Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap. Deel 66
(1948)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |||||||
Bijdrage tot de kennis van de Utrechtse maten en gewichten
| |||||||
[pagina 191]
| |||||||
Deze gecommitteerde schreef op 29 April een missive aan het Departementaal Bestuur van den Rhijn te ArnhemGa naar voetnoot1), om in alle steden een zeer nauwkeurige opname van alle maten en gewichten te doen plaats vinden, onder toezending van een aantal door de steden in te vullen tabellen. Bij resolutie van 5 Mei besloot genoemd Bestuur de Gemeentebesturen in het Departement zo'n tabel toe te sturen met de opdracht om deze met alle accuratesse in te vullen en daarna binnen vier weken terug te sturen. Op 24 MeiGa naar voetnoot2) werd deze tabel door het Intermediair Gemeentebestuur van Utrecht in handen gesteld van de Gecommitteerden tot de tussenkomende zaken. Deze zonden de ‘Tabelle’, ingevuld en wel, op 18 Juni aan het Intermediair Gemeentebestuur, dat op 21 Juni besloot haar aan het Departementaal Bestuur te verzenden. De landmeter Praalder verkreeg voor zijn diensten in deze zaak een behoorlijke gratificatie.Ga naar voetnoot3) Mijn onderzoek naar de geschiedenis van prijzen en lonen te Utrecht verschafte mij een groot aantal gegevens omtrent Utrechtse maten en gewichten, vermeld in de rekeningen der kapittels, wees- en gasthuizen en van de stad over een tijdvak van 1370 tot 1914. Ik heb gemeend goed te doen door deze uitgave aan te vullen door mijn bevindingen in kleinere letters onder de desbetreffende antwoorden mede te deelen. Bovendien vermeld ik aan het slot van de ‘Tabelle’ de door mij gevonden gegevens omtrent de daarin niet genoemde zout-, zeep- en botermaten. Deze aanvullingen zullen, naar ik hoop, meer licht op het vraagstuk der continuiteit der maten en gewichten, althans voor Utrecht, werpen.
Bij de bewerking der uitgave gebruikte ik de volgende gedrukte bronnen: J. van de Water, Groot Placaatboek........ 3 dln. 1729. H. Kamphuizen, Tafels ter vergelijking der Stichtsche maten en gewigten met de algemeene Nederlandsche. Utrecht 1821. W.C.H. Staring, De binnen- en buitenlandsche maten, gewichten en munten, (drukken van 1871, 1885 en 1902).
F.K. | |||||||
[pagina 192]
| |||||||
Tabelle van aanvraag nopens de maten en gewigten door het gemeentebestuur van Utrecht beantwoord.1e Vraage. Welke maaten en gewigten worden in de Gemeente van Utrecht gebruikt?Antw. De eenheid der lengtemaat is een Utrechtsche voet, verdeelt in 10 duimen. - 14 voeten word alhier roede genaamd, en die roede is ook verdeeld in 10 gelijke deelen, welke landvoeten genaamd worden, en elke landvoet in 10 duimen. - 600 quadraatroeden word alhier een morgen lands genaamd, en yder quadraatroede bevat dus 100 vierkante landvoeten. 25½ duimen van de Utrechtsche voet word voor de eenheid der ellenmaat gebruikt. De overeenkomst van de Utrechtsche roede staat tot de Rijnlandsche als 3163 tot 3125. De eenheid van het gewigt is een Utrechts pond, verdeelt in 16 oncen, 1 once is 2 lood. De overeenkomst van het Utrechtsche ligt gewigt staat tot dat van Amsterdam als 21 tot 20. Dog het Utrechtsche waag-gewicht is zwaarder, zulks dat 100 lb te Utrecht op de waag 28 lood zwaarder zijn als 100 lb te Amsterdam.
Een Utrechtse voet: 0.27 M.; een Utrechtse el: 0.686 M.; een Utrechts pond licht gewicht: 469 gr. | |||||||
2e Vraage. Zijn de maaten en gewigten, welke in UL. Gemeente gebruikt worden, origineel, of berusten derzelver slapers elders?Antw. De maaten en gewigten, welke in deeze stad en het geheele voormalige gewest gebruikt worden, zijn origineel, en van aloude tijden, dog derzelver oorsprong (waarom een voet van die lengte en een pond gewigt van die zwaarte genomen is) is ons onbekend. - De leggers van elke maat of gewigt zijn alhier berustende, en hunne modellen reeds op den 18 October 1800Ga naar voetnoot1) aan den agent van nationale economie overgezonden. | |||||||
[pagina 193]
| |||||||
3e Vraage. Welke zijn de lengtematen, waarvan de slapers in uwe Gemeente berustende, als voet, el, roede etc.Antw. Deeze vraag is wegens de voet, el, roede, benevens derzelver overeenkomst, met de Rhijnlandsche mate, in de eerste vraage reeds beantwoord, zo wegens derzelver veelvouden als onderdeelen. Dog behalven deeze, bevind zig hier nog eene legger, genaamd maandemakers-maat, na welke de karsse-ben, of de ben voor andere fruyten, welke bij de ben of mande verkogt worden, moet gemaakt worden. En de waaren welke met de lengtemaat gemeeten worden zijn:
| |||||||
4e. Vraage. Welke zijn de holle maten, voor droge en natte waaren, waarvan de slapers in Uwe Gemeente berusten, als kannen, mingelen, schepels, aggelen, enz.?Antw. De eenheid der holle maat, voor de wijn, wijnazijn, brandewijn en gedisteleerde wateren, word alhier een kan genaamd, derzelver holligheid of ligchamelijke inhoud, bevat 99.6548 Amsterdamsche cubiq duimen; 281 Utrechtsche kannen zijn gelijk aan 200 Amsterdamsche stoopen, of gelijk aan 25 stêekannen, en 830 Utrechtsche kannen zijn gelijk aan 191 Amsterdamsche virtels. 22 Kannen zijn alhier een anker, houdende 44 flessen, deszelfs onderdeelen zijn geduurig de helft. Als een halve kan heet mingelen, een half mingel pint, vervolgens halve pint mutsje, enz. | |||||||
[pagina 194]
| |||||||
In de 14e-16e eeuwse kapittelrekeningen worden als wijnmaat taken en quarten genoemd, waarbij een taak gelijk aan twee quarten is. Bovendien had men ook de amphora capitularis, die drie quarten bevatte, en die gelijk te stellen is aan de in de stadsrekeningen voorkomende stadskannen. In de 16e eeuwse gasthuisrekeningen worden de quarten ook kannen genoemd. Volgens het antwoord op de laatste vraag in onze ‘Tabelle’ zou een taak 2½ Utrechtse kannen bevatten. Het is dus, tenzij men een vergissing aanneemt, onzeker of de 16e eeuwse quart of kan gelijk gesteld kan worden aan de latere Utrechtse kan, die, volgens berekening op grond van dit antwoord en de gegevens in Staring (1902, blz. 16), ruim 1.70 L. bevatte. De eenheid der biermaat word alhier een vaan genaamd, de helft van die wordt een bol geheeten, 48 vaanen maakt een ton, ordinair brouwers-fust. In de instructies van de ijker voor bier- en edicktonnen van 1591 en 1597 (Van de Water, III, blz. 856) wordt voorgeschreven, dat een ton 44 ‘vaanen’ zal bevatten; de instructies van 1643 en volgende jaren (Ibidem, III, blz. 857) spreken steeds van 48 vanen op een ton. Vermoedelijk is de inhoud van de bierton dus tussen 1597 en 1643 enigszins gewijzigd. De oly word alhier meest bij de Amsterdamsche mingelen van 16 in een steekan gekogt en verkogt. Egter heeft men hier raapolie-maten. De eenheid derzelve word een kan genaamd en houd 14 pond. 20 kannen maakt een aam. Ook heeft men raapoliematen, welke pond, half pond enz. genaamd worden, omdat dezelve gevuld zijnde, dat gewigt inhouden. In de ordonnantie van 13 Oct. 1547 (Van de Water, III, blz. 853, Art. VI) heet het, dat de ‘olietonnen houden zullen ten minste 19 kannen en daarenboven’. Uit de prijsverhoudingen in de 17e-19e eeuwse gasthuisrekeningen blijkt, dat | |||||||
[pagina 195]
| |||||||
een ton of aam steeds het twintigvoud van een kan was. Staring stelt een aam zaadolie gelijk aan 20 kannen of 120 mingels of 145.522 L. (1902, blz. 16). De eenheid der melkmaat is een Utrechts mingelen of halve kan, derzelver onderdeelen zijn pint en halve pint. Naar alle waarschijnlijkheid wordt hier de helft van een Utrechtse kan bedoeld, die, zoals wij bij de wijnmaten zagen, ruim 1.70 L. bevatte. Een mingel mat dus ruim 0.85 L., wat zeer goed overeenstemt met de prijsverhooging in 1842, toen men de oude mingels verving door Literkannen; in 1841 was de gemiddelde jaarprijs voor 100 mingels zoete melk F. 4.69, in 1842 dezelfde voor 100 Ned. kannen zoete melk F. 5.50. Karnemelk werd in de 17e en 18e eeuw per ton verkocht; het bleek ons echter onmogelijk te bepalen, hoeveel mingels zo'n ton bevatte. De holle maten voor de droge waaren als:
Een Utrechts last bevatte 3003.57 L. (Staring, blz. 17). Sillem, (Tabellen, blz. 15)Ga naar voetnoot1) stelt ten onrechte 27 Utrechtse mudden gelijk aan een Amsterdamse last. voor de turf heeft men alhier een ton, twee tonnen word een zak genaamd, waarna de koop en verkoop geschied. Uit de Utrechtse rekeningen bleken ons nog de volgende bijzonderheden betreffende de turfmaten: | |||||||
[pagina 196]
| |||||||
van het weeshuis van 1828 blijkt, dat 289 oude tonnen gelijk waren aan 451 Ned. tonnen (Hectoliters). Een oude ton was dus 1.56 HL.; een zak 3.12 HL. voor de koolen heeft men een koole-maat, 20 maaten maakt een hoed. Vermoedelijk wordt hier de maat voor steenkolen bedoeld. Houtkolen werden in de Middeleeuwen per vat (ook wel ton of maat genaamd) verhandeld; over de inhoud hiervan bezitten wij geen nadere gegevens. De eenheid der kalkmaat is een ton; 10 tonnen is een hoed en de overeenkomst van het Utrechtsche hoed tegen dat van Dordrecht staat circa 10 tegen 11 en in Dordrecht word 8 ton per hoed gerekend. In de 14e-17e eeuw is in Utrecht de meest gebruikelijke kalkmaat de loop, ook wel maat (mensura) genoemd. Hiernaast komen voor schepels, tonnen en hoeden. Het in de rekeningen genoemde hoed bevat 5 ton, en 1 ton moet, te oordelen naar de 15e eeuwse prijsverhoudingen, twee loop bevat hebben. Vermoedelijk heeft er dus in de loop der tijden een naamsverandering plaats gehad in dier voege, dat men de loop ook ton is gaan noemen. De eenheid van de cementmaat, is meede een ton, dog deze is kleinder als de kalkton, en de Utrechtsche cementton staat tot die van Dordrecht, circa als 28 tot 25. Slijketon, is een maat, waar meede de duifsteen gemeeten word. 3 Slijketonnen, zijn twee groove tonnen, bij welke groove tonnen de verkoop geschied. Voor de fruiten en het ooft. Voor de karssen etc. de ben, volgens de mandenmakersm(aat). Voor aardappelen, de stadston, een ton houd 12 maaten. Voor appelen en peeren, is ook eene bijzondere daar toe bepaalde maat. | |||||||
5e Vraage. Welke zijn de gewigten, waarvan de slapers in uwe Gemeente berusten, en wat word daar meede gewoogen? | |||||||
[pagina 197]
| |||||||
Antw. De eenheid der gewigten, zijn een pond ligt gewigt, en een pond zwaar of waaggewicht, waarvan de slapers onder den stadsijker berustende zijn, als mede hunne veelvouden en onderdeelen. En daar meede werd gewoogen menigvuldigerhande koopwaaren, welke bij het gewigt gekogt en verkogt worden, als: Allerhande soorten kruydenierswaaren, verfstoffen, tabak, ijzer, lood, koper, tin, leer, wol, etc. | |||||||
Ter beantwoording van het genoteerde aan den voet der vraagpointen, namelijk: Indien in uwe Gemeente, het een of ander gebruik of overblijfsel der oudheid, waardig te noteeren, de maaten en gewigten betreffende, mogt plaats vinden, word het Gemeentebestuur verzogt, het zelve hier agter te plaatzen.Antw. Alhier bevind zig nog eene oude wijnmaat, taake genaamd, houdende 2½ Utrechtsche kannen, zodat 5 kannen 2 taaken zijn, en 40 taaken word alhier een ram genaamd. En om dat de Ordonnantie op de wijnen, in veele opzigten op deeze oude maat gegrond is, zo word ook bij dezelve voor der kooplieden inslag, nog heeden op de comptoiren boek gehouden, en de grootheid der vaten in deeze maat uitgedrukt. Volledigheidshalve vermelden wij hieronder nog van enkele, niet in de ‘Tabelle’ genoemde artikelen de oude te Utrecht gebruikelijke maten. | |||||||
[pagina 198]
| |||||||
halfvaten, vierdels of kintgens, achten- of sestiendeelen. Blijkens 15e posten varieerde de inhoud van een vat toentijds van 317 tot 354 pond. Blijkens de 17e eeuwse ordonnanties op de boterimpost, te beginnen met die van 4 Mei 1632 (Van de Water, II, blz. 767) bevatte een vat boter toen steeds 320 pond. Het is niet te gewaagd te veronderstellen, dat zulks ook reeds in de loop der 16e eeuw het geval was. In de 19e eeuw bedroeg de inhoud van een ‘verrel’ boter nog altijd 80 pond of 40 KG. |
|