Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 58

[p. 134]

Stukken met betrekking tot de opstelling der Dordtsche canones,
Medegedeeld door Dr. D.J. De Groot.

Inleiding.

De Synode, welke in de jaren 1618 en 1619 te Dordrecht gehouden is, wordt algemeen beschouwd als een der mijlpalen in de historie van het Gereformeerd Protestantisme, terwijl men unaniem de Canones, waarin zij over de dogmatische strijdvragen, die toenmaals de kerkelijke wereld verdeelden, uitspraak gedaan heeft, rekent tot de gewichtigste resultaten welke haar arbeid aan te wijzen heeft. Waar deze feiten in wijden kring bekendheid genieten, kan de uitgever van manuscripten, welker inhoud op de wordingsgeschiedenis dezer Canones betrekking heeft, zich ontslagen achten van de verplichting om in zijn inleiding allereerst het wetenschappelijk nut zijner publicatie te motiveeren. Het spreekt immers vanzelf, dat de interpretatie en eventueele analyse van een zoo vermaard symbolisch geschrift als de Dordtsche leerregels door het bekend maken van dit bronnenmateriaal ten zeerste zullen worden gediend. Daarentegen mag het niet overbodig heeten door het memoreeren van enkele historische bijzonderheden in het kort aan te geven welk stadium in het ontstaan der Canones door elk der hier beneden gedrukte stukken wordt vertegenwoordigd. Hierbij zal dan tevens gelegenheid zijn om over karakter en herkomst der afzonderlijke teksten de noodige mededeelingen te doen.

Toen in de 126ste zitting der Synode op 22 Maart 1619 de eigenlijke concipieering der Canones aan de orde kwam, is door den praeses ecclesiasticus o.a. betoogd, dat

[p. 135]

het aanbeveling verdiende om de Canones, waarin het orthodoxe gevoelen werd beleden, te doen voorafgaan aan die, waarin de afwijkende leeringen der Remonstranten werden veroordeeld. Dit voorstel ontving in de later op dien zelfden dag gehouden 127ste zitting den steun van den invloedrijken leider der Engelsche delegatie, terwijl niets erop wijst, dat het ter Synode eenigen serieusen tegenstand ontmoette¹⁾. Niet alleen in de authentieke door alle Synodeleden onderteekende exemplaren der Canones maar ook in bijna alle overgebleven concepten vinden wij eerst de sententia affirmativa, daarna de sententia negativa.

Wie evenwel uit deze feiten zou concludeeren, dat de Synode daarom ook bij allen arbeid, die verricht moest worden voor zij zich met de eigenlijke concipieering der Canones kon bezighouden, deze zelfde gedragslijn steeds getrouw gevolgd heeft, zou zich wel heel erg vergissen. Hoewel de wensch daartoe in haar midden zeker aanwezig was, is het haar onmogelijk geweest dit te doen, wijl de instructie der Staten-Generaal haar verplichtte om aanvankelijk een tegenovergestelde methode te aanvaarden. Eer zij een aanvang kon maken met het verzamelen en combineeren der Schriftuurlijke gegevens, welke haar bij haar specialiseering der kerkleer als eenige norm zouden dienen, heeft zij zich rekenschap moeten geven van den stand der gerezen geschillen. De Staten-Generaal hadden bevolen, dat allereerst de betwiste vijf artikelen aan de orde zouden worden gesteld²⁾. Nu hadden de Remonstranten in hun vermaarde Remonstrantie van 1610 aan deze vijf artikelen haar eerste formuleering gegeven en zij waren bovendien niet in gebreke gebleven deze in tal van geschriften te verdedigen en nader te verklaren. De Synode zag zich derhalve door dezen eisch der Staten-Generaal verplicht haar uitgangspunt te kiezen in het standpunt der Remonstranten. Het gevolg daarvan is, dat de dogmatische arbeid, waaruit het derde symbool der Nederlandsche Gereformeerde kerken geboren is, voor een belangrijk deel door de probleemstelling en de terminologie van den tegenstander is beheerscht.

Wie van deze feiten zich rekenschap geeft zal er zich

1) Acta Synodi Nationalis. ed. Elsevier, Leiden 1620, pg. 238.

2) Vgl. de Articuli de indictione, actionibusque Synodi nationalis etc., vooral Art. II en IX. Acta Syn. Nat. ed. Elsevier, pg. 15 en 17.

[p. 136]

niet over verwonderen, dat onder de overgebleven manuscripten allereerst een categorie de aandacht trekt, die haar ontstaan te danken heeft aan den arbeid door de Synode verricht om de gevoelens der Remonstranten zoo nauwkeurig mogelijk te leeren kennen. Hiertoe behooren allereerst de talrijke proeven van ‘Interrogatoria’ door het moderamen der Synode of haar individueele leden of colleges opgesteld in den tijd, waarin de geciteerde Remonstranten nog ter vergadering verschenen en men hoop bleef koesteren deze tot antwoorden te kunnen bewegen. Publicatie van deze ‘Interrogatoria’, onder welke de door Bogerman over het eerste artikel der Remonstranten aan de Synode gedicteerde de voornaamste zijn, kan echter achterwege blijven, omdat de obstructie der geciteerden en hun spoedig daarop gevolgde demissie verhinderd hebben, dat hiervan eenig vruchtbaar gebruik kon worden gemaakt, terwijl de inhoud materieel terug te vinden is in de theses, waarin de Synode de Remonstrantsche leeringen comprimeerde¹⁾.

Wat de geschiedenis dezer theses aangaat, reeds van het begin der Synode aan hadden vooral de buitenlandsche afgevaardigden groote behoefte aan een compendium, waaraan zij zich voor de kennis der controverse leerstukken snel konden oriënteeren. Zulk een ‘kort begrip’ werd natuurlijk nog veel onontbeerlijker, toen de Synode zich door den loop der gebeurtenissen genoodzaakt zag de gevoelens der Remonstranten alleen uit hun geschriften te beoordeelen.

Volgens mededeelingen, door den Zürichschen predikant Breytinger in zijn dagboek²⁾ gedaan, is reeds den 15en November 1618 in een particuliere zitting, waarin, behalve de toen aanwezige vier Nederlandsche professoren, uit elke provinciale en buitenlandsche delegatie één afgevaardigde

1) Van de door de afzonderlijke collegia en de verschillende leden der Synode opgestelde interrogatoria bevinden zich vele in het Archief van de Synode der Neederlandsche Hervormde kerk te 's Gravenhage. Die van Bogerman zijn ons bewaard in het dagboek van Ds. Caspar Sibelius, predikant van Deventer en ter Synode afgevaardigde der Overijselsche kerken. Het handschrift van zijn dagboek bevindt zich in het gemeente-archief van Dordrecht.

2) Dit manuscript bevindt zich in de Zentralbibliotheek te Zürich. (Katalog der Handschriften etc. II Ms. B. 235.)

[p. 137]

aanwezig was, opdracht gegeven aan Damman, Hommius, Trigland, Udemans, Polyander, Gomarus, Thysius en Walaeus om ‘Arminiorum de quinque articulis sententiam, theorematha, argumenta, et Contra-Remonstrantium responsiones’ te verzamelen. Het ligt voor de hand, dat Bogerman, toen hij in een andere op 3 Januari 1619 gehouden zitting van dit seniorenconvent met de overige leden van het moderamen de opdracht kreeg om den inhoud van alle publicaties der Remonstranten in het kort samen te vatten¹⁾, van dezen verzamelarbeid een dankbaar gebruik zal hebben gemaakt. Het lag oorspronkelijk in de bedoeling der Synode, dat deze theses in tegenwoordigheid der Remonstranten zouden worden voorgelezen, aan wie dan telkens zou worden gevraagd, of en in hoeverre zij het voorgelezene als hun eigen opvatting erkenden. De spoedig gevolgde demissie der geciteerde predikanten is echter oorzaak geworden, dat dit voornemen nooit kon worden uitgevoerd. Aan haar is het echter tevens te danken, dat aan de door Bogerman c.s. opgestelde theses een veel gewichtiger rol werd toebedeeld en de Synode zich door haar voor een belangrijk deel liet voorlichten.

Welke belangrijke factor deze theses geweest zijn in den ten behoeve der in de Canones gegeven nadere uiteenzetting der leer gepresteerden voorarbeid, wordt voldoende gedemonstreerd door het feit, dat zoowel in de concepten als in den officieelen tekst van die Canones, waarin de heterodoxe gevoelens veroordeeld worden, nagenoeg de geheele inhoud van deze theses materieel is terug te vinden. Om deze reden ben ik van meening, dat haar publicatie onder de stukken, die tot de wordingsgeschiedenis der Dordtsche leerregels behooren, geen verdere rechtvaardiging behoeft.

Wel vallen over de geschiedenis dezer theses nog enkele bijzonderheden te vermelden. Bogerman zag zich in de bovengenoemde vergadering van het seniorenconvent zijn taak zeer nauwkeurig voorgeschreven. De op te stellen theses moesten uitmunten beide door volledigheid en beknoptheid, terwijl de geschriften der Remonstranten, waaruit haar inhoud geput werd, tot op pagina en regel nauwkeurig moesten worden aangegeven. Vervolgens zouden zij aan alle leden der Synode worden gedicteerd, die ze dan collegia-

1) Blijkens mededeelingen van denzelfden Breytinger t.a.p.

[p. 138]

liter moesten onderzoeken, na welk onderzoek men in plenaire zitting de vraag zou overwegen, of en in hoeverre er reden zou zijn het concept te amendeeren. Getrouw aan zijn bekende voortvarendheid kon Bogerman reeds op 8 Januari 1619 in de 51ste zitting de geconcipieerde theses over het 1ste artikel der Remonstranten dicteeren. In de volgende zitting blijken de collegia daarover vergaderd te hebben en worden de verschillende judicia, waarin over 't algemeen de arbeid van den praeses zeer geprezen wordt, daarover gehoord. De Engelschen en Festus Hommius zijn toen met eigen concepten voor den dag gekomen, die echter voor zoover is na te gaan geen verdere rol hebben gespeeld. Vrij sterk wordt de wensch naar nog grootere beknoptheid uitgesproken en daaraan zal het wel te danken zijn, dat aan deze theses nog weer andere worden toegevoegd, waarin de in 't geding zijnde punten zoo summier mogelijk zijn uitgedrukt. De theses over de andere artikelen worden respectievelijk in de 61ste, 77ste en 90ste zitting gedicteerd. Telkens blijken verscheidene sessies noodig te zijn geweest om deze te bespreken en definitief vast te stellen. Dat hiervoor zooveel tijd gebuikt wordt, is echter minder te wijten aan ontevredenheid met Bogermans arbeid, die telkens grooten lof ontvangt, dan wel aan het feit, dat men zich niet bepaalde tot de confrontatie der theses met de geciteerde geschriften der Remonstranten, doch deze gelegenheid aangreep om allerlei dogmatische quaesties niet zelden op zeer heftige wijze te behandelen. De minste voldoening schijnen de stellingen te hebben gegeven, die Bogerman over het tweede artikel der Remonstranten had ontworpen. In de uit twee artikelen, welke ten overvloede nog eens in één worden samengevat, bestaande eindredactie is van de oorspronkelijke vijf theses niet veel meer terug te vinden. Het feit, dat de Synode hieraan orthodoxe antitheses toevoegde, illustreert weer duidelijk, dat zij reeds bij deze gelegenheid op de Remonstrantsche leeringen critisch reageerde¹⁾.

Wat de tekst van deze theses betreft, voor zoover mij bekend is, bezitten we daarvan twee exemplaren. Caspar Sibelius heeft in zijn dagboek de stellingen opgenomen zooals Bogerman deze dicteerde en laat daarop, wanneer in-

1) Vgl. Acta Syn. Nat. etc., pg. 175, 189, 195, 200. Zie ook de dagboeken van Breytinger en Sibelius.

[p. 139]

grijpende veranderingen hebben plaatsgegrepen, de eindredactie volgen. Door een lacune in zijn manuscript bezitten we van hem geen theses over het vijfde artikel. Het tweede exemplaar bevindt zich in het archief van de Synode der Nederlandsch Hervormde Kerk te 's Gravenhage. Het geeft alleen de eindredactie en dient zich door zijn keurig handschrift aan als een der vele copieën door amanuenses gemaakt ten behoeve der verschillende collegia, nadat de Synode den definitieven tekst had vastgesteld. Omdat dit de tekst is, die bij den dogmatischen arbeid der Synode gebruikt is, heb ik gemeend, dat hij voor publicatie het meest in aanmerking kwam. Ik heb daarom het Haagsche exemplaar als het meest volledige gekozen, na mij vergewist te hebben, dat zijn tekst met de eindredactie van Sibelius nauwkeurig overeenkomt.

Hebben deze theses betrekking op den dogmatischen voorarbeid der Synode, de andere hier beneden gedrukte stukken behooren tot de eigenlijke concipieering der Canones. Toen na veel openbare en geheime discussies eindelijk alle collegia hun judicia over de vijf artikelen der Remonstranten gereed hadden en deze judicia (die later alle in de gedrukte acta zijn opgenomen) in plenaire zittingen successievelijk waren voorgelezen, heeft Bogerman de taak, waarvoor de Synode nu te staan kwam, omschreven als het herleiden van deze afzonderlijke judicia tot één gemeenschappelijke sententie. Volgens Sibelius was ter vergemakkelijking van dezen arbeid door den eersten assessor Faukelius de inhoud der verschillende judicia in een compendium te zamen gevat. Het ligt voor de hand, dat bij de concipieering der Canones van dit compendium een vlijtig gebruik zal zijn gemaakt. Het vertegenwoordigt in de geboortegeschiedenis der Canones een eigen stadium en het zou interessant zijn van zijn inhoud kennis te nemen. Het is mij echter niet gelukt daarvan een exemplaar te ontdekken. Daarentegen bleven van de concepten der Canones verschillende bewaard, waarvan de belangrijkste hier beneden haar plaats hebben gevonden.

Wie van deze concepten kennis neemt, wordt aanstonds getroffen door het feit, dat haar aantal bij de eerste artikelen zooveel grooter is dan bij de laatste. Van de beide eerste artikelen en gedeeltelijk van het derde en vierde bezitten wij dubbele ontwerpen, daarentegen van het vijfde en

[p. 140]

gedeeltelijk van het derde en vierde slechts één. De oorzaak hiervan moet gezocht worden in Bogermans voornemen om bij de redactie der Canones dezelfde belangrijke rol te spelen als bij het samenstellen der oriënteerende theses over het Remonstrantsche gevoelen en de oppositie, die in den boezem der Synode daartegen is gerezen. De Synodale praeses deelde zijn plan om zelf de Canones te ontwerpen voor het eerst mede in de 125ste sessie; hij had toen echter tevens over de eerste artikelen zijn concepten gereed en noodigde dan ook de collegia uit om des anderen daags hun amanuenses te zenden, die deze zouden kunnen overschrijven. Het was dan verder zijn bedoeling, dat zijn ontwerpen in de collegia zouden worden onderzocht; daarop zou elk college dan schriftelijk zijn eventueele amendementen inleveren bij den praeses of diens assessoren, die in geval zij de gemaakte opmerkingen belangrijk genoeg oordeelden de Synode zouden samenroepen om daarover collegialiter haar meening te zeggen¹⁾. Het scheen aanvankelijk, dat de Synode zich dezen gang van zaken zou laten welgevallen. Den volgenden 21sten Maart immers heeft Bogerman in de 126ste en 127ste zitting zijn artikelen kunnen dicteeren en de bewijzen zijn voorhanden, dat deze tenminste in sommige collegia op serieuse wijze zijn besproken. In de dagboeken van Sibelius en Breytinger vinden we immers de amendementen, welke door de afgevaardigden uit Overijsel en Zwitserland daarop zijn ingeleverd. Na enkele dagen werd het echter duidelijk, dat de Synode vele leden telde, in wier oogen deze methode geen genade kon vinden. Mede op aandrang der politieke commissarissen is toen besloten, dat voor het gewichtige werk van de concipieering der Canones aan den praeses en zijn assessoren een speciaal daartoe door de vergadering benoemde commissie zou worden toegevoegd. Deze commissie, waarin op 25 Maart in de 128ste zitting bij meerderheid van stemmen de bisschop van Landaf, Scultetus, Deodati, Polyander, Walaeus en Trigland werden gekozen²⁾, toog terstond met bekwamen spoed aan den arbeid en deed als resultaat daarvan aan de colllegia nieuwe concepten toekomen.

1) Vgl. Acta Syn. etc. pg. 238.

2) Acta Syn. Nat. etc. pg. 239.

[p. 141]

Het dagboek van Caspar Sibelius vormt voor deze concepten stellig de meest waardevolle bron. Daarin vinden we, behalve Bogermans ontwerp van de orthodoxe en heterodoxe Canones over de beide eerste artikelen, concepten der redactiecommissie over alle vijf artikelen¹⁾. In vergelijking daarmee leverde het onderzoek der in het archief der Nederlandsch Hervormde kerk bewaarde stukken slechts een bescheiden resultaat op. Daarin bevindt zich b.v. een kleine collectie van manuscripten, door H.Q. Jansen in zijn catalogus van genoemd archief gemerkt I. 5.76, die zonder uitzondering fragmenten van ontwerpen der Canones over het eerste artikel bevatten. Het is niet onmogelijk, dat wij in deze naar den vorm hier en daar nog sterk uiteenloopende teksten te doen hebben met de eerste concipieeringspogingen van Bogerman, al schijnt het feit, dat zij met verschillende hand geschreven zijn weer op meer dan één auteur te wijzen. Waar echter elk getuigenis ontbreekt, dat deze fragmenten in de wordingsgeschiedenis der Canones een gewichtige rol hebben gespeeld, achtte ik hun publicatie niet gemotiveerd. Geheel anders staat het met het stuk, dat door Jansen onder I. 5.10 wordt aangegeven. Dit stuk, getiteld ‘Sententia orthodoxa de tertio et quarto articulo’, maakt geheel den indruk een volledig ontwerp te zijn der orthodoxe Canones over het derde en vierde artikel. De inhoud is in het latere concept der redactiecommissie ongeveer op dezelfde wijze verdisconteerd als dit met Bogermans concepten over de beide eerste artikelen geschied is. Het ligt daarom het meest voor de hand om bij dit anonieme concept eveneens aan Bogerman als auteur te denken. Er is niemand anders, die zich met eenige waarschijnlijkheid als zoodanig aanbeveelt; de stijl

1) Het schijnt, dat de redactiecommissie voor het tweede artikel twee concepten heeft ingediend. In Sibelius handschrift zijn deze beide concepten op deze wijze opgenomen, dat de ontworpen orthodoxe Canones tweemaal volledig uitgeschreven zijn; bij de heterodoxe heeft hij echter het eerste concept naar het tweede verbeterd, welke verbeteringen evenwel, daar hij daarbij andere inkt gebruikte, gemakkelijk zijn te onderscheiden. Wat hier achter gedrukt is, is het eerste concept. Van publicatie van het tweede heb ik afgezien, omdat de tekst daarvan van de officieel aanvaardde Canones slechts zeer weinig verschilt.

[p. 142]

sluit zich bij zijn eerste concepten aan, terwijl de voorstelling, dat de synodale praeses meer concepten gereed had dan de loop der omstandigheden toelieten te dicteeren, alleszins aannemelijk moet worden geacht. In dit geval is dit concept natuurlijk in de vergadering van de redactiecommissie ter tafel geweest en door deze ten grondslag aan haar eigen ontwerp gelegd. Hierom mag het in onze verzameling niet ontbreken.

Behalve deze concepten en fragmenten van concepten bevinden zich, zoowel in het archief van de Synode der Nederlandsch Hervormde kerk als in de manuscripten van Breytinger en Sibelius een aantal teksten, welke de opmerkingen bevatten, welke door de diverse collegia op de ontworpen Canones zijn gemaakt. Wilde deze uitgave van stukken, die op de wordingsgeschiedenis der Canones betrekking hebben, aanspraak maken op de grootst mogelijke volledigheid, dan behoorden deze teksten daarin zeker te worden opgenomen. Hier laat zich echter het bezwaar gelden, dat in de tusschen de collegia en de redactiecommissie gewisselde stukken min of meer ingrijpende amendementen geflankeerd worden door een groot aantal kleinere opmerkingen, die op zich zelf zeker niet belangrijk genoeg zijn om in het licht te geven. Hier selectie toe te passen door uit de afzonderlijke teksten de voornaamste opmerkingen in een soort van compendium samen te brengen kwam mij ook minder gewenscht voor, daar dat meer tot de taak van den geschiedschrijver dan tot die van den uitgever van historische bescheiden behoort. Om deze reden en mede onder invloed van den door het Bestuur van het Historisch Genootschap uitgesproken wensch, dat ik mij bij deze meer op dogmenhistorisch dan kerkhistorisch terrein liggende studie zoo groot mogelijke beperking zou opleggen, besloot ik mij tevreden te stellen met het in het licht geven van de concepten. De daarover gemaakte opmerkingen kunnen beter verwerkt worden in een historische studie over het ontstaan en de structuur der Canones.

Beperkte ik mij eenmaal tot de concepten, dan bleven er nog slechts enkele stukken over, die de aandacht vroegen, n.l. de ontwerpen van den proloog en epiloog, die aan de Canones zijn toegevoegd. Publicatie van de eerste zou geen zin hebben, wijl hij ter Synode na slechts ampele bespre-

[p. 143]

king gemakkelijk werd aanvaard en zoo goed als geen wijzigingen heeft ondergaan. Met de laatste ging het echter geheel anders, want de oorspronkelijke tekst werd tweemaal ingrijpend veranderd. Er was ter Synode een sterke strooming, vooral bestaande uit de afgevaardigden uit Bremen, Hessen en Engeland, die in dezen epiloog een afkeurend oordeel wilde uitspreken over verschillende ‘phrases duriores’ van enkele theologen, die uit de leer der praedestinatie de uiterste consequenties trokken. De meerderheid verzette zich tegen dezen hardnekkig volgehouden wensch en wilde in den epiloog slechts leeringen afwijzen, welke door dogmatische tegenstanders ten onrechte den Gereformeerden werden toegeschreven. De beide concepten, waarvan het eerste op 18 April 1619 in de 131ste sessie, het tweede op 19 April in de 132ste zitting ter kennis van de Synode gebracht werd¹⁾, zijn o.a. opgeteekend door Sibelius, aan wiens handschrift ik dan ook den tekst ontleend heb.

In chronologische orde volgen hieronder dus de volgende stukken:

1. Theses, waarin de Synode de leer der Remonstranten samenvatte en waaraan zij zich bij de vaststelling van haar dogmata antithetisch oriënteerde.

2. Door Bogerman ontworpen orthodoxe en heterodoxe Canones over de beide eerste artikelen.

3. Anoniem concept van orthodoxe Canones over Art. 3 en 4.

4. Door de redactiecommissie geconcipieerde orthodoxe en heterodoxe Canones over alle vijf artikelen.

5. Twee concepten van den epiloog.

Hiermee aan het einde gekomen van deze inleiding moet ik alleen nog dank brengen aan allen, die mij bij het verzamelen en bewerken van deze stukken van dienst hebben willen zijn. De archivaris der Nederlandsch Hervormde kerk, Dr. L.W.A.M. Lasonder, verleende mij de meest welwillende medewerking, terwijl de heer J.L. Van Dale, oud-gemeentearchivaris van Dordrecht, zoo vriendelijk was ten mijnen behoeve een uitzondering te maken op een jarenlang toegepasten strengen regel. Van de ambte-

1) Vgl. Acta Syn. Nat. etc. pg. 239, 240.

[p. 144]

naren van het Rijksarchief te 's-Gravenhage bood vooral de heer J. Bruggeman met zijn groote kennis van Latijnsche handschriften mij waardevolle hulp.

D.J. de G.

1. Theses waarin het gevoelen der Remonstranten is samengevat.
Articuli pertinentes ad pleniorem explicationem sententiae Remonstrantium, circa I Hagiensem Articulum, formati ex ipsorum scriptis editis, declarationibus authenticis, et exhibitis thesibus.

I.

Deus multiplicia fecit decreta de salvandis hominibus peccatoribus, quorum hic est ordo: Primum est, quo ex¹⁾

1) De volledige titels van de geschriften, waarnaar onder deze theses op summiere wijze verwezen wordt, luiden als volgt:
1. Arminius’ ‘Articuli nonnulli diligenti examine perpendendi,’ in ‘Opera theologica’, Lugd. Bat. ap. God. Basson, 1629. Vgl. H.C. Rogge, Beschrijvende catalogus der Pamflettenverzameling van de boekerij der Remonstrantsche kerk te Amsterdam, stuk I, afdeeling I, blz. 24.
2. J. Arminii.... examen modestum libelli, quem d. Guilielmus Perkinsius, apprime doctus theologus, editit ante aliquot annos, de praedestinationis modo et ordine, itemque de amplitudine gratiae divinae. Addita est propter argumenti convenientiam: Analysis cap. IX ad Rom., ante multos annos ab eodem d. Arminio delineata. Cum indice....Lugd. Bat., ex off. G. Basson, 1612. Vgl. H.C. Rogge, a.w. blz. 25.
3. Nic. Grevinchoven, ‘Dissertatio theol. de duabus quaestionibus hoc tempore controversis, quarum prima est de reconciliatione per mortem Christi impetrata omnibus ac singulis hominibus, altera de electione ex fide praevisa. Sermone.... inchoata...., scripto continuata inter Guil. Amesium... et N. Grevinchovium...., non qualem ille eam edidit cum suo.... auctario, sed genuina illa atque integra; cui acessit.... Grevinchovii responsio ad Amesii Instantias. Roter. Bat. exc. Mathias Sebastiam, 1615. Vgl. Rogge a.w. blz. 110.
4. Johannes Arnoldi Corvinus, Defensio sententiae D.J. Arminii de praedestinatione, gratia Dei, libero hominis arbitrio etc., adversus ejusdem a....D. Tileno editam Considerationem.’ Ludg. Bat. ex. off. J. Patij, 1613. Vgl. Rogge a.w. blz. 113.
5. Johannes Arnoldi Corvius, Responsio ad. J. Bogermanni.... Annotationes, quibus vindicatam a....H. Grotio.... Pietatem.... ordin. Holl. et Westfr. denuo impugnavit. Ludg. Bat. exc. J. Patius, 1614. Vgl. Rogge a.w. blz. 113.
6. Johannes Arnoldi Corvinus, Responsio ad J. Bogermanni.... Annotationes.... pars altera; in qua eorundem ordin. decretum pro pace ecclesiarum prolixe defenditur.’ Lugd. Bat. exc. J. Patius 1616. Vgl. Rogge a.w. blz. 118.
7. Joh. Uytenbogaert, ‘Pressior declaratio, sive narratio processus omnis observati a pastoribus ecclesiarum quos Remonstrantes vocant, in dissidiis istis eccl. usque ad MDCXII, continens necessariam ipsorum defensionem adversus accusationes contra-remonstrantiae libello comprehensas, in collat. Hagensis pag. XIII et seq, cum utili institutione omnium veritatis et pacis studiosorum, ad....ord. Holl. et West-fr.’ Lugd. Bat., exc. J. Patius, 1615 Vgl. Rogge, a.w. blz. 87.
8. S. Episcopius, Collegium disputationum theol. in acad. Leydensi privatim institutarum, Dordr. ex off. Joann. Berewout, 1618. Vgl. Rogge, a.w. blz. 39.
9. P. Bertius, Scripta adversaria Collationis Hagiensis, habitae anno MDCXI inter quasdam eccles. pastores, de divina praedest. et capitibus ei adnexis, una cum Pressiore declaratione sive narrat. processus omnis observ. a pastor. eccles., qui Remonstr. dicuntur in dissid. istis eccles. ad annum MDCXII, quae ex. belg. autor. ill. Holl. et West-Fr. ord. jampridem editis, lat. fecit P. Bertius, Lugd. Bat., exc. J. Patius, 1615, Vgl. Rogge, a.w. blz. 269.
10. ‘Schriftelicke conferentie, gehouden in 's Gravenhage in den jare 1611, tusschen sommige kercken-dien., aengaende de godl. praedest. metten aencleven van dien, enz. 1612. Vgl. Rogge, a.w. stuk I, afdeeling II, blz. II.
11. Henricus Brand, ‘Collatio scripto habita Hagae-comitis, anno ab incarnato Domino 1611, inter quosdam ecclesiastas de divina praedestinatione, et ejus appendicibus, Decreto.... ord. Holl. et Westfr. vernacule impressa, piorum aliquot virorum rogatu ex sermone vernaculo latina facta interprete H. Brandio....Huic est etiam subjecta: Collatio inter sex ecclesiastas Delphis habita a. 1613. Ziericzaeae typis Joannis Hellenij, impensis Hadr. Vivarij. Prostant Amst. ap. H. Laurentij, 1615. Vgl. Rogge, a.w. Stuk II afd. I, blz. III.
12. C. Barlaeus, Epistola eccles., quos in Belgio Remonstrantes vocant, ad exterarum eccl. reform....theologos, qua sententiam de praedest....exponunt, et enati aliquot ab hinc annis ob haec ipsa in eccl. belg., ac indies magis magisque gliscentis dissidii fontes causasque aperiunt. Opposita epistola delegat. classis Walachrianae, etc. 1617. Vgl. Rogge, a.w. stuk I, afd. I, blz. 125.
13. Met ‘Remonstr. Geldrici’ zijn bedoeld de antwoorden der Remonstrantsche predikanten uit de classis Nijmegen en Bommel op de theses en antitheses der provinciale synode van Gelderland gehouden te Arnhem van 15 Juni tot 28 Juli 1618. De tekst dezer antwoorden is te vinden in de acta dezer synode, Vgl. J. Reitsma en S.D. van Veen, Acta der provinciale en particuliere synoden gehouden in de Noordelijke Nederlanden gedurende de jaren 1572-1620, IV, blz. 246-296, Groningen 1895.
14. De ‘Theses exhibitae’ zijn de tijdens de synode door de geciteerde Remonstranten ingeleverde stellingen. Vgl. Acta Synodi Nationalis Dordrechti habitae...., ed. Elsevier, Dordrecht 1620, blz. 113, 116-122.

[p. 145]

dilectione et caritate, qua universum genus humanum aeternae damnationis reatu pressum, ut creaturas tamen

[p. 146]

suas dilexit, et porro ejus misereri voluit, si qua justitiae suae convenienti ratione fieri posset, Filium suum in mundum mittere decrevit, qui sanguine suo pro peccatis satis faceret, et aeternae redemptionis jus potestatemque impetraret, iisque quibus Patri visum esset condicionibus salutem conferret a). Secundum, quo Deus ex sapientiae suae praescripto, abrogato primo foedere decrevit actu ipso in gratiam recipere et servare resipiscentes, et in Christum credentes vera et per caritatem efficacem perseverante fide b): quod decretum in collat. Hag. asserunt esse integrum decretum praedestinationis ad salutem: nullamque praeter hanc in Evangelio praedestinationem esse revelatam: hancque esse fundamentum Christianismi, salutis, certitudinis de salute et ad salutem creditu necessariam. Tertium est, quo statuit media ad resipiscentiam et fidem necessaria, sufficientia et efficacia administrare. Quartum est, de his vel illis singularibus fidelibus servandis.

[p. 147]

a).	Armin. artic. accur. exam. perp. 21.
b).	Advers. Walach. p. 35 - edit. secund. - et p. 4 lin. 34.

II.

Est igitur electio ad salutem alia indefinita a), alia definita; alia b) generalior de servandis fidelibus; alia c) particularis sive singularis horum vel illorum fidelium: et haec rursus, alia d) incompleta, non-peremptoria e), revocabilis, alia completa, peremptoria, irrevocabilis; uniformiaque et conformia sunt electionis et justificationis decreta: ut justificatio similiter alia sit incompleta, non peremptoria, revocabilis; alia completa, peremptoria, irrevocabilis.

a.	Remonstr. Geldrici.
b.	Adv. Walach. p. 351 in. ult. etc.
c.	Ibid. lin. 36 et p. 35 lin. ult. Grevinch. passim ut in allegatis ad interrogat.
d.	Remonstr. Geldrici, Grevinch. p. 137 et 136, Thesi exhibita septima.
e.	Grevinch. p. 137 lin. 21 et patet ex re ipsa.

III.

Electio singularium personarum facta est ex considerata et praevisa, a) antecedente illarum fide, b) fidei obedientia, et c) resipiscentia, d) tanquam conditione Novi Foederis a Deo postulata, et ab homine eligendo libere praestita, quae ut gratiosa e) et evangelica dignitas, qua qui eligitur dignior censetur eo qui non eligitur, Deum ad eligendum movit f); idque ex praeeunte gratioso beneplacito, quo talium misereri statuit: quare quoscunque Deus ad vitam aeternam, sive incomplete sive complete et peremptorie elegit, eos in eligendo non simpliciter consideravit ut g) lapsos in Adamo, qualitatibusque bonis destitutos, sed vel ut tales, qui recens sive aliquamdiu in Christum crediderunt, resipuerunt, et h) sanctificati sunt, vel qui totam consummatam i) fidei obedientiam praestiterunt, certamen decertarunt, primae et ultimae gratiae assensum praebuerunt, k) cursum pietatis absolverunt, et ad finem l) usque perseverarunt: m) eademque est ratio justificationis.

[p. 148]

- - Declarent se super verbo movit: si nolint, ponatur inter Corollaria his articulis subjicienda - -.

a.	Thesi prima et septima, exhibitis.
b.	Articulo primo Hagiensi.
c.	Armin. artic. accur. exam. pep. p. 21. Corv. p. 28.
d.	Grevinch. p. 111 lin. ult. Ibid. pag. 29, lin. 21.
e.	Remonstr. Geldrici.
f.	Grevinch. pag. 29. lin. 21 ad lin. 29. Advers. Walach. p. 46.
g.	Coll. Hag. Belg. p. 923 - - lat. Brand. 492 - - et pag. 89 etc.
h.	Remonstr. Geldrici.
i.	Grevinch. pag. 132.
k.	Remonstr. Geldrici.
l.	Remonstr. passim et thesi exhibita septima.
m.	Remonstr. Geldrici. Episcop. thesis. p. 64.

IV.

a) Fides igitur, resipiscentia, totiusque obedientiae Evangelicae cursus ac perseverantia, item b) vocatio, c) justificatio, d) sanctificatio, quae homini ante finem vitae obveniunt, non sunt fructus nec e) effecta electionis ad gloriam, sed ejus antecedanea.

a.	Coll. Hag. Belg. 25 - - lat. Brand. pag. 42. - -. Coll. Hag. p. 93 - - lat. Brand 109 lin. 8 - -.
b.	advers Walach. p. 46. lin. 17.
c.	Grevinch. p. 237. lin. 21.
d.	Remonstr. Geldrici.
e.	Grevinch. p. 240. Corv. passim.

V.

Decretum hoc electionis a) non est decretum tale absolutum, quo Deus pro suo beneplacito, ad demonstrationem suae misericordiae salutem tanquam finem homini praecise intenderit, eique media talia subordinarit, quibus electos ad istum finem efficaciter et infallibiliter perducere voluerit;

[p. 149]

b) neque enim beneplacitum Dei causa unica est, cur hunc prae illo ex genere humano lapso ad gloriam simul et gratiam elegerit.

Quaeratur quid per beneplacitum intelligant; si nolint, rejiciatur hoc membrum ad Corollaria.

a.	Thes. exhibitis 1a et 2a.
b.	Coll. Hag. Belg. p. 94 - - latin. 210 - - coll. Hag. 109 - - lat. 227 - - et thesi 1a. exhibita. Grevinch. p. 133. Corvinus passim.

VI.

Est quidem decretum electionis ad a) fidem, sed illud prius est decreto electionis ad gloriam; in b) eligendo autem hoc, puta Paulo, prae illo, puta Caipha, ad fidem, praerequiritur etiam conditio, quamvis c) ea Novi Foederis non sit, haec scil: ut homo peccator peccata per legem agnoscat, deque iis poeniteat, ad vitam aeternam sit dispositus, humilis, parvus, probus denique; quare etiam haec fides non est Novi Foederis promissum, sed praeceptum et conditio, neque datur ex electione ad gloriam, sed alia d) quadam Dei voluntate.

Declarent autem se super hisce: si nolint, fiat ut supra.

Quaeratur an assentiantur Episcopio, si nolint respondere, fiat ut supra.

a.	Grevinch. p. 226. Corv. p. 265.
b.	Corv. p. 56,57. Grevinch. p. 216, 217. Corv. p. 265. Episc. Thesib. p. 45.
c.	Episc. Thes. 3 en 4. pag. 42.
d.	Corv. p. 52.

VII.

Christus sicuti fundamentum id est causa a) meritoria et προϰαλασϰτιϰή est salutis, sic etiam electionis, non quidem ad fidem, nec etiam generalis et indefinitae ad gloriam sed b) singularis hujus prae illo, tum incompletae et revocabilis, tum peremptoriae et irrevocabilis electionis ad gloriam: neque tamen utriusque hujus electionis fundamentum est simpliciter, sed c) qua fide apprehensus; d) accedente insuper ad fidem fidei obedientia, resipiscentia ac

[p. 150]

pietate, vel inchoata et aliquandiu continuata, vel consummata et ad vitae finem perducta, prout aliquis vel incomplete, vel complete eligitur.

Moneantur, ut hic sua dicta concilient: si nolint, hic articulus rejiciatur, ut supra.

a.	Remonstr. Geldrici, Grevinch. p. 132. Advers. Walach. p. 36. Coll. Hag. Belg. p. 94.
b.	Grevinch. p. 108.
c.	Coll. Hag. Belg. p. 96. Grevinch. p. 108.
d.	Probatur ex supra dictis.

VIII.

Fides ut justificationis causa vocatur, ita etiam electionis causa dici posset, et tamen manere Dei donum.

- - Posset hic articulus omitti: alibi Remon. fidem causam electionis sine qua non expresse vocant - -

Corvin. p. 53. Grevinch. p. 191.

IX

Electio incompleta et non peremptoria potest interrumpi, atque a) interdum interrumpitur: suntque incompleti electi, b) vere quidem electi, ut et justificati, sed possunt fieri c) reprobi ac perire, numerusque illorum potest augeri ac minui.

a.	Grevinch. p. 237. Episc. de Justif. Thesi ult. p. 65.
b.	Grevinch. ibidem.
c.	ibidem.

X.

a) Nemo in hac vita est, aut dici potest, peremptorie electus, sed ille demum peremptorie electus est qui moritur, vel mortuus est in fide et obedientia; b) ideoque nec sensus hujus Electionis certus, nec fructus ullus est in hac vita.

a.	Grevinch. ibidem. Thesi exhibita septima.
b.	Grevinch. p. 238.

[p. 151]

XI.

Alia est ratio electionis in Vet. Testamento, alia in Novo: cum ibi aliud foedus aliaeque ejus fuerint conditiones a quibus electionis diversitas dependet.

- - Diligenter hic inquiratur in illorum sententiam: si derectant, fiat ut supra de septimo - -

Episc. Thes. p. 35, 38, 39, 40, 42.

XII.

Dubitamus, et disquiri permittimus, annon alia quoquo sit electio illorum incredulorum, quibus Evangelium non est annunciatum, quique gratia communiori corriguntur, vel fidem aliquam in Deum, sine Christi et meriti ejus notitia concipiunt.

- - Diligenter hic inquiratur in illorum sententiam; si detrectant, fiat ut supra de septimo - -

Ex responso Remonstr. ad Theses et Antitheses Delfenses.

De Reprobatione.

I.

a) Deus neminem praecise, ex suo beneplacito, ad demonstrationem justitiae suae, potestatis et dominii absoluti, decrevit in lapsu Adae aut miseria relinquere, et in eligendo ad vitam aeternam praeterire: sed affectu et voluntate generali ex aequo omnium salutem desiderat, omnibus Mediatorem dedit, et salutem indiscriminatim ex fide obtinendam ordinat, omnium etiam fidem et conversionem desiderat, b) omnium salutem intendit, omnibus eam offert, omnibus poenitentiam et fidem mandat, mediaque ad ea necessaria et sufficientia administrat, ita ut omnibus ad salutem prodesse possint, nisi ipsi sibi ea in exitium eorundem abusu vertant.

a.	Ex thes. exhibitis. la et 7a. Corvin. advers. Tilen. pag. 121 et 179.
b.	Advers Walach. p. 52. lin. ult.

[p. 152]

II.

Quod autem Deus quibusdam Evangelium annunciari curet, quibusdam non, ejus rei causa non est, absolutum aliquod decretum, sed aliquid in hominibus latens, propter quod hi Evangelio sunt indigni, illi gratiosa quadam Dei aestimatione digniores, puta, propter meliorem gratiae communioris usum idonei, qui ulteriore gratia donentur.

Advers. Walach. p. 47. Coll. Hag. Belg. p. 161. 162. - - lat. Brand pg. 281, 283 - -

III.

Reprobatio alia est indefinita, alia definita et singularis; et haec rursus alia incompleta, non-peremptoria, alia completa, peremptoria. Possuntque incomplete reprobati fieri electi ac servari, numerusque illorum potest augeri et minui.

Ex allegatis ad Thesin 2 de Electione.

IV.

Reprobatio facta est secundum considerationem antecedaneae infidelitatis et perseverantiae in ea.

Thesi exhibita octava, quae in locum hujus commode substitui hic potest.

V.

Nemo reprobatur propter peccatum originis, sed qui reprobantur, reprobantur tantum propter peccata propria actualia, quae potuerunt omittere: et sicuti electio facta est secundum considerationem fidei, resipiscentiae et perseverantiae in ea, sic reprobatio non est facta citra considerationem infidelitatis et perseverantiae in ea.

Episc. Thes. p. 28. Grevinch. p. 143. Thesi exhibita 8a.

[p. 153]

Articuli in hac controversia in primis necessarii.
De Electione.

I.

An electio ad salutem sit multiplex, - - generalior, particularis, singularis, a) indefinita, definita; incompleta, completa; non-peremptoria, peremptoria; conditionata, absoluta; alia Veteris et Novi Testamenti; eorum qui audiunt Evangelium, et qui non audiunt - - an vero unica?

a.	Communiter omnes, advers. Walach., in coll. Hag., et passim alibi.

II.

An electio sive praedestinatio ad salutem sit ex istis conditionibus praerequisitis, a) an vero ex mero et gratuito beneplacito, ad ista omnia: si sic, cadunt conditiones istae, cadit ordo illorum quem statuunt; cadit conformitas et uniformitas electionis et justificationis.

a.	Articuli Synodici de sententia Remonstrantium.

III.

An electio ad fidem similiter sit ex istis Remonstrantium conditionibus praerequisitis, an vero praedestinatio ad salutem, simul et fidem, sit ex mero gratuitoque beneplacito?

IV.

An electio ad salutem sit mutabilis an vero immutabilis: si sic, cadunt interruptio, revocatio, transitio quorundam in numerum reproborum, augmentatio et diminutio numeri electorum?

V.

An Deus in hac vita electos suos de electione ad gloriam relinquat incertos et suspensos; an vero electos suos in hac

[p. 154]

vita per Sp. Sanctum certos faciat de hoc gratuito et imcomprehensibili beneficio, ut ipsum diligant, adorent, glorificent, digne se tanto beneficio gerant, in cruce esse sustentent, fortiter et constanter adversus satanam, carnem et mundum militent, solidumque in vita et morte habeant solatium, et in hoc favoris Dei sensu tamquam vitae aeternae praeludio sancte exultente?

De Reprobatione.

I.

An Deus ex beneplacito ad suae justitiae demonstrationem, quosdam decreverit in lapsu et miseria relinquere, mediaque ad fidem et conversionem necessaria iis non conferre?

II.

An causa, cur hos per Evangelium vocet Deus, illos non vocet, sit horum idoneitas, illorum indignitas?

III.

An Reprobatio tantum facta sit secundum considerationem antecedaneae infidelitatis et perseverantiae in ea, sive tantum propter hominis propria peccata actualia, qui omittere potuit.

De secundo Articulo.

Remonstrantes.	Antithesis.
I.
Christus cum morte et satisfactione sua non est donum seu promissum Novi Foederis,^1) sed per mortem et satisfactionem suam Patri acquisivit possibilitatem et velleitatem Foederis Novi cum peccatoribus ine-	Servator noster Jesus Christus cum pretiosissimo λυτρῳ suo est primarium Novi Foederis gratiae promissum, propter quem, in quo, et cum quo Deus omnia reliqua salutaria electis promisit.

1) Christus per mortem et satisfactionem suam longe aliud effecit.

[p. 155]

undi, eosque servandi, salva tamen manente Patri libertate e multis possibilibus, interquae et opera legis sunt^2), eligendi et praescribendi quas vellet Novi Foederis et salutis conditiones, quas qui praestarent, ii demum Foederis promissa consequerentur.
1.	Thesi 2 de articulo secundo exhibita.
2.	ibidem et locis ad prolixiores theses dictatis.
IIa.
^1) Posita et praestita Christi morte et satisfactione, fieri potuisset, ut nemine Novi Foederis conditionem praestante, nemo salvaretur, et omnibus eam praestantibus, omnes salvarentur.^2) Absoluta si quidem voluntas et intentio Patris Filium in mortem tradentis, et Filii eam subeuntis tantum fuit, ut reconciliatio et peccatorum remissio omnibus et singuli tam pereuntibus quam servandis impetrarentur; quare etiam illa omnibus et singulis impetrata sunt^3): voluntas autem et intentio omnibus ea et singulis applicandi, fuit tantum condicionata, seu desiderium, ex quo scilicet omnibus ea applicare vellet si Novi Foederis conditiones praescriptas praestarent.

2) Morte et satisfactione Christi posita, utique per justitiam nec potuit nec voluit Deus ulla alia via quam per Christi communionem, quae Spiritu fidei obtinetur, ullos homines tam in Vetere Testamento quam Novo salvare.

1) Non potuit fieri.

2) Non fuit haec voluntas Patris et Filii absoluta.

3) Non est talis velleitas in Deo.

[p. 156]

Haec etiam una Thesi sic possunt exprimi.

Absoluta voluntas et intentio Patris Filium unigenitum in mortem tradentis et Filii eam subeuntis fuit, ut omnibus et singulis hominibus tam pereuntibus quam servandis, impetraretur peccatorum remissio et reconciliatio: atque ea propter haec omnibus et singulis impetrata sunt. Voluntas autem ea applicandi et salutem propter mortis Filii pretium omnibus ac singulis conferendi, fuit condicionata, unde fit quod non aeque late pateant impetratio et applicatio.

Contr. Walach. p. 52. alias 50.

Circa Tertium et Quartum Articulum Explicatio sententiae Remonstrantium.

I.

Deus omnes homines aliqua vocatione a) vocat ad salutem mediaque ad fidem et conversionem necessaria omnibus sufficienter et efficaciter administrat, quibus potestas confertur iis mediis recte utendi eorumque recto usu majorem gratiam, etiam Evangelii annunciationem consequendi.

a.	Armin. contr. Perk. 259, 260. Corv. contr. Tilen. 259, 158, 369, 370.

II.

Omnis homo post lapsum ante Evangelii revelationem versatur in tenebris ignorantiae ejus boni quod in Evangelio revelatur, neque potest b) ex se, suo ingenio, naturalibusque viribus, absque ulla revelatione illud invenire vel excogitare, ideoque nec velle nec facere: cum vero Evangelium ipsi revelatur, et attente ab ipso auditur vel legitur, - - quod ex c) viribus liberi arbitrii potest vel facere vel non facere - - tum omnis homo ratione praeditus, in omni statu, sua vi naturali absque ullo supernaturali lumine, facillime potest capere sensum omnium quae scitu, creditu, factu, speratu necessaria in Evangelio proponuntur; imo non potest non capere; neque enim potest fieri, ut homo simplicem scientiam d) evitet cum Deus ipsi suam voluntatem patefacit. - - Haec est gratia praeveniens, et vis irresisti-

[p. 157]

bilis illuminationis et vivificationis in mente. Alibi videntur statuere intellectui e) novum lumen infundi a Spiritu vivifico qui semper cum verbo conjunctus sit et in omnibus vocatis operetur donec aliud mereantur: alibi hanc infusionem negant: Arminius statuit assistentiam Spiritus, qui verbo adsistat, ut ejus sensum animis imprimat. - -.

b.	Episc. Disp. de Perspic. Script. thesi 2, 3, 7.
c.	Grevinch. p. 298. Collat. Bertii p. 280 - - Belg. 270 - -.
d.	Coll. Bertii p. 256. lin. 27 - - Belg. 230 - -
e.	Coll. Bert. p. 272. lin. 25. - - Belg. 244 - - Corv. contr. Til. 434. lin. 19 et p. p. 323 lin. 1 etc. p. 288. Coll. Bertii p. 289, 1. 2 - - Belg. 258 - - l. 17 - - Belg. 258 - -
f.	Corv. contr. Til. pg. 437. l. 19.

III.

Hac intellectus illuminatione g) simul cor hominis pulsatur ut affectus, qui propter mentis tenebras erant inordinati, accendantur dilectione veritatis, renoventurque et vivificentur. - - Haec est gratia praeveniens et irresistibilis in corde; sive enim velimus sive nolimus non possumus non illud sentire; licet non ubicunque h) spiritus pulsat et intrare vult, illuc intret nec semper cordis apertionem sequeatur attentio qualis Lydiae. Alibi negant infusionem omnem sanctitatis in affectus post lapsum Adami - - Hinc i) fit quod homo ante sui regenerationem, sive irregenitus, possit mortem spiritualem agnoscere, eam dolere et deplorare, liberationem desiderare, vitamque esurire et sitire, aliaque etiam plura praestare quae in homine regenerando desiderantur.

g.	Coll. Bertii 281. lin. 17 - - Belg. 256 - - p. 297. l. 22 - - Belg. 266 - -
h.	Coll. Bertii 275, 276. - - Belg. 247 - -
i.	Coll. Bertii. p. 283, l. 1. - - Belg. 253 - - Corv. contr. Til. p. 397.
k.	Contr. Walach. p. 56, l. 29 editio posterior.

[p. 158]

IV.

In voluntate hominis l) nunquam fuerunt dona spiritualia neque infusio sanctitatis in ea locum habere potest, ideoque nec in morte spirituali talia dona fuerunt ab eo separata, sed fuit in ea duntaxat libertas bene vel male agendi; bonaque vel mala voluntas dicitur tantum ab actione bona vel mala. Haec libertas licet post lapsum in homine remanserit ut pars creatae naturae, vires tamen suas propter tenebras mentis et connexam affectuum depravationem, exserere non potuit; m) cum autem intellectus et affectus ratione praedicta iam sunt vivificati, voluntas ista virtute redditur potens istam insitam facultatem exerendi, in quo voluntatis vivificatio proprie sita est n); quin etiam per istam mandatorum Evangelicorum, patethicarum invitationum, exhortationum, suasionum, excellentissimorum vitae aeternae promissorum, querelarum, protestationum, severissimarumque comminationum notitiam, itemque affectus jam vivificatus invitatur, excitatur, propellitur, et instigatur efficacissime ad praebendum assensum, id est ad credendum et obediendum.

- - Haec est n) gratia excitans circa voluntatem, vocatio efficax, potentia credendi, omnibus attentis auditoribus communiter collata, divinaque voluntas et intentio hominem regenerandi: denique ista vitae aeternae promissio est vis illa supernaturalis, sive natura major et potentior, qua natura se ipsam vincere et convertere potest, nihilque o) obstat quo minus vel sola moralis haec gratia homines animales reddat spirituales - -

l.	Coll. Bert. p. 279. lin. 23 - - Belg. 250 - -.
m.	Coll. Bert. p. 281. lin. 2 - - Belg. 251, 252 - -.
n.	Coll. Bert. p. 286, 287 - - Belg. 256 - - et p. 292 lin. 32. - - Belg. 262 - - Item 296. l. 8. - - Belg. 265 - - Et pg. 294, l. 23 - - Belg. 263 - -. Et p. 290 a section. la usq. ad secundum argumentum - - Belg. 260 - - Et 291 l. 21 - - Belg. 260, 261 - -
o.	Grevinch. p. 297. l. 30.

[p. 159]

V.

Quicquid p) autem fiat, sine positis omnibus gratiae operationibus quibus Deus ad conversionem utitur, manet tamen ista conversio ita in hominis potestate, ut se ipsum possit convertere vel non convertere, credere vel non credere q), ideoque et Spiritui ipsius regenerationem intendentiresistere eamque impedire vel non impedire: similisque libertatis et potestatis ratio manet post regenerationem: cum vero voluntas r) se movet ad consensum, et se vult convertere, tum, et non prius, Deus eam efficaciter juvat sive cum ea concurrit.

- - Hic est concursus gratiae et voluntatis activus et partialis, haec συνεργεια et cooperatio: hae sunt duae illae partiales regenerationis et conversionis causae, sive concausae; haec gratia adjuvans, concomitans et prosequens. - -.

p.	Corv. contr. Bogerm. p. 263. Idem contr. Tilen. p. 337 sub. finem.
q.	Coll. Bert. p. 282, l. 7 - - Belg. 281 - -.
r.	Coll. Bert. 274, l. 21 - - Belg. 246 - - Et p. 316, l. 7. - - Belg. 282 - -. Et. p. 283, l. 31 - - Belg. 254 - -. Grevinch, p. 219, l. 4 et p. 213, l. 2 et p. 205, l. 18 et 204, l. 4 et p. 208, l. 9 Et 210, l. 25., 22. Corv. contr. Til. p. 441, l. 16.

VI.

Interea tamen initium, progressum, et complementum fidei, praedictae gratiae s) ut causae principaliori, aequum est attribui, fidesque donum Dei potest appellari, licet non infusum nec irresistibile, homo enim absque illa gratia fidem concipere non potuisset.

Corollaria: 1o. Fides non est donum morte Christi partum, nec Novi Foederis promissum, sed ejus conditio quae libere ab homine praestatur. 2o. Fides primo concepta non est habitus vel disposito, in cordibus nostris, sed actus acquisitus, qualis dormienti vel aliud agenti adesse nequit. 3o. Est quaedam t) extraordinaria Spiritus ad hunc vel illum convertendi operatio; num cui ab homine resisti possit, vix

[p. 160]

dixerimus v). Paulus tamen non fuit conversus vi solius gratiae praedeterminantis, sed causa cur in ipso potius quam in alio gratia fuerit efficax, alia dari non potest, quam libertas voluntatis. 4o. Efficax vocatio et tractio non fluunt ex electione ad salutem quam scriptura tradit.

s.	Corv. contr. Til. p. 441. l. 7.
t.	Contr. Walach. p. 67. l. 29.
v.	Grevinch. p. 202, l. 21. Et pag. 203, l. ult.

Explicatio sententiae Remonstrantium circa quintum Articulum.

I.

Perseverantia 1) vere fidelium in fide, non est effectum electionis ad salutem, nec 2) donum Novi Foederis morte Christi cuiquam partum, imo ne donum 3) quidem Dei proprie, sed est conditio Novi sive gratiosi Foederis, quam Deus pro liberrimo suo arbitrio inter multas possibiles praescripsit, et ante peremptoriam electionem ac peccatorum remissionem in homine praerequirit, quamque 4) homo habitu fidei et oboedientiae per crebros credendi et oboediendi actus acquisito facile praestare potest: accedente autem interno Sp. Sancti auxilio et solatio, etiam praestare vult et plerumque praestat.

1.	Thesi exhibita secunda de quinto articulo.
2.	Quia est conditio N. foederis.
3.	Coll. Brandii p. 407, l. 4. Bert. in articul. ultim. p. 62, l. 8 - - Belg. 343 - -
4.	Declar. Art. 5, p. 7, 8.

II.

Stante 1) auxilii divini promptitudine et gratiae sufficientis praesentia, positisque illis omnibus quae ad perseverandum necessaria et sufficientia sunt, quaeque Deus ad fidem conservandam adhibere vult, imo posito etiam in ipsa voluntate fidei habitu, manet tamen semper in hominis potestate perseverare vel non perseverare 2), adeoque libere haec conditio ab homine praestatur, ut voluntas hominis secun-

[p. 161]

dum nativam suam indolem libere agens proxima et sola physica causa sit perseverationis.

1.	Declarat. 5 Artic. exhibita, pag. 21.
2.	Advers. Walach. p. 74 l. 29. - - edit. poster. - -

III.

Qui contra clarum 1) atque apertum, tum naturalis rationis, tum supernaturalis revelationis dictamen non peccat, et infirmitates suas, quibus omnes et singuli pro ratione temperamenti, aetatis, locorum, aliarumque circumstantiarum plus minusve obnoxii sumus, emendare non negligit, qui, inquam, in his duobus vel mediocrem saltem diligentiam adhibet, ille judicio divino in fide perseverare dicitur, et haec fidei duratio facit ut fides illa vitae aeternae praemio gratiose a Deo digna censeatur.

1.	Declar. artic 5. exhibita, pag. 4 en 5.

IV.

Quotiescunque 1) vere fideles opus aliquod carnis committunt, totias veram fidem totaliter amittunt 2); non solum autem possunt in atrocia, et conscientiam directe vastantia scelera, adeoque in ipsum ad mortem et in Sp. Sanctum peccatum incidere, sed etiam in iis perseverare et mori, ac 3) consequenter a fide justificante, gratia et salute totaliter et finaliter excidere 4), multisque id vere fidelibus ac regenitis evenit, et etiam num non raro evenit.

1.	Coll. Bert. in 5 artic. pag. 28. circa finem - - Belg. 304 - -
2.	Thes. exhibit. de artic. 5. Thesi 4. Episc. disput. public. de Peccato Actuali, Coroll. 1 en 2. Armin. accusat, examin. perpend. artic. p. 32.
3.	Coll. Bertii ubi supra - - Belg. 304 et 305 - -
4.	Ibidem et Thesib. exhibit. de 5 artic. Thes. 3 en 4.

V.

Nullus 1) vere fidelis ac regenitus in hac vita de perseverantia ac salute potest esse certus absque speciali revelati-

[p. 162]

one: tantum vero abest ut certitudo perseverantiae ac salutis ad conscientiarum pacem in hac vita sit necessaria 2) ut e contrario doctrina de perseverantiae certitudine, quam Contraremonstrantes in Coll. Hag. statuunt ex se, natura atque indole sua verae pietati et toti religioni sit perniciosa; serviatque ingenerandae, ac mollis pulvinaris instar, carnali securitati fovendae; et e contrario, dubitatio laudabilis ac cum primis utilis dicenda sit.

1.	Coll. Bert. p. 150. l. 20 - - Belg. 423 - -
2.	Thesib. exhibit. de 5 artic. Thesi 8. Armin. artic. accurat. perpen. p. 31 et 32. Coll. Bert. p. 57, l. 29. - - Belg. 390 - - et ab initio - - Belg. 346 - -

Corollarium.

I. Fides ¹) τροσϰαιρων est fides vera, totalis, justificans, et Deo quandiu durat, grata; nec differt specie a vera fide ad finem durante.

1.	Exhibit. declar. 5 articul. p. 4 en 5.

II. - An Deus 2) aliquando pro absoluto jure suo, quosdam diu multumque in studio pietatis exercitatos, et in variis adversitatibus, velut in igne probatos, dono indefectibilis perseverantiae remuneretur, extraordinaria quadam ratione, hoc in medio relinquimus; saltem, si quid ejus fiat, id extra ordinem fit, et in censum non venit, ubi de ordinariis Dei actionibus agitur.

2.	Ibidem p. 8 et 9.

III. Si quis 3) doctrinae de certitudine perseverantiae adhaerens, pius sit, id non ex doctrina isti, sed aliunde habet.

3.	Utenbogard. declar. sent. D.D. Ordd. p.

IV. Non est absurdum iterato seu saepius renasci.
- - coll. Belg. p. 384. coll. l. Brand. 457 - -

[p. 163]

V. Non est voluntas Dei ut fideles rogent inevitabilem perseverantiam in fide vel ut non possint deficere. - - Coll. lat. Brand. 438, Belg. p. 369 - -

(Archief van de Synode der Nederlandsch Hervormde kerk te 's-Gravenhage, in den catalogus van H.Q. Jansen, gemerkt I. 5.50.)

II. Bogermans concept der Canones over het eerste en tweede artikel.
De divina praedestinatione sententia quam Synodus verbo Dei consentaneam et in Ecclesiis Reformatis receptam porroque in iis retinendam ac docendam esse declarat.

I.

Cum omnes homines in Adamo peccaverint et rei sint facti maledictionis et mortis aeternae Deus nemini fecisset injuriam, si universum genus humanum in peccato et maledictione relinquere ac propter peccatum damnare voluisset, stipendium enim peccati mors est. Rom. 6.

II.

Verum in hoc manifestata charitas Dei, quod Filium suum unigenitum miserit in mundum, ut omnis qui credit in eum non pereat sed habeat vitam aeternam. 1 Joh. 4, Joh. 3.

III.

Ut autem ad fidem homines adducantur mittit Deus hujus Evangelii praecones ad quos vult et quando vult, quorum ministerio Christus crucifixus praedicatur et homines invitantur ad fidem in illum. Quomodo enim crederent in eum de quo non audiverint quomodo autem audient absque praedicante. Rom. 10.

IV.

Qui hoc Evangelium pertinaciter respuunt, super eos manet ira Dei; qui vero illud recipiunt, Servatorem vera ac

[p. 164]

viva fide amplectuntur, illi per ipsum ab ira Dei et interitu liberantur. Joh. 3.

V.

Incredulitatis istius ut etiam omnis peccati et interitus culpa est in homine, fides autem in Jesum Christum et salus per ipsum est gratuitum Dei donum secundum Scripturas, gratia salvati estis non ex vobis, Dei donum est. Eph. 2. Vobis donatum est in Christum credere. Phil. 1.

VI.

Quod autem Deus in tempore facit, illud ab aeterno facere decrevit, omnia enim opera sua novit ab aeterno. Act. 15. Atque hic potissimum se nobis aperit profunda et sublimis illa itemque justa ac misericors aequaliter perditorum hominum discretio seu decretum illud electionis et reprobationis in verbo Dei revelatum, quod ut perverti, impuri et parum stabiles in suum detorquent exitium, ita sanctis et religiosis animabus ineffabile praestat solatium.

VII.

Est autem electio ad salutem immutabile Dei decretum, quo ab aeterno sive ante jacta mundi fundamenta ex universo genere humano ex primaeva integritate in peccatum et exitium sua culpa prolapso secundum liberrimum voluntatis suae beneplacitum et ex mera gratuitaque gratia quosdam aliis nec meliores nec digniores, sed in communi miseria jacentes in Jesu Christo ad salutem elegit, eosque Filio suo servandos dare et ad ejus communionem per verbum et Spiritum suum efficaciter vocare ac trahere, seu vera in ipsum fide donare, justificare, sanctificare, et potenter in Filii sui communione custoditos tandem glorificare decrevit ad demonstrationem suae misericordiae et laudem divitiarum gloriosae suae gratiae. Hanc gratiam nisi nobis ab aeterno praeparasset et in tempore conferret Deus, nullum in mundo nec Christianismi nec salutis nec certitudinis de salute fundamentum esset aut fuisset unquam. Eph. 1, Rom. 8, Rom. 9, Act. 13, 2 Thes. 2, Joh. 6, Joh. 17.

[p. 165]

VIII.

Haec electio secundum Scripturas non multiplex est, sed unica, sive unicum est de ea beneplacitum propositum seu consilium voluntatis Dei sive - - quod idem est - - Deus una electione nos ab aeterno elegit ad gloriam et gratiam, sive ad salutem et viam salutis, sive ad finem et media per quae ad salutem nos voluit perducere. - - 2 Thess. 2, 1 Pet. 1, Rom. 8, Eph. 1. - -

IX.

Ac proinde electio istarum personarum quos ab aeterno elegit Deus non est facta ex praevisa aut considerata aliqua bona qualitate, dispositione, dignitate, causa seu conditione in homine praerequisita et praevisa ut praestita, puta recto lumine naturae vel Evangelicae revelationis usu, probitate vel fide, fidei obedientia, resipiscentia, conversione, sanctitate et pietate vel perseverantia in illis: sed electio est merum opus gratiae et misericordiae ac fons seu scaturigo omnis salutaris doni. Ita ut non ex praedictis omnibus vel illorum aliquo sive secundum illorum praevisionem sive praevisi ut existentes tales electi sumus, sed eligit nos ad fidem, fidei obedientiam, sanctitatem etc., sive ut tales essemus, et consequenter isthaec et alia salvifica dona fructus et effecta sunt divinae electionis, non ejus causae, vel antecedanea.

X.

Porro unica hujus electionis causa in Scripturis passim celebrata est beneplacitum propositum seu consilium voluntatis Dei, non in eo consistens quod Deus ex omnibus possibilibus conditionibus - - inter quas etiam sint opera legis - - sive ex omnium rerum ordine actum fidei in sese ignobilem et obedientiam fidei imperfectam in salutis conditionem elegerit eamque gratiose pro perfecta reputarit et vitae aeternae praemio dignam censere voluerit, - - quod absque meriti Christi ignominia affirmari non potest - -: sed in hoc, quod Deus nos indignos et contrarium commeritos ex communi peccatorum multitudine ad salutem et fidem sibique in peculium elegerit. - - Eph. 1, Matth. 11, Rom. 9, Marc. 13, Rom. 8, Joh. 13, Scio quosq. et 17. - -

[p. 166]

XI.

Praeterea electio haec ut est actio Dei sapientissimi, immutabilis, omniscii et omnipotentis, ita interrumpi, mutari, revocari aut abrumpi non potest, nec populus electus abjici numerusque electorum minui. - - Rom. 8, 11, Matth. 24, 2 Tim. 2. - -

XII.

De hc aeterna Dei dilectione et immutabilis ad salutem electionis gratia electi a Deo suo tempore variis licet gradibus et mensura diversa certiores redduntur, non quidem arcana et profunditates Dei perscrutando sed fructus electionis infallibiles in verbo Dei designatos in sese cum spirituali gaudio et sancta voluptate observando, quos cum persentiscunt coram Deo se humiliant, misericordiae ejus abyssum adorant et praedicant, seipsos purificant, spirituque adoptionis accenduntur ad fervidam ejus qui ipsos tantopere prior dilexit dilectionem, ad zelum in justitia et omni bono opere, ad constantiam et filialem fiduciam in cruce et tentationibus secundum exempla electorum sanctorum, quae passim in Scripturis extant. Tantum abest ut hac electionis doctrina ejusque meditatione Filii Dei carnaliter securi aut in mandatorum divinorum observatione segniores reddantur, quod iis justo Dei judicio solet accidere, qui dum conscientiam et pietatem, nihil curant otiose ac proterve de his mysteriis sine ulla Dei reverentia fabulantur.

XIII.

Hanc de electione divina doctrinam ut Deus pro incomprehensibili sua sapientia ac bonitate ad sanctissimi sui nominis gloriam Ecclesiaeque multiplex bonum ejusque solidum in vita et morte solatium per prophetas, proprium suum Filium et apostolos praedicari atque in Scripturis sanctis tradi curavit, ita in eadem Ecclesia - - cui ista margarita proprie est destinata - - cum Spiritu discretionis, religiose et sancte ad eosdem fines suis temporibus est praedicanda missa omni curiosa intempestiva et non aedificante viarum altissimi scrutatione, qua animi piorum vel inutiliter cruciantur vel a doctrina quae secundum pietatem est avocantur.

[p. 167]

XIV.

Hanc aeternam et gratuitam electionis nostri gratiam eo vel maxime Scriptura nobis commendat, quod non omnes homines testetur esse electos sed quosdam esse non electos seu in aeterna Dei electione praeteritos, quos sc. Deus ex liberrimo justissimo et irreprehensibili beneplacito immutabiliter decrevit in communi miseria, in quam se sua culpa praecipitarunt, relinquere eosque efficaciter non vocare seu vera in Filium fide non dare, non regenerare, non justificare, non glorificare: sed in viis ipsorum relictos justeque induratos non tantum propter infidelitatem sed omnia tum originale tum actualia peccata ad declarationem suae justitiae secundum ipsorum merita tandem damnare et aeternum punire. Atque hoc est decretum reprobationis, quod Deum neutiquam peccati, quod cogitatu blasphemum est, authorem, sed tremendum irreprehensibilem et justum ejus judicem ac vindicem constituit.

XV.

Qui veram in Christum fidem, filialem Dei timorem, dolorem de peccatis resundum Deum, pacem conscientiae, studium filialis obedientiae, gloriationem in Deo per Christum, sanctarum precum pietatisque excercitiorum curam, testimonium denique Spiritus adoptionis per quem clamamus: Abba pater, similiaque alia electionis indicia in se nondum sentit, is propterea non debet desesperare aut se in reproborum numero, - - qui soli Deo constat - - temere censere sed mediis per quae Deus ista et similia se in nobis operaturum promisit, diligenter uti et horam gratiae reverenter atque humiliter expectare, cum Deus etiam ab iis inveniatur, qui ipsum non quaerunt et Spiritus Sanctus nusquam docuerit, ut vel nos vel alios temere pro reprobis habeamus, sed e contrario totas Ecclesias - - in quibus etiam hypocritae - - ex judicio charitatis electorum titulo per servos suos insigniri voluerit. Multo autem minus illi se reprobis accensere debent, qui versantur in via desiderii seriae ad Deum conversionis et sincera cura ac solicitudine afficiuntur Deo placendi vitamque in melius commutandi: Domino promittente se fumigans linum non extincturum et arundinem quattatam non fracturum.

[p. 168]

Epilogus.

Adversus hanc gratuitae electionis gratiam et justae reprobationis severitatem obmurmuranti reponimus hoc apostolicum: o homo tu quis es, qui ex adverso responsas Deo? nos vero ad haec cum eodem apostolo concludimus; O profunditatum divitiarum tum sapientiae tum cognitionis Dei. Quam imperscrutabilia sunt ejus judicia, et ejus viae impervestigabiles. Quis enim cognovit mentem Domini aut quis ei fuit a consilio, aut quis prior dedit ei, ut reddatur ei. Nam ex eo et per eum et in eum sunt omnia. Ipsi sit gloria in saecula. Amen.

Sententia Remonstrantium quam Synodus verbo Dei et Ecclesiarum Reformatarum sententiae dissentaneam esse declarat.

I.

Voluntas Dei de servandis credituris et in fide fideique obedientia ad finem vitae perseveraturis est totum et integrum praedestinationis seu electionis ad salutem decretum nec ullum aliud in Evangelio est revelatum.

II.

Electio Dei multiplex est, alia generalis et indefinita, alia singularis et definita, et haec iterum vel incompleta, revocabilis, non-peremptoria sive conditionata, vel completa, irrevocabilis, peremptoria seu absoluta.

III.

Beneplacitum mera et gratuita gratia, propositum seu consilium Dei in decreto electionis in eo consistit, quod Deus multis conditionibus possibilibus, inter quas etiam post destinatum in mortem Christum exactissima legis impletio esse poterat, ignobilem fidei actum ejusque imperfectam obedientiam in conditionem communicandae salutis et praemio vitae aeternae dignam gratiose censuit.

IV.

Deus nec elegit nos nec eligere potuit uno eodemque

[p. 169]

decreto ad salutem et fidem nec quos ad fidem eos omnes ad salutem elegit.

V.

In eligendo ad fidem haec conditio praerequiritur, ut homo sit probus, parvus, humilis et ad vitam aeternam dispositus.

VI.

Electio singularium personarum ad salutem facta est ex praevisa seu considerata fide ejusque obedientia, item ex praevisa resipiscentia, sanctitate, pietate sive inchoatis et aliquando continuatis sive ad finem vitae durantibus prout nimirum electio est vel incompleta et non-peremptoria seu completa et peremptoria, atque illa est gratiosa et Evangelica dignitas propter quam qui eligitur dignior est eo qui non eligitur.

VII.

Fides, fidei obedientia, sanctitas, pietas et perseverantia non sunt fructus sive effectus electionis immutabilis ad gloriam sed conditiones et causae sine quibus non in eligendis praerequisitae et praevisae ut praestitae.

VIII.

Non omnis electio ad salutem immutabilis est, sed quidam electi perire possunt et aeternum pereunt.

IX.

Nemo nisi in ipso mortis articulo seu in fide moriens consideratur a Deo ut complete electus.

X.

Electionis immutabilis ad gloriam nullus in hac vita fructus est, nullus etiam sensus nullaque certitudo nisi contingens.

[p. 170]

De Reprobatione.

I.

Deus neminem ex mero voluntatis beneplacito praecise decrevit in lapsu Adae seu communi peccati et damnationis statu relinquere aut in gratiae ad fidem et conversionem necessariae sufficientis et efficacis communicatione praeterire.

II.

Deus neminem reprobare aut damnare decrevit propter peccatum originis, sed qui reprobantur et damnantur propter propria ipsorum peccata duntaxat actualia qui omittere poterant.

III.

Reprobatio Dei multiplex est, alia generalis et indefinita, alia specialis et definita et haec rursus vel incompleta, revocabilis, non-peremptoria seu conditionata, vel completa, irrevocabilis, peremptoria seu absoluta.

IV.

Causa cur Deus ad hanc vel illam gentem Evangelium non mittat, non est merum et solum Dei beneplacitum sed hominum indignitas.

De morte Jesu Christi et redemptione sententia quam Synodus verbo Dei et Ecclesiarum Reformatorum confessione consentaneam esse declarat.

De sufficientia mortis Christi.

I.

Acerbissima maledicta attamen praetiosissima mors quam Servator noster Jezus Christus, Dei et hominis Filius, agnus ille Dei immaculatus, pro peccatis nostris in cruce perpessus est, plenissima perfectissima et unica est pro pec-

[p. 171]

catis nostris satisfactio unicumque ad ea expianda a Deo praeparatum remedium, unica medicina, unicum perfugium, adeoque in sese sufficientissima ad omnia omnium et singulorum hominum peccata reipsa expianda si omnes et singuli resipiscerent et in J. Christum vere crederent. Quapropter etiam omnibus et singulis qui per Evangelii praedicationem vocantur promiscue et indiscriminatim Christus crucifixus tanquam verum Evangelium proponitur et offertur, nec vacuum redit hoc verbum ad Dominum sed facit id quod Dominus vult et prosperatur in eo ad quod missum est.

De Efficacia mortis Christi.

II.

Propterea liberrima, sanctissima, misericors et irreprehensibilis voluntas, ordinatio, consilium et intentio tum Patris Filium unigenitum in maledictam mortem crusis tradentis tum Filii eam subeuntis non fuit, ut aliqua reconcilii abilitas peccatorumve remissibilitas per eam impetraretur cujus fructus et effectus omnis a libero hominis dependent arbitrio vel ut janua salutis aperiretur tantum et jus, potestas, velleitasque aut plenior quedam voluntas Novi Foederis ineundi Deo acquireretur, Deoque Patri liberum postea fuerit qualem foederis rationem puta operum vel Filii inire vellet mortique benedicti Servatoris nostri sua utilitas, dignitas et necessitas constare posset etiam si nulli mortalium illa applicaretur nullumve per eam vivere contingerit - - quae omnia ut non tantum in mortem Filii Dei injuria sed etiam articulum fidei quo Ecclesiam credimus subvertentior toto corde aversatur Ecclesia - -. Sed haec fuit voluntas illa Dei constantissima atque gratiosissima ut Servator noster efficaciter moriretur pro electorum et credentium universitate, id est ut per sanguinem et mortem crucis sibi ex omni populo, tribu, lingua et gente sibi emeret, redimeret et acquireret populum illum electum peculiarem sibi a Patre datum seu Ecclesiam quam sanguine suo a peccatis omnibus tum originali tum actualibus, tam post quam ante fidem commissis permundatam salvificis Spiritus sui donis inprimis fide, spe, charitate replenet, eam ut care emptam fideliter et potenter custodiret tandemque absque omni labe et macula gloriosam coram se sisteret.

[p. 172]

III.

Et vero sicuti haec fuit Patris et Filii voluntas atque intentio, ita etiam certo atque infallibiliter adversus omnes inferorum portas hoc consilium inde ab initio in praesens usque tempus impletum et prosperatum est et post hac implebitur, ut Ecclesia credentium semper fuerit, sit et ad finem usque mundi futura sit in sanguine Christi fundata quae illum Servatorem suum qui eam dilexit seque pro ea in mortem crucis exposuit perseveranter diligat, colat atque hic et in omni aeternitate celebret. Quotquot autem homines pereunt ii non Dei aliqua culpa aut meriti Christi insufficientia sed propter propria peccata proprio merito pereunt.

IV.

Ad Scripturas quod attinet quae Christum pro omnibus mortuum et propitiationem pro totius mundi peccato esse loquuntur eas facta Scripturarum collatione malumus vel ad sufficientiam meriti Christi ad expianda acta omnium peccata si omnes crederent, vel ad universitatem salvandorum seu mundum Ecclesiae et credentium cum prisca Ecclesia inprimis ea quae adversus pelagiariam pravitatem est luctata referre quam efficaciam vivifici sacrificii ad eos ulla ratione extendere pro quibus ipse noster sacerdos se jam jam pro peccatis hominum oblaturum in sua sacerdotali oratione ne orare quidem dignatus est.

De morte Jesu Christi et redemptione.

V.

Christum cum morte et merito suo esse optimarium Novi Foederis donum atque promissum fidemque salvificam et caetera electis propria Spiritus Sancti dona per mortem Christi nobis parta esse, indubitatam Ecclesiae fidem esse non dubitamus.

Sententia Remonstrantium, quam Synodus verbo Dei et Ecclesiarum Reformatarum confessioni dissentaneam esse declarat.

I.

Morte Servatoris nostri sua necessitas, utilitas, dignitas

[p. 173]

omnibus numeris sarta tecta constare potuit etiam si ea nulli mortalium applicaretur vel nullus crederet et salvaretur.

II.

Deus Pater Filium suum in mortem crucis destinavit antequam quicquam apud se de quoquam nominatim salvando statuisset.

III.

Christus hactenus duntaxat sua morte pro peccatis satisfecit sive universum genus humanum hactenus Patri reconciliavit, ut Pater voluerit et potuerit de novo cum hominibus agere foederisque et salutis conditiones rursus praescribere.

IV.

Patri morte Christi jam peracta et praestita liberum fuit quascunque vellit foederis conditiones et rigidam legis impletionem seu opera legis praescribere, sed ex liberrimo arbitrio ex omnibus possibilibus elegit fidem eamque gratiose vitae aeternae praemio dignam censuit.

V.

Christus pro nullis jam electis mortuus est nec talibus morte sua quicquam impetravit aut impetrare potuit.

VI.

Christus non mortuus pro infidelibus et flagitio aliquo insigni circumscriptis aut etiam pro fidelibus qua talibus.

VII.

Christus sibi sua morte jus acquisivit peccata remittendi et vitam aeternam quibus Pater vellet conditionibus conferendi.

IIX.

Omnes homines per Christi mortem sunt assumpti in sta-

[p. 174]

tum reconciliationis, et cum omnibus Adami posteris foedus gratiae est initum.

IX.

Christi mortis interventu factum est ut nemo propter peccatum originis sit damnandus nemo etiam propter peccata actualia accedat nova adversus Evangelium contumacia.

X.

Christus ex voluntate, ordinatione et intentione Patris ac sua ita mortuus est pro omnibus et singulis, ut illis indiscriminatim tam pereuntibus quam servandis in communi peccati sorte consideratis acquisiverit et obtinuerit remissionem peccatorum et reconciliationem cum Deo.

(Manuscript van Caspar Sibelius in het gemeentearchief van Dordrecht).

III. Anoniem concept der orthodoxe Canones van het derde en vierde artikel.
Sententia orthodoxa
De 3o et 4o articulo.

1.

Quemadmodum homo ad imaginem Dei - - ab initio - - conditus non tantum vera Dei rerumque spiritualium cognitione in mente, et integritate in affectibus, sed etiam sanctitate ac justitia in ipsa voluntate praeditus fuit: sic per lapsum a) donis illis supernaturalibus ac salutaribus tam in voluntate, quam in intellectu et affectibus orbatus fuit ac proinde ad actiones vere spirituales fidei, spei, charitatis et resipiscentiae absque gratiae Evangelicae efficaci communicatione plane ineptus atque omnibus viribus est destitutus. 1 Cor. 2.

a) in margine: a Creatore suo aversus et deficiens.

[p. 175]

2.

Interim tamen Deus aliquas imaginis suae scintillas ac communes veri justique notiones - - quas etiam rerum creatarum contemplatione ac beneficiorum suorum fruitione excitat - - in tanta hominis naturae depravatione reliquit, ad bonum naturale et civile in hac vita quodammodo exercendum et ad Creatorem suum cognoscendum, quaerendum et glorificandum, quas dum injuste detinet, divitiasque benignitatis, tolerantiae ac lenitatis divinae, quibus deducitur ad poenitentiam, contemnit, coram Deo fit inexcusabilis.

Act. 14:17. Rom. 1:20,21. Rom. 2:4.

3.

Et quamvis Deus Judaeis praeter legem naturae ipsis cum Gentibus communem etiam dederit legem Mosis qua pleniorem sui cultusque sui cognitionem eis exhibuit, tamen propter carnis impotentiam, quod ad vitam erat ipsis in mortem cessit: tantum abest ut vel Judaei, vel Gentiles recto legis usu per se ad uberioris gratiae participationem pervenire potuerint.

Rom. 7:10. Gal. 3:10.

4.

Cum ergo homo nec per legem naturae, nec per legem Mosis justitiam et salutem assequi potuerit, placuit Deo per Evangelii mysterium, cujus homo animalis non est capax, tam sub Vetere quam sub Novo Testamento salvos facere credentes.

5.

Neque vero propterea lex ipsa a Deo frustra data aut renovata fuit. Spiritus enim Dei per eam efficax est in hominis corde ad eum magis ac magis peccati convincendum, ad peccatorem irae Dei propter peccata commeritae sensu consternandum, ac denique ad peccatorem ita consternatum Christo per Evangelium revelato paedagogi instar adducendum.

Gal. 3:19, 24.

[p. 176]

6.

Ipsa autem gratia Evangelica omnibus universim Gentibus, aut hominibus non patefit, ne quidem sub Novo Testa mento, quemadmodum S. Scriptura et omnium seculorum experientia testatur, sed quibusdam tantum, prout Deo visum fuit, eam aut angustius, aut latius dispensare. Cujus diversae dispensationis causa non est major, aut minor in hac aut illa Gente, vel homine praeexistens indignitas, aut melior usus gratiae communioris, sed mera et unica Dei εὐδοϰία et voluntas, qui nulli peccatori debitor est et de suo facit quod vult. Quam ob rem qui per Evangelium vocantur, sibi humiliter gratulari, Deique erga se prae caeteris misericordiam agnoscere debent ac gratiam tantam non negligere.

In reliquis vero ad quos Evangelium non parvenit, severa Dei judicia admirari potius et adorare cum Apostolo Paulo quam scrutari tenentur.

Rom. 10:20. Matth. 11:21. Hebr. 2:3.

7.

Omnes autem quibus Evangelium praedicatur, per externum quidem verbi ministerium ad resipiscentiam et fidem serio vocantur, ac credentibus remissio peccatorum ac vita aeterna promittitur, nec verbum ipsum omni efficacia unquam destitutum est: interim tamen non omnes resipiscunt ac credunt nec regenerationis per Spiritum Sanctum participes fiunt, sed vel ad sermonem offendunt vel in fide historica subsistunt, vel gustu aliquo fidei temporariae cum hilaritate evanida percepto ab eo rursum deficiunt. Cujus culpa non est in ipso verbo, nec in Christo per Verbum oblato, nec in Deo per Verbum vocante, sed in hominum illorum negligentia aut contumacia qui haec gratiae initia adspernantur et Spiritui Sancto per Verbum loquenti diversis inobedientiae gradibus resistunt, ac proinde sibi ex ea graviorem reatum accersunt.

Matth. 13:19 et seq. Hebr. 6:4. 2 Petr. 2:20, 21.

8.

Qui vero per praedicationem Evangelii et Spiritus Sancti

[p. 177]

operationem ad fidem et resipiscentiam veram efficaciter perducuntur, illi soli divinae gratiae et efficaciae ejus hanc laudem adscribere debent, non alicui voluntatis suae gratia oblata rectius utentis actioni aut receptioni, quum iis qui a Deo deseruntur, nequaquam sint meliores, sed Deus ex infinita sua misericordia ita opus suum in iis inchoet, ut idem etiam gratiose et infallibiliter perficiat.

Rom. 2. Rom. 9:16. 1 Cor. 4:7.

9.

Deus enim electorum suorum animos per legem et Evangelium excitatos et praeparatos non nuda aliqua suasione morali, sed intima quadam et potenti et supernaturali operatione regenerat et quasi de novo ad imaginem suam creat ita ut in primo regenerationis momento voluntas non agat, sed patiatur et Spiritus Sancti in ipsa operantis actionem impedire nec velit, nec possit, cum non pendeat ab ipsius arbitrio utrum hanc actionem admittere velit, nec ne, et vis regnatrix peccati per eam ita tollatur, ut a dominio ejus et servitute homo dum regeneratur liberetur: etsi carnis reliquiae quae adversus hanc legem mentis pugnant in hac vita non plane auferantur, idque eum in finem ut perpetua nobis sit humiliationis materia et ad Christi meritum confugiendi occasio, atque ut per Spiritum Dei continuas preces aliaque pietatis exercitia istas carnis reliquias quotidie magis ac magis mortificemus.

1 Cor. 3:7. Eph. 1:15; 2:10. Phil. 2:13. Rom. 6:14, 18; 8:1.

10.

Nec propterea homo in hac prima sui conversione se habet instar trunci, quia homo imaginis Dei capax est, et intellectu ac voluntate praeditus quas facultates haec divina actio non tollit, sed corrigit et ad Deo obediendum efficaciter movet, in quo vera intellectus perfectio et voluntatis libertas consitit. Deinde quia homo sic a Spiritu Dei renovatus et actus etiam et sapit quae sunt Spirtus Dei, ex toto corde credit in Christum, resipiscit et fructus profert conversione dignos.

Jer. 23:29. Ezech. 36. Rom. 8:1. Matth. 3.

[p. 178]

11.

Homo vero jam conversus propter carnis suae infirmitatem et mundi ac Satanae seductionem continea Dei confirmatione ductu ac cooperatione opus habet, ut gratia jam accepta frustranea aut vacua non sit, idcirco Deus per verbum et Spiritum suum fidei, charitatis et spei virtutem vel vim jam nobis infusam quasi vivificat et ad actiones naturae suae convenienter producendas excitat: in quo gratiae exercitio homo regenitus non tantum a Deo agitur et movetur, sed per gratiam ante acceptam etiam se ipse sub Deo ad agendum movet.

Joh. 15:5. Rom. 8:21. Hebr. 13:21. Phil. 2:12, 13. Eph. 4.

12.

Et licet haec Spiritus Sancti assistens et excitans gratia tam efficax sit ut resistentiam carnis in actibus fidei ac resipiscentiae ad salutem necessariis superet, tamen Deus hominem conversum ac fidelem non ita semper ad actus subsequentes movet, ut nunquam vitio suo a ductu gratiae deficere et in particularibus multis actibus concupiscentiae suae parere non possit. Quam ob rem fidelibus diligenter invigilandum est et orandum ne in tentationem deducantur.

Rom. 8:1, 14. 2 Chron. 32. Rom. 7. Gal. 5. Apoc. 3 I. Luc. 22.

(Archief van de Synode der Nederlandsch Hervormde Kerk, te 's-Gravenhage, in den catalogus van H.Q. Jansen I. 5.10.)

IV. Concept der redactiecommissie over alle vijf artikelen.
De divina praedestinatione sententia quam Synodus verbo Dei et reformatarum Ecclesiarum doctrinae consentaneam esse judicat, certis articulis exposita.

I.

Cum omnes homines in Adamo peccaverint et rei sint facti maledictionis et mortis aeternae, Deus nemini fecisset

[p. 179]

injuriam, si universum genus humanum in peccato et maledictione relinquere ac propter peccatum damnare voluisset, juxta illud Apostoli, Rom. 3:19, Totus mundus est obnoxius condemnationi DEi, et Rom. 6:23, Stipendium peccati mors est.

II.

Verum in hoc manifestata est charitas Dei, quod Filium suum unigenitum in mundum misit, ut omnis qui credit in eum non pereat, sed habeat vitam aeternam.

1 Joh. 4:9. Joh. 3:16.

III.

Ut autem homines ad fidem adducantur, mittit Deus laetissimi hujus nuncii praecones ad quos vult et quando vult, quorum ministerio homines ad fidem in Christum crucifixum vocantur. Rom. 10:14, 15.

Quomodo enim credent in eum de quo non audierint? quomodo autem audient absque praedicante?

IV.

Hoc Evangelium qui pertinaciter respuunt, super eos manet ira Dei, qui vero illud recipiunt et Servatorem Jesum vera et viva fide amplectuntur, illi per ipsum ab ira Dei et interitu liberantur ac vita aeterna donantur.

Joh. 3:36, Marc. 16:16.

V.

Incredulitatis istius, ut etiam omnis peccati et interitus culpa est in homine: fides autem in Jesum Christum et salus per ipsum est gratuitum Dei donum. Sicut scriptum est: Gratia salvati estis per fidem et hoc non ex vobis: Dei donum est. Item: Gratis datum est vobis in Christum credere.

Eph. 2, 8. Philip. 1, 29.

VI.

Quod autem aliqui in tempore fide donantur, aliqui non donantur id ab aeterno ipsius decreto provenit. Omnia enim

[p. 180]

opera sua novit ab aeterno. Atque hic potissimum se nobis aperit profunda et sublimis illa itemque justa et misericors hominum aequaliter perditorum discretio sive decretum illud electionis et reprobationis in verbo Dei revelatum, quod ut perversi, impuri et parum stabiles in suum detorquent exitium ita sanctis et religiosis animabus ineffabile praestat solatium.

Act. 15:18.

VII.

Est autem electio ad salutem immutabile Dei decretum quo ante jacta mundi fundamenta ex universo genere humano, ex primaeva integritate in peccatum et exitium sua culpa prolapso, secundum liberrimum voluntatis suae beneplacitum ex mera gratia certos quosdam homines aliis nec meliores nec digniores sed in communi miseria jacentes in Jesu Christo quem ab aeterno mediatorem et omnium electorum caput salutisque fundamentum constituit, ad salutem elegit eosque Filio suo servandos dare et ad ejus communionem per verbum et Spiritum suum efficaciter vocare ac trahere seu vera in ipsum fide donare, justificare, sanctificare et potenter in Filii sui communione custoditos tandem glorificare decrevit, ad demonstrationem suae misericordiae et laudem divitiarum gloriosae suae gratiae, sicut scriptum est: Elegit nos Deus in Christo ante jacta mundi fundamenta, ut essemus sancti et inculpati in conspectu ejus cum charitate. Qui praedestinavit nos, quos adoptaret in filios per Jesum Christum in sese pro beneplacito voluntatis suae ad laudem gloriosae suae gratiae qua nos gratis sibi acceptos fecit in illo dilecto; et alibi, Quos praedestinavit, eos etiam vocavit; et quos vocavit eos etiam justificavit; quos autem justificavit eos etiam glorificavit.

Eph. 1:4, 5. Rom. 8:30.

VIII.

Haec electio non est multiplex sed unica, in V. et N. Testamento, quandoquidem Scriptura unicum praedicat beneplacitum, propositum et consilium voluntatis Dei, quo nos ab aeterno eligit ad gloriam simul et gratiam, ad salutem simul et viam salutis, quam praeparavit ut in ea ambulemus.

Eph. 1:4, 5. Eph. 2:10.

[p. 181]

IX.

Eadem haec electio non ex praevisa fide, fideique obedientia, sanctitate aut aliqua alia qualitate, dispositione, dignitate seu conditione in homine praerequisita, sed ad fidem, fideique obedientiam, sanctitatem et coeteras bonas qualitates ad salutem necessarias facta est secundum illud apostoli: Elegit nos - - non quia eramus sed - - ut essemus sancti et inculpati in conspectu ejus cum charitate.

Eph. 1:4.

X.

Ac proinde electio merum opus gratiae et misericordiae divinae et scaturigo omnis salutaris boni, unde fides, sanctitas, et reliqua dona salvifica ut fructus et effectus ejus profluunt.

XI.

Causa hujus gratuitae Dei operis est solum ejus beneplacitum, quo non has vel illas qualitates vel actiones hominis, prae aliis in conditionem salutis elegit: sed certas quasdam personas ex communi peccatorum multitudine sibi in peculium adscivit, sicut scriptum est: Elegit nos pro beneplacito voluntatis suae. Et: Scio - - non qualis sed - - quos elegerim.

Eph. 1:7. Joh. 13:18.

XII

Atque ut DEus ipse est sapientissimus, immutabilis, omniscius et omnipotens ita electio ab ipso facta nec interrumpi nec mutari, revocari aut abrumpi, nec populus electus abjici vel numerus electorum minui potest.

XIII

De hoc aeterna et immutabili Dei ad salutem dilectione electi suo tempore variis licet gradibus et in mensura dispari per Spiritum S. certiores redduntur non quidem arcana et profunditatis Dei curiose scrutando sed fructus electionis infallibiles in verbo Dei designatos, puta veram in Chris-

[p. 182]

tum fidem, filialem Dei timoren, dolorem de peccatis secundum DEi, testimonium Spiritus S. per quem clamamus: Abba Pater, et similia in sese cum Spirituali gaudio et sancta voluptate obeservando.

Rom. 8:15, 16. 2 Cor. 13:5.

XIV.

Ex hujus electionis sensu et certitudine Filii Dei majorem indies sese coram Deo humiliandi, abyssum misericordiarum ejus adorandi, se ipsos purificandi, eumque qui tantopere ipsos dilexit vicissim ardenter diligendi materiam desumunt. Tantum abest, ut hac electionis doctrina, atque ejus meditatione in mandatorum divinorum observatione segniores aut carnaliter securi reddantur, quod iis justo Dei judicio solet accidere, qui de electionis gratia vel temere praesumentes vel otiose et proterve fabulantes in viis electorum ambulare nolunt.

XV

Ut autem haec de divina Dei electione doctrina sapientissimo Dei consilio per prophetas, Christum ipsum, et apostolos in Veteri atque in N. Testamento est praedicata, et sacrarum deinde literarum monumentis commendata, ita hodieque populo Dei - - cui ista margarita - - peculiariter est destinata cum Spiritu discretionis religiose et sancte suo loco et tempore missa omni curiosa viarum altissimi scrutatione est proponenda ideque in sanctissimi nominis divini gloriam et vividum populi ipsius solatium.

XVI.

Caeterum aeternam et gratuitam hanc electionis nostri gratiam, eo vel maxime illustrat nobisque commendat Scriptura sancta quod testatur non omnes homines electos sed quosdam non electos sive in aeterna Dei electione praeteritos esse quos sc. Deus ex liberrimo, justissimo, imprehensibili et immutabili beneplacito decrevit in communi miseria in quam se sua culpa praecipitarunt relinquere nec salvifica fide et conversionis gratiam donare, sed in viis suis et sub justo judicio relictos tandem non tantum propter

[p. 183]

infidelitatem sed etiam caetera tam originale quam actualia peccata ad declarationem justitiae suae damnare et aeternum punire. Atque hoc est decretum reprobationis, quod Deum neutiquam peccati authorem, - - quod cogitatu blasphemum est - - sed tremendum, imprehensibilem et justum judicium ac vindicem constituit.

XVII.

Qui vivam in Christum fidem seu certam cordis fiduciam, pacem conscientiae, studium filialis obedientiae, gloriationem in Deo per Christum in se nondum sentiunt mediis tamen per quae Deus ista se in nobis operaturum promisit, utuntur, ii ad reprobationis mentionem non consternari, nec se reprobis accensere, sed in usu mediorum diligenter pergere, ac horam gratiae ardenter desiderare, et reverenter humiliterque exspectare debent. Multo autem minus doctrina de reprobatione terreri debent ii, qui cum serio ad Deum converti, ei unice placere et e corpore mortis eripi desiderant, in via tamen fidei et pietatis eo usque quo volunt, pervenire non possunt, siquidem linum fumigans, se non extincturum et arundinem quassatam se non fracturum promisit misericors Deus. Terreri autem hac doctrina debent ii, qui Dei et Servatoris J. Christi obliti, mundi cursis et carnis voluptatibus se totos manciparunt tantisper dum serio studio ad Deum non convertuntur.

XIIX.

Adversus hanc gratuitae electionis gratiam, et justae reprobationis severitatem obmurmuranti, opponimus hoc apostolicum: O homo! tu quis es, qui ex adverso responsas Deo. Et illud Servatoris nostri: Annon licet mihi, quod volo facere in meis. Nos vero haec mysteria religiose adorantes, cum apostolo exclamamus: O profunditatem divitiarum, tum sapientiae tum cognitionis Dei etc. Quis enim cognovit mentem Domini.

Rom. 9:20. Matth. 20:15. Rom. 11:33-36.

Rejectio falsorum dogmatum, quibus Novatores Ecclesias Belgicas perturbarunt.

Exposita doctrina orthodoxa de electione et reprobatione Synodus rejicit errores eorum:

[p. 184]

I.

Qui docent, voluntatem Dei de servandis credituris, et in fide fideique obedientia perseveraturis esse totum et integrum electionis ad salutem decretum: nec quemquam aliud de hoc decreto in Evangelio esse revelatum.

Hi enim simplicioribus turpiter imponunt, et Scripturae sanctae manifeste contradicunt, testanti, Deum non tantum servare velle credituras, sed etiam certos quosdam homines ab aeterno elegisse, quos prae aliis in tempore fide in Christum et perseverantia donaret: sicut scriptum est Joh. 17:6. Manifestum feci nomen tuum hominibus quos dedisti mihi. Item Act. 13:48.

II.

Qui docent electionem Dei multiplicem esse, aliam generalem et indefinitam, aliam singularem et definitam, et hanc rursum vel incompletam, revocabilem, non peremptoriam sive conditionatam vel completam, irrevocabilem, peremptoriam seu absolutam: item aliam electionem esse ad fidem, aliam ad salutem, rursum aliam Veteris, aliam Novi Testamenti; aliam eorum quibus Evangeliam annunciatur, aliam eorum quibus non annunciatur.

Hoc enim est parum ratum cerebri humani commentum extra Scripturas excogitatum ad corrumpendam doctrinam de electione et dissolvendam auream salutis catenam: quos praedestinavit eos etiam vocavit. Rom. 8:30.

III.

Qui decent beneplacitum Dei non consistere in eo quod Deus certos quosdam homines prae aliis elegerit, sed in eo quod Deus ex possibilibus conditionibus - - inter quas etiam sint opera legis - - sive ex omnium rerum ordine actum fidei in sese ignobilem, et obedientiam fidei imperfectam in salutis conditionem elegerit, eamque gratiose pro perfecta obedientia reputaverit et vitae aeternae praemio dignam censere voluerit.

[p. 185]

Qui perniciossimus error, partim vim et efficaciam beneplaciti divini evertit, partim doctrinam de gratia et merito Jesu Christi eludit, et mendacii arguit apostolum dicentem. 2 Tim. 1:9. Deus nos vocavit etc.

IV.

Qui docent in electione ad fidem hanc conditionem praerequiri ut homo lumine naturae recte utatur, sit probus, parvus, humilis et ad vitam aeternam dispositus, quasi ab istis electio aliquatenus pendeat.

Pelagium enim sapiunt, et minime obscure falsi insimulant apostolum scribentem, Eph. 2:3, 4, 5, et seq. Versati sumus etc. usque ad, Non ex operibus ne quis glorietur, et v. 10, Ipsius enim opus sumus etc.

V.

Qui docent electionem singularium personarum ad salutem incompletam et non peremptoriam factum esse ex praevisa fide, resipiscentia, sanctitate et pietate inchoata, aut aliquamdiu continuata: completam vero et peremptoriam ex praevisae fidei, resipiscentiae, sanctitatis et pietatis finali perseverantia, et hanc esse gratiosam et evangelicam dignitatem, propter quam qui eligitur dignior sit illo qui non eligitur, proinde fidem, fidei obedientiam, sanctitatem, pietatem et perseverantiam non esse fructus sive effectus electionis immutabiles ad gloriam, sed conditiones sine qua non in eligendo praerequisitas et praevisas ut praestitas.

Idquod toti Scripturae e diametro repugnat, haec et alia dicta passim auribus et cordibus nostris ingerenti: Electio non est ex operibus sed ex vocante Rom. 9:11. Act. 13:48; Eph. 1:4.
Elegit nos in semetipso ut sancti essemus. Joh. 15:17. Non vos etc. Rom. 11:5. Si ex gratia, non ex operibus, et 1. Joh. 4:10.

VI.

Qui docent decreta electionis et justificationis esse uni-

[p. 186]

formia et conformia, adeoque homines iisdem qualitatibus vestitos objici Deo elegenti et justificare volenti.

Hinc enim nihil aliud sequitur quam homines elegi et justificari ex fide operibus evangelicis, quod Sacris literis aperte adversatur.

VII.

Qui docent non omnem electionem ad salutem immutabilem esse: sed quosdam electos perire posse et aeternum perire nullo Dei decreto obstante.

Quo crassissimo errore et Deum mutabilem faciunt et consolationem piorum de electionis suae constantia subvertunt et petulanter Scripturis sanctis obstrepunt, docentibus: Electos non posse seduci Matth. 24:24. Christum datos sibi a patre non perdere. Joh. 6:40. Deus quos praedestinavit, vocavit, justificavit eos etiam glorificare Rom. 8:30.

IIX.

Qui docent electionis immutabilis ad gloriam nullum in hac vita esse fructum, nullum sensum, nullam certitudinem, nisi contingentem, siquidem nemo nisi in fide moriens consideretur a Deo ut complete electus.

Adversantur enim experientiae omnium sanctorum qui cum apostolo dicunt: Scio cui crediderim, 2 Tim. 1:12, gaudent cum Christi discipulis quod nomina sua scripta sunt in coelis, Luc. 10:20., exultant cum Davide, quod Deus fecit nos et non ipsi nos populum suum et gregem pastus sui, Psal. 100:3. Sensum denique electionis ignitis tentationum diabolicarum telis opponunt, quaeruntque: Quis intentabit crimina adversus electos Dei, Rom. 8:33.

IX.

Qui docent Deum neminem ex mero voluntatis beneplacito decrevisse in lapsu Adae et in communi peccati et

[p. 187]

damnationis statu relinquere aut in gratiae ad fidem et conversionem necessariae sufficientis et efficacis communione praeterire.

Stat enim illud Rom. 9:18. Et illud Matth. 13:11. Item Matth. 11:25, 26.

X.

Qui docent causam cur Deus ad hanc vel illam gentem Evangelium non mittat, non esse merem et solum Dei beneplacitum: sed hujus et illius gentis prae aliis indignitatem.

Reclamat enim Moses populum Israeliticum sic aloquens, Et Jehovae Dei tui sunt coeli, et coeli coelorum, terra et quicquid est in ea, tantum in majores tuos propensus fuit amore Jehova diligendo eos, unde selegit semen eorum post eos, Vos, inquam, prae omnibus populis sicut est hodie. Deut. 10:14, 15. Reclamat psalter dicens: Non fecit taliter omni nationi, et judicia sua non manifestavit eis. Psal. 147:20.

De morte J. Christi et hominum redemptione.

I.

Acerbissima mors Servatoris nostri J. Christi Dei et hominis Filii, per quam ille maledictio in cruce factus est, plenissima, perfectissima et unica est pro peccatis mundi satisfactio, in sese infiniti valoris ac pretii, et sufficientissima ad omnes et singulos homines redimendos, eorumque peccata expianda.

II.

Verum consilium et voluntas Dei Patris Filium unigenitum in maledictam mortem crucis tradentis, et voluntas Filii eam subeuntis constantissima atque gratiosissima haec fuit, ut efficaciter moveretur pro electorum et credentium universitate sibique per sanguinem crucis ex omni populo, tribu, gente, et lingua emeret, redimeret et

[p. 188]

acquireret populum illum electum pecularium, sibi a Patre datum, hoc est Ecclesiam, quam sanguine suo a peccatis omnibus originali et actualibus ante vel post fidem, commissis, mundatam salvificis Spiritus Sancti donis impleret, ut chare emptam fideliter et potenter custodiret, tandemque absque omni labe et macula gloriosam coram se sisteret.

III.

Hoc Dei Patris et Filii consilium ab initio mundi in praesens usque tempus frustra obnitentibus inferorum portis potenter impletum fuit, et deinceps quoque certo implebitur: ita quidem ut electi suis temporibus in unum colligantur, et semper sit aliqua credentium Ecclesia in sanguine Christi fundata, quae illum Servatorem suum, qui pro ea tanquam sponsus pro sponsa animam in ara crucis exposuit, constanter diligat, perseveranter colat, atque hic et in omni aeternitate celebret.

IV.

Ad Scripturae dicta quod attinet, quae Christum pro omnibus mortuum et propitiationem pro totius mundi peccatis esse assurunt, ea facta Scripturarum collatione vel ad quosvis homines et populos indiscriminatim - - quemadmodum etiam indiscriminatim et promiscue quibusvis Christus crucifixus praedicatur - - vel ad universitatem salvandorum, hoc est, ad mundum Ecclesiae et credentium cum prisca Ecclesia, ea inprimis quae adversus Pelagianam pravitatem luctata est, referimus: haud quoquam vero efficaciam vivifici sacrificii Christi ad eos extendimus pro quibus ipse noster sacerdos se jamjam pro peccatis hominum oblaturus in sua sacerdotali oratione ne orare quidem voluerit.

V.

Dicta Scripturae de Christo nobis dando et in mortem pro nobis tradendo sunt primaria et fundamentalis novi foederis promissio, fides etiam salvifica et caetera electis propria Spiritus Sancti dona nonnisi per mortem Christi nobis sunt parta.

[p. 189]

Rejectio falsorum dogmatum.

Rejicit Synodus errores eorum:

I.

Qui docent, quod Deus Pater Filium suum in mortem crucis destinaverit sine certo ac definito consilio quemquam nominatim salvandi adeo ut impetrationi mortis Christi sua necessitas, utilitas, dignitas sarta tecta et numeris suis perfecta, completa, atque integra constare potuisset, etiam si impetrata redemptio nulli individuo unquam actu ipso fuisset applicata.

Haec enim assertio in Dei Patris sapientiam meritumque Jesu Christi contumeliosa et Scripturae contraria est, atque articulum fidei, qua Ecclesiam credimus, evertit.

II.

Qui docent Christum hactenus tantum Patri sua morte pro peccatis satisfecisse, sive universum genus humanum hactenus Patri reconciliasse, ut Patri per eam sit acquisitum jus, potestas, velleitas, vel etiam plenaria voluntas, denuo cum hominibus agendi et Novum Foedus cum iis ineundi salva tamen manente patri post Christi mortem peractam libertate quascunque vellet - - puta vel fidei, vel operum - - federis et salutis conditiones praescribendi: Patrem vero liberrimo arbitrio ex omnibus possibilibus elegisse fidem, eamque gratiose vitae aeternae praemio dignam censuisse. Atque hoc modo januam salutis sive fons misericordiae apertas esse, ut qui velint et libere conditiones praestent, ingredi possent.

Ex hac enim nova et in Ecclesia hactenus inaudita doctrina, sequitur Christum pro nullorum hominum, ne fidelium quidum peccatis - - quod Christianis auribus intolerandum est - - proprie satisfecisse, sed tantum - - quod et ipsi docent - - mortis ejus interventu id factum esse ut Pater potuerit et voluerit de novo cum hominibus agere. Quod autem

[p. 190]

gratiose agere, seu gratiae, non autem legis foedus sancire voluerit, id non proprie ex morte Christi sed liberrimo Patris arbitrio profectum esse, utqui mortuo Filio rigide secundum foedus legis cum toto genere humano denuo agere potuisset. Quae ipsorum theologia ex impio Socino hausta perimitur apostolico hoc pronunciato: Si per legem est justitia, Christus frustra est mortuus. Gal. 2 v. ult.

III.

Qui docent omnes homines per Christi mortem in statum reconciliationis esse assumptos, ita ut, nemo jam propter peccatum originale sit damnationi obnoxius sed omnes ab istius peccati reatu sint immunes.

Haec enim sententia repugnat Scripturae affirmanti nos natura esse filios irae, Eph. 2, atque in Pelagio jure meritoque fuit damnata.

IV.

Qui impetrationis et applicationis distinctionem usurpant ut incautis et imperitis hanc opinionem instillent: Deum quantum ad se attinet, omnibus hominibus ex aequo ea beneficia voluisse, quae per mortem Christi acquiruntur. Quod autem quidam prae aliis participes fiant remissionis peccatorum et vitae aeternae, discrimen illud pendere ex libero eorum arbitrio se ad gratiam indifferenter oblatam applicante, non autem ex singulari misericordiae dono efficaciter in illis operante ut prae aliis gratiam illam sibi applicent.

Nam isti dum populo se innoxiam distinctionem proponere simulant, huis perniciosum Pelagianismum conantur proponere.

De hominis corruptione et conversione ad Deum ejusque modo.

I.

Homo ab initio ad imaginem Dei conditus vera sui Creatoris et verum spiritualium notitia in mente, sanctitate et

[p. 191]

justitia in voluntate et corde, puritate in omnibus affectibus fuit exornatus: sed diaboli instinctu et suapte voluntate a Deo desciscens eximiis istis donis se ipsum spoliavit atque e contrario eorum loco caecitatem, horribiles tenebras, vanitatem ac perversitatem judicii in mente, malitiam rebellionem ac duritiem in voluntate et corde impuritatem denique in omnibus affectibus contraxit.

Gen. 1: 26, 27. Eph. 4:24. Col. 3:10. Joh. 1:5. 1 Cor. 2:14. Gen. 6:5; 8:21. Rom. 3:9 et seq.

II.

Qualis autem post lapsum fuit ipse tales et liberos procreavit, corruptos corruptione ab Adamo in omnes posteros solo Christo excepto, non quidem - - quod Pelagiani olim voluerunt - - per imitationem sed per vitiosae naturae propagationem justo Dei judicio derivata.

Joh. 3:6. Rom. 5:12 seq. Psal. 51:7. Eph. 2:3.

III.

Itaque omnes homines in peccato concipiuntur et filii irae nascuntur inepti ad bonum, propensi ad malum et in peccatis mortui et peccati servi, suisque viribus ad Deum redire, naturam depravatam corrigere vel ad ejus correctionem se disponere nec volunt nec possunt, nisi per Spiritum Sanctum regenerentur.

Psal. 51:7. Eph. 2:5. Rom. 3:12. 2 Cor. 3:5. Rom. 6:17. Joh. 3:5, 6. Rom. 8:7. 1 Cor. 2:14.

IV.

Lacent quidem in homine etiam post lapsum scintillae quaedam donorum primorum imaginis Dei veluti reliquiae, quarum beneficio ille notiones quasdam de Deo, de natura, de discrimine honestorum et turpium retinet et aliquod virtutis ac disciplinae externae studium ostendit. Sed tantum abest, ut hoc naturae lumine evangelicam gratiam consequi possit, ut ne quidem eo in naturalibus ac civilibus recte utatur, sed variis modis illud contaminet atque in injustitia detineat quod dum facit, coram Deo inexcusabilis redditur.

Rom. 5:18, 20. 1 Cor. 1:21.

[p. 192]

V.

Quae luminis naturae eadem legis per Mosen a Deo Judaeis peculiariter traditae est ratio, quae cum magnitudinem quidem peccati retegat ejusque hominem magis ac magis reum peragat sed nec remedium exhibeat, nec vires emergendi ex miseria conferat adeoque per carnem infirmatus transgressorem in maledictione relinquat, non potest homo per eam salutarem gratiam obtinere.

Rom. 3:20; 8:3. Gal. 3:21.

VI

Quod igitur nec lumen naturae nec lex Mosaica potest, id praestat sermo reconciliationis et ministerium spiritus quod est Evangelium de Messia per quod placuit Deo homines credentes tam in Veteri quam in N. Testamento servare.

2 Cor. 5:19 et 3:8. Act. 15:11. Eph. 2:20.

VII.

Hoc voluntatis suae mysterium Deus in V. Testamento paucioribus patefecit in N. Testamento pluribus - - sublato jam populorum discrimine - - manifestat. Cujus dispensationis causa non in gentis unius prae alia dignitate aut meliore luminis naturae usu, sed in liberrimo beneplacito et gratuita dilectione Dei secundum Scripturas est collocanda. Unde illi quibus praeter et contra omne meritum tanta fit gratia eam humili et grato corde agnoscere, in reliquis autem quibus ea gratia non fit severitatem et justitiam judiciorum Dei cum apostolo adorare, nequaquam vero scrutari debent.

Deut. 7:7, 8. Rom. 10:20, 21. Rom. 11:33.

VIII.

Quotquot autem per Evangelium vocantur, serio vocantur; serio enim Servator noster omnes oneratos et fatigatos ad se vocat; serio etiam omnibus ad se venientibus et credentibus requiem animarum et vitam aeternam promittit.

1 Cor. 5:20. Matth. 11:28. Esai 55:1.

[p. 193]

IX.

Causa cur plures per ministerium Evangelii vocati non veniant et convertantur non est in Evangelio nec in Christo per Evangelium oblato, nec in Deo per Evangelium vocante et dona insuper varia etiam non electis conferente, sed in hominibus ipsis quorum aliqui verbum vitae non admittunt securi, alii admittunt quidem sed non in cor immittunt, ideoque post evanidum fidei temporariae gaudium resiliunt, alii spinosis voluptatibus et seculi curis efflorescentem verbi auditi virtutem suffocant, fructusque nullos proferunt, quod servator noster parabalo seminis docet.

Matth. 13.

X.

Causa cur multi per ministerium Evangelii vocati veniant et convertantur non est in homine seipsum per liberum arbitrium ab aliis pari gratia ad fidem et conversionem sollicitatis discernente - - quod superba Pelagii haeresis statuit - - sed in Deo qui ut suos in Christo ab aeterno elegit, ita eosdem in tempore efficaciter vocat, fide et resipiscentia donat et e potestate tenebrarum erutos in Filii sui regnum transponit ut virtutes ejus qui ipsos e tenebris in admirandam hanc lucem vocavit praedicent et non in se sed in Domino glorientur Scriptura apostolica passim id testante.

Psal. 100:1, 3. 1 Cor. 4:7. Rom. 8:29. Eph. 1:4, 7. Col. 1:12, 13. 1 Petr. 2:9. 1 Cor. 1:29, 31.

XI.

Caeterum, quando, Deus hoc suum beneplacitum in electis exequitur seu veram conversionem ac fidem in illis operatur, non tantum mentem eorum ut ea quae Spiritus DEi sunt recte intelligant, capiant et judicent per Spiritum S. potenter illuminat, sed etiam Spiritus regenerantis efficacia ad intima hominis penetrat, cor clausum aperit, durum emollit, praeputiatum circumcidit et loco lapidei dat carneum voluntatem, nova vita novisque qualitatibus et viribus perfundit facitque eam ex mortua vivam, ex mala bonam, ex nolente volentem, ex refractaria morigeram, roboratque et

[p. 194]

agit eam, ut ceu arbor bona fructus bonarum actionum proferre possit et proferat.

2 Cor. 4:6. 1 Cor. 2:4. Act. 16:14. Jerem. 31:33 et 32:39, 40. Deut. 30:6. Ezech. 11:19 seq. et 36:26. Phil. 2:13.

XII.

Atque haec est illa tantopere in Scripturis praedicata regeneratio, renovatio, nova creatio, suscitatio e mortuis, vivificatio et tractio quam Deus sine nobis in nobis operatur cujusmodus neutiquam est sola forinsecus insonans doctrina moralis suasio, vel talis operandi ratio, ut post Dei ex parte sua operationem in hominis potestate maneat regenerari vel non regenerari, converti vel non converti, credere vel non credere; sed est plane supernaturalis, potentissima simul et suavissima mirabilis, arcana et ineffabilis operatio virtute sua secundum Scripturam - - quae ab authore hujus operationis est inspirata - - nec creatione nec mortuorum resuscitatione minor aut inferior, adeo ut omnes illi in quorum cordibus admirando hoc modo Deus operatur cum intentione eos regenerandi fidemque in illis efficiendi certo et infallibiliter regenerentur et credant.

Joh. 3:3. 2 Cor. 4:6, 7. Col. 2:13. Eph. 1:19, 20. et 2:10. 1 Thess. 1:10. 2 Thess. 1:11.

XIII.

Modum hujus operationis fideles in hac vita comprehendere non laborant, sufficit illis quod per istam Dei gratiam se corde credere et Servatorem suum diligere sciant ac sentiant.

2 Cor. 2:12. 2 Tim. 1:12.

XIV.

Sic ergo fides Dei donum est, non quod a Deo hominis arbitrio prout quidam volunt offeratur, sed quod homini re ipsa detur, inspiretur et infundatur; non etiam quod potentiam credendi Deus conferat, consensum vero seu actum credendi ab hominis deinde arbitrio expectet, sed quod et velle credere et ipsum credere in homine is operetur, qui et

[p. 195]

velle et facere, adeoque omnia operatur in omnibus secumdum apostolum.

1 Cor. 2:12. 2 Tim. 1:12. Phil. 2:13. 1 Cor. 12:6.

XV.

Hanc gratiam Deus nemini debet. Quid enim debeat ei, qui prior dare nihil potest, ut ei retribuatur. Imo quid debeat ei qui de suo nil habet praeter peccatum et mendacium; qui ergo eam accipit soli Deo aeternas debet et praefert gratias. Qui non accipit aut haec talia omnino non curat et in suo sibi placet, aut securus se habere, gloriatur, quod non habet. De fratribus autem qui externe fidem profitentur et vitam emendant optime secundum exemplum apostolorum judicandum et loquendum est: penetralia enim cordium nobis sunt incomporta. Pro iis autem qui nondum sunt vocati orandus est Deus, qui quae non sunt vocat ut sint, neutiquam vero adversus eos est superbiendum, ac si nosmet ipsos discrevissimus.

Rom. 11:35. Rom. 4:17, et 11:18.

XVI.

Sicuti vero per lapsum homo non desiit esse homo intellectu et voluntate praeditus nec peccatum quod universum genus humanum pervasit naturam generis humani sustulit sed depravavit et spiritualiter occidit; ita etiam haec divina regenerationis gratia homines non facit truncos aut stipites nec voluntatem tollit aut invitam violenter cogit, sed spiritualiter et efficaciter vivificat, sanat, corrigit, flectit et in melius mutat ut ubi antea plenaria carnis dominabatur resistentia nunc regnare incipiat prompta ac sincera spiritus obedientia, in quo vera nostrae voluntatis perfectio et libertas consistit; qua ratione nisi admirabilis ille omnis boni opifex nobiscum ageret, nulla spes esset homini surgendi e lapsu per liberum arbitrium, per quod se praecipitavit in exitium.

Joh. 8:37. Rom. 6:17, 18, 22.

XVII.

Quemadmodum etiam omnipotens illa Dei operatio, qua

[p. 196]

vitam hanc nostram naturalem producit et sustentat, non excludit sed requirit usum mediorum per quae Deus pro infinita sua sapientia et bonitate virtutem istam suam exerere voluit ita et haec praedicta supernaturalis Dei operatio, qua nos regenerat neutiquam excludit aut evertit usum Evangelii, quod sapientissimus Deus in semen regenerationis et cibum animae ordinavit; quare ut apostoli et qui eos secuti sunt doctores de gratia hac Dei ad ejus gloriam et omnis superbiae depressionem sic populum docuerunt neque tamen interim sanctis Evangelii monitis sub Verbi, Sacramentorum et disciplinae excercito eum continere neglexerunt; sic etiamnum absit, ut docentes aut discentes in Ecclesia Deum tentare praesumant, ea separando quae Deus pro suo beneplacito voluit esse conjunctissima; per monita enim confertur gratia et dum singuli - - relictis Deo viarum suarum arcanis - - facere studemus, quod nostri est officii operatur Deus quare sui beneficii. Cui soli omnis et mediorum et salutaris eorum fructus atque efficaciae debetur gloria in seculo. Amen.

1 Cor. 1:21 et 3:5 et 8:4. Eph. 4:11, 12. Jac. 1:18. 1 Petr. 1:23.

Exposita doctrina orthodoxa, Synodus rejicit errores eorum:

I.

Qui docent dona spiritualia sive habitus bonos et virtutes puta bonitatem, sanctitatem, justitiam in voluntate hominis cum primum crearetur, locum habere non potuisse, ac proinde nec in lapsu ab ea separari.

Pugnat enim cum descriptione imaginis Dei, quam apostolus ponit Eph. 4:24, ubi justitiam et sanctitatem, quae omnino in voluntate locum habent inter partes illius essentiales statuit.

II.

Qui docent, hominem ante illuminationis gratiam doctrinam quidem in Evangelio revelatam non posse suopte ingenio excogitare vel medium liberationis generis humani in Evangelio patefactum, invenire - - in quo tenebrae mentis ejus sitae sunt - - posse tamen doctrinam illam cum

[p. 197]

sibi proponitur recte et facile intelligere adeoque sine ulla peculiari immediata vel interna lucis collustratione sua vi naturali - - modo usu rationis et judicii polliat - - omnes Scripturae sensus, qui ad salutem scitu, eriditu, speratu vel factu necessarii sunt, percipere, etiam sub ratione necessitatis seu quod necessarii sunt.

Contra enim asserit apostolus, 1 Cor. 2:14, qui dicit hominem ψυχιϰον non percipere ea quae Spiritus Dei sunt, nec posse ea cognoscere, eo quod spiritualiter dijudicantur. Quod ipsum quoque testantur fidelium preces quotidie orantium cum Davide Psal. 119:18, 34, Retege oculos meos, ut intuear mirabilia ex lege tua. Fac ut intelligam, ut custodiam legem tuam.

III.

Qui docent dona spiritualia non esse, proprie loquendo, in morte spirituali ab hominis voluntate separata, cum ea ex se libera sit ad volendum vel bonum vel malum et ab actione sua tantum vel bona vel mala denominanda, quae libertas, etiamsi in homine peccatore facultatem suam actu ipso exerere non possit propter tenebras mentis et affectuum ὰλϰξιαν manserit tamen in eo ut pars creatae naturae ita ut sublatis illus impedimentis insitam illam suam facultatem in actum producere id est bonum velle et eligere vel nolle et non eligere possit, qua in re vivificatio voluntatis proprie sita sit.

Novum hoc et ἑτεροδοξον est, atque eo facit ut extollantur vires liberi arbitrii contra dictum prophetae Jeremiae Cap. 17:9. Fraudulentum est cor ipsum supra omnia et perversum, et apostoli, Eph. 2:3, inter quos - - homines contumaces - - et nos omnes conversati sumus olim in cupiditatibus carnis nostrae facientes voluntates carnis ac cogitationum.

IV.

Qui docent hominem irregenitum non esse proprie nec totaliter in peccatis mortuum aut omnibus ad bonum spi-

[p. 198]

rituale viribus destitutum, sed habere reliquias vitae spiritualis per quas possit liberationem ex miseria et vitam esurire ac sitire, sacrificiumque Spiritus contriti et contribulati quod Deo acceptum est, offerre.

Adversantur enim haec apertis Scripturae testimoniis, Eph. 2:1, 5, Eratis mortui in offensis et peccatis. Rom. 8:7, Intelligentia carnis inimicitia est adversus Deum, legi enim Dei non subjicitur. Nam ne potest quidem. Et liberationem ex miseria ac vitam esurire et sitire Deoque sacrificium spiritus contriti offerre regenitorum propium est, et eorum qui beati dicuntur. Psal. 51:19. Matth. 5:6.

V.

Qui docent hominem corruptum et animalem gratia communi, id est lumine naturae sive donis post lapsum relictis bene uti posse istoque bono usu majorum gratiam puta evangelicam sive salutarem et salutem ipsam gradatim obtinere et hac ratione Deum se ex parte sua paratum ostendere ad Christum omnibus revelandum, quandoquidem media ad Christi revelationem fidem et resipiscentiam necessaria omnibus sufficienter et efficaciter administrat.

Falsissimum enim hoc est cujus contrarium praeter omnium temporum experientiam Scriptura testatur, Psal. 147:19, 20. Indicat verba sua Jacobo statuta sua et jura Israeli, non fecit ita ulli genti, ideoque jura ista non noverunt. Act. 14:16. Deus sivit praeteritis aetatibus omnes gentes suis ipsarum viis incidere. Act. 16:6, 7. Prohibiti sunt - - Paulus cum suis - - a Spiritu S. loqui sermonem Dei in Asia. Et quum venissent in Mysiam tentabant versus Bithyniam, sed non sivit eos ire Spiritus Jesu.

VI.

Qui docent in vera hominis conversione non posse novas qualitates, habitus seu virtutes in voluntatem ejus infundi, id non repugnare administrationi mediorum quibus Deus novam vitam in homine vult operari nec posse Deum jure

[p. 199]

nobis imperare, quod ipse in nobis efficit. Atque adeo fidem qua primum convertimur et a quo fidelis nominamur non esse habitum seu donum a Deo infusum, sed actum hominis et donum quidem dici non posse nisi respectu potestatis perveniendi ad ipsam.

Contradicunt enim haec sacris literis, quae testantur Deum novas qualitates fidei, obedientiae ac sensus amoris sui cordibus nostris infundere. Jerem. 31:33. Iudam legem meam mente eorum ac cordi eorum inscribam eam. Esai 44:3. Effundam aquas super sitientem et fluentia super aridam. Effundam spiritum meum super semen tuum. Rom. 5:5. Charitas Dei effusa est in cordibus nostris per Spiritum S. qui datus est nobis. Phil. 1:29. Vobis datum est in negotio Christi non solum in eum credere, sed et pro eo pati. Repugnant etiam continuae praxi Ecclesiae sic orantis: Converte me Domine et convertar, et: Da quod jubes et jube quod vis.

VII.

Qui docent gratiam qua convertimur ad Deum nihil aliud esse quam lenem suasionem seu, ut alii explicant, nobilissimum agendi modum in conversione hominis et naturae humanae convenientissimum esse, qui fit suasionibus, nihilque obstare, quo minus vel sola moralis gratia homines animales reddat spirituales, imo ad actum fidei a nobis eliciendum non aliam quam moralem gratiam esse necessariam, consensumque voluntatis non aliter quam morali ratione elici et produci. Atque in eo consistere operationis divinae efficaciam, qua satanae operationem superet, quod Deus aeterna bona, satan autem temporaria promittat.

Omnino enim hoc Pelagianum est et universae Scripturae contrarium quae longe alium et efficaciorem Spiritus Sancti agendi modum in hominis conversione agnoscit. Ezechiel 36:27. Dabo vobis cor novum.

VIII.

Qui docent Deum in hominis regeneratione eas suae

[p. 200]

omnipotentiae vires non adhibere, quibus voluntatem ejus ad fidem et convertionem infallibiliter determinet, sed positis omnibus gratiae operationibus quibus Deus ad hominem convertendum utitur hominem tamen Deo et Spiritui Sancto regenerationem ejus intendenti et regenerare ipsum volenti posse resistere imo et saepe resistere ipso adeoque conversionem sic manere in ipsius potestate, ut possit vel converti vel non converti.

Hoc enim nihil aliud est, quam tollere omnem efficaciam gratiae Dei in nostri conversione et actionem Dei omnipotentis subjicere voluntati hominis, idque contra apostolos, qui docent nos credere pro efficacitate fortis roboris Dei, Eph. 1:19. et, Deum bonitates suae gratuitam benevolentiam et opus fidei potenter in nobis complere, 2 Thess. 1:11. Item, divinam ipsius vim omnia nobis donasse, quae ad vitam et pietatem pertinent, 2 Petr. 1:3.

IX.

Qui docent gratiam et liberum arbitrium esse causas partiales simul concurrentes ad conversionis initium, nec gratiam ordine causalitatis efficientiam voluntatis antecedere, id est, Deum non prius hominis voluntatem efficaciter juvare ad conversionem quam voluntas ipsa hominis se movet ac determinat.

Hoc enim dogma Ecclesia prisca jam olim condemnavit ex apostolo ad Rom. 9:16. Non est volentis nec currentis sed Dei miserentis, et 1 Cor. 4:7, Quis te discernit. Et quid habes, quod non acciperis. Item ad Philip. 2:13, Deus est, qui in nobis operatur ipsum velle et perficere pro suo beneplacito.

De perseverantia fidelium.

I.

Quos Deus secundum propositum suum ad communionem Filii sui Domini nostri J. Christi vocat et per Spiritum S. regenerat, eos a peccati dominio quidem et servitute non autem a carne et corpore peccati penitus in hac vita liberat.

Rom. 6:12, 14. Rom. 7:17, 18. Gal. 5:17.

[p. 201]

II.

Hinc quotidiana infirmitatis peccata oriuntur et optimis etiam sanctorum operibus naevi adhaerescunt, quae illis perpetuam sese coram Deo humiliandi ad Christum crucifixum confugiendi reliquias carnis per Spiritum precum et sancta pietatis exercitia mortificandi et ad perfectionis metam suspirandi materiam suggerunt; tantisper dum hoc mortis corpore soluti cum agno Dei in coelis regnent.

1 Reg. 8:46. Ecclesiast. 7:20. Prov. 20:9. Hebr. 12:13. Jacob. 3:2.

III.

Propter istas carnis inhabitantis reliquias et mundi insuper ac Satanae intentiones non possent conversi in ista perstare si suis viribus niterentur sed fidelis est Deus qui ipsos in gratia semel collata misericorditer confirmat et in eadem usque ad finem potenter conservat.

Joh. 15:5. 1 Cor. 1:8, 9. 1 Petr. 1:5.

IV.

Etsi autem potentia illa Dei credentes in gratia confirmantis et conservantis major est quam quod a carne superari possit, non semper tamen conversi ita a Deo aguntur et moventur, ut non possint in quibusdam actionibus particularibus a ductu gratiae suo vitio recedere et carnis concupiscentiis obsequi. Qua propter ipsis perpetuo est vigilandum et orandum, ne in tentationes inducantur, quod cum non faciunt, non solum a carne, mundo et satana in peccata etiam gravia et atrocia abripi possunt, verum etiam interdum justa Dei permissione abripiuntur, quod tristes Davidis, Petri aliorumque sanctorum lapsus in Scriptura descripti, demonstrant.

1 Joh. 4:4. Matth. 13:26. 2 Chron. 32:31.

V.

Talibus autem peccatis Deus enormiter offenditur, Spiritus Sanctus tristatur, fidei exercitium abrumpitur, conscientia gravissime vulneratur, sensus gratiae intercepitur, atque

[p. 202]

ad tempus amittitur, donec in viam reversis paternus Der vultus rursum affulgeat.

Psal. 6. Psal. 32. Psal. 38. Psal. 73. Psal. 130. Eph. 4:30. Ps. 13 et 80.

VI.

Deus enim qui dives est misericordia ex immutabili electionis proposito Spiritum S. etiam in tristibus lapsibus a suis non prorsus aufert, nec eousque eos prolabi sinit, ut gratia adoptionis et justificationis excidant aut peccatum ad mortem sive in Spiritum Sanctum committant et ab eo penitus deserti in exitium aeternum sese praecipitent.

Ps. 37:24. Ps. 51. Luc. 22:32. 1 Joh. 5:18.

VII.

Primo etenim in istis lapsibus conservat in illis semen illud suum immortale ex quo regeniti sunt, ne illud pereat aut excutiatur. Deinde per verbum et Spiritum suum eos certo et efficaciter renovat ad poenitentiam, ut de admissis peccatis ex animo doleant, remissionem in sanguine Mediatoris per fidem contrito corde expetant et obtineant gratiam Dei reconciliati iterum sentiant miserationes et fidem ejus adorent ac deinceps salutem suam cum timore et tremore operentur.

1 Petr. 1:33. 1 Joh. 3:9. Psal. 51. Luc. 22:61. 2 Sam. 7:14. Psal. 84:34. Jerem. 32:40.

VIII.

Ita non suis meritis, viribus aut studiis sed ex gratuita Dei misericordia id obtinent, ut nec totaliter fide et gratia excidant, nec finaliter in lapsibus maneant aut peccant cum nec Dei promissio excidere nec Christi meritum, intercessio et custodia irrita reddi nec Spiritus Sancti obsignatio frustranea aut fallax esse possit.

1 Thess. 5:24. Joh. 11:42. Joh. 17, 12. 2 Cor. 1:21, 22.

IX.

De hac electorum ad salutem custodia, vereque fidelium in fide perseverantia ipsi fideles tam certi esse possunt et

[p. 203]

sunt qui certo credunt in Spiritum Sanctum, credunt Ecclesiam Catholicam, remissionem peccatorum et vitam aeternam; quae tamen certitudo non est ex peculiari quadam revelatione praeter aut extra verbum facta, sed ex fide promissionum Dei, quas in verbo suo copiossime in nostrum solatium revelavit, ex testimonio Spiritus Sancti testantis cum spiritu nostro nos esse Dei filios et haeredes. Denique ex bonae conscientiae et serio ac sancto bonorum operum studio. Atque hoc solido obtinendae victoriae solatio et infallibili aeternae gloriae arrha, si in hoc mundo electi Dei destituerentur, omnium hominum essent miserrimi.

2 Cor. 4:13. Rom. 8:16, 17. 2 Petr. 1:10.

X.

Interim Scriptura testatur fideles in hac vita cum variis carnis dubitationibus conflictari et in gravi tentatione constitutos fidei hanc πληοοφοριαν an perseverantiae certitudinem non semper sentire verum Deus Pater omnis consolationis supra vires tentari eos non sinit, sed cum tentatione praestat evasionem ac per Spiritum S. perseverantiae sensum in iisdem rursum excitat.

Psal. 51 et 77. 1 Cor. 10:13.

XI.

Haec perseverantiae certitudo tantum abest ut vere fideles superbos et carnaliter securos reddat, ut e contrario humilitatis ac filialis reverentiae ac patientiae in omni lucta, precum ardentium, constantiae in cruce et veritatis confessione solidique in Deo gaudii vera radix in ea sit posita ut ex Scripturae testimoniis et sanctorum exemplis constat.

1 Joh. 3:2. 2 Tim. 1:12.

XII.

Neque etiam in iis, qui a lapsu instaurantur, lasciviam aut pietatis incuriam procreat rediviva perseverantiae fiducia, sed multo majorum curam de viis Domini arcte custodiendis, quae praeparatae sunt, ut in illis ambulando perseverantiae suae certitudinem retineant, ne propter paternae benignitatis abusum propitii Dei faciem quam videre piis vita jucun-

[p. 204]

dius, non videre ipsa morte est durius denuo amittant et sic in graviores animae cruciatus incidant.

Psalm. 63:4.

XIII.

Quemadodum vero Deo placuit opus suae gratiae per usum Evangelii - - ut supra dictum est - - in nobis inchoare, ita per usum ejusdem Evangelii et sacramentorum, quae in Spiritus Sancti organa destinavit, illud sustentat, continuat et perficit.

Rom. 1:1b. 1 Cor. 11.

XIV.

Hanc de vere credentium ac sanctorum perseverantia ejusque certitudine doctrinam quam Deus ad sui nominis gloriam et piarum animarum solatium in verbo suo abundantissime revelavit cordibusque fidelum imprimit caro quidem non capit, satanas odit, mundus ridet, imperiti et hypocritae in absum rapiunt spiritusque errononei oppugnant, sed sponsa Christi ut inaestimabilis pretii thesaurum tenerrime semper dilexit et constanter propugnavit, quod ut porro faciat procurabit Deus adversus quem nec consilium ullum nec robur ullum praevalere potest, cui soli Deo Patri, Filio et Spiritui Sancto sit honor et gloria in sempiternum. Amen.

Rejicimus errores eorum:

I.

Qui docent perseverantiam vere fidelium non esse effectum electionis aut donum Dei morte Christi partum, sed esse conditionem Novi Foederis ab homine ante sui electionem ac justificationem peremptoriam libera voluntate praestandam.

Quum sacra Scriptura testatur et eam ex electione sequi et eam vi mortis, resurrectionis et intercessionis Christi electis donari. Rom. 11:7, Electio assecuta sunt, reliqui occalluerunt; item ad Rom. 8:32, Qui proprio filio non pepercit, sed pro omnibus nobis tradidit ipsum, quomodo non cum eo nobis omnia

[p. 205]

donabit? Quis intentabit crimina adversus electos Dei? Deus est qui justificat. Quis est qui condemnet? Christus est qui mortuus est, imo qui etiam resurrexit, qui etiam sedet ad dextram Dei, qui et intercedit pro nobis. Quis nos separabit a dilectione Christi etc.

II.

Qui docent Deum quidem hominem fidelem sufficientibus ad perseverandum viribus instruere ac paratum esse eas in ipso conservare, si officium faciat, manere tamen semper in hominis potestate perseverare aut non perseverare, et hominis voluntatem secundum suam indolem in hoc vitae stadio libere agentem esse proximam et solam causam physicam perseverationis.

Haec enim sententia manifestum Pelagianismum continet et homines dum vult facere liberos facit sacrilegos, contra perpetuum doctrinae evangelicae consensum, quae omnia homini adimit, ut hujus beneficii laudem soli divinae gratiae transscribat et contra apostolum testantem Deum esse qui confirmabit nos usque ad finem inculpatos in die Domini nostri Jesu Christi. 1 Cor. 1:8.

III.

Qui docent vere credentes et regenitos non tantum posse a fide justificante item gratia ac salute totaliter ac finaliter excidere, sed etiam reipsa non raro ex iis excidere, atque aeternum perire.

Nam hoc opinio ipsam justificationis et regenerationis gratiam ac Christi custodiam irritam reddit contra diserta apostoli Pauli verba, Rom. 5:9, Si Christus pro nobis mortuus est, quum adhuc essemus peccatores, multo igitur magis jam justificati in sanguine ejus servabimur per ipsum ab ira; et contra apostolum Joannem, 1 Epist. 3:9, Omnis qui natus est ex Deo peccato non dat operam, quia semen ejus in eo manet, nec potest peccare quia ex Deo genitus

[p. 206]

est; nec non contra verbo. J. Christi, Joh. 10:28, 29 et seqq. Ego vitam aeternam do ovibus meis et non peribunt in aeternum, nec rapiet eas quisquam de manu mea. Pater meus qui eas mihi dedit major est omnibus, nec ullus eas potest rapere de manu Patris mei.

IV.

Qui docent vere fideles ac regenitos posse peccare peccato ad mortem et in Spiritum Sanctum.

Quum idem apostolus Johannes cap. 5, postquam v. 16, 17 peccantium ad mortem meminisset, et pro iis orari vetuisset, statim v. 18 subjungat: Scimus, quod quisquis natus est ex Deo non peccat - - nempe illo peccati genere; - - sed qui genitus est ex Deo conservat seipsum et malus ille non tangit eum.

V.

Qui docent, nullam certitudinem perseverantiae futurae haberi posse in hac vita absque speciali revelatione.

Quandoquidem per hanc doctrinam omnis vere fidelium vera consolatio in hac vita tolitur et sacra Scriptura passim hanc certitudinem non ex speciali revelatione sed ex propriis filiorum Dei signis et constantissimis Dei promissionibus petit: imprimis apostolus Paulus. Rom. 8 v 39. Nulla res creata potest nos separare a charitate Dei, quae est in Christo Jesu Domino nostro, et Johannes, Epist. c. 3 v. 29, Qui servat mandata ejus in illo manet et ille in eo, et per hoc novimus, eum in nobis manere: ex Spiritu quem dedit nobis.

VI.

Qui docent doctrinam de perseverantiae ac salutis certitudine ex natura et indole sua esse carnis pulvinar et pietati, bonis moribus, precibus aliisque sanctis exercitiis noxiam, contra vero de ea dubitare esse laudabile.

[p. 207]

Hi enim demonstrant, se efficaciam divinae gratiae plane ignorare et contradicunt apostolo Joanne contrarium disertis verbis affirmant, 1 Epist. c. 3 v. 2, Dilecti mei nunc filii Dei sumus, sed nondum patefactum est, quod erimus, scimus autem, ut quum ipse patefactus fuerit, similes ei simus, quoniam videbimus eum sicuti est. Et: Quisquis habet hanc spem in eo, purificat se ipsum, sicut et ille purus est. Hi praeterea omnium sanctorum tam V. quam N. Testament. exemplis convinci possunt, qui licet de sua perseverantia ac salute essent certissimi, in precibus tamen aliisque pietatis exercitiis assidui fuerunt.

VII.

Qui docent fidem προτϰαιρων justificante et salvifica fide non differre nisi sola duratione.

Nam qui hoc dicunt Christum ipsum, mendacii arguunt qui, Matth. 13 v. 20 et Luc. 8 v. 13 ac deinceps triplex praeterea, inter hanc et illam discrimen manifesto constituit, quum illam dicit esse in terra petrosa hanc in terra bona seu corde bono, illam carere radice, hanc radicem firmam habere, illam fructibus esse vacuam, hanc fructum suum diversa mensura praestanter seu toleranter proferre.

VIII.

Qui docent, non esse absurdum, hominem iterato imo saepius renasci.

Hi enim per hanc doctrinam negant seminis DEi, per quod regeneramur incorruptibilitatem adversus testimonium apostoli Petri, 1 Epist. c. 1. v. 23, Renati non ex semine corruptibili sed incorruptibili, atque iterationem baptismi - - qui sacramentum regenerationis est - - necessaria consequentia inferunt adversus testimonium apostoli, Eph. 4 v. 5, Unus Deus, una fides, unum baptisma.

[p. 208]

IX.

Qui docent Christum nusquam rogasse pro infallibili perseverantia credentium in fide.

Contradicunt enim ipsi Christo dicenti, Luc. 22 v. 32, Ego rogavi pro te Petre, ne deficiat fides tua, et evangelistae Johanni, testanti, c. 17 v. 11, Christum non tantum pro apostolis, sed etiam pro omnibus per sermonem ipsorum credituris, orasse, Pater sancte, conserva eos in nomine tuo, et v. 15, Non oro, ut eos e mundo tollas, sed ut conserves eos a malo.

(Manuscript van Caspar Sibelius in het gemeentearchief van Dordrecht).

V. Twee concepten van den epiloog.

1.

Sequitur rejectio praecipuarum blasphemiarum et calumniarum. Ex hac perspicua simplici et sincera doctrinae orthodoxae quam Ecclesia Reformata ex verbo Dei profitetur expositione liquido apparet, illam ab iis qui suis erroribus rejectis Ecclesias nostras Belgicas perturbarunt horrendis blasphemiis et calumniis immerito ac falso fuisse gravatam quales ut ex innumeris praecipuas quasdam recenseamus sunt exempli gratia.

I. Doctrinam Ecclesiarum Reformatarum de praedestinatione - - et annexis ei capitibus - -, proprio quodam genio atque impulsu animos. hominum ab omni pietate et religione procul abducere, carnis esse et diaboli pulvinar, arcemque satanae ex qua omnibus insidiatur, plurimos sauciet, et multos tum desperationis, tum securitatis jaculis lethaliter configit.

II. Eandem Deum facere, - - quod sine blasphemia nec dici nec cogitari potest - - peccati authorem, injustum, tyrannum, hypocritam.

III. Eandem esse interpolatum Manicheïsmum, Stoicismum, Libertinismum, Turcismum.

IV. Eadem doceri Deum homines ad damnationem destinasse absque omni ullius peccati intuitu seu respectu.

V. Deum nudo puroque voluntatis suae maximam mundi partem creasse ad perditionem.

[p. 209]

VI. Reprobationem eodem modo esse causam peccati et infidelitatis quo electio est causa fidei et bonorum operum.

VII. Deum praedestinare et cogere homines ad malitiam seu peccata quatenus peccata sunt.

VIII. Electorum saluti nihil quomodocumque vivant posse obesse ideoque illos secure peccata atrocissima posse perpetrare.

IX. Etiamsi reprobi omnia sanctorum opera faciant, ea tamen iis non posse ad salutem prodesse.

X. Multos fidelium infantes a matrum uberibus abripi et in gehennam praecipitari, iisque nec Christi sanguinem, nec baptismum nec Ecclesiae preces prodesse.

Haec et similia, quae spiritus mendacii improbe affingit doctrinae orthodoxae, Synodus ut impia ac falsa detestatur et sicuti minime dubitat quin omnes Ecclesiarum Belgicarum doctores ac pastores ab iis abborreant, ita eosdem serio monet, ut a tabibus loquendi formis studiose sibi caveant, quae sanae doctrinae hostibus ac suggillatoribus justam ansam praebeant hujusmodi prava dogmata nostris Ecclesiis impingendi.

2.

Admonitio de calumniis quibus haec doctrina in Belgio fuit gravata - - et de modo doctrinam hanc proponendi - -.

Atque haec est perspicua simplex et ingenua ejus doctrinae confessio quam Ecclesiae Reformatae de quinque articulis hodie in Belgio controversis ex verbo Dei profitentur. Ex qua liquido patet nuperos Ecclesiae Belgicae perturbatores omnis aequitatis et charitatis plane fuisse immemores, quando et ore et calamo inculcatum hoc populo voluerunt: Doctrinam Ecclesiarum Reformatarum de Praedestinatione proprio quodam genio atque impulsu animos hominum ab omni pietate et religione procul abducere. Esse carnis et diaboli pulvinar, arcemque satanae ex qua omnibus insidiatur, plurimos sauciat, multos tum securitatis tum desperationis jaculis lethaliter configit: Eandem facere Deum peccati authorem, injustum, tyrannum; hypocritam; nec aliud esse quam interpolatum Stoicismum, Manicheismum, Libertinismum, Turcismum; eandem reddere homines carnaliter securos, quippe ex ea persuasos electos salvatum iri si vel in atrocissimis sceleribus volutentur, reprobos damnatum iri,

[p. 210]

si vel omnia sanctorum opera fecerint; denique defraudare eam fideles omni solatio, parentes imprimis obitum dulcissimorum liberorum in infantia mortuorum lugentes, qui liberi a matrum uberibus innoxii abripi et in gehennam praecipitari doceantur, adeo ut iis nec sanguis Christi, nec Baptismus nec preces Ecclesiae prodesse queant et quae sexcenta hujus generis sunt alia, quae Ecclesiae Reformatae cives non solum non agnoscunt, sed etiam toto pectore detestantur execranturque. Quare quotquot nomen Servatoris nostri Jesu Christi pie invocant, eos Synodus haec Dordracena amanter rogat ut de Ecclesiarum Reformatarum fide non ex calumniatorum nonnullorum dictis et scriptis, sed ex publicis ipsarum Ecclesiarum confessionibus, et ex hac orthodoxae doctrinae declaratione, post maturam deliberationem unanimi totius Synodi consensu firmata, judicent. Calumniatores deinde ipso serio monet, viderint quam grave Dei judicium sint subituri, qui contra tot Ecclesias, tot Ecclesiarum confessiones, falsum testimonium dicunt, conscientias infirmorum turbant, multisque vere fidelium societatem suspectam reddere satagunt. Postremo quoniam nonnulli tam veterum quam recentium scriptorum in explicatione horum doctrinae Christianae capitum formulis loquendi incommodioribus et in speciem durioribus nonnumquam usi sunt, hortatur eadem haec Synodes omnes verbi Dei praecones et professores ut in hujus doctrinae pertractatione in scholis atque in Ecclesiis pie et circumspecte versentur, ad vitae sanctitatem, et consternatorum animorum solatium eam accommodent, cum Scriptura non solum sentiant, sed etiam loquantur, a phrasibus denique iis omnibus sibi temperent, quae praescriptos nobis in verbo Dei limetes excedunt, et protervis sophistis ansam praebere possunt doctrinam Ecclesiarum reformatarum sugillandi, aut etiam calumniandi. Filius Dei Jesus Christus, qui ad dextram aeterni Patris sedens dat dona hominibus, sanctificet nos in veritate, eos qui errant adducat ad veritatem, calumniatorum sanae doctrinae ora obstruat, et fidos verbi sui Ministros Spiritu sapientiae et discretionis instruat, ut omnia ipsorum eloquia ad gloriam Dei, et aedificationem auditorum, cedant. Amen.

(Manuscript van Caspar Sibelius in het gemeentearchief van Dordrecht).