||
P.S. Daer zyn in Amsterdam lieden genoeg, die de beste Historische boeken, tot UEWelEdGestr. oogmerk dienende, als du Chesne, Martene et DurandGa naar voetnoot1) &c. hebben. Als onder anderen de Hr advocaet SweertsGa naar voetnoot2), die een seer beleefd en officieus Heer is, en aen UEWelEdGestr. 't gebruyk derselver niet sal weygeren. Origineel in het Huydecoper-archief. | |||||||||||||
IV.Aan den Hr. G. Meerman, Pensionaris van Rotterdam
Wel Edele Gestrenge Heer.
Den 14 deezer ontving ik UWelEdGestr. missive van den 6 dienende tot geleide van het MS. waarvan UWEG. my 't gebruik gunstig toestaat; en van myne twee aantekeningen op Stoke te rug. Dank hebbe UWEG. voor het Boek, schoon er buiten de Forma Breviculorum niet veel in is, dat my tot myn werk zal konnen dienen. Den zogenoemden Heraud, die veel verschilt van eenen Melis Stoke in onrym, heb ik hier reeds den 21 Nov. van den Heer Mieris ontvangen. Aan den Heer Professor heb ik den 16 deezer geschreeven, maar wacht noch antwoordGa naar voetnoot3). Ondertusschen heb ik niet langer willen uitstellen | |||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||
UWEG. kennis te geeven van den gemelden ontvang, en provisioneel myne dankbaarheid te betuigen. En mogelyk waar 't eer geschied, zo ik my niet wat belemmerd gevonden had door de Remarques die UWEG. geliefd heeft te maaken als een rigidus censor; en dus verschillende van den geenen, van wien Horatius zeide: cum scriptis animum sumet censoris honesti. dat is, die niets bestrafte dan 't geen inderdaad bestraffelyk was en zich niet ophieldt met vitteryen die geen nut doen. UWEG. bestrafte my zonder eenige bepaalinge, alsof ik, om myne beschuldigingen tegen van Loon goed te maaken, den Leezer om de tuin leide door hem vruchteloos te laaten zoeken en wachten naar de eigen woorden der oude Schryveren die hy by my meende te vinden: omdat ik alleenlyk melde, enz. En UWEG. vindt zich verpligt my te waarschouwen dat zulks onvergeeflyk is. Met recht konde ik deeze waarschouwing te rugge kaatsen. Om te toonen, dat onder die.... in de aanhaalingen by van Loon, veeltyds bedrog schuilt, beroep ik my allereerst op zulk een verminkte citatie uit Jo. a LeidisGa naar voetnoot1); en laat 'er onmiddelyk op volgen de eigen woorden van Jo. a Leidis, die van Loon verzweegen hadt. Zie daar, myn Heer, een onstrafbaar bewys van myne onschuld in deezen, waarom dan ook de beschuldiging niet zeer aangenaam heeft konnen zyn. Maar ik doe zulks niet ten opzigte van de Annal. Bertin. 't Is waar, maar eer ik zegge, wat ik van de woorden, by van Loon | |||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||
p. 73.Ga naar voetnoot1) kwaalyk aangehaald, denke, laat ik vooraf gaan dat ik 'er slechts gissender wyze van spreeke alzo verre van myne Boeken ben. Wie, die dit geleezen heeft, kan evenwel by my wachten de woorden uit een boek, dat hy weet, dat ik niet by der hand heb? of klaagen dat hy, die niet vindende, zich bedroogen vindt? Om dit gebrek te vervullen, neem ik myn toevlucht tot de Vaderl. Hist. en vind daar gelukkiglyk myne gissing bevestigd tot eene waarheid. Ik acht mij dan in dit gedeelte myner behandelinge gansch onberispelyk, en zelfs gehandeld te hebben volgends de strengste regelen der ars critica, die niet verbiedt, ons den arbeid van anderen ten nutte te maaken, mids wy de zelven met naame noemen: en dat doe ik altyd. Maar Schryvers, die men noit geleezen heeft, aan te haalen alsof men ze geleezen hadt, met verberging van den geenen by wien men 't gevonden heeft, is onvergeeflyk. maar dat doe ik noit. Daar ik nu, in dit alles alleen de waarheid gezocht, gevonden en ontdekt hebbe, zie ik niet, waarin ik vergeevinge noodig zou hebben. Enz. Verder bekent UWEG. dat het waar is, dat de allegatie van den Hr. van Loon vitieus is. Doch voegt 'er by dat het ook waar is, dat myn aantekeningen vitieus zyn, alzo 't woord Dorestado wel duidelyk in de Ann. Bert. l.c. te vinden is. Maar die allegatie is notoir valsch, zyn dan myne aantekeningen ook valsch? Ik verstaa hier, ten zachtsten, onder 't woord aantekeningen, de Uittreksels uit de Ann. Bert. door my voor veele jaaren gemaakt; want daarin wordt het woord Dorestado niet gevonden. Maar hoe weet UWEG. zulks? omdat ik het zelf gezeid heb. Maar hoe? heb ik daaruit geargumenteerd, dat dat woord door van Loon kwaalyk aangehaald was? Verre van daar. want ik toon zelve uit de Vaderl. Hist. dat Duurstede daar geplaatst is onder het Ryks aandeel van LotharisGa naar voetnoot2). Met een woord, ik vind my verpligt, | |||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||
UWEG. te waarschouwen, dat dit loutere vittery is. Al zulke particuliere aantekeningen, die men, in Re Literaria, alleen voor zich zelven maakt; zyn volstrektelyk buiten 't bereik van alle vreemde critiques; maar niet het kwaade gebruik, dat men 'er somtyds van gemaakt heeft: doch ik niet gemaakt heb. UWEG. heeft de goedheid van my de woorden van de Ann. Bert. toe te zenden; zekerlyk, opdat ik 'er gebruik van zou konnen maaken. Dat Uittreksel is dan gekomen onder 't bereik van myne critique; en dan moet ik zeggen, dat ik 'er geen gebruik van durf maaken, omdat ik 'er, met betrekkinge tot myn beredeneerde, twee gebreken in vinde. Voor eerst verbergt UWEG. ook de woorden Regnum Saxoniae, die ik getoond heb noodig te zyn tot nader verstand van 't naastvolgende Ducatus Fresiae. Ten anderen, vind ik 'er niet wat den eenen of den anderen Broeder toebedeeld was en dit is nochtans de as daar het verschil op draait; en 't geen ik duidelyk in de Vaderl. Hist. gevonden heb. Enz. Laaten, bid ik, UWEG. Remarques en deeze myne verantwoording voorby gaan als een praatje onder vier oogen, want het sop is de kool niet waardig; en niemand zou 'er smaak in vinden. Ik hebbe alleenlyk willen toonen, dat ik in staat zou zyn het geen ik geschreeven heb te verdeedigen; en noch niet ganschelyk vergeeten ben de Regulae artis criticae, waarin my sedert 40 jaaren geoeffend heb. De vriendschap is my meer waardig dan gelyk te hebben in een nutteloos verschil. Ik recommandeer my in die van UWEG. die verzekerd kan zyn, dat ik met alle hoogachtinge ben WelEdele Gestrenge Heer UWEG onderdaanige en ootmoedige dienaar B. HUYDECOPER Schepen der Stad Amsterdam.
Amst. den 21 Dec. 1754Ga naar voetnoot1). Afschrift in het Huydecoper-archief. | |||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||
V.WelEdeleGestrenge Heer.
'T neevensgaende conspectus deeser dagen hebbende doen drucken om aen de Liefhebbers en goede vrienden te offereeren, neeme de vryheid UEWEG. dit gering stuckje toetesendenGa naar voetnoot1). 'T is de gantsche weereld bekend, hoe UEWEG. al wat de outheeden van ons land specteert, in de uyterste volmaektheid kundig zyt, en selfs met geen geringe moeite gecolligeert hebd de eerstelingen van onse druckkonst. Mogte ik dan van UEWEG. vriendelyke hand verwagten, 't geen UEWEG. tot illustratie of verbetering van myn werk soudet kunnen suppediteeren, ik soude UEWEG. sensibele obligatie hebben, en 't met de uyterste dankbaerheid trachten te erkennen. Ik recommandeere my vervolgens op 't allersinceerste in UEWEG. vriendelyk aendenken, terwyl ik met veel hoogachtinge blyve, WelEdeleGestrenge Heer UEWEG. onderdanige en ootmoedige Dienaer G. MEERMAN. Rotterdam 21 Apr. 1761. Origineel in het Huydecoper-archief. | |||||||||||||
VI.WelEdeleGestr. Heer.
Volgens belofte hebbe de eere UEWEG. toetesenden de neevensgaende Dissert. van LambacherGa naar voetnoot2), waerdig niet alleen, dat UEWEG. deselve met attentie doorleest, maer ook dat UEWEG. | |||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||
de materie by hem getracteert, mitsg. syn sustenue rypelyk ondersoekt. De quaestie werd selfs door de Duytschers in controversie getrocken, en 't is bekend, dat de Oostenrykers (uti Lambacher) niet neutrael zyn in sulk soort van controversien, dog altoos schryven ten faveure van 't Roomsche Ryk. Onsen autheur heeft ook hier en daer, by ex. § 37 seq. assumtien, die ik hem zoo ligt niet soude toestaen. En ik verbeelde my dat Jan van AvesnesGa naar voetnoot1), al was 't dat hy ten onregte 't Graefschap geadieert heeft, sig daer in met behulp van syne vrienden gemaintineert heeft sonder een instrumentum compositionis: alzoo men van zoo een instrument nec vola nec vestigium vind. Wenschelyk was 't dat UEWEG. deese Diss. en den oude Poëet Ottocarus ab HorneckGa naar voetnoot2) al vroeger geleesen hadde. Dog die stoffe meriteert wel een afsonderlyk aenhangsel. En ik zal gecharmeert zyn, daeromtrent by occatie UEWEG. gedachten te verneemen, terwyl ik intusschen met veel hoogachting blyve, WelEdeleGestr. Heer UEWEG. Onderdanige en Gehoorsame dienaer G. MEERMAN. Rotterdam 16 Nov. 1762. De Hr Bailliu Huydekoper. Origineel in het Huydecoper-archief. | |||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||
wyze, ten mynen huize te mogen zien, en vervolgends het Werkje van den Heer Lambacher, door handen van den Heer Professor BurmanGa naar voetnoot1) te ontvangen. Grootelyks erken ik my voor 't een en 't ander verpligt, en wenschte in staat te zyn zulks metterdaad te konnen beantwoorden; veel liever, dan my noch genoodzaakt te vinden om verschooninge myner traagheid te verzoeken. Eenigen tyd met den voet in het kussen gezeten hebbende, dwong my de toeneemende koude my te posteeren voor eenen warmen haard, doch zo duister, dat ik 'er by daag, noch leezen noch schryven kan, zonder myn gezigt te vermoeien. Waarby kwam, in de laatste uuren des ouden jaars, het smertelyk verlies van eene Broeders DochterGa naar voetnoot2), het welk de Familie, en, zo ik vertrouwe, allen die haar gekend hebben, zeer, maar haaren Man en vier kinderen aller gevoeligst, getroffen heeft. God bewaare UWelEdGestr. en allen die den zelven lief zyn, in eene langduurige gezondheid! Belangende de Verhandeling van Lambacher; ik beken dat my leed is, dat ik de zelve niet eerder gezien hebbe; doch daar is minder aan gelegen dan ik my eerst verbeeldde. Want ik vertrouw dat zyne twee positiven, waarvan alles afhangt, naamelyk, dat Holland, ten tyde van Graaf Jan II, een Leen des Ryks, en Zeeland bewester Schelde een Leen van Vlaanderen, zoude geweest zyn, die hy nergens bewyst, op verscheiden plaatsen myner Aantekeningen over Melis Stoke, voorlang gedrukt, genoeg verydeld zyn: het welk ik lichtelyk kon doen zonder hem te kennen, omdat hy zyn meeste bewyzen ontleent, of uit den Vlaamschen MeyerusGa naar voetnoot3), dien bitteren vyand van Avennes, of uit onze Nederlandsche Schryvers, welker lichtgeloovigheid my dikwils onbe- | |||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||
grypelyk is voorgekomen. 't Is waar, dat ik den Hoogd. Dichter, O. ab Horneck, noit gezien heb. Maar uit de bygebragte stukken van die Kronyk, is my gebleeken, dat Lambacher meer uit hem bewyst dan hy gezeid heeft: en zich niet ontziet de snoodste lasteringen tegen Avennes uit dien Oostenrykschen Schryver over te neemen, als waaren het ten vollen beweezene waarheden. Hy beschuldigt Avennes van drie Moorden, twee gepleegd aan Heer WolfaardGa naar voetnoot1) en aan Graaf Jan IGa naar voetnoot2); de derde voorgenomen tegen Keizer AelbrechtGa naar voetnoot3). De twee eersten op 't gezag van Meyerus, dien ik daar over, te zyner plaatse, bestraft heb. De derde uit Horneck, die het beuzelachtig genoeg verhaalt, om 'er mee te spotten, en met eene simpele ontkenning wederleid kan worden. Wie heeft dit oit getuigd buiten dien eenen Rymelaar? wie heeft 'er oit de minste melding van gemaakt? Zou Meyerus zulks verzweegen hebben, zo hy 'er oit iets van gehoord hadt? Dat Lambacher dit nu voor eene zekere waarheid uitvent, riekt een weinig naar dwaasheid, vooral in hem, die blyken geeft dat hy onzen Melis Stoke geleezen heeft, uit wien omstandig blykt, dat Avennes van niets afkeeriger geweest is, dan van bloed te vergieten, zelfs van de zulken die den dood verdiend hadden, en welker sommigen dien ook geleeden hebben, wanneer zy vielen in de handen van Jan zonder GenadeGa naar voetnoot4), hartelyker dan zyn Vader. Onder- | |||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||
tusschen schynt men uit dien Ottocarus te konnen gissen, hoe valschelyk die mislukte togt van Aelbrecht om Holland te winnen, door des zelfs Hovelingen en Vrienden bewimpeld en verdraaid is, toen zy weder t'huis waaren gekomen .&c. Zie hier eenige blyken van de oplettendheid en 't oordeel van Lambacher. § XI schryft hy: Sub Leopoldo Virtuoso ejusque filiis Friderico Catholico et Leopoldo Glorioso constat quidem jus Haereditarium in Austria jam jam obtinuisse vi privilegii Fridericiani, quod Henricus Iasomirgott, Leopoldi Gloriosi pater, primus Dux | |||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||
Austriae, obtinuit an. 1156Ga naar voetnoot1). Hoe komen daar die woorden, Leopoldi Gloriosi pater, te pas? Was H. Iasomirgott de Vader van L. Gloriosus, die gelyk hy in den zelfden adem gezeid hadt, de Zoon was van L. Virtuosus?Ga naar voetnoot2) §. XVII. p. 48. verzekert hy (constat, zegt hy) dat Florens V in 1276 maar 20 jaar oud was, en geen kinderen hadt. en §. XXVII. p. 73 vertelt hy, dat Florens V getrouwd is in 1270. NB. toen hy 14 jaar oud zou geweest zyn. S. XXIV. p. 66, 67. zegt hy dat Aelbrecht, ten betooge dat Holland, na de dood van Jan I, aan het Ryk vervallen was, non provocavit ad jus quoddam, quod sibi videri possit suggestum [door Renesse enz.] sed ad notorietatem &cGa naar voetnoot3). Welke notorieteit hy §. XXVIII. p. 74. daaruit bewyst, dat Holland per obitum Joannis I absque liberis, ex usu illo antiquo Germanico ad Imperium devolutus essetGa naar voetnoot4). S. XXV. p. 68. spreekende van Zeeland als een Vlaamsch leen, haalt hy uit Meyerus f. 98 a. deeze woorden aan. Quia Hollandia beneficium erat comitum Flandriae, juxta leges et consuetudines ejus provinciae, quoties absque sobole moriebatur beneficiarius, devolvebatur ditio ad superioremGa naar voetnoot5). Hier verstondt de goede man niets. By Meyerus staat niet Hollandia maar Zelandia: en de woorden ejus provinciae, die daar niet anders betekenen konnen dan Zeeland, past hy toe op Vlaandren. En in zes regels, die hy 'er uit het zyne byvoegt, zegt hy niets dat goed is. Want behalve dat hy Meyerum noemt Batavum, zo bestraft, 'en beschuldigt hy hem, schoon zyn eenigen getuigen in deezen, van onkunde, en zulks zonder reden; neemende alleen over, dat geene waarin Meyerus bestraffing verdiende. Dit nu ter loops. Ik blyve van ganscher harten met alle hoogachtinge Wel Ed. Gestr. Heer UWelEdGestr. onderdanige en gehoorzaame Dienaar B. HUYDECOPER Amsterdm 24 Jan. 1763Ga naar voetnoot6). Origineel in het Museum Meermanno-Westreenianum (S. 113, Portef. 10) | |||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||
VIII.WelEdeleGestrenge Heer,
In langen tyd geen nouvelles van UEWEG. gehoord hebbende, neeme de vryheid van UEWEG. selfs te verneemen, wanneer 't publiq 't geluk sal hebben om UEWEG nieuwe en doorwrochte editie van Melis Stoke te sien: waer na yder een rykhalst, en ik kryge telkens vraeg daer na van den Hr Baron van SenckenbergGa naar voetnoot1), sonder dat ik weete wat daer op te antwoorden. Myn werkGa naar voetnoot2) sal hoope ik over een maand of vier 't ligt kunnen sien; dog de registers kosten my veel moeite. Als UEWEG. de Dissertatie van Lambacher sult hebben gebruykt, versoeke die by occasie te rugge, alzoo deselve aen een ander beloofd hebbe ter leen. En blyve wyders met veel achting, WelEdeleGestrenge Heer, UEWEG. onderdanige en Dienstwillige Dienaer G. MEERMAN Rotterdam 10. April 1764. Origineel in het Huydecoper-archief. | |||||||||||||
IX.WelEdele Gestrenge Heer
UWelEdGestr. zeer geeerde van 10 deezer is my op zyn tyd geworden; en verneeme met blydschap, dat wy ons vleien mogen UWelEdGestr. voortreffelyk Werk noch deezen Zomer in het licht te zullen zien. Wat Melis Stoke belangt, die sukkelt als noch, doch hoope voor of met einde deezes jaars van hem verlost te worden. Ondertusschen moet ik UWelEd. Gestr. nederig excuse vraagen, dat ik de Dissertatie van Lambacher zo | |||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||
lang onder my gehouden heb. Nadat ik de zelve door UWelEdGestr. verpligtende mededeelzaamheid, in het laatst van 1762, ontvangen had, raakte ik buiten staat om 'er het noodige gebruik van te maaken; het welk geduurd heeft tot in het voorjaar. Maar ziende dat my daartoe veele Boeken, zo die ik op Texel gelaaten had, als anderen, en inzonderheid de Rymkronyk van Horneckins, noodzaakelyk waaren, heb ik deeze laatste uit Duitschland ontboden en traaglyk bekomen, en ondertusschen gezocht naar eene bekwaame zolder, om myn Texelsche Bibliotheek te konnen plaatsen, die nu hier wel voor weinig weeken gearriveerd, maar noch niet in orden geschikt is. Ik wenschte dat ik het een jaar of vier vroeger gedaan had, maar de hoop van noch eens een Texelsch reisje te zullen konnen doen, heeft my zulks zo lang doen uitstellen, ziende daarvan nu geheel af. Ik konde andere en gewigtiger redenen allegeeren, die my sedert twee jaaren dikwils genoodzaakt hebben myn Werk aan een zyde te leggen. De zelven zullen waarschynlyk den eenen of anderen tyd mede tot kennisse van UWelEdGestr. komen. Maar alle vruchten hebben tyd noodig om te rypen. Ondertusschen wacht ik de uuren die my overschieten te besteeden, om zo ras mogelyk van M. Stoke af te komen: en verzoeke ten dien einde, Lambacher, noch eenige weinige dagen by my te mogen houden, om voor 't laatst, het geen ik tegen hem ontworpen heb, noch eens tegen zyn eigen woorden te confronteeren. Inmiddels blyve met alle achtinge. WelEdele Gestrenge Heer UWelEdGestr. onderdaanige en Dienstwillige Dienaar B. HUYDECOPER Amsterdam, den 14 April 1764.
Origineel in het Museum Meermanno-Westreenianum. (S. 113 Portef. 10). | |||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||
lieve te verschoonen, dat ik het zelve zolang onder my gehouden heb. Wat dien Schryver belangt, ik heb hem bevonden te zyn niets minder dan exact; zo in 't verzenden zyner Leezeren naar verkeerde plaatsen, als in het noemen van verkeerde naamen: om nu niet te spreeken van verminkingen en verdraayingen van de woorden van anderen. Lang heb ik gezocht naar de Oostenryksche Rymkronyk van Ottocarus ab Horneck, uit wien Lambacher zyn verhaal wegens Koning Aelbrecht en Graaf Jan van Avennes, voor het grootste gedeelte, ontleend heeft; en de zelve hier niet vindende, heb ik ze uit Duitschland ontbooden, en, na verloop van eenige maanden, gekreegen. Dees Ottacker is, met twee woorden, gelyk zyn Uitgeever, Hier. Pez, reeds aangemerkt heeft, een Fabelschryver, en Lasteraar van vreemde Vorsten en Heeren. Ook heeft de een en de ander niets voortgebragt, dat my aanleiding kon geeven; om eenige verandering te maaken in het geene ik, wegens die Historie van 't jaar 1300, voorlang gezeid heb. Integendeel, eene simpele vergelyking van 't eenvoudige verhaal van Melis Stoke tegen dat des Oostenrykers, heeft my ten vollen overtuigd van de oprechtheid des eenen en verkeerdheid des anderen. Dit zal een goed gedeelte myner Voorrede beslaan. Voor weinig dagen bezocht my de Hr. Adr. Kluyt, nu Rector te Alkmaar. Onder anderen viel ons onderhoud op onzen oudsten Kronykschryver, dien ik altyt MeerhoutGa naar voetnoot1) genoemd heb. Ik vond hem juist van de zelfde gedachten te zynGa naar voetnoot2), als UWEG was, toen ik de eere had UWEG ten mynen huize te zien: naamelyk, dat een jonger Meerhout, in Noordholland, bezitter | |||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||
zoude geweest zyn van 't MS van Ant. Matthaeus, waarin die naam gevonden is. Ik heb dan, 't geen Matth. deswegen aangetekend heeft, op nieuws met naauwkeurigheid onderzocht, en ben ten vollen in myne gedachten bevestigd geworden. Zo het volgende UWEG ook konde overtuigen, 't zou my ten uitersten aangenaam zyn. Ten dien einde staat te bezien, en wel te onderscheiden, wat Matthaeus zegt, en wat hy uit zyn MS. gecopieerd heeft. En dit laatste verstondt hy zelf niet, gelyk hem, trouwens, wel eens meer gebeurd is. Nevens de laatste woorden der Kronyk vondt hy deeze kanttekening: Huc usque se extendit Chronicon MS membranaceum Meerhoutani, indidemque major et melior pars istorum de verbo ad verbum imo syllabatim transcriptaGa naar voetnoot1). Benevens een tweede: Praesens iste codex fuit Nicolai Episc. Harlemensis, et deinde Guillelmi Hedae VII viriGa naar voetnoot2). Deeze laatste aantekening is, waarschynlyk, van dien Heda zelf, dien ik houde geweest te zyn den natuurlyken zoon van den Historieschryver W. HedaGa naar voetnoot3), die ook geweest is de Oom van Bisschop Niklaas van Nieuwland:Ga naar voetnoot4) &c. Maar de eerste aantekening is allerzekerst van die hand, die dat MS gecopieerd heeft, transcripsit, uit een ouder MS, het welk die laater Uitschryver duidelyk noemt CHRONICON MEERHOUTANIGa naar voetnoot5). Gissingen te maaken omtrent de | |||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||
juiste oudheid dier twee MSS, zou in den blinden geschermd zyn. 't Jongste is zekerlyk meer dan twee, en mogelyk drie eeuwen oud. En wie zou my van onwaarheid overtuigen, als ik beweeren wilde, dat niemand die Aantekening, Huc usque &c. eerst heeft konnen schryven dan de ProcuratorGa naar voetnoot1) zelf, die dat Chronicon Meerhoutani aan 't hoofd van zyn eigen Werk plaatsende, daarin, zo al niets veranderd, ten minsten uitgelaaten kan hebben, wat hem niet behaagde? Wat jonger Uitschryver zou zo dwaas geweest zyn, zo verkeerd, zo lastig een werk gedaan hebben, van de korte en fraaie Kronyk van Meerhout te verminken, en die lange en monikachtige van den Procurator geheel te copieeren? Want dat de Procurator dacht wyzer te zyn dan zyn Voorganger, blykt aanstonds uit zyn' eersten ophef, waarin hy hem tegenspreekt; doch gansch kinderlyk, gelyk we daar breeder hebben aangetoond. Wy moeten dan redeneeren uit die twee Aantekeningen zelfs, en niet uit het geene Matth. ons vertelt. Want zo zegt hy onder anderen: deprehendi Anonymum, quem Sweertius edidit - esse illum ipsum qui Meerhoutanus NicolaoGa naar voetnoot2). Alsof Nikolaas, dien Anonymus allereerst Meerhoutanus genoemdt hadt. Voeg 'er by, dat hy ons als verzekert, dat de Procurator Meerhout aan 't hoofd zyn Werks geplaatst heeft, nec truncatum, nec mutilum, sed integrum:Ga naar voetnoot3) niet tegenstaande in die Aantekening zo duidelyk verklaard wordt, dat de Uitschryver slechts het grootste en beste gedeelte, major et melior pars, letterlyk overgenomen heeft. Dus is alleen hieruit onwedersprakelyk, dat wy Meerhout tegenwoordig niet anders hebben dan mutilus en truncatus. Ook heeft Matthaeus de twee MSS, in die eene Aantekening gemeld, niet konnen onderscheiden; en daarvan nochtans hangt dit verschil alleen af. Ik heb den bedorven text van Meerhout op verscheiden plaatsen verbeterd, een en andermaal uit Melis als des zelfs Vertaaler; | |||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||
meermaalen uit de Uitgaave van SweertiusGa naar voetnoot1); allermeest uit de geschreeven Aantekeningen van ScriveriusGa naar voetnoot2), die gemelde Uitgaave tegen twee MSS vergeleeken heeft, en van gedachten geweest is, om dien ouden Schryver zelf het licht te doen zien; waartoe Vossius de Hist. Lat.Ga naar voetnoot3) reeds zynen Leezeren hoope hadt gegeven. Indien de Heer Kluyt zich daarop wil toeleggen, hy zal by de Liefhebbers onzer Vaderlandsche geschiedenissen, ja ook by vreemden, veel konnen verdienen. Die Aantekeningen van Scriverius zyn my medegedeeld door den Professor Burman, die my tevens berichtte, dat UWEG. der zelver Eigenaar was: zodat ik ook voor het gebruik UWEG hartelyk dank zegge; en my verder in der zelver goede gunste beveelende heb ik de eere my met alle Hoogachtinge te tekenen, Wel Edele Gestrenge Heer UWEGestr. onderdaanigen en gehoorzaamen Dienaar Amst. 27 Aug. 1764. B. HUYDECOPER.
Origineel in het Museum Meermanno-Westreenianum. (S. 113 Portef. 10). | |||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||
laetstleden. Ik sal met aengenaemheid sien, 't geen UEWEG, sult bybrengen tot refutatie van Ottocarus von Horneck, en vindicatie van Melis Stoke, en vervolgens myn oordeel omtrent 't bewuste point zoo lang opschorten. UEWEG. segd den oudsten Chronykschryver van Holland altoos Meerhout te hebben genoemd. En omtrent deese dwaling zyt UEWEG. sekerlyk te excuseeren, om dat Matthaeus hem reedts zoo genoemd hadde. Dog neem my niet qualyk, WelEdGestr. Heer, dat ik verwondert ben, door UEWEG. in myne stelling gecondemneert te worden, welke meedebrengt, dat Meerhout niet de naem des autheurs maer des besitters van 't oudste handschrift deeses Chronyks geweest zy, daer echter UEWEG. de redenen my daer toe moveerende nooit gehoord hebd. Ik hebbe dan deselven in een Memorie hier neevensgaende gecomprehendeert, die ik my versekert houde, dat alle lieden overtuygen sullen, en selfs UEWEG. ten waere deselve oordeelde, dat 't geen men eens gesteld hadde, altoos moest staende gehouden worden, daer ik UEWEG. veels te raisonnabel voor houde. Ik voor my ben volkomen neutrael in deese quaestie, dog ben al te grooten liefhebber van de waerheid, om niet van anderen en selfs van myne eyge gevoelen (waer van in myne Orig. typogr. verscheyde exempelen zyn) aftegaen, daer de gesonde reden sulx vordert. Begeert UEWEG. dit oude en pretieuse handschrift selfs intesien, ik wil uyt singuliere consideratie voor UEWEG. 't aen denselve wel toesenden, mits onder een behoorlyk recepis, en belofte van 't binnen korten my te rugge te doen worden. Voor 't overige blyve ik met veel hoogachting, WelEdeleGestrenge Heer, UEWEG. onderdanige en gehoorsame Dienaer G. MEERMAN Rotterdam ulto. Sept. 1764 Origineel in het Huydecoper-archief.
Memorie.
Van de oude Latynsche Chronyk van Holland zyn tweederley afschriften, 't eerste soort eyndigende met a. 1205, en 't andere gecontinueert door Wilhelmus Procurator tot a. 1332. 'T eerste is uytgegeeven door Fr. Sweertius; dog na een vitieus en gebreckig Manuscript. Een ander en veel beter op perkament | |||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||
in 4o geschreeven, 't geen de letters aenwysen omtrent 't jaer 1300. te zyn geschreeven, is uyt de Bibliotheeq van wylen den Hr Gerard van Loon in de myne overgegaen. Er werden annotatien in gevonden met de hand van Janus Dousa en P. Scriverius. 'T geen remarquabel is, boven aen op 't eerste blad is te leesen P. Meerhoutani geschreeven met verouderden inkt, en een hand, die klaer te sien is te zyn van 't laetst der sestiende eeuw. En zoo den inkt en de letters aenwysen, zyn er verscheyde annotatien er in voorkomende ook van deselfde hand. Er is door een later hand bovengeschreeven Olim fuit, sulx men nu leest Olim fuit P. MeerhoutaniGa naar voetnoot1). Deese Meerhout is Rector te Alkmaer geweest voor 1600. en men leest van hem inter Epistolas a Gabbema editasGa naar voetnoot2). Zynde hy een groot liefhebber der Vaderlantsche Oudheeden geweest. Janus Douza, die dit MS voor voorne Meerhout tot syn gebruyk gehad heeft, en hem als syn tyd genoot seer wel kende, heeft gantsch wel geweeten, dat de woorden P. Meerhoutani indiceerden de naem des besitters, en niet des autheurs, en dat deese onbekend was: waerom hy deselve ook niet noemd, dog wel syn vervolger Wilhelmus in syne praefatie voor Melis Stoke. De Schryvers der Abdye: wair onder ic oic raem
Deez een geweest te zyn, van wegen synen naem
Als noch ons onbekent. Als insgelyx den tweeden,
Die tot vrous Ades doot vervollicht heeft syn reeden,
En die van t eynde diens anvanghen heeft zyn werck,
Die sich Wilhelmus Procurator noemd.
Ik moet ook supponeeren 'dat Melis Stoke, die dit Chronicon gebruykt en gevolgd heeft, des autheurs naem niet gekend heeft: want in 't leven van Diderik de 1e segd hy:
Mer die ghene, die 't latyn screef
En weet waer bi het after bleef
Hine bescreef dat jaer niet mede &c.
| |||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||
Het is by my seer klaer, dat dit op onsen Chronographus siet, welke hy denkelyk soude genoemd hebben, als hy hem gekend hadde; daer hy sig nu bediend van de vage expressio die ghene, die 't Latyn schreef. Gelyk dan Wilh. Procurator selfs in syne Continuatie op 't jaer 1324. den autheur van 't eerste Chronyk niet noemd 'eenvoudig seggende praesentem Chronicam a tumultu Comitis de Lone persecutusGa naar voetnoot1). Dog Adriaen van WestphalenGa naar voetnoot2), die ook besitter. van myn MS. geweest is, en een hoope beuselingen hier en daer op de kant heeft bygeschreeven, (als by exempel achter een annotatie van Scriverius stellende: Dit Petri Scriverii hand, scoon reformeert, dit gelooft en geëert) heeft allereerst gedacht dat den autheur hiette Meerhout. Want op 't eynde van a. 1205. heeft hy op de kant geschreeven: Huc usque Meerhout verbotenus, idem cum pergameno in folio habet, et est descriptum a Wilhelmo Procuratore et continuatum, ut habeo in alio libro huic continuato. En achter de Diplomata door Douza uyt dit eyge MS. in syne annales overgebragd heeft voorne Westphalen gesteld: Hier eyndigt P. Meerhout syn eygen Chronyk. Doch by Willem Procurator dit naest vervolcht. Wie siet niet, dat Westphalen de woorden P. Meerhoutani op 't eerste blad staende genomen heeft voor de naem des autheurs in plaetse des possesseurs. 'T tweede soort van Chronyk is 't voorige, dog merkelyk gemutileert, en gecontinueert door Wilhelmus Procurator tot a. 1332. Hier van is een MS. op perkament in folio, defect in den beginne, en daerom eerst beginnende met a. 1168, geweest in handen Nicolaus Episc. Harlemensis Guil. Heda, Janus Douza, daer na van Scriverius en eyndelyk van Ant. Matthaeus, die 't in 't licht gegeeven heeft. By dat Codex staet nu op 't jaer 1205. aengetekend Huc usque se extendit Chronicon MS. Meerhoutani, indidemque major et melior pars istorum de verbo ad verbum, imo syllabatim transscriptaGa naar voetnoot3). Wil dit nu seggen, dat de autheur van dat eerste Chronicon Meerhout hiete? Was dat des autheurs | |||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||
intentie, had hy beter gesegd Meerhoutani Chronicon. Neen, hy wilde seggen 't Chronicon MS. 't welk Meerhout besitte. Wat vind men meer als Codex MS. Scaligeri of Kalendarium MS. Scaligeri of Chronicon MS. Scaligeri en diergelyke expressien. En niets is waerschynelyker, als dat deese annotatie is van Janus Douza, want die heeft 't MS. van Matthaeus beseeten, en in myn Codex, 't welke hy van Meerhout ter leen had, met syn hand aengetekend de varietates met syn MS. van Procurator. Daerom heeft hy in myn Codex op 't jaer 1168 (fol. 18 b) genoteert. Hinc initium fit Chronici illius menbranacei calamo exarati in folio, quo Miropius Pontifex Harlemensis usus aliquando, cujus bona pars non aliunde quam hinc transscripta apparetGa naar voetnoot1). Komt deese manier van sig uyttedrucken niet volkomen overeen met de voorz. andere annotatie, waer op de Hr. Huydekoper sig beroept. Ik voege hier nog by, dat Douza in myn Codex MS. sig geëmancipeert heeft ad a. 1203 fol. 27 b. om boven eenige bastaertwoorden van den Anonymus andere cierlyker te stellen. Waerom met een oude hand, die uyt den inkt en schryftrant my blykt van P. Meerhout te zyn, is bygeschreeven: Haec superposita, barbarum atque asperum stilum emollientia, a Dousa sunt; non vero ex alio Codice desumpta. Waer uyt en uyt verscheyde andere annotatien my blykt, dat deesen Rector Meerhout een seer accuraet en kundig man was. Origineel in Huydecoper-archief en gelijkluidend afschrift in Museum Meermanno-Westreenianum (S. 113 Portef. 10). | |||||||||||||
XII.Wel Edele Gestrenge Heer
UWelEdGestr. altyd geeerde en zeer aangenaame van ulto Sept. is my den 18 deezer ter hand gekomen. Voor de in leggende Memorie zeg ik UWEG inzonderheid dank. Ik heb'er niet veel op te antwoorden. De redenen, en de zaakelyke omstandigheden waarop die gegrond zyn, hebben my niet in twyffel gebragt, maar volkomen overtuigd, dat Meerhout niet geweest is de Autheur van onze Kronyk, maar van den Bezitter. Daar valt dan | |||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||
voor my niet anders te doen, dan den misslag openlyk te herroepenGa naar voetnoot1) terwyl 't noch tyd is, en myne Leezers te verzoeken, dat zy voor Meerhout gelieven te leezen de Egmonder, welke naam hem, dien ik ergens den Fenix der Moniken van Egmond genoemd heb, by uit stek toekomt. De aanbieding in 't slot van UWEG missive vervat is zo verpligtende, dat het niet accepteeren van de zelve onverantwoordelyk zou zyn. Indien dan UWEG. de goedheid gelieft te hebben van my dat oude en pretieuse Handschrift toe te zenden, ik zal UWEG aanstonds na den ontvang een behoorlyk recepis doen toekomen, en verbind my mids deezen om het uiterlyk binnen veertien dagen te rug te zenden. Inmiddels blyve ik met alle hoogachtinge
Amsterdam den 26 October 1764. Origineel in het Museum Meermanno-Westreenianum. (S. 113 Portef. 10). | |||||||||||||
XIII.WelEdeleGestrenge Heer,
In conformité van 't geen ik laetst de eere had UEWEG. te melden, zoo sende hier neevens 't Latynsche Chronicon Hollandiae MS. in pergameno, waer van de editie aen de Hr Kluyt gecommitteert is. Wyders voege hier nog by twee Chronyken door my seer onlangs gekogt, een in quarto in een fransche band. Deselve is tot nog toe onuytgegeeven, en komt gedeeltelyk met | |||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||
de Clercq van de lage landenGa naar voetnoot1) gedeeltelyk met 't oude Goudsche ChronykjeGa naar voetnoot2), gedeeltelyk met VeldenaerGa naar voetnoot3) overeen. De andere in twee exemplaren een in fol: en een in 4o 't eerste iets compleeter. Deselve zoo ik meene is ook onuytgegeeven, ten waere 't 't selfde mochte zyn met 't Chronykje der Graven van HollandtGa naar voetnoot4), gedrukt tot Amsterdam 1751. in octavo, welk ik niet hebbe. Van welke vier stucken ik van UEWEG. sal versoeken een recepisse, en kund UEWEG. deselven dan een maand 2. a 3. houden. Ik heb al die stucken aen UEWEG. toegesonden, of deselven nog van eenig nut aan UEWEG. souden kunnen zyn in de praefatie voor Stoke. Ik soude den Heraut hier bygevoegd hebben, ten waere ik my herinnerde, dat UEWEG. voormaels dit MS van de Hr Mieris ter leen hadde gehad. Ik hebbe 't op de auctie van v. Loon gekocht. Ik weet niet, of ik UEde ooit gesegd heb 't geen van de Hr Mieris gehoord hebbe, dat sekere Hr Henrik GrahamGa naar voetnoot5), die in | |||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||
's Hertogenbosch als advocaet gepractiseert heeft, de waere autheur is der Chronyk aen Claes Colyn toegeschreeven. Hij was een groot kenner van oudheid en liefhebber van medailles, en van hem gewaegd van Loon in syne Hedendaegsche Penningkunde pag. 135. Voorts hebbe de eere my met veel hoogachting te noemen
Rotterdam 12. Nov. 1764.
P.S. Mag ik UEWEG. versoeken, my te informeeren, wanneer wy UEWEG. doorwrochte editie van Stoke sullen mogen sien. Origineel in het Huydecoper-archief. | |||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||
my, tot mijn gebruik, toe te zenden, en betuig deswegen myne oprechte dankbaarheid; waarmede ik niet heb willen wachten tot morgen, vooral, om UWEG het ingeslooten bewys van den ontvang op zyn tyd, en volgends myn belofte, te doen toekomen. Dewyl UWEG my, in plaatse van 14 dagen, twee a drie maanden tyds gelieft toe te staan, heb ik die dagen of weeken niet bepaald doch ben van meening voor eerst niets te doen, voor ik het MS van den Egmonder doorsnuffeld, en al wat ik uit hem aangehaald heb, naauwkeurig vergeleeken zal hebben. Aan de overigen, schoonze my zeer aangenaam zyn, zal ik waarschynlyk zo veel tyds niet besteeden. Wegens de Uitgaave van M Stoke kan ik noch niets bepaalen. Ik verlang 'er zeer naar; en hoope dat het in den aanstaanden zomer zal konnen lukken. doch dat zal afhangen van den staat myner gezondheid in het overige van deezen winter. Grooten dank hebbe UWEG ook voor de communicatie van den waaren Autheur der kronyk op den naam van Klaas Kolyn uitgegeeven. Zo 't mogelyk was, wenschte ik 'er zo veel zekerheid van te krygen, dat ik hem openlyk mogt noemen. Ik heb de eere my met alle veneratie te noemen
Amsterdm 15 Nov. 1764. Origineel in het Museum Meermanno-Westreenianum. (S. 113 Portef. 10). | |||||||||||||
XV.Wel Edele Gestrenge Heer
Ik bedank UWelEdGestr voor de vriendelyke communicatie van de hiernevens te rug keerende oude Handschriften, die langer onder my gebleeven zyn dan ik gedacht had, of my lief is. Uit de Nederduitschen heb ik niet veel nieuws geleerd; maar aangemerkt, dat in 't korte Kronykje, door den Heer Mieris achter den klerk uitgegeven,Ga naar voetnoot1) verscheiden brokken voorkomen die ontleend schynen uit dat in folio.. Het andere, in den | |||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||
Franschen band, is, gelyk UWEGestr. scheen te vermoeden, ganschelyk het zelfde met het geene hier in 1751 gedrukt is. Van meer nut is my geweest de Latynsche Kronyk, welker Maaker ik noit Meerhout zou genoemd hebben indien ik tyds genoeg gezien had, waar, en hoe, die naam daar getekend staat. Die my eerst in dat verkeerd begrip gebragt heeft is van Loon, die ik wist dat een oud MS bezat; en ik meende zulks waarschynelyk te konnen maaken uit Mattaeus. Doch ik erken nochmaal mynen misslag, waar voor UWEGestr. dank weete. Nadat ik het zelve eens doorloopen had, verwonderde ik my niet meer, dat zo veele laatere Uitgeevers van oude Kronyken zich beroepen op Handschriften, die meer behelzen dan de vroegere Uitgaaven. Gelukkig noch, zo die Byvoegsels niet lynrecht stryden tegen de Autheuren zelfs; waarvan ik staaltjes gevonden heb in DitmarusGa naar voetnoot1), SigebertusGa naar voetnoot2) en anderen. Ook zyn en Douza, en Scriverius, niet altyd even gelukkig geweest daar zy dit Chronicon dachten te verbeteren; en daarom ik niet pryzen, dat men zyne in vallende gedachten en bloote gissingen, in de oude MSS zelfs, aantekent: te meer, omdat zy beide de Uitgaave van SchottusGa naar voetnoot3), Scriverius ook die van Sweertius, by de hand hadden. Ik verheug my, dat dit Werk een' nieuwen Uitgeever gevonden heeft; waarom ik, die niet geneegen ben myne voeten in eens anders | |||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||
schoenen te zetten, my onthouden hebbe van byzondere Critiques. alleenlyk kan ik niet zwygende overstappen de groote verbystering. waarin de Uitschryver geweest is op 't jaar 1197, daar hy alles door éen haspelde, omdat hy alles, wat tot de jaaren 94 en 95 behoorde, over 't hoofd hadt gezien; waar door hy zich genoodzaakt vondt, om 'er uit het zyne tusschen te voegen, Set ut ea quae vivente Balduino ad huc Episcopo gesta sunt breviter replicemus:Ga naar voetnoot1) welke woorden niet zyn van den Autheur. Aanmerkelyk is, dat deeze zelfde wanorden ook gevonden wordt in de Ed. van Sweertius (misschien ook in die van Schottus) Doch ik zie met vermaak, dat Douza daar noteerde: Ordo historiae transpositus corrigendus ex v. MSc HarlemGa naar voetnoot2). dat is uit het MS in folio, of nu, uit de Uitgaave van Matthaeus: daar integendeel, op 't begin van 't jaar 1197, achter de woorden, coram Apostolico, zeer kwaalyk is ingevoegd, scilicet domino Innocentio III:Ga naar voetnoot3) want die is eerst Paus geworden in 1198. 't Welk den autheur, die toen leefde en schreef, beter bekend was dan aan Douza of Scriverius, die deeze glos, de een op 't MS, de ander op Sweertius, in den text, daarze niet gevonden worden, wilden ingevoegd hebben. Maar hoeveel MSS van deeze Kronyk heeft Douza gehad of gezien? Dat in fo begon eerst met, of in 1168. en in dit schreef Douza, op 't jaar 1122 f. 10 adde ex MSc Alem. an. 1139 f.B b. ita ex altero MSc. hunc annorum numerum correximusGa naar voetnoot4). En f. 14. Omnes, etiam Schotti Ed. an. 1162 op 't einde, tweemaal, Adde ex MSc. En op 't voorgaande jaar 1161, ab est tamen a MSc BVA. Maar het MSc. Iunii, of Junii MSc. of Cod. Iun. MSc. &c is dat | |||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||
van Melis Stoke, waaruit de eerste Ed. in 1591 ontleend is, en 't zelfde waarvan de Heer Alberti my het gebruik voorheenen gegund heeft; gelyk Iunius eerst aan Douza gedaan hadt: eene omstandigheid, die my lief is te weeten. zie Scriverius op f. 32 b. en f. 35. Eer ik eindige, heb ik de eer UWEGestr. te feliciteeren met den kostbaaren inkoop van de MSS uit de Bibliotheek der Fransche Iesuiten, als mede met de nieuwe acquisitie UWEGestr. van Haarlem toegekomen; hoewel het mogelyk de Uitgaave van het langgewenscht Werk wat vertraagen zal. Enz. Ik blyve met verschuldigde hoogachtinge
Amsterdm den 2 Febr. 1765. Origineel in het Museum Meermanno-Westreenianum (S. 113 Portef. 10) en twee concepten, met afwijkende lezing, in het Huydecoper-archief. | |||||||||||||
XVI.WelEdele Geboore Heer.
Met veel leetweesen hebbe ik door verscheyde canalen vernomen, dat UEWEG. van intensie is om UEWG. doorwrogte uytgave van Melis Stoke te supprimeeren, zoo men segd voornamelyk ter oorsake, dat UEWEG. overal in desselfs noten 't werkje van Claes Colyn voor gesupponeert hebd gehouden, en dat UEWEG. sedert van 't contrarie overtuygd zyt geworden. Voor eerst twyfele ik seer of de authenticiteit van dat Chronykje zoo klaer te probeeren zy, dewyl myns weetens geen oud MS.er nog van gevonden is, zoo dat die saek op syn best dan een problema soude blyven, gelyk omtrent meer andere stucken. Dog gesteld 't was eens zoo, kan ik onder verbetering dan nog niet sien, dat daerom een werk met zoo veel excellente tael en historie kundige observatien verrykt soude moeten achterblyven; nam errare humanum est, en dit soude in allen gevalle dan nog een doctus error zyn. Ik hebbe sulx van myn plicht geacht, om deese aen UEWEG, toetesenden met vriendelyk versoek, dat UEWEG. van dit voor- | |||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||
neemen afziet, er ons niet langer priveert van zoo een nuttig werk, 't geen maer al te lang is achtergebleeven. Zoo echter UEWEG. onverhooptelyk by desselfs voorneemen geliefd te persevereeren om 't werk niet te publiceeren, versoeke ik als liefhebber deese singuliere gratie, om een exemplaar van 't selve te mogen hebben voor zoo verre 't afgedrukt is. Waer meede seer sensibel verplichten sult den geene, die sig met alle hoogachting noemt,
Hage 19 Octob. 1767Ga naar voetnoot1). Origineel in het Huydccoper-archief. | |||||||||||||
XVII.Heer Meerman WelEdeleGestr Heer
Heden morgen voor de derde reize met de pen in de hand zittende om UWEG. geeerde van 19 deezer te beantwoorden, vond ik my wederom geinterrompeerd door een paket met papieren van Hoorn, die my op nieuw eenigen tyd werk zullen geeven gelyk tweemaal te vooren door Brieven zo van Texel als uit den Haage, wegens een crimineel proces tegen eenen Schipper, myn gevangen op Texel, daar de goede Heeren Schepenen my nu reeds tweemaal gecondemneerd hebben in alle de kosten, zonder den gedetineerde te ontslaan of onschuldig te verklaaren; 't welk my in de noodzaakelykheid gebragt heeft van telkens te moeten appelleeren; en aan Hun Ed Gr Mog by Reqt te verzoeken, om verder ten koste van den Lande te procedeeren. op welk Reqt by de naastvoorgaande vergadering ingeleverd en door Hun EGM. gesteld zynde in handen van 't Hof, ik nu, by de tegenwoordige, eene Resolutie te gemoet zie. 't Schynt dat de hedendaagsche practyk thans voor een groot gedeelte bestaat in ondraaglyke Kosten te maaken. De zaak is nu voor de vierde reize in handen van 't Hof, zonder dat die, ten principaale bepleit kan worden. Waar uit UWEG kan oordeelen, hoe weinig tyds voor M Stoke heeft konnen overschieten waarom thans, eer dees dag weder verloopt, UWEG. op des zelfs schryven kortlyk antwoordt, dat de | |||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||
canaalen, langs welken UWEG. vernomen heeft, dat ik dit werk zoude supprimeeren; en wel om rede, dat ik de kronyk van Kl. Kolyn niet meer zou houden voor gesupponeerd, gansch niet zuiver zyn. Hier is men van 't contrarie genoeg verzekerd; en ten blyke daarvan heb ik de eere UWEG. te communiceeren, dat actueel het laatste blad van het werk zelf onder de pars is; zodat 'er nu noch niets aan ontbreekt dan een Register van oud-duitsche woorden dat klaar is, en eene Voorrede, die door al die haspelingen gevaar geloopen heeft van heel achter te blyven. De plaats die ik voorheen geschikt had voor een Index Historicus, is door myn Lambacheriana ganschelyk ingenomen. Ik erinner my, dat UWEG. my, nu al eenigen tyd geleeden geschreeven heeft, uit den Hr. van Mieris verstaan te hebben, dat de rechte aucteur van die Kakolynsche Kronyk zou geweest zyn Mr. Hendrik Graham voordeezen advt in 's Hertogenbosch. Nu wenschte ik te weeten, of 't UWEG. mishaagen zou, dat ik er melding van maake als eene omstandigheid my door UWEG. medegedeeld. Voorlang hield ik Alkemade voor dien aucteur; doch ik ben te zeer overtuigd geworden, dat hy 'er, met al zyn vyf zinnen, noit bekwaam toe geweest is; en zal hem ook van dat vermoeden ontheffen. Maar weet UWEG. my ook nader bericht wegens dien Heer Advt aan de hand te geeven, of wanneer hy overleeden is. Alkemade heeft zyn Kolyn reeds gehad in 't jaar 1699 zodat licht zou konnen zyn, dat Alkemade het van Graham gekreegen hadtGa naar voetnoot1). Onvoltooid afschrift in het Huydecoper-archief. | |||||||||||||
XVIII.WelEdeleGestrenge Heer
Door myn verhuysen na den Haeg, en daer op gevolgde rhumatismus, waer aen ik 7. weeken gelaboreert hebbe, ben ik verhindert geworden om UEWEG. missive van 28 Octob. tot hier toe te beantwoorden, waer van de eere hebbe my by deesen te acquiteeren. Ik mag wel lyden, dat UEWEG. van my mentie maekt omtrent Mr. Hendrik Graham, waer van geen particula- | |||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||
riteiten UEWEG. verders weete te seggen, als dat hy nog een broeder had die Schepen van den Bosch was. Een van beyden (dog geloove de eerste) heeft ymand doodgestoken en moeten vluchten. Dog de lieden die haer gekend hebben zyn reedts ter siele, sulx er niet van kan gewaer worden. Van Loon in syne Inleid. tot de Penningk. maekt van haer gewag als liefhebbers der Nederlandsche Penningen. Een yder brand van begeerte na UEWEGs Melis Stoke: wanneer sullen wy dat doorwrogte werk mogen sien en leesen? Mag ik wel de vryheid gebruyken UEWEG. te herinneren, dat de brief van Elisabeth Weduwe van Graef Jan de eerste door Mieris op 't eynde van 't 1e deel uytgegeeven zoo wel als 't segel seer echt is. Ik ben de geene, die deselve in originali hebbe toegesonden aen den Hr Mieris uyt de Archiven van Cralingen, dewelken berusten op 't Stadhuys van Rotterdam, als zynde die Stad AmbachtsHr van Cralingen. (Dit laetste is er niet bygevoegd om dat ik die brief in stilte aen de Hr Mieris hadde meedegedeeld). Sulx versoeke UEWEG. zoo goed geliefd te zyn om in de praefatie te recanteeren, 't geen UEWEG. weegens de praetense valschheid van 't segel gemeld heeft: mogende nu wel melden, waer die brief berust. De Hr Advt VisscherGa naar voetnoot1) heeft de eere gehad aen UEWEG. toetesenden een lyst der oude editien in de Nederlanden gedrukt tot 1500. En is van intentie om by vervolg dit werk veel ampeler met de subscriptien en verscheyde aenmerkingen uyttegeeven, waer toe hy van alle kanten subsidia soekt. Kan UEWEG. die zoo veel oude editien besit, hem met eenige apparatus toevoegen? Immers jae. Ik hebbe de eere my met alle hoogachting te onderschryven
Hage 8. Maert 1768. Origineel in het Huydecoper-archief. | |||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||
XIX.Den Hr Meerman WelEdeleGestr. Heer
UWEG. welstand te verneemen, is my altyd ten hoogsten aangenaam. Uit dien van 8 Maart bespeur ik dat UWEG. na een lastig verhuizen weder op haare ruste gekomen, en van eenen langduurigen rhumatismus verlost is. De myne, die met den winter begonnen is, duurt noch, en schynt te zullen duuren tot dat we eens recht zomerweer krygen; en vermoeit my ondertusschen geweldig. Van de vryheid die UWEG. my toestaat, om mentie van des zelfs naam te mogen maaken omtrent Mr. Henrik Graham, met betrekking tot de befaamde Kronyk van K. Kolyn, zal ik redelyk gebruik maaken, en met te meer genoegen, omdat ik hoope dat sommigen, die noch zo naauw gezet zyn, datze niets als onecht durven verwerpen, dat, of oud is of oud genoemd wordt, daardoor tot andere gedachten zullen komen. Ik gaa over tot de volgende periode van UWEG. zeer geeerden, raakende den Brief en het Zegel van de gravinne Elizabeth, die ik niet wist dat door UWEG. aan den uitgeever van 't Charterboek toegezonden was. Maar ook, alhad ik 't geweeten, zoude ik even weinig konnen begrypen, wat reden UWEG moge hebben, om te verzoeken, dat ik in de Praefatie recanteere het geen ik wegens de praetense valschheid van 't zegel gemeld heb: van welk zegel ik nochtans geen enkel woord gesproken heb buiten deeze eene vraage, Of zoumen ook niet wel eens een valsch zegel gemaakt hebben? Welke vraag daar in gekomen is, zo, tot beter verband met het volgende, 't welk alleen betrekkelyk is tot Brief en zegel van Diederik VII, juist honderd jaaren ouder; als, omze te geeven ter overweeginge der geenen, die myne bedenkingen tegen den Brief zelf mogten of zullen verwerpen om reden, dat 'er noch een stuk van het zegel aan hangt. De echtheid van 't zegel hangt af van die des Briefs. Dat 'er op den Brief wat te zeggen valt, heeft Mieris reeds aangemerkt, en ik verder beweezen. Ondertusschen passeert UWEG alle die zwaarigheden, die ik gaarne opgelost zou zien. Dienmen niet kwaalyk neemt, dat hy, na een naauwkeurig onderzoek, de valschheid eener geheele Kronyk ten toon stelt, zalmen dien het recht betwisten, om, na gelyk onderzoek, ook over byzondere Handvesten te oordeelen? Immers is myn oordeel in deezen geen | |||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||
vonnis, en die vryheid, die ik my al dikwils aangemaatigd heb, laat ik, over 't myne, ook aan anderen, in haar geheelGa naar voetnoot1). - Hanc veniam petimusque damusque vicissim. Sed haec hactenus. Dewyl ik morgen aan den Heer Advt. Visscher denk te schryven, zal ik, onder wel neemen het slot van UWEG missive overstappen om herhaalingen te vermyden. Ondertusschen betuig ik met alle Hoogachtinge te zyn en te blyven,
Amsterdm 14 April 1768Ga naar voetnoot2) Niet-onderteekend afschrift in het Huydecoper-archief. | |||||||||||||
XX.WelEdele Gestrenge Heer.
De Heer Kluyt, nu afgehandelt hebbende syn werk over de beschryving der Romeynen, daer Lucas den Evangelist mentie van maektGa naar voetnoot3), soude nu van intentie zyn om 't bewuste Chronicon Hollandiae Latinum MS. uyttegeeven en te illustreerenGa naar voetnoot4). Dan dewyl ik my omtrent dit werk seer interesseere, zoo ben ik ver- | |||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||
sekerd, dat hy verscheyde subsidia nodig heeft, en onder anderen UEWEG. doorwrochte commentarien over Melis Stoke. Dien Heer heeft expres syn werk uytgesteld, om dat hy 't uwe met verlangen te gemoed sag: Dan 't publiq, 't welk sig telkens met die gunstige hoop gevleyd heeft, vind sig tot hun smerte als nog daer in gefrustreert. En dat erger is, men vreest, dat UEWEG. door de meerdere jaaren wat swaerder aen de weereldsche saeken tillende van intentie soude zyn om dit doorwrochte werk of ten vyere te doemen of ten minsten te supprimeeren, quod Deus averruncet. Ik bidde UEWEG. dan, om my ronduyt te seggen, wat er van is, alzoo er sekerlyk ietwes achter moet steeken, waerom een afgedrukt werk 't licht niet siet, En wat er van zy, ik versoeke jae ik smeeke, dat UEWEG. my die gunste geliefd te bewysen, om my een exemplaer van UEWEG. zoo als 't selve thans is aen my toetesenden; sullende ik, indien UEWEG. sulx goedvind, 't voor my alleen houden. Terwyl ik inmiddels my met veel hoogachting onderschryve,
Hage 27 April 1769. Origineel in het Huydecoper-archief. | |||||||||||||
VoorredeEindelijk komt dees langverwachte MELIS STOKE te voorschijn. Is hy wat lang onderweg geweest, wat wonder? Hy heeft, alsge ziet, veel te draagen. Denkt iemand dat ik hem te zwaar belaaden hebbe, ik denk het zelfde: doch vleie my, dat de menigte van waaren, die hy u aanbiedt, hem van nut zullen zijn om eenigszins te voldoen aan den verschillenden Smaak der geenen, die hem de eere zullen doen van zynen winkel eens te doorkyken. Te meer, omdat men 'er, nu en dan, wel iets in zal aantreffen, dat hier te lande noch niet gezien is: waarom het my vreemd zou doen, indien de algemeene nieuwsgierigheid hem ook niet te baat kwam; of dat iemand zo vies zoude vallen, dat hy 'er niets van zyne gading in ontmoette. Van deeze, als mede van de drie voorige Uitgaaven van onzen Dichter en oudsten Nederduitschen Historieschryver, zal ik in 't vervolg nader spreeken; maar moet vooraf den Leezeren in 't | |||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||
gemeen, en den Liefhebberen onzer Moedertaale in 't byzonder, onderrichten, dat zy onzen Schryver hier in veel beter en verstaanbaarer taal zullen hooren spreeken, dan zy tot hier toe hebben konnen doen. Niet, dat ik de zyne, door stoute gissingen en eigenwillige veranderingen, verplooid of beschaafd hebbe, waarvoor my omzigtig gewacht heb; maar, omdat ik zo gelukkig geweest ben van de eerste Uitgaave, die, hoe gebrekkelijk in zich zelve, echter verre de beste was, op mijn gemak en nauwkeurig te konnen vergelyken tegen drie oude op perkament geschreeven Handschriften: van welken dan nu in 't byzonder iets te zeggen staat. Ik hebze, door het gansche Werk, aangeduid met de Duitsche letteren A.B.C. Het eerste, A, is geschreeven door eenen Wouter den Klerk, gelijk hy zich noemt in die twee en twintig regels van zijn eigen maaksel, die hy gevoegd heeft achter de Aanspraak van MELIS aan Graaf Willem (welke in de twee andere MSS niet gevonden wordt) als eene toeeigening aan Jan van Polanen, zynen byzonderen weldoener. Die regels heb ik ook hier behouden, omdat ik daaruit ontdekt en getoond heb, dat dit zekerlijk geschreeven is in de eerste helft der Veertiende Eeuwe, en dus veel ouder dan een van de twee anderen. Zie onze Aantekening aldaar, daarge ook verscheiden ophelderingen wegens 't geslacht van Polanen zult vinden. Dit Handschrift is, in 't begin deezer Eeuwe, gelukkig ontdekt door Pieter van Loo, den zelfden, meen ik, van wien wy een vaars hebben, geplaatst voor de Schatkamer van Ludolf SmidsGa naar voetnoot1). Want gaande langs zekere sluis binnen deeze Stad, daar een boekenkraam uitgezet was, en daarover, volgends zyne leesgierigheid, het oog laatende gaan, viel het op dit MS, het welk daar al eenigen tijd voor wind en weder hadt bloot gelegen. Hy bezag het, doch kende 't niet. Nochtans boezemde hem des zelfs zigtbaare oudheid eenen lust in, om te weeten wat het was; en, om 'er eenig berigt van te erlangen, schreef hy de twee eerste regels uit, en ging daarmede naar zynen Vriend Simon SchijnvoetGa naar voetnoot2), die hem getrouwelijk riedt, noch | |||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||
tijd noch geld te spaaren om 'er zich meester van te maaken, gelijk hy aanstonds deedt, betaalende daarvoor, zo ik wel onthouden heb, zes schellingen; ter wijl de boekwurm hem verhaalde, dat hy het uit den boedel van zekeren Predikant, in 't laatste der voorgaande Eeuwe overleeden, gekocht, en gevonden hadt in eene mand met oude boeken en prullen. Dus meester geworden van deezen schat, sloot hy den zelven niet weg, om zich in zyne eenzaamheid met het bloote gezigt te vermaaken; maar was aanstonds bedacht op middelen, hoe hy hem best zou konnen doen dienen ten nutte van 't algemeen. Zich zelven, zo 't schynt, niet in staat oordeelende, om 'er eene Uitgaave van te bezorgen, of misschien door andere bezigheden verhinderd zag hy 'er ganschelijk van af, en vereerde het edelmoedig aan Schijnvoet, aan wiens goede onderrichting hy den eigendom verschuldigd was. Doch dit hadt geen ander gevolg, dan dat het onder de Liefhebbers, die toen krachtig aangroeiden, meer bekend werdtGa naar voetnoot1). Na de dood van Schijnvoet vlamden veelen op deezen buit; en my heugt dat ik 'er, toen des zelfs nagelaaten Boeken, in de maand February des jaars 1728Ga naar voetnoot2), verkocht werden, als gramstoorig gezien hebbe, dat dit MS op den Catalogus niet gemeld stondt en dus niet geveild stondt te worden. Maar Schijnvoet hadt het, by uitersten Wille, weder gemaakt aan den geenen die 't het, geschonken hadt: 't Welk ik te liever melde, omdat de wederzijdsche edelmoedigheid van deeze Vrienden, kan strekken ten voorbeelde, en ter beschaaminge van zulken, die liever eenen Vriend zouden misleiden, om zelfs meester te worden van iets dat zy gaarne hadden. Van Loo, dus weder even verre zijnde als vooren, volhardde echter in zijn loflijk voorneemen, en boodt het den Heere Pieter Vlaming aan, met uitdrukkelijk verzoek van het door den Druk gemeen te maaken. Dees nam het met blijdschap aan; maar zelf den tijd, daartoe noodig, niet konnende uitkoopen, bragt het by my met het zelfde verzoek, en verhaalde my, by die gelegenheid, omstandig, 't geen ik hier kortelijk wegens dit MS gezeid heb. Nadat ik 'er een naauwkeurig af- | |||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||
schrift van gemaakt had, en bezig was met het tegen de eerste Uitgave te vergelyken, de menigvuldige verschillen aan te tekenen, en alles naauwkeurig te onderzoeken, kwam ook Pieter van Loo te overlyden, en werdt het MS, als recht was, door de Erfgenaamen opgeeischt, en, met des zelfs overige Boeken, in December 1731 verkocht; daar kooper bleef de Heer Jakob Marcus, bekend door zyne kostbaare verzaameling van oude Handschriften. Ander bericht wegens dit MS is my noit voorgekomen, dan in het voorleeden jaar 1767, toen de Heer Jakob Visscher,Ga naar voetnoot1) Advokaat in 's Gravenhage, de goedheid hadt my kennis te geeven, dat hy weinig dagen te vooren gekocht hadt eene tweede Uitgaave van MELIS STOKE, gecollationeerd met een oud MS, onder aanbiedinge van 'er my het gebruik van te willen toestaan; dat ik geenszins afsloeg. De collator hadt het te leen | |||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||
ontvangen van den Eigenaar, maar kon geen verlof krygen om het uit te schryven; gelijk hy aangetekend heeft in eene korte Voorrede, geschreeven te Leiden den 20 November 1678, met byvoeginge dat hy van meeninge was, om het by tijd en wyle, met eenige ophelderingen te laaten uitgaan, doch niet eerder dan na de dood van dien Heer. Maar hy vondt niet goed zich zelven of dien Eigenaar te noemen. De Heer Visscher dacht om Antonius Matthaeus: maar de Heer Jakob SpexGa naar voetnoot1), myn oude Vriend, een liefhebber van oude Handtekeningen, zeide hem zulks niet te gelooven, en het schrift niet te kennen. Doch naar ik Matthaeus kenne, heeft die zich niet zo gemeenzaam met onzen Dichter gemaakt. Dat ons die Eigenaar onbekend is, daaraan is weinig verbeurd. Hy zou slechts tot een voorbeeld konnen strekken van het groot onderscheid dat 'er is, in wat handen zulke MSS vervallenGa naar voetnoot2). Uit het bovengemelde verhaal en de aantekening van 't jaar 1678, vergeleeken met het bericht van de verkooper aan van Loo, kanmen niet twyffelen, of beide, Eigenaar en Collator, moeten voor het einde der voorige Eeuwe overleeden zyn. Ongemeen aangenaam en nut waar my geweest, indien die collatie gedaan was tegen een my onbekend MS. Doch my bleek aanstonds, dat het dat zelfde geweest is, 't welk ik in deeze Uitgaave gevolgd heb. Zodat ik het aan den Heer Visscher spoedig te rugge zond, met myne dankzegginge voor des zelfs vriendelijkheid, die hier in het openbaar herhaale. Ik kan hier ook niet verzwygen die achttien regels, die in dat zelfde MS geleezen worden op de laatste bladzyde, wegens Graaf Florens en Gerard van Velzen, waarvan ik in myne Aantekeningen niet gesproken heb, omdat zy my des niet waardig | |||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||
scheenen. Maar dewyl ze, uit dit zelfde MS, door de toegeevendheid van Marcus, reeds in die van Mieris op den Klerk p. 170, in 't licht gegeeven zynGa naar voetnoot1), laat ikze hier ook volgen. Zo luiden zy.
Al dede Gherrijt van Velsen quaet,
Dat quam alleen bi sulker daet,
Dat sijn wijf was iamerlike vercraft.
Daer toe dede de Grave sijn macht,
En̅ onsuverde sijn goede wijf.
Hi hadse liever dan sijn lijf.
Daer na, mi ghelovet,
Smeet hijn met ene roede opt hovet,
Dat hem de huve boven spleet.
Doe dochte Gheraert om dat leet,
Dat hem de Grave hadde ghedaen,
En̅ hem niet ten besten mochte vergaen.
Daer men de waerheit wil verstaen,
En̅ redene te redene mach gaen,
So wast misdaen herde sere
Van enen groten Lantshere.
Wat soude hier meer of ghesproken,
Dat synt so sere wert ghewroken?
| |||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||
Deeze vaarzen zijn gechreeven door de zelfde hand als het gansche Boek, dat is door Wouter den Klerk. Dat hyze echter niet gemaakt heeft, zal my yder toestaan, die de kreupelheid van deezen kan en wil vergelyken met de vloeiendheid der twee en twintig voorgaanden. En wat is 'er kreupeler dan die vertelling zelve? Geraard dacht eerst om 't verkrachten van zijne Vrouw door den Graaf, toen de Graaf hem met eene roede op 't hoofd hadt geslagen. Men leeze alleen het zeer omstandige verhaal van Melis Stoke, wegens de beginselen en 't verder beleid van dit Verraad, en men zal overtuigd moeten zyn, dat die gansche vertelling een loutere Fabel is, waarvan ook, noch by Beka (zie Buchelius p. 100)Ga naar voetnoot1) noch in 't Chron. Magn. BelgicumGa naar voetnoot2), noch zelfs by Meyerus, eenig gewag gemaakt wordt. Ik spreek 'er alleen van omdat Mieris zegt, dat het geloofd, en zelfs dat het bekrachtigd zou worden door die oude Rymen. Maar die oudheid is een zwak bewijs. Honderd en meer jaaren laater, hadt 'er niemand meer belang by, gelyk te vooren, en kort na het voorval zelf, zeer veelen hadden. Of lag 'er de Eere van Engeland, van Brabant, van Vlaandren, niet aan gelegen, dat de waarheid deezer gebeurtenisse, door de penne van onzen Dichter vereeuwigd, verduisterd wierdt? Maar, zoumen konnen vraagen, hoe komt het, dat | |||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||
Wouter, die zyn handschrift toeeigende aan Heer Jan van Polanen, die losse regels, die nergens saamenhang vinden, en zo grootelijks ten nadeele van den Hollandschen Graaf moesten strekken, achter het zelve by voegde? Zou zulks geschied zijn buiten kennis van dien zeer vermogenden Heer? Ik antwoord vryelijk, neen. Maar dan besluit ik, uit die tegenwerpinge zelf, dat die Heer behoord heeft onder die geenen, die de Eere van Florens wel wilden opofferen, om de gedachtenis der Brabantsche Hertogen te spaaren. Dat men 't alleen tot verschooning van Velzen zou verzind hebben, is niet te denken. Doch genoeg hiervan. Van het tweede MS, B, weet ik niets te zeggen, danGa naar voetnoot1) dat ik het, te gelijk met A, den 12 September 1750, in éénen koop, gekocht hebbe op de Auctie van Jakob Marcus; en, dat ik 'r zeer mede bedroogen was, doch ten goede. Want op den Catalogus stondt het, onder de MSS in folio, n. 66, beschreeven als gekomen uit het Klooster van Egmond, en daarna uit de Bibliotheek van Jonker Vander Does, Registermeester van Holland. Marcus schynt het noit ingezien te hebben. Onder zyne papieren, die minder waaren dan ik verwacht had, heb ik van dit MS noit de minste melding gevonden. Nergens heeft hy 'r eene enkele verschillende leezing uit aangetekend. Ondertusschen meende ik gekocht te hebben dat zelfde Handschrift, 't welk in de eerste Uitgaave gevolgd is, en was 'er mede in myn' schik: maar veel meer, toen ik, by 't eerste onderzoek, bevond, dat ik van eenen onbekenden schat was meester geworden. Voor 't overige komt het overeen met de Uitgaaven; doch veel slechter en slordiger, ook, zo 't schijnt, met verscheiden handen, geschreeven. Nochtans heeft het my meer dan eens gediend om de Taal te verbeteren. Douza heeft het noit gezien. Gewapend met deeze twee oude MSS, en daarnevens de eerste Uitgaave konnende gebruiken als een derde, achtte ik my in staat te zijn om een begin te maaken met het verbeteren van den Text, dien ik zuiverst vond in A; schoon ook daar dikwils | |||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||
bedorven. Waaruit vooreerst de Aantekeningen, betrekkelijk tot het stuk van Taalkunde geboren zijn. Deezen eersten loop had ik den 24 Dec. 1753 ten einde gebragt, wanneer de Heer Meerman, die beroemde aankweeker van alle nutte weetenschappen en geleerdheid, toen Raad en Pensionaris der Stad Rotterdam, thans Meesterknaap van Holland en Westvriesland, my, in September 1754, kennis gaf, dat het MS, tot de eerste Uitgaave gebruikt, noch berustte onder den Heer Alberti Professor te Leiden, die des verzocht zynde, het zelve aan my niet zou weigeren. Aangenaamer tyding hadt my te dier tijd niemand licht konnen brengen. Ik verzocht het te mogen zien, en kreeg wel haast, niet alleen het gezigt, maar ook een onbepaald gebruik van dit derde MS, hier vervolgends voorkomende onder de letter C. Ik vond het verzeld van eenen verpligtenden BriefGa naar voetnoot1), waarin verscheiden vroeger bezitters van het zelve genoemd werden, als eerste Douza en Scriverius; en voorts als volgt: ‘Hoe het uit de handen van Scriverius in den winkel van den Almanachkronijkschryver Dirk BurgerGa naar voetnoot2) te Schoorl geraakt zy, is my onbekend. Van hem is 't vereerd aan Vander HoevenGa naar voetnoot3), Sekretaris te Abbekerk naby Medenblik, alwaar ik het allereerst zag. Na des zelfs dood is de Predikant YveniusGa naar voetnoot4), te Midwoud, eigenaar geworden; van wien ik het, in den jaare 1746, gekocht heb.’ Buiten dit, hadt Douza ook noch een tweede Handschrift, uit het welke, op den kant der eerste Uitgaave, eenige veranderingen zijn aangetekend, doch weinigen, en van weinig belang. 't Heet daar alleen 'T ander; waarvan ik de eerste letter tot des zelfs kenmerk genomen, en het genoemd heb, T. Gezien hebbende dat mijn tweede (B) niet was het eerstgemelde van Douza (C) onderzocht ik, of het ook dit tweede mogte geweest zijn. Maar al mede niet: gelyk de Leezer zal konnen zien uit de Aantek. B.I. vs. 255. | |||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||
1072. enz. Het is zo onachtzaam naargezien, dat het niet waardig, en my te onbekend is, om 'er ons mede op te houden. Maar ik kan hier niet ongemerkt voorbygaan die genoegsaam algemeene verbeelding, dat zo niet alle, immers de meeste onzer oude Kronyken, gekomen zijn uit de Abdye van Egmond; waarover verdient geleezen te worden de stoutmoedige vertelling van Van Loon, in zyn Voorbericht op Kolijn p. 5Ga naar voetnoot1). Wy zagen zo even, dat myn MS B zoude gekomen zyn uit dat Klooster en daarna uit de Bibliotheek van Douza, Registermeester van Holland. Schynt men zich niet verbeeld te hebben, dat de Kronyken mede behoorden onder de Archiven des Lands? Ondertusschen is het eerste zo volkomen onzeker, als het zeker is, dat Douza dat MS noit gezien heeft. Wat hy, als Registermeester in zyn bewaaring hadt, kan men by hem hem zelven leezen, in de Opdragt van zyne Annales MetriciGa naar voetnoot2) p. 8. als mede in zyne Voorrede aan Spiegel, dat hy geen zyner twee MSS uit dat Klooster gekreegen heeft. Zie hier zyne eigen woorden: ........................ eer dat door onkund yet
In plaets van vuyl papier, komm' ind' Apteek te raiken,
Voor suycker, peper, cruydt om huyskens af te maiken:
Twelc desen Bouc (C) ghewis oic soude zijn gheschiet,
Wairt by aldien, dat hy deur ALOSTANUS niet
Ghelost wair, end' aen my, om niet te gaen verloren,
Ter goeder uyr gheschickt: hoewel ick van te voren
De weergaey van dit stuc (T) deur JUNII SOONS hand
Te leen ontfangen had.
| |||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||
Het eene dan was hem ter hand gesteld, waarschijnlijk vereerd, door Alostanus, nadat hy 't andere slechts ter leen ontvangen hadt van den ZoonGa naar voetnoot1) van Hadrianus Iunius. In de Uitgaave van Alkemade p. 22, vindtmen, tot verklaaringe van den naam van AlostanusGa naar voetnoot2), deeze Latijnsche kanttekening, die, nevens meer anderen, zekerlijk niet uit zijn' koker gekomen is: Iacobus Blondelius Alostanus, inter monasterii Egmundani reliquias quondam nobilis, omnisque Nobilitatis investigator, ac rerum Egmundanarum vindex praecipuus. Wy hebben dan ook aan deezen persoon juist de zelfde verpligting wegens het lossen van 't MS C, als wy hebben aan Pieter van Loo voor het verlossen van A, beide uit het grootste gevaar van in de Aptheek of in Boekbinders handen te raaken. Welk laatste gebeurd schijnt te zijn aan dat MS, waarvan de oplettende Scriverius het laatste blad gevonden heeft, ingenaaid achter een ander boek; waaruit allereerst het slot deezer Kronijk, en de naam des Schryvers, zijn bekend gewordenGa naar voetnoot3). Wat gebruik Alkemade van dat oude blad, 't welk hy van den Heer Westphalen ontvangen hadt, gemaakt heeft, kan men hier zien B.X. vs. 821 en vervolgends. De overeenkomst van dat slot met het onze, waarvan in B en C niets gevonden wordt, doet my 't verlies van het overige te meer beklaagen, als het welk ons denkelijk veel lichts hadt konnen byzetten wegens de verschillen, die in de mynen voorkomen. Dit had ik te zeggen als betrekke- | |||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||
lijk vooral tot de Historie der drie Handschriften, die ik gebruikt heb. Staat nu ook iets te melden van de drie vroegere Uitgaaven. De Eerste, te Amsterdam in den jaare 1591 in 't licht gekomen, zijn wy schuldig aan den grooten Douza. Hy zelf gaf dit te kennen in zyne Latijnsche Verhandeling, De Poeticae Artis cum Historia Communione et Societate, geplaatst voor zyne Annales Metrici; daar hy spreekende van deeze Rijmkronijk, zegt: cujus quidem nos Chronici Editionem, adnitente sagacissimi ingenii ac judicii viro, Henrico Laurentii F. Spigelio, haud indignam censuimus, quam idiotismo nostro ac communiGa naar voetnoot1) gratificaremur. Daar hy echter een gedeelte van die eere afstaat aan zynen Vriend Spiegel. Maar in zyne Voorrede, aan Spiegel zelf gericht, staat hy hem die eere ganschelijk af, vs. 55. .................. dit out Hollants dicht,
Eenvoudig, recht en slecht, wel wairdich omm' in 't licht
Deur U gebracht te zijn .......... En vs. 362.
'T wair sonder U geweest, die hem nu vander nacht
En slaep eerst hebt ontweckt, en 's hemels licht doen schouwen,
Niet sonder cost en moeyt .............
Maar daar zijn twee meer Reeders tot dat Schip geweest. Douza zelf noemt 'er aanstonds noch twee: ..............'T sal Paw oic nummer rouwen
Dat hy hier toe de keers ons hevet toegelicht.
Veel min Sebastiaen, die duisterheid verlicht
Met kant-antekening', den Drucker ten gerieve.
Paw was denkelijk Peter PaawGa naar voetnoot2), zustersoon van Spiegel, en te dier tijd Hoogleeraar der Geneeskunde te Leiden. Wat men te verstaan hebbe door de kaars toe te lichten, kan verscheidelijk uitgeleid worden. By Alkemade wordt het verklaard door het dubbeld uit te schryven. Op wat grond weet ik niet; maar wel dat dat uitschryven niet geschied is met de vereischte oplettend- | |||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||
heid. Dat de kanttekeningen van eenen Sebastiaan zijn, getuigt Douza zo duidelijk, dat naauwlijks te begrypen is, dat iemand Douza zelven voor dien kanttekenaar heeft konnen houden: gelijk niet alleen Alkemade (zie B. III. vs. 1145) maar ook mijn oude Vriend Vlaming, in 't Leeven van Spiegel, gedaan heeftGa naar voetnoot1). 't Schijnt dat Sebastiaan zich daar toe heeft laaten beweegen door den Drukker Barend Adriaansz, dien ik wel eer plag te gelyken by den kok, die ons uit de Vangst van Douza, op kosten van Spiegel, met hulpe van Paaw en Sebastiaan, eene voortreffelyke en noch duurende maaltijd heeft opgedischt: doch niet zo zinlijk als wel behoord hadt. Ook heeft de Heer Alberti voorlang aangemerkt, dat het MS C in de eerste Uitgaave gansch niet naauwkeurig gevolgd isGa naar voetnoot2); en men zal 't hier bewaarheid vinden. De kleinigheden gaa ik voorby. Maar daar zyn ook zulke smetten in, die klaar doen zien, dat deeze Uitgaave al mede haaren Broddelaar gehad heeft. In alle drie de MSS, zo wel in A als in B en C, zijn, hier en daar, eenige enkele regels, door onachtzaamheid, overgeslagen, zodat daar verscheiden rymelooze vaarzen gevonden worden, waardoor ook de zin geleeden heeft. De twee laatsten komen in alles zo naa overeen, dat daar ook dikwils de zelfden ontbreeken. Maar in de Uitgaave zijn alle die gaapingen aangevuld, alle die gaten gestopt; doch met zulke lappen en leuren, die zelfs bewyzen, datze noch van den verstandigen Douza, noch van den filozofischen Spiegel, konnen geschreeven zijn. Zie B.I. | |||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||
v.1254 en 1260. II.376 en 998. III. 249, daar men hier uit A zal vinden.
Grave Boudijns kindre, de si hieten.
Ioncfrou Ianen en̄ Margrieten.
welk eerste vaars in B en C niet geleezen wordende, heeftmen 't Rijm, in de Uitgaave, aldus kinderlijk aangevuld,
Ioncfrou Ianen en̄ Margrieten,
Die des oec niet en lieten.
En dit alleen kan voldoen. Maar aan wien hadden de Leezers, te dier tijd, zulks dank te weeten? Doch daar lust my niet naar te gissen. Douza was van gedachten, dat uit zyne twee MSS, naauwkeurig tegen elkanderen vergeleeken, eene Uitgaave kon bewerkt worden, beter dan een van die twee: en juist werdt zy de slechtste van drien. Hoor hoe hy 'er zelf van sprak in zyne Voorrede vs. .............. O wtvercoren pand!
Bequaem, om dit met dat te worden vergeleken,
En sulx in allebey de feylen en gebreken
Te rechten nair behoir: ja af, oft aen, te doen
Nair wtwising des Texts...............Ga naar voetnoot1)
En niet volgends eigen droomen en harssenschimmen, alleen om het Rijm te vullen, zonder acht te geeven op het verband der woorden. Of denkt iemand dat deeze verbeteraar alle die fraaiheden ontleend hebbe uit den Text van T? Dat zou Sebastiaan niet zoo bestendig gezweegen hebben: om 'er niet meer van te zeggen. Van de Tweede Uitgaave spreekt Alkemade in zijn Voorbericht p. 4, op deeze wyze: ‘Dog om verscheiden veranderingen en byvoegingen, hoewel 'er die Drukker 't best mede voorhadde, is deze Druk verre minder dan de Eerste geagt geworden’. Zoumen niet zeggen, dat hy die twee Uitgaaven naarstiglyk vergeleeken hadt? Hy praat van veranderingen en byvoegingen: en ondertusschen komen zy van blad tot blad, van regel tot | |||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||
regel, van woord tot woord, ganschelijk overeen, behalve dat, in de Tweede, verscheiden Drukfouten, als 't gaat, ingesloopen zijn, die Alkemade, in zyne Derde, getrouwelijk overgenomen en bewaard heeft, waaruit wy ten vollen overtuigd zyn geworden, dat hy, in de zyne, niet de Eerste, maar de Tweede, gebruikt heeft. Dus maalde hy, in die weinig woorden, verscheiden trekken, die zijn eigen Karakter helpen uitmaaken. Omtrent de zyne beroemt hy zich, dat hy die van voorgaande breuken geheeld, en van gebreken en wanstellingen gezuiverd heeftGa naar voetnoot1): zie B.X.vs. 845. De waarheid is, dat noit oud Schryver erger mishandeld is, dan MELIS STOKE door Alkemade, die des zelfs taal deerlijk gerabraakt heeft, maakende dat het geene, volgends de gewoone Spellinge van dien tyd, in de voorigen klaar en verstaanbaar is, in de zyne van geen mensch verstaan kan worden. Blyken hiervan zal de Leezer zo overvloedig vindenGa naar voetnoot2), dat ik vreeze dat het hem wel eens verveelen zal. Immers heeft my het aantekenen veel maalen zulks verveeld, dat ik het Boek, eer ik tot de helft gekomen was, aan eene zyde en buiten myn oog zoude gesteld gehad hebben, indien ik het MS B niet gecollationeerd had tegen het zelve, en 'er alle verschillen van eenig belang in aangetekend had. Wat voorts het uiterlyke dier Uitgaave betreft, dat is fraai en sierlyk; en daarom | |||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||
zal de zelve altyd wel aan den man willen: waartoe ook de Afbeeldingen der Graaven en de Bylaagen, daarachter gevoegd, niet weinig zullen helpen. En om dien Druk voor zyne bezitters noch al minder ten onbruik te maaken, heb ik, uit de geleerde en fraaie Voorrede van Douza, zo hierboven als hieronder, alleen overgenomen het geen voornaamlyk onzen Dichter betreft, schoon wel waardig geheel geleezen te wordenGa naar voetnoot1). | |||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||
Het geen ik uit dien grooten Man noch te zeggen heb, is zijn schrander oordeel over deeze Rijmkronijk; zo wel tegen als voor. Hy uit zich al vry sterk tegen den stijl, de kwaalijk geplaatste zedelessen, niet sluitende gelykenissen en verkeerdelijk bygebragte voorbeelden, in die Latijnsche verhandeling die wy reeds aangehaald hebben. Ik zou hier de woorden bygevoegd hebben, zo zy ook niet in de Uitgaave van Alkemade konden geleezen worden. De voornaamste plaatsen, die hy in 't oog hadt, waaren lichtelijk aan te wyzen; doch de Leezer zalze in myne Aantekeningen niet minder sterk getekend konnen vinden: nochtans met dit merkelyk onderscheid, dat die walgelyke gebreken, die hy den Dichter te laste legt, door my overgebracht zijn op de rekening van zyne Uitschryvers, Broddelaars en Bedervers van zijn Werk, dat zeker- | |||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||
lijk niet volmaakt is; maar aan 't welk ik my meermaalen verpligt geacht heb, deeze getuigenis te geeven, die ik hier herhaale, dat de Schryver, daar hy zyne eigen taal spreekt, zich kort en klaar uitdrukt; behalve daar hy al te kort, en daardoor wel eens moeilyk te verstaan is. Maar al waaren alle die misstallen ontwyffelbaar van Melis Stoke zelf (datze 't niet zijn, blijkt omdat verscheidene hier, dat is in 't MS A, niet gezien worden, waarvan straks nader) die allen zouden ruim opgewoogen worden door deeze weinige woorden van Douza in zyne Voorrede, by Alkemade p. 16.
Hoe veel te meer is deez dan wairdich om te lesen?
Een Schutter niet, als die veel schiet mit leughepesen,
Vol luysters en bedrochs? De NAICTE WAERHEIT hier
Voir oghen wert ghestelt, clair blinkend' als een vier.
daar hy vervolgends dit Werk alleen verklaart,
Genouchsaem, om tot stof voor een nieuwe Cronijck
Te dienen....................
En is deeze getuigenisse, wegens de oprechtheid van onzen Dichter, van te meer klems, omdatze komt van Douza, die felle geessel van de jonger Kronijkmaakers, die zich schynen verbeeld te hebben, dat zy hunnen Leezeren zouden te kort doen, indien zy zich aan de naakte Waarheid gehouden, en hunne wanschepsels niet met eigen vindingen opgeschikt, of liever, belachlijk gemaakt hadden. Naby 't einde dier Voorrede vindtmen noch eene breede lofspraak ter eere van Melis Stoke (schoon Douza dien naam niet kende) die ik my niet onthouden kan hier ook aan te hechten. Zo spreekt hy: ...................... van eene saike wael,
Eer dat ick comm' aent eynd', hier maken wil verhael:
Dat onder al de gheen, die enige memorie
Oyt hielden in geschrift, betreffend' onz' Historie,
Ick niemant heb ghesien, die vryer het verslach
Van feyten, goet en quaet, gebracht heeft aen den dach:
Bisonder, dair hy comt omtrent Graefs Floris tyden,
Welc hy heeft overleeft; oic tot het overlyden
Graef Ians van Henegou, des Conincx Susters Soon,
Vervollicht synen theem, wair inn' hy spant de croon,
| |||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||
Als hebbend' alle ding int breedst sulx wtgemeten,
Dat niemant in dit stuc sich beter heeft ghequeten,
Van 't gunt hy, binnen 't slot van jairen acht of tien,
Van anderen ghehoort, of selver heeft gesien;
Zyn segslui dikwils ooc es stellende mit namen,
Al tuygen van geloof en Ridderlyke faemen.
De twee laatste vaarzen hebben wy 'er bygedaan, niet omdat wy dit zeggen van Douza toestemmen, maar omdatwe hier zullen overgaan tot de groote verschillen tusschen deeze en de voorige Uitgaaven. Die Ridderlyke Getuigen, die Melis by naamen zou genoemd hebben, konnen geen anderen zijn dan Heer Guy van Henegouwen, en Heer Daankijn van Oorschot. Douza hadt het oog op dien brok van 128 regels, die ik, B.V. tusschen vs. 660 en 661, gevonden heb in B en C, maar niet in A. Daarom zult gyze ook hier in het Werk zelf niet vinden, maar ik hebze geplaatst in de Breeder Aantekeningen, II Deel p. 442-451, omdat ikze niet heb willen verduisteren. Maar gy zult daar tevens omstandige bewyzen vinden, dat die gansche brok van een vreemde hand is, niet noodig hier te herhaalen. In de voorige Uitgaaven, by Alk. p. 19, heeftmen tot hier toe geleezen,
Van hem zijn drie kinderen bleven
Tot Orliens in dat prisoen.
Dit groote gebrek, waardoor de Dichter gansch onverstaanbaar gemaakt werdt, is gesprooten uit C, daar, gelijk ook in B, tusschen die twee regels, 42 anderen zijn achter gebleeven, doch door ons uit A gelukkiglijk hersteld. Zie de Aantek. I. 808. Van die zoutelooze en langwylige sermoenen, daar ook Douza zo veel tegen hadt, worden 'er hier eenigen niet geleezen: maar tot mijn leedwezen heb ik A verrijkt gevonden, boven de anderen, met meer dan een fabelachtige vertelling; als, het omkomen van Florens IV in het Tornoy te Corbi, zie B. III. v. 609. 't Bemagtigen van Aken door Koning Willem, v. 886. en 't vinden van 't lijk van den zelfden IV. 416. De menigvuldige andere en geringer verschillen zal de Leezer, elk op zyne plaatse aangetekend vinden; waarom ikze hier voorby gaa. Alleenlijk moet ik noch melding maaken van de twee verschillende Karakters van Jan II, die hier in het Tiende Boek voorkomen; waarvan ik het eerste gevolgd heb uit A, het tweede overgenomen uit de Anderen. 't Eerste zoude | |||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||
ik gansch verworpen hebben, zo ik my niet verbonden had, myn oudste MS onverminderd te geeven: 't is langdraadig en laf, en bevat niet minder dan 112 regels. Het tweede, dat in A ontbreekt, is beknopter en deftiger, en niet langer dan 46 regels: eigenschappen van den stijl van onzen Dichter, gelijk ik meermalen aangemerkt heb. Breeder bericht zultge vinden B.X.v. 669 en volgg. Die onze Aantek. B. III. v. 572, gelieft opGa naar voetnoot1) te slaan, zal daar zien, dat de groote verschillen hunnen aanvang genomen hebben ter plaatste, daar de Latijnsche Kronijk, uit welke Melis Stoke een goed gedeelte van zyn voorig verhaal getrouwelijk naargevolgd heeft, de pen nederleide, naamelijk met de dood van de Gravinne Ada in 1205, maar ook tevens dat ik dien Latijnschen Kronijkschryver genoemd heb Pieter Meerhout, schoon des zelfs eigen Naam tot noch toe onbekend is. Ik volgde hierin van Loon en Matthaeus. Vroeger hadt Adriaan van Westphalen het zelfde gedaan. zodat het my niet ontbreekt aan voorgangers. Maar de Heer Meerman heeft my beter onderrecht, zendende my het oude Handschrift zelf toe, om my te overtuigen (want in 't eerst kwam het my bedenkelijk voor) dat Meerhout geweest was, niet de Schryver, maar enkelyk de Bezitter van dat MS, waarin hy, gelijk onder de Geleerden niet ongemeen is, zynen naam op het eerste blad aangetekend hadt. Deeze edelmoedigheid van den Heer Meerman erken ik met alle dankbaarheid. Ik zwijg verder van die Kronyk zelve, die wy hoopen eerlang in het licht te zien door den arbeid van den geleerden en historiekundigen Heer Adriaan Kluit, Rector der Latijnsche Schoole te Alkmaar, gelijk Pieter Meerhout voor twee eeuwen geweest wasGa naar voetnoot2). | |||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||
Zeer gelukkig ben ik geweest in het ontdekken van oude Hand- | |||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||
schriften van echte Nederlandsche Dichters, die my eenen onbetaalbaaren dienst in het verklaaren van de oude taal gedaan hebben; waarom ook niet spaarzaam geweest ben om 'er gebruik van te maaken, en 'er somtyds groote brokken uit over te neemen. Negen te gelyk ben ik 'er in eenen koop magtig geworden, geschreeven op perkament, in klein folio en op de zelfde hoogte als de MSS van onzen Dichter, en gebonden in drie Fransche banden. 't Zal, denk ik, den Leezer niet onaangenaam zijn, dat ik van elk in 't byzonder, omze te beter te doen kennen, hier noch een woordje melde: In een dier Deelen vond ik twee Romans van langen adem, behelzende de eerste de aventuuren der Kinderen van LimborgGa naar voetnoot1), de tweede die van Walewein, eenen der Ridderen van de Tafelronde van Koning Artur. Limborg is, door den Dichter zelf, verdeeld in XII Boeken, en yder Boek begint met eene Voorrede, die doorgaands hierop uitkomt, dat de liefde alleen hem dit werk heeft doen volbrengen, zo zegt hy B. IV.
Vraye minne die mi dwinct,
Es die zake, dat mi dinct
Te volbringene dit ghedichte,
Dat achter ware bleven lichte,
Want ic ben soe onghestade,
En daet ene, die met rade,
Mi altoes stoket daer toe. Enz.
en B.V. aldus:
Die werelt die vergroyt steet,
Die roese die uten botten geetGa naar voetnoot2).
Die boeme die gebloyt staen,
En doen mi dit gedichte niet ane vaen
Te volmakene, en dade ene
| |||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||
Die mynGa naar voetnoot1) herte heeft allene
Met hare doget al verwonnenGa naar voetnoot2). Enz.
Al ziet men het boek zelf niet, uit die taal alleen is genoeg te zien, en ik stel vast, dat het geschreeven is voor den tyd van Melis Stoke. Wiltge weeten hoe lang voor dien tyd, zie of gy 't berekenen kunt uit het slot waarin ook de Dichter zynen naam meldt. Zo luidt het raadsel:
Nu es HEINRIIC, die dit maecte,
En̄, soGa naar voetnoot3) hi best conste, geraecte,
Siere pinen af; soe es hi blide;
Die hi begonste in dierGa naar voetnoot4) tide
Dat men screef ons Heren iaer
VIIcGa naar voetnoot5), dat es waer,
XX men en̄ XL ghehent,
Alse men den daet gescreven vent
Van der Geborten ons Heren,
Die Maria drouch met eren,
XVIII hondert iaer en̄ XVII,
God hoede ons van messchiene,Ga naar voetnoot6)
Op Sente Sebastiaens dach,
Die doe op enen Vridach gelach.
Vergis u niet. Dit schynt hy zelf te willen zeggen in dien eenen regel, God hoede ons van messchiene. Houd u dan niet op met die groote getalen van VIIc, XVIIIc, XX en XL, die alleen dienen om den Leezer te verbysteren, eene ongezouten aardigheid! Het overige is integendeel klaar. S. Sebastiaans dag is 20 January. Die | |||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||
was, in het zeventiende jaar der Eeuwe, een Vrydag. Zo nu dit laatste ook alles geen logen is, zo is dit geschreeven den 20 January 1017. Want na de dood van dien Martelaar in 't jaar 288 tot nu toe, is, in 't Zeventiende jaar, de dag van 20 January niet meer dan tweemaal op Vrydag gevallen naamelyk alle zeven Eeuwen eens; als eerst in het jaar 317, laatst in 1017Ga naar voetnoot1).
De Roman van WaleweinGa naar voetnoot2) was eerst opgesteld in Proze door eenen, wiens naam was Penninc, en die 'er een groot deel zelf van berijmd heeft, doch 'er uitscheidde. waarna het Werk, uit des zelfs verder opstel, voorts berymd is door Pieter Vastaert, ter lengte van omtrent drie en dertig honderd vaarzen, gelyk hy zelf getuigt in deeze woorden:
PENNINC die dichte desen bouc,
Som wiet hort mine rouc,
Hine was niet wel bedocht,
Hine hadde jeeste ten ende brocht.
PIETER VASTAERTGa naar voetnoot3) maketse vort,
So hi best mochte, na die wort
Die hi van PENNINGEGa naar voetnoot4) vant bescreven.
Het dochtenGa naar voetnoot5) scade waertGa naar voetnoot6) achter bleven
Die jeeste, maer daert ende brect
Ic wane mens lettel erenGa naar voetnoot7) sprect
| |||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||
Den Dichtre, oec verliest hi mede
Bede pine enGa naar voetnoot1) arbeide,
Dat soe niet wert es ere keerse.
Omtrent drie en̄ XXXGa naar voetnoot2) hondert veerseGa naar voetnoot3)
Heefter PIETER of ghedicht. Enz.
Van den leeftyd dier Dichteren vind ik niets; maar myn MS is geschreeven in 't jaar 1350, volgends deeze vier regels die 'er achter volgen, doch afgescheiden:
Dese bouc was ghescreven int jaer
Dat seggicGa naar voetnoot4) iu wel vorwaer
Als men screef MCCC en̄ L mede.
Roman van FergutGa naar voetnoot8), begint mede met Koning Artur. Dit stuk munt onder deezen, in netheid van schrift, uit en is, dat ik van geene andere zeggen kan, naergezien en verbeterd. Aan 't einde leestmen: | |||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||
Here hier hebdi van FerguteGa naar voetnoot1)
Van beghinne ten indeGa naar voetnoot2) al ute,
GecorrigeertGa naar voetnoot3) van miere hant
Over al soeGa naar voetnoot4) waer ict vant,
In rijm, in vers, in wardGa naar voetnoot5) (woord) messcreven.
GodGa naar voetnoot6) van hemele moet u gheven
Lanc lyfGa naar voetnoot7), ghesondeGa naar voetnoot8) ende ere.
Deeze acht regels schynen niet van den Maaker, maar van den Uitschryver te zyn, die zyn' naam wel hadt mogen uitdrukken. Andere omstandigheden vind ik 'er niet, waarom ik 'er niet meer byvoege; in 't vervolg zult gy 'er genoeg uit aangehaald vinden. Alleen moet ik melden, dat in de bovenstaande vaarzen het woord messcreven, op een smal strookje perkament geschreeven, en op zyn plaats opgeplakt ingevoegd is. Het heeft maar 128 colommen van 44 regels.
Roman van Floris en BlancefloerGa naar voetnoot12). Dit MS ziet'er | |||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||
deerlyk gescheurd en geschonden uit, en is daarenboven uit de brokken van twee MSS te saamen gevoegd, waarvan het eerste en laatste gedeelte naauwlyks of niet te leezen is, zynde van den inkt niet anders overgebleeven dan de moed op het perkament. Het middelste, volgends onderscheiding, van fol. 5 tot 18, zeer duidelyk met zeer zwarte inkt geschreeven; welk gedeelte ik in 't vervolg alleen gebruikt hebGa naar voetnoot1). Uit het duistere heb ik dit volgende f 1 a. opgedolven, omdat hy zyn naam daarin meldt, en zegt dat hy 't vertaald heeft uit het Fransch:
Hets worden hardeGa naar voetnoot2) te zure
VAN ASSNEDEGa naar voetnoot3) DIEDERIKE,
| |||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||
Dien suldijsGa naar voetnoot1) danken ghemeenlike,Ga naar voetnoot2)
Dat hytGa naar voetnoot3) uten Walsche heeft ghedichtGa naar voetnoot4)
En̄ verstandelike in Dietsche bericht
Verstandelyk is daar verstaanbaar. Zekerlyk ontbreekt 'er veel, maar ik had er genoeg aan. Volgt een stichtelyker Werk, genoemd Der Historien BloemeGa naar voetnoot8). Aan de voorigen heb ik eenen naam moeten geeven; dees is van den Dichter zelf, die aldus opheft:
Dese ystorie, dit heileghe werc,
Dichte Wilen een Clerc,
En̄ bid den Lesere dat hytGa naar voetnoot9) noeme,
In Dietsche der Ystorien bloeme.
'Is verdeeld in vier Boeken, waarvan hy ons den inhoud kortelyk opgeeft. Zie beneden B.I.v. 227.
Fabelen van EsopetGa naar voetnoot10). De inleiding begint:
Ic wille u, in die ere ons Heren,
| |||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||
Bi beesten en̄ bi vogelen leren,
Wisen en̄ wel bedieden
Die nature van den lieden
en eindigt
Hier beghint ESOPET.
VerstadimeGa naar voetnoot1), u werdesGa naar voetnoot2) te bet.
Eene Fabel zal ik hier geheel byvoegen, opdat gy moogt oordeelen over 's Dichters manier van vertellen, die vry beknopt is.
Die PudenGa naar voetnoot3) waren sonder Here,
En̄ si beclaegden hem berde sere,
Si baden herde, dat men hem gave
Enen Meester, enen Grave
Diese dwonghe te haren rechte,
GelycGa naar voetnoot4) een Here doet sine knechte.
Ghenen Puden was ghesent
Een Meester; dat wast Serpent,Ga naar voetnoot5)
Diese dwanc en̄ al verbeet.
Dat hem was lief, was hem doe leet.
Dus hebben die Pude ghevaren,
Die te voren weeldich waren.
| |||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||
Hets recht, die wedersogetGa naar voetnoot1) tgoede,
Dat hi hebbe armoede.
't Volgende heeft dit Opschrift in roode letteren: Dit es die Bedieden isse vander MissenGa naar voetnoot2) in Dietsche. En zo heeft elk stuk, daartoe behoorende, zijn eigen, mede in 't roode; als 1, WaeromGa naar voetnoot3) men die Clocken luut. 2, Die vijfGa naar voetnoot4) Ghenaden van der Missen. 3 Die Pape dwaet sine hande. 4 Vander Amicten. 5 Van Alven. 6 Vanden Gordele. 7 Vander Stolen. 8 Vander Hantvane. Enz. Van de Klokken zegt de Dichter; nadat hy gesproken hadt van het blaazen der Bazuinen by de Iooden:
Voer dat blasen hebben wiGa naar voetnoot5) clocken,
Die ons nu ter kerken locken.
Alse wi nu die clocken horen
Eerst werfGa naar voetnoot6) luden op den toren,
Soe selen wi ter vaert,
Ghereiden ons ter kerken waert.
Alse men die ander clocke luut,Ga naar voetnoot7)
So selen wi synGa naar voetnoot8) comen wt,
En̄ haestelike ter kerken gaen.
Alse wi horen te gader slaen
Alle die clocken, so sele wi wesen
In die kerke, en̄ daer lesen
Onse gebedeGa naar voetnoot9) ------
| |||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||
Aan het einde leestmen:
Ghi heren, vrouwen en̄ cnapen,
Bidt vor den ermen Pape,
Die desen boec in rimen vant
In een welbekent lant,
Doer ere goeder vrouwen bede, Enz.
De Dietsche DoctrinaleGa naar voetnoot1), verdeeld in drie Boeken. Het Tweede begint fol. 6 b. Het Derde fol. 29 d. en eindigt fol. 43 b. Daar zyn verscheiden bladen, heel of half, uitgescheurd. 't Is vertaald uit het LatynGa naar voetnoot2). Zo zegt de Dichter in de Inleiding:
Daer bi hebbic dit boeckyn,Ga naar voetnoot3)
Dat vorenGa naar voetnoot4) lach int Latyn,Ga naar voetnoot5)
Al t AntwerpenGa naar voetnoot6) ghetogen ute.
| |||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||
Oaer in ligghen vele virtuteGa naar voetnoot1) ----
Daer omme es synGa naar voetnoot2) name wale
Die Dietsche Doctrinale.
Geschreeven in 't jaar 1345.
DesenGa naar voetnoot3) boec wert gemaectGa naar voetnoot4) aldus
In die maent van lunius,
XIIIcGa naar voetnoot8) en̄ XL vort,Ga naar voetnoot9)
En̄ daer toe V daer toe mede,Ga naar voetnoot10)
Al t AntwerpenGa naar voetnoot11) in die stede;Ga naar voetnoot12)
Int vierdeGa naar voetnoot13) iaer des regimentsGa naar voetnoot14)
Des sestes Paus Her Clemens,Ga naar voetnoot15)
En̄ intGa naar voetnoot16) xviij iaer des RycsGa naar voetnoot17)
Des vyfts KeyserGa naar voetnoot18) Loedewijcs.Ga naar voetnoot19)
| |||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||
En̄ int xxxiijste iaer
Dat die Derde Jan vorGa naar voetnoot1) waer
In Brabant met groter erenGa naar voetnoot2)
Hertoghe sat en̄ Here.
Waaruit blykt hoe onkundig le Long schreef in, zyn Boekz. der Byb. p. 297 en 308, dat dit Werk in 't Latyn opgesteld is, in het jaar 1345Ga naar voetnoot3). Hy bezat 'er een MS van, ten deele in Rym, ten deele in Prosa, geschreeven in 1374 benevens een Uitgaave, te Delf in 1489 gedrukt, geheel in Rym; gelyk ook myn MS is. Het zyne was zeer verhansseld en vermeerderd. Aan 't einde lees ik: | |||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||
GOD is een word,Ga naar voetnoot1) wildijt besien,
GeformeertGa naar voetnoot2) van letterenGa naar voetnoot3) drien;
En̄ alsoe synGa naar voetnoot4) oec scone
In enen God iij persoeneGa naar voetnoot5).
Vondel, in tegendeel, scheen een geheim te zien in de vier letteren van dat zelfde woord Godt. Zie onze Proeve p. 32Ga naar voetnoot6). Het derde Deel, even eens als de twee voorgaanden gebonden, behelst, in 't Hoogduitsch, eenen langen Roman van GwygaloysGa naar voetnoot7), al mede ten tyde van Koning Artur. In 't slot der Inleiding f. 2 lees ik, | |||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||
Daz ir, durch uwer hovescheyt,
DenGa naar voetnoot1) Tichtere des genade seyt,
Der diz hat getichtet,Ga naar voetnoot2)
Wan diz ist sin eersteGa naar voetnoot3) Werk.
He heyzet Wirnt von GravenbergGa naar voetnoot4).
| |||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||
maar f. 107 a heet hy WyrinkGa naar voetnoot1) von Gravenberg, Goldastus in Notis ad Winsbekii Paraenesin, haalt dit Werk meermaalen aan onder den naam van N. von Gravenberg in Wigolais. Onder anderen op § 9.
Ain vingerlin das leit er sa
Der iungfrouuen an der hantGa naar voetnoot2).
in 't MS f. 95 d aldus:
Eyn vingerlin, daz leyte her sa
Der Iuncurowen an ir hantGa naar voetnoot3).
Het is fraai en ruim geschreeven, zo dat yder colom niet meer heeft dan 28 regels. Maar in en tusschen den Text is het versierd met vier en veertig gekleurde Tekeningen naar den smaak van dien tyd. Het is geschreeven in 't jaar 1372.
De slag van WoeroncGa naar voetnoot4), voorgevallen in 't jaar 1288, | |||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||
omstandig beschreeven door Jan van Heelu, die daar tegenwoordig geweest is. Dit MS is zeer fraai, zo door het schrift, als omdat het ongemeen wel en zinlyk bewaard is; in de grootte van ons tegenwoordig folio, met zeer breede randen; beslaat 282 bladzyden, waarvan elke maar 34 regels bevat. Ik heb het gekocht tegelyk met myne MSS van Melis Stoke, op de Auctie van Jakob MarkusGa naar voetnoot1). My heugt noch, dat ik voor veele jaaren, met den Heer Jakob Elias MszGa naar voetnoot2) eenen avond ten huize van Markus doorbrengende, het zelve gezien hebbe. Hy leide het open voor ons op een tafel, en sloeg zelf verscheiden bladen om, om ons de fraaiheid te doen zien; maar het aanraken was ons verbooden. Ik verzocht hem, om het drie of ten minsten een dag, aan myn huis te mogen hebben en hoe sterk de Hr. Elias my ondersteunde, het mogt niet baatenGa naar voetnoot3). | |||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||
Maar tot den Dichter. Na eene lange Allegorische Inleiding zegt hy p. 18.
Nu soudic weder keeren
Op die yeesten, die ghescietGa naar voetnoot1) synGa naar voetnoot2)
Tusschen Mase enten RynGa naar voetnoot3),
Alsoe alse van Heelu broeder Ian
Ons heeft bescreven en̄ doen verstan,
Oec heet hi broeder Jan van Leeuwe
Die dichte van Woeronc en̄ dieweGa naar voetnoot4) (sic)
Vanden iersten HertogeGa naar voetnoot5) Ian,
Hoe hi van Brabant trike gewan.Ga naar voetnoot6)
Of de Dichter zo geschreeven hebbe, weet ik niet; maar hy zou, voor van Brabant alzo wel, zo niet beter, geschreeven hebben van Limborg, want dit Hertogdom won hy te Woeronc; lang nadat hy Brabant gewonnen hadt door t beleid zyner Moeder, Aleid van Bourgondien, die deezen haaren tweeden zoon, om zyn bevallige leevendigheid bekwaamer tot de Regeering oordeelde dan den Oudsten, Henrik, dien zy bepraatte dat hy, in de Abdye van S. Steven te Dijon Monik wierdt, ou depuis il fit Profession solennelle le 1 Octobre 1269, zegt Butkens p. 270Ga naar voetnoot7). En hy voegt'er by: comme l'on remarque par certaines lettres de certification de mesme dataGa naar voetnoot8). Vergelijk deeze certificatie met het volgende Verhaal van Jan van Heelu p. 35. | |||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||
In Borgongen, daer menne sinde
In ene Abdye, daer hi inde
Alse een Monec metten habite:Ga naar voetnoot1)
Maer hine leideGa naar voetnoot2) niet die vite,
Die de Moneke hebben te rechte,
Want hi hilt seriante en̄ knechte,
En̄ hadde allene een scoene Sale (Paleis),
Alse hem betaemde wale,
Daer men hem diende..........
Dit diene tot ophelderinge van dat gedeelte der Historie van Brabant. Zie van dit Werk Butkens p. 321, daar hy onder anderen zegt, dat het originellement se conserve encore a presant en la Tresorie de la ville de BruxellesGa naar voetnoot3). 't Welk ik verstaa van dat zelfde Handschrift, dat Jan van Heelu aan de Hertogin Margriet opgedraagen of aangebooden heeft: zie onze Aantek. B. VI. v. 791. Dat dees Broeder dien Slag van Woeringen bygewoond heeft, getuigt hy zelf p. 153.
Niet en weticGa naar voetnoot4) over waer,
In wat battaelgen hi was daer.
AL SAGICT, miGa naar voetnoot5) en gedinckes niet.
Van den Rijmbybel van Jacob van MaerlantGa naar voetnoot6) kan men een zeer breed bericht vinden in de Boekzaal der Nederd. | |||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||
Bybels van Is. le Long, p. 155-222. en, daaronder, p. 214-216, wat hy van myn MS oordeelde. Dat iemand zyn eigen onmaatig verheft, en eens anders, vooral die het eens verkorven heeft, ongaarne pryst, is beide gemeen. Ik prys zyne naarstigheid, die negenGa naar voetnoot1) byzondere Handschriften van dat groote Werk, 't welk de Dichter volschreef op den 25 Maart 1270, ontdekt heeft. N. IGa naar voetnoot2) en IIGa naar voetnoot3) waaren zyn eigen, en daarom, denk ik, ook de oudsten. N. IIIGa naar voetnoot4) was geschreeven in 1339. N. IVGa naar voetnoot5) in 1332. N. VGa naar voetnoot6) in 1393. N. VIGa naar voetnoot7) in 1453. Dan volgt het myne onder N. VIIGa naar voetnoot8). | |||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||
Van VIIIGa naar voetnoot1) en IXGa naar voetnoot2) hadt hy niets te zeggen: en 't laatste meldt hy daar slechts by gissing. Hy hadt het gevonden op den Catalogus van den Heere J. de WitGa naar voetnoot3), te Dordrecht in 1701 verkocht, daar het heet, een oud Boek in Rym, handelende Historien uit het O. en N. Testament. Ik heb dien catalogus met de Pryzen, en zie daaruit, dat het toen niet meer heeft mogen gelden dan vierendertig stuivers, dat 'er geen groot denkbeeld van geeft. Want de Rymbybel was in dien tyd reeds wel bekend en gezocht. De Heer Albert BentesGa naar voetnoot4), wiens boeken, in 't volgende jaar 1702 te Amsterdam verkocht zyn, bezat 'er alleen drie Exemplaaren van. N. III, V en VIII. 't Myne zou dan geschreeven zijn na 't jaar 1453. By deeze Rymbybel, zegt hy (welke my bericht wordt niet oud te zyn) staat geen tyd gemeld, wanneer de zelve geschreeven is. Maar hy dacht 'er niet om, dat ook die tyd in de zynen niet gemeld staat. En dat bericht is ydele klap. Of heeft hy 't zelf niet gezien? Ia; maar slechts ter loops, en zonder genoegsaame opmerking. Is 't waar; zo prys ik zyne gaauwheid, dat hy zo net heeft konnen uitschryven den aanmerkenswaardigen Tytel, benevens het getal der Boeken, en der zelver Kapittelen van het Oude Testament; en opgemerkt heeft, dat de inhoud der Kapittelen van andere Exemplaaren verschilt. dat is, van N. II en III. Want I, IV en VI hebben geen Tafel of Kapitulatie, gelyk hy spreekt: en N. V, VIII en IX heeft hy noit gezien. Zo hadt hy dan 't begin onderzocht; maar ook het einde: want anders kon hy niet weeten, dat de tyd des schryvers' er niet aangetekend is. Van 't myne getuig ik, dat het zeer fraai geschreven is, met eene groote letter zich zelve doorgaands zeer gelyk, en met zeer zwarten inkt: geen kenmerken van jonge MSS. Laat ons nu bezien, wat hy van de zynen gevoelde. Vooraf noemt hyze, p. 160, twee heerlyke Exemplaaren, die zeer oud zyn, 't eene op papier, 't andere op perkament geschreeven. Of nu de Heerlykheid van het Eerste hierin bestaa, dat het op papier en veel minder fraai dan het Tweede geschreeven, of dat het nitide compactus, zinlyk | |||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||
gebonden is; of dat het niet meer behelst dan het O. en N. Testament, in zeer weinige Afdeelingen; dat 'er niet gevonden wordt de Kapitulatie in Rym, noch de Historie van Micha, noch de Verwoesting van Jerusalem; weet ik niet. Deeze merken vind ik by hem, en geene anderen. En hy besluit 'er uit p. 165, dat de stukken, die daar niet gevonden worden, mogelyk eerst na 't schryven van dit Exemplaar berymd zyn: dat zou dan geweest zyn eenigen tyd voor het jaar 1270. Maar p. 168 onderstelt hy, dat het voor 't jaar 1300, en, by aldien niet het oorspronglyke, immers niet lang daarna geschreeven is. Wiltge nu nader bewys van des zelfs oudheid en naauwkeurigheid? Lees dan aldaar het Gebed des Heeren; en gy zult 'er vinden, des vaders, voor des vader, of, gelyk in 't myne, svader:Ga naar voetnoot1) zie onze Breeder Aantek. B.I.v. 139. Ook hilich en gehilichtGa naar voetnoot2); dat even goed is ofmen nu schreef hylig en gehyligt. In 't myne helichGa naar voetnoot3) en gehelichtGa naar voetnoot4). Maar geef vooral acht op deeze twee regels:
Hier verbiet hi in alre tyt
Wrakinghe, warringe in alre tyt.
waarvoor in 't myne:
Hier verbiet hi allen nyt,
Wrake, warringhe en̄ strijtGa naar voetnoot5).
Wat zalmen oordeelen van een Koopman, die gansch bedorven staaltjes vertoont van 't geen hy aanpryst? Het Tweede, op perkament geschreeven, is niet alleen een zeer oud en heerlyk Exemplaar, maar hy noemt het vervolgends met nadruk, deeze heerlyke Rymbybel, en dit heerlyk Pronkjuweel. De voorige bezitter, Do. Joh. van EsGa naar voetnoot6), te Schoonhoven, noemde het reeds, een | |||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||
Pronkstuk van Oudheid op myne Boekzaal. En voegde 'er by, dat hy noit een volkomener Handschrift gezien hadt. Ik geloof het ter goeder trouwe. Maar kunstige Tekeningen, schoone Miniaturen, schoone Letteren met Goud overdekt, maaken een MS wel fraai; maar des zelfs Deugd bestaat daarin, dat de Text zuiver, onvervalscht en leesbaar geschreeven zy. Zie p. 170, daar ook le Long zelf getuigt, dat het compleeter is, dan hy 'er oit een gezien hadt; doch zediglyk erkent, dat het niet door J. van Maerlant zelf geschreeven is, dien hy echter, p. 163, geloofde, zyn Werk zelf dus vermeerderd te hebben, om reden, dat 'er in de laatere Exemplaaren, op verscheiden plaatsen, veele regels meer gevonden worden, dan in de oudsten; ja, in 't Werk van JosephusGa naar voetnoot1), verscheiden honderden van regels meer, door het gansche Werk verspreid Hier begon ik te vermoeden, of niet de een of ander Broddelaar daar de hand in gehad hadde. Doch reden van vermoeden is geen bewys, en over 't geene men niet gezien heeft, is kwaad te oordeelen. Dierhalve zoude ik van die kwaade gedachten lichtelijk hebben afgezien, indien le Long zelf, met zyn gewoone opmerkingGa naar voetnoot2), my niet een ontwyffelbaar bewys, dat myn vermoeden wel gegrond was, aan de hand hadt gegeeven. In de Tafel vindtmen eenen bemymden inhoud van elk Boek, en daar achter, telkens, de opschriften van elk Kapittel. In myn MS beginnen de Kapittels van elk Boek met n. 1. en dat is in orden. Maar in 't zyne loopen de nommers door, van 1 tot 100, en dan volgt, na 100, telkens weder 1. en zo voort. En dit is een Broddelwerk op zich zelf, dat ik hier slechts ter loops aanroere, omdat hy het zelfde gevonden heeft in dien schandelyk vervalschten Bybel in 't KortGa naar voetnoot3), in de jaaren 1513 en 1516 te Antwerpen ge- | |||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||
drukt. Zie hem p. 414 en 415: zodat dit in zyn Exemplaar niet geheel zonderling is, gelyk hy 't p. 171 noemde. Van het N. Testament en de Verwoesting van Jerusalem spreekt de Dichter vervolgends aldus:
Van den NieuwenGa naar voetnoot1) Testamente,
En̄ van der Wraken parlemente,
Dat latic sonder Tafle staen:
Want ghi vintse sonder waen
Elc bi hem in enen Bouc.
Dies eist dat mine rouc
Dat ic die Tafle late varen,
Want si hier onnutte waren;
Want int NieuweGa naar voetnoot2) Testament
Vindi alduere wel bekent
Wat in die Ewangelie staet.
Dat dit echt is blykt uit le Long p. 207, daar hy 't zelfde uit N. IIIGa naar voetnoot3), aanhaalt. Doch die kleine brok kan ook tweemaal uit myn MS verbeterd worden; want men leest daar lamente voor parlemente; en in menich boek, voor in enen boek. Volgens le Long luidt de geheele plaats in zyn N. II, als volgt. | |||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||
Van den NyeuwenGa naar voetnoot1) Testamente,
Ende van der Wraken perlamente,
Seldy merken ende verstaen,
Want ghi vint hier sonder waen,
Elc by hem in enen Boec;
Dies is dat ic roec,
Dat ic die Tafele niet en laet varen,
Om datsi hier nutte waren,
Om datsi dat NyeuweGa naar voetnoot2) Testament
Al dore maken wel bekent. &c.
Elendinge Broddeltaal! De vierde en vyfde regel behelzen by den Dichter de eerste reden, waarom hy het N.T. zonder Tafel liet; te weeten, omdat het te vinden is in een enkel Boek, zonder afdeelinge in Kapittelen by den Broddelaar integendeel, waarom hy 'r een Tafel bygevoegd heeft. Ten anderen, Maerlant verklaart hier de Tafel onnut, omdat alles bekend is uit het N.T. Zyn Vermeerderaar integendeel noemtze nut, omdat zy het N.T. alom wel bekend maakte, of konde maaken. Dit maakt een zeer groot verschil tusschen den Dichter en den Broddelaar. De eerste vermaant zyne leezers, het N.T. te leezen en te raadpleegen; de ander, om het achter de bank te laaten, en zich te genoegen met zyn vermeerderd afschrift. Nochtans vertelt le Long p. 164, dat de capitulatien (verstaa de Tafelen) hier en daar slechts een weinig verschillen. En hieruit is eenigszins af te neemen, watmen van die verscheiden honderden van regels meer te denken hebbe. Tot noch toe zoude ik, voor zyne twee heerlyke Exemplaaren, myn eene, zo als 't is, niet gaarne verruilen. Ik moest hier niet vergeeten, dat ik noch een MS van deezen RymbybelGa naar voetnoot3) hebbe (misschien zeide ik beter, gehad hebbe) 't welk le Long onbekend is geweest, door my gekocht uit den ryken Boekschat van den Heer EmtinckGa naar voetnoot4); waarvan. zie kortelyk onze Aantek. B.V. | |||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||
v. 26. Ook IV. 1492. 't Is geschreeven op papier, met een jonger letter, niet zeer aangenaam in 't leezen; waarom ik, van een beter voorzien zynde, van het zelve ook weinig gebruik gemaakt, en, zo 't schynt, voor des zelfs bewaaring niet genoeg gezorgd heb. Echter was 't my het geld, dat ik 'er aan uitgeschooten heb, dubbel waardig, omdat ik 'er achter vond een my van elders onbekend DichtwerkGa naar voetnoot1), waarvan nu ook geen volkomen bericht kan geeven Origineel in het Huydecoper-archief. |
|