Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 60
(1939)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |||||||||||
Brief van een zendeling te Amboina aan den koning van Hannover (1865).
| |||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||
het Grieksch zijn lievelingsstudie, wat hem naderhand groote diensten bewees bij de vertaling van het Nieuwe Testament in het zuiver Maleisch der Molukken. Door het Nederlandsch Zendeling Genootschap werd hij uitgezonden als zendelingonderwijzer. De vestiging te Amboina zal ongetwijfeld met zijn wenschen hebben gestrookt. Ook een voorvader van zijn vrouw, de bekende Rumphius, geb. te Hanau in 1626, gest. te Amboina in 1693, heeft daar zijn leven doorgebracht en er zijn wereldberoemde werken: het Amboineesche Kruidboek en de Rariteitkamer van Amboina samengesteld. Den 12en Maart 1835 kwam hij er aan. In November van datzelfde jaar woonde hij de vreeselijke aardbeving bij, die een groot gedeelte van de stad Ambon in een puinhoop veranderde, de kleine kerk verwoestte en zijn woonhuis zoodanig havende, dat het volstrekt onbewoonbaar werd. Op 63-jarigen leeftijd is hij er overleden, op zijn landgoed Batoe Meira. Hoe hij zijn taak als zendeling-onderwijzer en als hoofd der kweekschool voor inlandsche onderwijzers opvatte, vernemen wij uit zijn beide brieven aan de Commissie voor de zending Ambon uit 1854 en 1858, afgedrukt in Mededeelingen van het Nederlandsch Zendingsgenootschap, 3 (1859), p. 152-190. Gedurende zijn langdurig verblijf heeft hij zich voor de kerstening en voor het onderwijs der inlanders groote moeite gegeven niet alleen door zijn overzetting van het Nieuwe Testament, maar ook door vele stichtelijke geschriften en schoolboekjes in het Maleisch te vertalen en samen te stellen. Een opsomming daarvan geeft hij in 1872 in een brief aan het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, waarvan hij buitengewoon lid was.Ga naar voetnoot1) Het schijnt, dat hij van het Nederlandsch Zendeling Genootschap niet veel medewerking heeft ondervonden. Toen hij een aantal werken in de Maleische taal van zijn hand inzond, kreeg hij tot bescheid, dat het te kostbaar was om dat alles te laten drukken. ‘Zoo onder anderen zijn geheel verloren gegaan een uitvoerig woordenboek, Hollandsch-Maleisch en omgekeerd; alsmede eenige landkaarten op groote schaal, naar Dr. Neander, betreffende de reizen van den Apostel Paulus. Vervolgens eene groote mappemonde, | |||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||
en eene uitvoerige kaart van Nederlandsch-Indië, alles met Maleische tekst’. Meer succes had hij bij een buitenlandsch Zendeling- en een buitenlandsch Bijbel-Genootschap. Tot vijf en zesmaal werd het Nieuwe Testament uit den grondtekst door hem met de meest mogelijke zorg overgebracht. Een verzoek aan de Hooge Regeering om deze vertaling voor 's lands rekening te drukken, werd niet ingewilligd. Toen de heer King te Batavia hem voorstelde de Evangeliën afzonderlijk uit te geven, ging hij gaarne daarop in. Zoo verscheen in 1871 en 1872 de vertaling van Lucas en van Johannes bij de Rehoboth Mission Press te Meester Cornelis bij Batavia. In 1877 werd zijn vertaling van het geheele Nieuwe Testament door Joh. Enschedé & Zn. te Haarlem gedrukt voor rekening van de National Bible Society of Scotland, welk genootschap in 1883 een tweede uitgave daarvan, herzien door H.C. Klinkert, door dezelfde firma liet bezorgenGa naar voetnoot1). De Nederlandsch-Indische Regeering onthield overigens hem haar waardeering voor zijn arbeid niet. Zijn antwoord op een door het Ned. Indisch Gouvernement uitgeschreven prijsvraag om een Maleisch leesboek samen te stellen, werd bekroond. De daarvoor gestelde prijs werd hem uitbetaald, terwijl zijn boek op kosten der Regeering in 5000 exemplaren werd gedrukt en verspreid. Een door hem vervaardigde kaart van Palestina op groote schaal, met Maleischen tekst, bestemd om bij het onderwijs van de Bijbelsche Geschiedenis te worden gebruikt, werd in Nederland gedrukt en aan al de scholen in den Archipel gratis verstrekt voor 's lands rekening. Ook van particuliere zijde gewerd hem steun bij zijn zendingsarbeid. Eene overzetting van Bunjan's Christenreis, die bij de inlandsche Christenen zeer geliefd was, liet hij op zijn eigen handpersGa naar voetnoot2) drukken, doch de daarbij behoorende | |||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||
plaatjes werden hem uit Nederland ten geschenke gezonden. ‘Nu onlangs heeft de heer Brouwer te Timor-Koepang dit werk opnieuw uitgegeven, met de op Java gebruikelijke spelling; heel netjes gedrukt en van fraaie platen voorzien’. Een zijner laatstelijk voltooide werken was een uitvoerige Bijbelsche Geschiedenis, naar de bewerking van Zahn, en met invlechting van Van der Palm's Bijbel voor de jeugd. Eenige welwillende dames in Nederland verschaften hem het noodige geld om dit werk te Amsterdam te laten drukken. Ondanks het klimmen zijner jaren verflauwde zijn bekeeringsijver niet. ‘Een vijftal mijner jonge Amboinezen gaan er in den goeden mousson op uit met ons eigen vaartuig, om dergelijke boeken te verspreiden over al de nabij gelegene eilanden, - aan de armen om niet, aan meer bemiddelden tegen geringe betaling -, terwijl dan tevens van die gelegenheid gebruik wordt gemaakt om aan allen die er belang in stellen het Evangelie te verkondigen’. De meeste waardeering oogstte hij voor zijn arbeid bij de inlanders. Een Maleische grammatika, uitsluitend bestemd voor Maleiers van geboorte en voor den Europeaan van minder belang, werd na zijn ontslag, geheel buiten hem om gedrukt en wel door bemoeienis der inboorlingen zelven en voor hunne rekening. | |||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||
Uit zijn brief aan den Koning van Hannover blijkt, hoe hij oog en belangstelling had voor de zeldzame voortbrenselen van Indië's schitterende en weelderige natuur. Het zal hem ongetwijfeld veel genoegen hebben gedaan, dat de nauwkeurige beschrijvingen en de natuurgetrouwe afbeeldingen, die zijn familielid en landgenoot gegeven had van de schelpen van Amboina, de aanleiding waren geweest tot de verre reis van Professor Bickmore, die zich tot taak had gesteld ‘die bekannte Rariteitenkamer von Rumphius nach zu spüren’. De volledige titel van dit zeldzame plaatwerk, dat in 1705 door F. Halma te Amsterdam is uitgegeven en waarvan een exemplaar in de Utrechtsche Universiteitsbibliotheek aanwezig is, luidt als volgt: D'Amboinsche Rariteitkamer, behelzende eene beschrijvinge van allerhande zoo weeke als harde schaalvisschen, te weten raare krabben, kreeften, en diergelijke zeedieren, als mede allerhande hoorntjes en schulpen, die men in d'Amboinsche zee vindt; daar benevens sommige mineraalen, gesteenten en soorten van aarde, die in d'Amboinse, en sommige omleggende eilanden gevonden worden. Op niet onvermakelijke wijze vertelt professor BickmoreGa naar voetnoot1), hoe hij met behulp van de afbeeldingen der Rariteitkamer er in slaagde niet alleen de gezochte, maar ook zeldzame exemplaren van schelpen, die Rumphius niet had beschreven, machtig te worden.
Amboina has long been famous for its shells, and the Dutch officials have been accustomed for years to purchase very considerable quantities as presents for their friends in | |||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||
Europe. The natives, therefore, are in the habit of gathering them for sale, and a few have become extensive traders in these beautiful objects. It was soon noised abroad that a foreigner had come from a land even farther away than ‘Ollanda’, as they call Holland, solely for the purpose of purchasing shells; and immediately, to my great delight, basketful after basketful of the species that I had always regarded as the rarest and most valuable began to appear, every native being anxious to dispose of his lot before his fellows, and thus obtain a share of the envied shining coin, which I was careful to display to their gloating eyes before I should say I had bought all I desired. Competition, here as elsewhere, had a wonderfully depressing effect on the price of their commodities, judging from what they asked at first and what they were finally willing to take. The trade, however, became more brisk day after day, and some natives came from long distances partly to sell their shells and partly to see whether ‘that man’ could be sane who had come so far and was spending, according to their ideas, so much money for shells. At first I bought them by the basketful, until all the more common species had been obtained, and then I showed the natives the figures in Rumphius's ‘Rariteit Kamer’ of those species I still wished to secure, and at the same time offered them an extra price for others not represented in that comprehensive work. One species I was particularly anxious to secure alive. It was the pearly nautilus. The shell has always been common, but the animal has seldom been described. I was so anxious to secure one of these rare animals, that I felt that, if I should obtain one and a few more common species, I could feel that my long journey had been far from fruitless. Only the second day after my arrival, to my inexpressible delight, a native brought me one still ‘living’. Seeing how highly I prized it, he began by asking ten guilders (four Mexican dollars) for it, but finally concluded to part with it for two guilders (less than one Mexican dollar), though I should certainly have paid him fifty if I could not have obtained it for a less price. Toen de heer Bickmore te Amboina aan wal was gestapt, was hij opgewacht door den heer Van Marle, agent van de firma Cores de Vries & Co, aan wie toen alle mailbooten in Nederlandsch Indië behoorden. Deze had hem in zijn huis | |||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||
een kamer aangeboden en in een aangrenzend nevengebouw een groot vertrek, waar hij zijn verzamelingen kon bergen en ter verzending naar Amerika inpakken. Het is vreemd, dat professor Bickmore in zijn reisbeschrijving met geen enkel woord melding maakt van den heer Roskott, die hem toch verschillende diensten heeft bewezen en zijn verwantschap met Rumphius zeker niet zal hebben verzwegen. Vermoedelijk hebben beide heeren het niet met elkander kunnen vinden. Of Roskott nog een tweede kist, met opgezette dieren, naar Hannover heeft gezonden, zooals zijn voornemen was, is niet waarschijnlijk. In 1866 werd Hannover bij Pruissen ingelijfd en moest de koning naar Boheme de vlucht nemen. Op mijn vraag in die richting ontving ik van het Staatsarchiv te Hannover ten antwoord ‘dasz weder das Schreiben des Missionars Rosskott an König Georg V. von Hannover vom 22. August 1865 noch andere Briefe von seiner Hand im Staatsarchiv ermittelt werden konnten. Es ist jedoch mit der Möglichkeit zu rechnen, dasz derartige Briefe persönlichen Charakters aus der letzten Zeit des Königreichs nicht an das Staatsarchiv gelangt, sondern vom König ins Exil mitgenommen sind. Sie müszten sich daher der Sicherheit halber noch an die Oberste Verwaltung des Gesamthauses Braunschweig-Lüneburg in Blankenburg (Harz), Schlosz, wenden. - Nach dem Verbleib der von Rosskott übersandten Naturalien hat das Landesmuseum auf meine Veranlassing Nachforschungen angestellt; es wurde festgestellt, dasz die im Brief erwähnte erste Sendung von Vögeln, Muscheln, Sago, Öl usw. eingetroffen und von der Königlichen Hand- und Schatullkasse der noch heute bestehenden Naturhistorischen Gesellschaft zu Hannover unter Vorbehalt des königlichen Eigentums überwiesen ist. - Von einer zweiten Sendung aus Amboina ist nichts bekannt geworden.’ A.H. | |||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||
men König, diese Zeilen zukommen zu lassen und damit du von vorneherein alles gleich verstehen mögest, habe ich dir bloss zu sagen, dass mir neulich zur Hand kam ‘der Missionsfreund No. 7 1863.’ In diesem Blatt findet sich unter anderem folgendes: ‘Zum Schlusse sagte er (der König) noch die wahrhaft väterlichen Worte, er habe sie kommen lassen um sie mit seinem landesväterlichen und oberbisschöfligen Segen zu entlassen, er bitte Gott, dass er sie mit seinem heiligen Geiste salben wolle zu ihrem heiligen Berufe und wenn sie fern wären auf dem Meere oder in der Wüste oder unter den Heiden, dann sollten sie daran denken dass ihr König, ihre Königinn und die königliche Familie für sie täglich bete.’ Als ich dieses las, freute ich mich und dankte meinem Herrn. Auch ich bin ja Hannoveraner und vielleicht wohl einer der ersten, dem das grosse Vorrecht zutheil ward, den Heiden das Evangelium unsers herzinniglich geliebten Herrn zu bringen. Mein Geburtsort ist Gildehaus in der Grafschaft Bentheim, wo weiland mein Vater Bürgemeister war und jetzt auch noch meine Verwandten leben. Mehr als 30 Jahre schon sind verflossen seit ich als Jüngling hieher kam und als im Jahre 1835 das fürchterliche Erdbeben diese Inseln heimsuchte, war ich schon hier auf Amboina, dem Hauptplatz des holländischen Gouvernements in den Molukken. Von eignem Thun und Treiben darf ich dir, mein lieber König, nichts sagen, geschah etwas Gutes durch mich, es war ja nur Gnade, die es mir gelingen machte und dafür gebührt ja mir nicht die Ehre. Indessen möchte ich nur mit ein paar Worten dir sagen, dass es seit längerer Zeit mein Vorsatz gewesen dem frommen Könige meines Vaterlandes einige naturhistorische Gegenstände in diesen fernen Gestaden gesammelt zukommen zu lassen. Das höllandische Gouvernement giebt sich ungeheuer viele Mühe um hier zu Lande Einsammlungen dieser Art machen zu lassen und hält fortwährend viele Personen für diesen Zweck beschäftigt, worunter drei, die ein jeder 800 Gulden monatlichen Gehalt haben. Auch mehrere Engländer und Franzosen verweilten hier Monate und Jahre lang um derartige Einsammlungen zu machen und zu dieser Stunde befindet sich hier am Orte Herr Bickmore aus Cambridge U.S.A., dessen Aufgabe es ist die bekannte Rariteitenkamer von Rumpfius nachzuspüren. Dieser Rumpfius war ein Ahne | |||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||
meiner verstorbenen GattinGa naar voetnoot1) und machte ich es mir also zur Freude diesem Fremdling einige kleine Dienste erweisen zu können um so mehr da ich mich angeregt gefühlt ebenfalls ein Herbarium an zu legen. Wenn es dir lieb ist, mein König, schicke ich dir nachher auch etwas dieser Art, so wie auch Käfer, Schmetterlinge, Kröten, Schlangen, Eidechsen, Fische, u.s.w., die ich alle zum Teil schon in Vorrat habe. Auf heute schicke ich dir eine ziemlich grosse Kiste R.H. enthaltend:
In dieser Kiste befindet sich nur eine kleine Probe. Die Dosen sind verfertigt von Zweigen des Sagopalms, welche die Eingeborenen gabba-gabba heissen und hier zu Lande zu allerhand Zwecke verarbeitet werden und überhaupt ein vorzügliches Baumaterial abgiebt. Die Muscheln selbst in eine dieser Dosen sind angeheftet mit Fäden die von den Fasern des Ananas-Blattes verfertigt sind.
| |||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||
Die Missionsanstalt zu Hermannsburg und den theuren Glaubensmann Pastor Harms kenne ich aus dem Missionsblatte. O gewiss es sind liebe Leute, die Hermannsbürger, sie verstehen es schon wie man den Einig geliebten des Vaters dienen, die Demuth bewahren und am kindlichen Glauben festhalten soll und der Herr segnet unter Leid und Freude sein getreues und theuer erkauftes Volk. Tausend tausend mal sei dir liebster Jesu Dank dafür. Ich verschicke diese Kiste an die holländische Missionsgesellschaft (Hoofdbestuur van het Nederlandsch Zendelinggenootschap te Rotterdam) mit der Bitte dir dieselbe zukommen zu lassen. Du zürnst nicht, mein König, dieweil ich mich vertrauensvoll zu dir gewendet und dich und dein dich liebendes Volk dem Herrn empfehle. In aller Demuth verbleibet dein untertänigster
[B.N.J.] Rosskott.
Dieser brief muss abgeschrieben werden auf feinem Papier. |
|