Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 57
(1936)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||
Herinneringen van een Friesch schutterofficier 1831-1834
| |||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||
Jan Klaasesz had, toen hij tot secretaris benoemd werd, de state Herwey te Ternaard gekocht, de oude woning laten sloopen en een nieuwe doen bouwen, die hij in 1818 met zijn familie betrok. Het geslacht thoe Herwey is alleen uit de middeleeuwen bekend; tijdens de Republiek behoorde de state aan de familie van Aylva, die buitendien in Westdongeradeel, waar hare leden doorgaans de grietmanswaardigheid bekleedden, andere staten, als Hania te Holwerd en Tjessens bij Waaxens, als ook eenige grafkelders bezat. Thans was Hania gesloopt; op Tjessens had de oudgeneraal J.S. van Harinxma in den omwentelingstijd een zekeren staat kunnen blijven voeren; de state te Ternaard, met hare indrukwekkende grachten en singels, diende dan tot woning van de familie KlaaseszGa naar voetnoot1). Deze bijzonderheden moeten het begrijpelijk maken, dat, toen er sprake kwam van het mobiliseeren van de Friesche schutterij, en de grietman J.S. van Harinxma zich beschikbaar stelde om als kapitein uit te rukken, hij den jongen zoon van zijn secretaris als luitenant voordroeg. Deze was, na een opleiding, die ten deele te Leeuwarden plaats had gehad, in den zomer van 1816 als tweede klerk op het kantoor van zijn vader werkzaam gesteld en had het aangedurfd, in Mei 1828 het eerste-klerkschap op zich te nemen. Ook thans was zijn zelfvertrouwen groot genoeg, om den aangeboden rang te aanvaarden. Na den terugkeer der schutterijen hervatte hij zijn werk op het notaris-kantoor en de secretarie. In 1836 deed hij zijn examen als notaris, kreeg, in verband met zijn 3½-jarigen diensttijd onder de wapenen, dispensatie van het voorschrift betreffende den tijd van verplichte werkzaamheid op een notariskantoor, en werd, daar er in het kanton Holwerd nog een notaris kon zijn, 20 November 1836 tot notaris benoemd, met standplaats Ternaard. Zijn vader bleef nog notaris in naam tot 1843 en overleed 1856. H.B. Klaasesz bleef op Herwey wonen, waar later zijn broeder Jilles, secretaris en daarna burgemeester, met vrouw en eenigen zoon introk. | |||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||
De praktijk noemt hijzelf voldoende, doch niet groot. Aan het politieke leven nam hij ijverig deel, en jaren lang was hij lid der Staten van Friesland. In 1868 werd hij benoemd tot majoor der rustende schutterij. In 1872 legde hij het notariaat neer; in 1876 is hij overleden. Een deel van zijn tijd besteedde hij aan studie. Een geschiedenis van Westdongeradeel in handschrift wijdde hij aan zijn neef en huisgenoot Pieter Christiaan, zijne in zijn sterfjaar voltooide Levensherinneringen aan zijn broeder Jilles. De bestemming van deze geschriften moet men in het oog houden, om te verstaan wat al of niet opgenomen is. Familiezaken zijn opgeteekend in een stamboom; in de Levensherinneringen blijkt ergens van een afzonderlijke reisbeschrijving. Het meeste is alleen van belang voor een beperkten kring; de mededeelingen uit zijn staatkundig leven zouden waarschijnlijk hier of daar tot aanvulling kunnen dienen. Van meer algemeene beteekenis schijnt het verslag van zijn schutterlijke loopbaan. Hijzelf zegt dit deel van zijn levensgeschiedenis uitvoeriger te hebben behandeld wegens den invloed, dien het heeft gehad op zijn vorming; maar een soortgelijke vorming hebben zonder twijfel vele gemobiliseerden ondergaan, en het nageslacht kan uit dit geschrift proeven, hoe de stemming zich heeft gewijzigd, ook hoe de militaire beteekenis der schutterij in den loop van drie jaren is versterkt. De eigenaar van het handschrift, mr. P.C. Klaasesz Jz., oud-raadsheer in het Hof te Arnhem, heeft vroeger inzage er van gegund aan dr. G.A. WumkesGa naar voetnoot1), die in de Nieuwe Rotterdammer Courant van 6 Maart 1932 Ochtendblad een feuilleton heeft doen opnemen onder het opschrift: ‘Een Friesch notaris bij mr. Thorbecke’. Dan heb ik, kleinzoon van een in de hier volgende mededeelingen genoemden broeder van den schrijver, machtiging bekomen om uit de Levensherinneringen te kiezen, wat m.i. openbaarmaking verdiende. We hebben herinneringen voor ons, geen gelijktijdige | |||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||
opteekeningen, wat we in het oog dienen te houden. Dat de schrijver het werk van Knoop over Seelig heeft gebruikt, zegt hijzelf, maar over het algemeen is dit oorspronkelijk werk. Een enkele maal heb ik kunnen constateeren, dat de naam der familie, wier gastvrijheid hij op een doortocht genoot, niet juist kan zijn; eigenlijk doet dit er weinig toe. Tenzij de schrijver de inkwartieringsbilletten bewaard heeft, kan hij moeilijk alle namen juist hebben overgebracht. Of de een of de ander hem met meer of minder welwillendheid onthaald heeft, kan niemand meer belang inboezemen; wel doet dit de gebleken stemming van de burgerij in het algemeen, waarom sommige gedeelten, met name van de beschrijving van den terugtocht, behouden zijn. Het werk is niet bestemd geweest voor een groot publiek en de zaken kunnen dus niet met een bijzondere bedoeling zijn gekleurd. Soms is een aanloopje genomen om litteratuur voort te brengen, en deze litteraire aspiratiën leken mij te aardig om niet over te nemen. Zonder dat naar stijlwerk gestreefd is, zal hier toch geen stijl worden ontzegd. Eenige ‘citadelpoëzie’ mag een goed Nederlander niet mishagen; aan de overtuiging van de voortreffelijkheid van de Friesche bataillons boven andere hechte men zooveel waarde als men wil. De schrijver is opgebracht in de school van Siegenbeek, doch heeft een tijd doorgemaakt, waarin die niet meer algemeen werd nageleefd; met het gevolg dat hij zijn spelregels kwijtgeraakt is. Er is niet naar gestreefd dit te wijzigen; wel zijn sommige blijkbare vergissingen of verschrijvingen verbeterd. De bedoeling zal zijn geweest de militaire rangen met hoofdletters te schrijven; dit is gewijzigd naar het gebruik in de uitgaven van het Historisch Genootschap. K.H.
In July 1830 brak de revolutie te Parijs uit, die den 24 Augustus te Brussel nagevolgd werd. Al spoedig werd men hier ondershands gewaar, dat op 's Konings verjaardag bij en na het opvoeren van ‘La Muette de Portici’ de opstand zijn begin had genomen en het gepeupel het hôtel van den Minister van Maanen, op wien men het meest van | |||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||
allen gebeten was, tot voorwerp zijner woede had verkoren en het had geplunderd en vernield. Geheel vreemd aan eenige ontevredenheid, integendeel ingenomen met het regeerende stamhuis van Oranje, bijzonder met zijn hoofd, den geëerbiedigden koning Willem I, die zich nog in de vorige maand in deze provincie had bevonden en met geestdrift was ontvangen, konde het wel niet anders of deze berigten moesten met verbazing en verontwaardiging bij ons ontvangen worden. Doch men vertrouwde algemeen, dat deze opstand niet ernstig gemeend en wel spoedig zoude gedempt zijn. Immers de Regeering scheen er zoo over te denken, geene krachtige maatregelen zag men nemen, slechts de militie werd opgeroepen, zoo het heette ter gewone najaarsoefening. De opvolgende gebeurtenissen leerden echter het tegendeel.... Nauwlijks waren de berigten van het voorgevallene in België tot hier doorgedrongen, nauwlijks had men den laaghartigen en verraderlijken afval der Belgen vernomen, of de geestdrift werd algemeen, om de wapenen op te vatten, zich nader aan het geliefde Hoofd des vaderlands aan te sluiten en de oproerlingen voor hunne strafwaardige handelingen te tuchtigen of zoo mogelijk weder tot de orde terug te brengen. Zoo dacht en sprak men in die dagen; in later tijd is dat oordeel veel gewijzigd, doch dit neemt niet weg, dat het toen hier algemeen gehuldigd werd. Van alle kanten, uit alle rangen en standen, kwamen zich tot dat einde vrijwilligers aanbieden en werden er geldelijke offers in overvloed, tot ondersteuning van 's lands kas, op het altaar des vaderlands gebragt! De Regeering maakte wijselijk gebruik van de vaderlandslievende gezindheid der ingezetenen van de noordelijke gewesten en vuurde die op alle mogelijke wijze aan. De proclamatie van 5 October 1830 vermeerderde de geestdrift, om te strijden voor haardsteên en altaren. Weldra vermeldden de nieuwsbladen met grooten lof de namen der voorname ingezetenen, die zich reeds als vrijwilligers hadden uitgerust, van de corpsen die uit die vrijwilligers werden zaamgesteld, en hoe een aantal studenten der academiën en athenea hier te lande voor vaderland en vrijheid de wapenen hadden aangegord. Ook in Westdongeradeel ontbrak het niet aan vrijwilligers en vrijwillige bijdragen. Spoedig stonden een twintigtal vrijwilligers ingeschreven, | |||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||
waaronder de grietman baron van Harinxma met zijn twee oudste broeders, die reeds als slecht soldaat naar het corps grenadiers waren opgetrokken, terwijl de grietman door den Gouverneur werd teruggehouden, om bij de kurassiers in dienst te treden. De lijst, die daartoe ter secretarie werd aangehouden, ontving bijkans daaglijks namen. Was het wonder, dat even als elders ook in onze huishouding de geestdrift op het sterkst ontvlamde en dat ik evenals ook broeder Klaas bijkans dagelijks bij onze ouders aandrong om hunne toestemming, ons met de anderen als gemeene vrijwilligers onder de vanen, die voor vaderland en vorst wapperden, te scharen? Onze jeugdige geestdrift overzag de bezwaren niet daaraan verknocht. Wijselijk werd ons streven door onze ouders tegengekeerd.... De algemeene wapening gaat voort. De stedelijke of dienstdoende schutterijen zijn weldra mobiel verklaard en trekken naar de grenzen op, die van deze provincie bezetten 's-Hertogenbosch. De formatie van den eersten ban plattelandsche of rustende schutterij (ongehuwden en gehuwden zonder kinderen) ligt aan de beurt. Reeds is het besluit door Z.M. genomen tot vaststelling van eenige voorbereidende bepalingen, tot oproeping van den landstorm. Een besluit van den Gouverneur der provincie volgt, waarbij die bepalingen worden uitgebreid en het verder noodige voorgeschreven. Er moeten naamlijsten van de leden des eersten bans opgemaakt, kompagnieskommandanten en verdere officieren worden gekozen en tot definitieve benoeming aan Z.M. voorgedragen enz. De grietman v. Harinxma, die zich reeds vroeger had aangeboden om als vrijwilliger bij de kurassiers te dienen, laat zich door den Gouverneur bewegen, om zich liever aan het hoofd der uittrekkende schutters zijner grietenij te plaatsen, en wordt als kapitein op de voordragt geplaatst. Daar er onder de leden des eersten bans geene geschikte personen voor de officiersplaatsen te vinden zijn, stelt hij mijn vader voor, mijn persoon in den rang van 1en luitenant voor te dragen. Na eenige tegenwerpingen werd eindelijk van vaders kant toegestemd, en dat de mijne dadelijk volgde of misschien reeds voorafging en ik mij met blijdschap op den staat van voordragt inschreef, laat zich begrijpen.... De voordragt werd opgezonden en weldra ontving ik het besluit van den Gouverneur, houdende kennisgeving mij- | |||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||
ner voorlopige aanstelling in afwachting van des Konings definitieve benoeming, tot 1en luitenant bij het 3e bataillon der 1e afdeeling Friesche mobiele schutterij. Bij dat besluit d.d. 3 December 1830 werd de formatie van de Friesche mobiele schutterij voltooid en die in twee afdeelingen, de 1e van 3, de 2e van 2 bataillons afgedeeld. Het 3e bat. 1e afd., waartoe wij behoorden, bestond uit de schutters van de grietenijen Westdongeradeel, Ameland, Schiermonnikoog, Dantumadeel, Achtkarspelen, Kollumerland en Nieuwkruisland, Tietjerksteradeel en Smallingerland. De grietenijen Westdongeradeel, Ameland en Schiermonnikoog maakten te zamen de 5e kompagnie uit, sterk 185 man.... (Naamlijst der officieren.) Ziedaar mij dan op 20-jarigen leeftijd officier der schutterij, alle dagen beschikbaar om met de leden van den eersten ban uit te trekken, tot verdediging van Koning en Vaderland, of zooals men het destijds ook wel noemde: van haardsteên en altaren, want de godsdienst werd helaas! ook weder tot een opwekkingsmiddel misbruikt. De Regeering had voorschriften gegeven, om de schutters voorlopig binnen hunne gemeenten, zooveel daartoe gelegenheid was, in den wapenhandel te oefenen. Ten gevolge daarvan werden te Holwerd Gosse Tjipkes Heeringa en Klaas Dijkman, die beide vroeger militaire rangen bij het leger hadden bekleed, als instructeurs aangesteld, om de schutterij aldaar te onderrigten, aan welk onderwijs ook de kapitein deelnam; terwijl Freerk Cupery van Hantum, die als soldaat bij de 8e afdeeling Inf. had gediend, mij, met Fokke Beetsma en Willem Kuipers, die voorlopig tot onderofficieren waren gedesigneerd, in het marcheren en in de handgrepen van het geweer, met groot aplomb, onderwijs gaf. Oude afgekeurde geweren waren ons door de stedelijke schutterij te Dockum ter leen gegeven. De noodige exercitiereglementen werden aangeschaft en vlijtig bestudeerd, ofschoon niet met het grootste effect. Intusschen was er een begin gemaakt met de oproeping naar de hoofdstad der provincie van de geformeerde bataillons landelijke schutterij, tot kleeding, uitrusting en verdere organisatie. Weldra was het 2e bat. 1e afd., gekleed, gewapend en in de beginselen van den wapenhandel geoefend, op marsch naar de grenzen, voorafgegaan door het 1e bat. bestaande uit de stedelijke schutterijen en reeds | |||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||
sedert eenigen tijd dienst doende in 's-Hertogenbosch. Ons 3e bat. scheen nu aan de beurt te zijn, doch werd, waarschijnlijk omdat het kader officieren het minst van allen voltallig was, voorlopig nog tehuis gelaten, voorafgegaan wordende door de beide bataillons der 2e afd. Z.M. had middelerwijl de voorgedragen officieren definitief benoemd bij Besluit van 26 December 1830 No. 73, waarvan mij met einde January 31 een extract werd toegezonden, ter fine van aanstelling. De opgesmukte berigten in de dagbladen, de heldhaftige zelfopoffering van den luitenant ter zee J.C.J. van Speyk, die zich op den 5en February 1831 met zijne kanonneerboot voor Antwerpen in de lucht deed springen, vuurden de geestdrift en moed niet weinig aan. Eindelijk werd ook ons 3e bat. naar de hoofdplaats der provincie opgeroepen en gaf de heer Gouverneur mij, als daarbij benoemd officier, bij missive van den 21en February 1831 daarvan kennis, tegen Woensdag den 2en Maart, met uitnoodiging, mij bij den afmarsch uit de gemeente bij de manschappen te voegen, met hen te vertrekken, over hen met de overige officieren het noodige toezicht te houden en vervolgens den heer militairen kommandant bij de overneming en organisatie van het bat. al dadelijk te assisteren. Nu naderde met rassche schreden het gewigtig oogenblik, waarop ik het ouderlijke huis, mijne ouders, broeders en zusters, betrekkingen en vrienden, het stille vreedzame Ternaard, zoude verlaten, om de zachtaardige penneveder met het bloeddorstige zwaard te verwisselen, een woeligen en gevaarlijken levensweg te betreden, geheel tegenovergesteld aan den tot dusver door mij bewandelden weg, dien ik nimmer gedacht had te verlaten. De toebereidselen tot het vertrek gaven veel drukte aan het kantoor, met de oproeping der schutters, met het maken van contracten van plaatsvervanging enz. enz., zoodat er weinig tijd voor mijzelf, om afscheid te nemen enz. overschoot. Mijn oom Jilles Hayma, een oud patriot, die in 1788 bij Ouwerkerk aan den Amstel tegen de Pruisen had gestreden, was de eenige van wien ik geen aanmoedigend woord tot afscheid ontving. ‘Gij moet zelf weten wat gij doet,’ voegde hij mij toe, ‘maar ik heb de ondervinding opgedaan, dat Oranje ons meer kwaad dan goed heeft berokkend.’ Dat was wel wat bar voor mijn koningsgezind gemoed; toch kon ik het | |||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||
den grijsaard niet kwalijk nemen, die tegen Oranje voor het vaderland had gevochten en de neerlaag geleden; die nog altijd treurde over het verlies van zijn oudsten zoon, dien hij aan het leger van Napoleon had moeten afstaan en nimmer teruggezien, daar hij, te zwak voor den dienst, spoedig was overleden. Na een korte nachtrust vond de vroege morgen van den 2en Maart 1831 mij volvaardig in krijgsmansgewaad het stille dorp te verlaten om mij in een stand te begeven, die mij genoegzaam vreemd was. (Afscheid.) De koele morgenlucht was echter dienstig de volle borst wat te verruimen, en tamelijk opgeruimd zocht ik in gezelschap van broeder Klaas de schutters op, die zich allengs in de buurt begonnen te verzamelen, om ten 4 uur met het daartoe afgehuurde digtschip naar de herberg Altena bij Dockum te worden vervoerd, waar de schutters der geheele grietenij zich zouden vereenigen. | |||||||||||||||||||
(Afscheid der schutters van hun familie.)Met loffelijke bedaardheid en gewilligheid begaven de opgekomen manschappen zich op mijne uitnoodiging scheep, de touwen werden losgemaakt, en nu: ‘Adieu Ternaard! adieu Ternaard chéri! L'honneur, l'honneur m'appelle loin de toi!’ Stilzwijgend dreven wij aanvankelijk ons lot tegemoet, weinig anders hoorende dan het geklots der kloeten in het water en het dreunen van voetstappen der schippers op het dek. Allengs begint het gesprek onder de manschappen wat op te wakkeren en hoe langer hoe algemeener te worden, tot het zich eindelijk oplost in gezang, dat de gemoederen niet weinig opbeurt, zoodat, toen wij Dockum naderden, de gewenschte opgeruimde stemming onder allen heerscht. Daar stappen wij ten 6½ uur bij de Altena aan wal, waar wij reeds den grietman-kapitein met de schutters van Holwerd aanwezig vinden, benevens den assessor Hartmans, die namens het grietenij-bestuur de schutters aan den Gouverneur zoude aanbieden en overleveren. Het gedruisch en gewoel wordt hoe langer zoo grooter, vooral toen de schutters van Wierum en Nes, onder geleide van den tot sergeant gedesigneerden veldwagter Walsma, aankomen onder luid gezang en oorverdoovend gerommel op een trom. Het is een bont gewoel en gekrioel van ruim 120 schutters, vergezeld van vrienden en kennissen, waarbij zich een aantal nieuwsgierige | |||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||
Dockumers voegen. Tot voorkoming van wanorde besluit de kapitein tot een spoedig vertrek, en wil, om zeker te zijn, dat allen present zijn, nog eerst appèl laten houden, dat echter bij het onophoudelijk geroep en geraas eene onmogelijkheid blijkt te zijn. Dus voorwaarts maar in de vier met vaderlandsche vlaggen versierde trekschepen, die spoedig onder luid gejuich en hoerah! roepen van wal steken. Door de zorg van het grietenij-bestuur worden de manschappen te Birdaard onthaald op een kop koffy met een broodje. De uitdeeling daarvan geeft geschikte gelegenheid tot het houden van appèl, waarbij wij de voldoening hebben dat geen enkel man ontbreekt. Ten 10 uur ongeveer stappen wij te Leeuwarden aan wal, en na de manschappen in drie gelederen gerangschikt te hebben, gaat het met moed op de kazerne Prins Frederik los, die tot verzamelplaats is aangewezen. Wij vinden er de schutters van reeds enkele grietenijen aanwezig, terwijl achtereenvolgens de anderen aankomen en de gangen der kazerne vullen. Het overnemen der manschappen door den plaatselijken kommandant duurt vrij lang. Daarna worden de schutters door twee officieren van gezondheid onderzocht en in de chambrées toegelaten.... Doch ik wil geen dagverhaal schrijven van hetgeen er met de schutters en mij voorviel. Genoeg zij het te weten, dat de manschappen successievelijk geoefend, gekleed en gewapend werden, waarop ik ook toezigt moest oefenen. Als eenige luitenant bij de kompagnie had ik het dan ook zeer volhandig, daar het werk, dat anders over drie verdeeld werd, nu geheel alleen voor mijne rekening kwam; doch ik was gezond, jong en opgeruimd, en zag er geen bezwaar in bijkans den geheelen dag in de kazerne door te brengen. Toen het allerdrukste over was, werden de vacaturen aangevuld door benoeming tot 2e luitenants bij onze kompagnie van de heeren Hayo Tuinhout, die controleur van het kadaster in België was geweest, en Desiré Bertus Batailje, die den post van rijksontvanger te Meenen had waargenomen en vroeger officier bij het Nederlandsche leger was geweest. Beiden waren uit België gevlugt, hadden hunne diensten als vrijwilligers aangeboden en waren daarop door den Koning als luitenants bij de mobiele schutterij benoemd. Door hunne indiensttreding bij onze | |||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||
kompagnie kreeg ik een groote verligting en tijd om in de exercitiereglementen te studeren enz., waarvan ook vlijtig gebruik werd gemaakt, zoodat ik goed meê konde doen bij de theoretische lessen, die de majoor Deppe met de officieren hield, tot een droevig ongeval op eens een einde maakte aan deze theoretische lessen, doch niet aan mijne studie. De zaak was deze: de majoor vond het noodig, dat de officieren ook kennis kregen hoe met den degen te saluëren. Na eene duidelijke uitlegging liet de majoor de officieren een voor een hem voorbij marcheren en de onderwezene handgrepen doen. Een der luitenants van de derde kompagnie, zijne geheele attentie vestigende op den majoor en niet op den bank die voor dezen stond, had het ongeluk tegen den bank te loopen, zoodat deze omkantelde en den majoor op de teenen viel, met het gevolg dat oogenblikkelijk aan het saluëren een einde kwam en ook de theorie niet weder hervat werd. Intusschen kregen wij berigt van de aankomst van den kolonel Hoorn, kommandant der 1e afdeeling Friesche mobiele schutterij, en van het voornemen van Z.H.E.G. om op den volgenden dag eene inspectie over ons bataillon te houden. Dienvolgens werden er bevelen gegeven om alles daarvoor zooveel mogelijk in orde en propriëteit te brengen. Op last van den majoor stond het bat. den volgenden morgen ten 8½ uur onder de wapenen op het binnenplein der kazerne, waar het niet weinig tochtig was, geschaard, de komst van den kolonel afwachtende, die eerst ten 10½ uur verscheen. Dat waren een paar onaangename uren, die stilstaande zonder van de plaats te komen werden doorgebragt, wel geschikt het geduld te oefenen. ‘Ah quel plaisir d'être soldat!’ Nadat Z.H.E.G. het bat. vluchtig geïnspecteerd had, werden de officieren voorgeroepen en naar rangorde in een kring geformeerd, waarbinnen de kolonel, majoor en adjudant zich plaatsten. De kolonel nam het woord, stelde zich aan ons voor als door Z.M. benoemd tot bevelhebber der 1e Afd. F.M.S. en beloofde het ons in onze nieuwe betrekking zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Met uitgetrokken degen zwoeren daarop de officieren, ten aanhooren van het geheele bataillon, trouw aan den koning, gehoorzaamheid aan de wet, waarna het bat. weder inrukte. Mijn eerste wacht. Het oogenblik is gekomen, dat ik | |||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||
gekommandeerd word de hoofdwacht te betrekken. De veiligheid der stad Leeuwarden zal gedurende 24 uren aan mijne zorg worden toevertrouwd. Welk een eer! Niet zonder zorg trek ik den degen uit de schede en plaats mij in het gelid, tegelijk mijne schare onderzoekende, of zij wel in staat is haren pligt te doen? Neen, met het doel om te weten of er ook oude gedienden onder zijn, met den garnizoensdienst bekend. Ik vind er geen en vraag in stilte den sergeant, of hij al vroeger eene wacht had betrokken? Neen, het was zijn eerste. ‘Regts uit de flank, naar uwe posten, marsch!’ wordt er gekommandeerd, en daar stappen wij heen, de hoofdstad binnen, onder het gebrekkig gerommel van een eerstbeginnenden tamboer, op de hoofdwacht los. Weldra is de wacht overgenomen, zijn de posten uitgezet, de afgeloste kameraad met armes et bagage, op de gebruikelijke wijze met handgrepen en ceremoniën gecongedieerd, en ik in 't bezit eener sombere kamer, die meer ruimte dan meubels heeft. Oogenblikkelijk conferentie met den sergeant, om de dienstpligtigen na te gaan, waarvan het resultaat is, dat de luitenant met den korporaal de posten gaat visiteren, om daarna zijn middagmaal te nemen, terwijl het verdere bij de terugkomst wel zal worden gevonden. Zoo gezegd, zoo gedaan. Maar bij wien moet het avondrapport gezonden worden, bij den plaatselijken kommandant of bij den plaatsmajoor? Wij besluiten tot het laatste, en vangen bot. De wacht loopt overigens geregeld af. Ik slaap wat in den lederen stoel, terwijl de sergeant de ronde doet en voor de aflossing der schildwachten zorgt. Het morgenrapport met ‘geen nieuws’ wordt aan het regte kantoor bezorgd. Een bezoek ontvangen van den plaatsmajoor, die de wacht inspecteert, geene aanmerkingen maakt, maar mij voor een fatsoenlijk mensch houdt, omdat ik beter schrijf dan mijn voorganger Hulshoff. Eindelijk slaat de klok middag. Wij hooren het blijde gerommel der opkomende wacht, die met de noodige eerbewijzen wordt ontvangen en onze plaats inneemt. Nu nog mijn schriftelijk rapport aan den plaatselijken kommandant bezorgd, en mijn eerste dienst voor Koning en Vaderland is volbragt. Het was reeds in de tweede maand, dat wij van den ouderlijken haard verwijderd, ons in de hoofdstad voorbereidden tot een vertrek naar de grenzen. Natuurlijk werd | |||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||
dat onderwerp bij de zamenkomst der officieren in de kantine der kaserne dikwijls besproken en het vertrek door velen met verlangen te gemoet gezien. Maar wij hoorden niets van onze bestemming, tot eindelijk in het midden van April de kolonel ons kwam berigten, dat de order tot vertrek was aangekomen. Niet het geheele bataillon, maar slechts een gedeelte zoude afmarcheren, n.l. twee kompagnieën naar Woerden, één naar den Helder, terwijl de beide overigen, met den staf, provisioneel in Leeuwarden zouden blijven. Hoewel wij liever gezien hadden, dat het geheele bat. vereenigd naar de grenzen ware getrokken, was ons echter de tijd van vertrek welkom. Het zoude er nu maar op aankomen, welke der kompagnieën het geluk der uittogt zoude ten deel vallen. Ik hoopte dat onze kompagnie er eene van mogt zijn, want in Leeuwarden achter te blijven, om op de gevangenen te passen, daarvoor had ik de wapenen niet aangegord. Vooruit! was mijne leus en wensch. Volgens beslissing van den kolonel zou het lot daarover beslissen. De vroeger vertrokken bataillons hadden van de dames der stad Leeuwarden prachtige met zilver geborduurde fanions ten geschenke ontvangen. Ook ten onzen opzichte bleven die vaderlandslievende schoonen niet achter, want nauwlijks was het gerucht van ons vertrek bekend geworden, of aan den kolonel werd namens haar voor ons bat. een dito fanion ter hand gesteld, prijkende aan den eenen kant met eene gekroonde W, omgeven door laurier- en eikenloof, en aan den anderen kant met de woorden: ‘1e Ban Friezen’, alles met zilverdraad op rood kasemir gestikt en keurig bewerkt. Woensdag den 19 April was bestemd voor de plechtige ontvangst en inwijding van dit symbool van eenheid en roem. Ten tien uur van dien dag stond het bat. in grande tenue onder de wapenen. Alvorens tot de plechtigheid over te gaan, die op het exercitieveld buiten de Wirdumerpoort zoude plaats hebben, vond de kolonel goed de bovenbedoelde loting omtrent de bestemming der kompagnieën te doen plaats hebben. Na vooraf bepaald te hebben, dat de 2e komp. onder kommando van den kapitein Pabst naar Woerden bestemd was en dus niet aan de loting zoude deel nemen, werden door hem vier gesloten briefjes op het trommelvel voor het front van het bat. geworpen, die het lot der vier overige kompagnieën zouden beslissen. | |||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||
Achtereenvolgende werd door elk der vier kapiteins een der briefjes opgenomen, waarvan de uitslag was: dat onze komp. naar den Helder zoude vertrekken, de 3e komp. onder bevel van kapitein Huber naar Woerden, terwijl de 1e en 4e komp. onder kommando van de gebroeders Nauta en het opperbevel van den majoor, te Leeuwarden zouden blijven, terwijl de kolonel was gelast zich bij een zijner bataillons aan de grenzen te voegen. Daarop voorwaarts naar het exercitieveld, waar het geschonken fanion werd ontrold en door den kolonel met een korte toespraak aan den majoor bataillons-kommandant overhandigd, die het namens het bat. met dankzegging ontving, belovende het als een dierbaar kleinood, dat ons op den baan van eer en roem zoude voorgaan, te beschermen, te bewaren enz., dat alles door een daverend hoerah! en ‘Leve de Koning!’ werd besloten. Daarna werd het symbool van eer en roem door onderscheidene manoeuvres, marschen en contramarschen ingewijd, doch het meest door een keurig souper, dat 's avonds in den Wijnberg door de officieren werd gehouden, dat tevens tot afscheid zoude strekken aan de vertrekkenden. Regt genoeglijk werd de avond in een vertrouwlijk vriendschappelijk zamenzijn gesleten, menige toast op heil van Koning en Vaderland, van het bataillon, de bevallige lieve schenksters, de onderlinge vriendschap enz. enz. gedronken, met dat gevolg dat het gezelschap laat in den nacht scheidende vrij algemeen met een luchtig en vrolijk hart en ietwat zwaar van hoofd de nachtkwartieren betrok. Was ik verheugd over den uitslag van het lot, dat ons voor den Helder bestemd had, onze luitenant Batailje was er gansch niet meê tevreden. Hij had zooveel hooren spreken van de ongezondheid van den Helder, door het insupportable koude en veranderlijke weder, dat hij zich voorstelde bientôt aan de hevigste koortsen te zullen souffreren en misschien wel te creperen. Hij bewoog hemel en aarde om bij een andere kompagnie overgeplaatst te worden, waartoe zich de gelegenheid aanbood door ruiling met den luitenant Habbema van de 1e komp., die daartoe genegen was. De kolonel echter maakte zwarigheid tot deze verwisseling zijne toestemming te geven, welligt omdat hij het beter oordeelde, dat Batailje door vroegere ondervinding en meerdere kennis van den dienst ons grootelijks van | |||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||
nut konde zijn. En dat was teregt, zooals wij tot ons genoegen in het vervolg konden ondervinden. Genoeg, er kwam van de ruiling niet en onze luitenant Batailje was genoodzaakt bon gré mal gré son sort te obediëren. Beter gelukte het luitenant Tuinhout, die liever bij zijne vrouw en kinderen te Leeuwarden achterbleef, dan naar den Helder te trekken. Hij althans werd op zijn verzoek overgeplaatst bij de 4e komp., waar nog eene vakature bestond. Wij waren alzoo op het punt geweest onze beide 2e luitenants te verliezen, zonder in 't vuur geweest te zijn, enkel nu we geroepen werden de provincie te verlaten. Wat moest er van ons worden, als we eenmaal de Brabantsche grenzen zouden overtrekken om ons aan het vijandelijk lood bloot te stellen? | |||||||||||||||||||
(Afscheidsbezoek aan het ouderlijk huis. - Vertrek van de komp. uit L. op 23 April. Reis over Franeker, Harlingen en de Zuiderzee naar Nieuwediep.)Mijn schip was het eerst aangekomen, doch werd spoedig door dat van den kapitein gevolgd. De schutters ontwaakten en kwamen langzamerhand op het dek om een kijkje van het onbekende land te nemen. De duisternis was echter nog te digt om meer dan de flauwe omtrekken van huizen en schepen te laten doorschemeren. Met verlangen werd de opkomende zon te gemoet gezien. Inmiddels was Noachs duif de arke uitgevlogen, in de gedaante van luitenant Batailje, die door den kapitein was afgezonden om den plaatselijken kommandant van onze aankomst kennis te geven en de noodige bevelen te vragen. Voor zijne terugkomst had Aurora het nachtgordijn opgeligt, waardoor wij gelegenheid kregen, het land onzer vreemdelingschap op te nemen. Vlak voor ons komen de reusachtige gebouwen van de rijkswerf te voorschijn, waarvan de drie verdiepingen hooge woning van den kommandant het meest in het oog valt en door de heeren schutters als een fraaye kaserne, nog fraayer dan de verlaten Prins Frederik, wordt begroet. Regts van ons zagen wij tegen twee oorlogsfregatten op, waarvan het eene zeilreê lag, het andere afgetuigd als ziekenschip dienst deed. Links het linieschip Zeeland van 90 stukken ook afgetuigd, dienstdoende als kaserne der mariniers. Verder op de reusachtige stoomboot Atlas met hare vier masten; en bij dit alles eene menigte groote en kleine koopvaardijschepen, een geheel | |||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||
mastbosch, waarbij de masten onzer schepen afstaken als heesters bij honderdjarige eiken. Na lang wachten keerde de Noachsduif terug, met geen gunstige berigten. Immers de plaatselijke kommandant zou een despotiek albediller zijn; de ontscheping mogt niet vóór 9 uur plaats hebben, billetten van inkwartiering zouden niet worden afgegeven, maar de manschappen onmiddellijk de door de Noordhollandsche schutterij zoo even verlaten kaserne betrekken, na vooraf van haar de noodige slaapfournitures en meubels te hebben overgenomen. Dit een en ander viel magtig tegen, daar wij ons voorgesteld hadden met den dag te ontschepen en de schutters zich reeds met een welkome inkwartiering bij de burgerij hadden gevleid. Met groote verveling zouden die uren wachtens naar de ontscheping doorgebragt zijn, maar al het nieuws, dat er in de drukke haven te zien was, gaf een gewenschte afleiding. Nauwlijks had de klok negen geslagen of de troep was met een oogwenk aan wal en op marsch naar den Helder. Halverwege werden wij door den plaatsmajoor ontvangen, die ons tot aan de Rode Leeuw tegenover het fort Erfprins begeleidde, waar halt gehouden en wij door den plaatselijken kommandant met de officieren van het garnizoen werden ontvangen en beleefdelijk gecomplimenteerd. Slechts weinige burgers lieten zich zien. Men zeide ons naderhand, dat zij uit vrees voor de Friesche barbaren hunne deuren gesloten en zich binnen gehouden hadden. De schutters vonden zich geweldig teleurgesteld, toen zij, in plaats van in een prachtige kaserne, zooals zij zich voorgesteld hadden, in drie houten loodsen of barakken binnen het fort Erfprins werden gehuisvest. Wij officieren werden voor drie dagen ingekwartierd bij de wed. Stoll in den Roden Leeuw, waar het ons zoo goed beviel, dat wij er voor vast ons anker lieten vallen, tegen betaling van f 30 's maands voor kost en inwoning. Aan de uitmuntende table d'hôte vonden wij den plaatskommandant, plaatsmajoor, twee officieren van 't garnizoen, den controleur der belastingen en Frits, den zoon van tante Stoll, een zeer beschaafd jongman, die eene reis rondom de wereld had gemaakt. De luitenant Meyer van het algemeen dépôt, die ook bij tante Stoll gelogeerd was, onderrigtte ons in de garnizoensdienst, die wij te verrigten hadden, daarin be- | |||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||
staande, dat wij luitenants elk op zijn beurt gedurende 24 uren het piket hadden, hoofdzakelijk bestaande in het visiteren der wachten. | |||||||||||||||||||
(Beschrijving van den Helder en omgeving. Bijzonderheden over het leven in het hôtel.)Nadat de inwendige dienst der kaserne geregeld was, werd met de exercitiën aangevangen, op den daartoe door den kommandant aangewezen breden dijkskruin. Batailje belastte zich met de instructie, waarbij hij grooten lof verdiende door zijn ijver en geschiktheid. Bij eene drukke oefening van 's morgens 7½ tot 10 en 's namiddags van 4½ tot 7 uur was de kompagnie weldra zoover gevorderd, dat zij in massa konde manoeuvreren, dat onder kommando van ons beide luitenants bij afwisseling volgens de voorschriften der reglementen werd verrigt. Intusschen ging ik voort de bataillonsschool te bestuderen, doch daar die manoeuvres met ééne kompagnie moeilijk in praktijk te brengen waren, bleven mijne oefeningen toch onvolledig, waarvan ik weldra tot mijne beschaming het bewijs zoude leveren. | |||||||||||||||||||
(Beschrijving van een bij een parade gemaakte fout. Uitweiding over gemaakte kennissen.)Niet zoo goed stemde ik overeen met mijn luitenant Batailje, met wien ik op dezelfde kamer logeerde. Hoewel door de Belgen vervolgd en mishandeld, trad hij toch op als hun verdediger, in velerlei opzigten. Ik in mijne opgewondenheid kon dit moeilijk verdragen, zoodat wij menigmaal in woordenstrijd waren, waarin hij mijn meester was, als beter op staatkundig gebied tehuis. Hij las dan ook het liefst redenerende dagbladen gelijk het Journal de la Haye, waarin ik een tegenzin had, bewerende dat de feiten zooals die door de Staats- en Leeuwarder Courant gegeven werden, veel meer waarde hadden, als die lange redeneringen van de dagbladschrijvers, die slechts hun eigen gevoelen debiteerden enz. O sancta simplicitas! dat zoude met der tijd wel anders worden. Den 26en Juny 1831 werd het kader officieren der kompagnie weder voltallig, door de aankomst van den 2en luitenant Paul Antoine Renardel de la Valette. Hij was evenals Batailje vroeger in militairen dienst geweest, gehuwd, op zijn verzoek ontslagen, bij het kadaster als controleur te Brussel werkzaam, op het oogenblik dat de revolutie | |||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||
uitbrak, en gevlucht met achterlating van have en goed. Dit was nu de derde uit België gevluchte Hollandsche ambtenaar, die bij onze kompagnie in dienst trad. Het was geen groote aanwinst, die monsieur de la Valette, die wel het dienstwerk wat verligtte, doch weinig bijdroeg tot vermeerdering van het gezellig verkeer. Ik althans sympathiseerde nog minder met hem dan met Batailje. De luitenant Staring van de Marine deed ons het vriendelijk aanbod tot bezigtiging der kolossale stoomboot de Atlas, die onder zijn bevel werkeloos in de haven van het Nieuwe diep lag. Wij maakten gaarne van zijn vriendlijk aanbod gebruik, ofschoon het niet aan de regten besteed was, daar wij te weinig kennis van het scheeps- en stoomwezen hadden, om over een en ander een oordeel te vellen. De prachtige officiersvertrekken wekten onze bewondering meer dan de kolossale drie stoommachines met hunne groote koperen ketels, die alleen, n.l. de ketels, f 80.000 zouden gekost hebben. De 240 voeten lange, van 4 masten voorziene boot, die met haar toebehooren 1½ millioen gekost had, lag nu voor den wal te verrotten, daar het bij onderzoek gebleken was, dat zij voor de vaart en dienst ongeschikt was. Een paar jaren later werd zij voor f 36.000 bij afbraak verkocht en vond ik haar half gesloopt te Middelburg terug, waar de kooper mij verzekerde geene goede rekening te maken, omdat de koperen bouten de helft korter bleken te zijn, dan zij volgens bestek hadden moeten wezen, zoodat er bij de optimmering een schandelijk bedrog moest zijn gepleegd. Daaraan mogt het welligt worden toegeschreven, dat het schip geen zee had kunnen bouwen. Zóó werd er met het Nederlandsche geld omgesprongen, onder de landsvaderlijke regeering van Koning Willem I, die van geene verantwoordelijke Ministers wilde weten. Tot dus ver hadden de schutters een goede gezondheid genoten, doch nu werden ze door koortsen bezocht, zoo erg dat de garnizoensdienst met moeite konde worden verrigt en de exercitiën moesten worden afgesteld. Velen dezer brave menschen werden het slagtoffer dezer ziekte, die even spoedig opkwam als langzaam herstelde. Of ze toe te schrijven was aan de ongezonde kasernes, de veranderlijke weêrsgesteldheid, of 't heimwee, durfde men niet beslissen; welligt aan alle drie omstandigheden te zamen. Gelukkig dat de kompagnie in zulken zieklijken toestand | |||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||
niet aan de zuidlijke grenzen gesteld was, waar de troepen op de voorposten braaf geoefend werden en zware diensten hadden te volbrengen. Niemand onzer verwachtte echter, dat er van Noord-Nederlandsche zijde iets ondernomen zoude worden. Met verbazing ontvingen wij dan ook de mare, dat het Nederlandsche leger onder aanvoering van den kroonprins was opgerukt. ‘Weet gij het al’ - riep notaris Kluppell, die ik op den weg ontmoette - ‘weet ge het al? Onze troepen zijn België ingetrokken en zeker al slaags. Alle dagen kunnen wij berigten van gevechten te gemoet zien!’ Ik was versteld door dat onverwachte berigt en verwachtte niet anders dan dat ook wij weldra zouden worden opgeroepen, het voortrukkende leger te volgen. Doch van dat alles kwam niets, men liet ons rustig in onze kasernes, alsof wij niet bestonden. Het koffyhuis was bestendig het rendez-vous, waar de courantberigten werden aangevuld door de mededeelingen van den rijksontvanger Schoon, wiens zoon als vrijwilliger bij de jagers van Rookmaker diende en daaglijks berigten van zijn wedervaren aan zijne ouders deed toekomen. Van alle kanten waren de tijdingen gunstig, de schutters niet vergeten en van de Friezen met roem melding gemaakt, dat ons eergevoel niet weinig streelde, hoewel wij tot onzen spijt er geen deel aan konden hebben. De zuidelijke gewesten zouden nu weldra vermeesterd zijn. Doch na een tiendaagsche veldtogt zette de Fransche overmagt paal en perk aan de overwinningen van ons dapper leger, dat nolens volens, zoo het heette om verder bloedvergieten te voorkomen, het overwonnen land weder moest ontruimen en achter de grenzen terugtrekken. Protocollen en conferenties zouden nu het overige doen. Het liet zich aanzien, dat het zwaard wel voor goed zoude opgestoken zijn, zoodat de heldendaden onzer kompagnie zich slechts zouden bepalen bij den togt naar den Helder. Ik vroeg en verkreeg daarom een 14daags verlof tot het bezoeken mijner familie in de maand September. Regt hartelijk was de ontvangst in de ouderlijke woning, genoeglijk het wederzien. De zusters vond ik met andere meisjes bezig pluksel en windsels te maken voor de gekwetsten van den veldtocht van 10 dagen, die natuurlijk het voorname onderwerp der gesprekken was. De oorlog scheen geëindigd, alle gevaar geweken, waarom het af- | |||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||
scheid na den afloop van het verlof niet zwaar viel, immers men verwachtte nu spoedig eene afdoening der Belgische kwestie en weldra mijne terugkeer in het burgerlijk leven. Het zoude nog drie jaren duren voor het zoover kwam. Nauwlijks was ik in mijn garnisoen terug, of ik werd met nog een officier gekommandeerd als commissaris den auditeur militair ter zijde te staan bij het ten uitvoer leggen van een vonnis des krijgsraads, tegen een soldaat der strafdivisie, die zich aan insubordinatie had schuldig gemaakt. Als secretaris der commissie van instructie had ik in der tijd aan het verhoor van den delinkwent deelgenomen. De ongelukkige soldaat had een korporaal een slag in het aangezicht gegeven, alleen met het doel, zooals hij bij zijn verhoor verklaarde, om een ligte gevangenisstraf te ontvangen, die hij den voorkeur gaf boven den dienst bij het algemeen dépôt. Doch hij had buiten den waard gerekend. De krijgsraad veroordeelde hem ter dood. Alleen aan de genade des Konings had hij het te danken, dat het vonnis veranderd werd in een 15jarige kruiwagenstraf! Deze beschikking moest nu aan den patient openlijk worden bekend gemaakt en het vonnis overigens ten uitvoer gelegd. Tot dit einde schaarde zich het geheele garnisoen in orde van bataille, voor welks front de auditeur met ons commissarissen zich plaatste, waarna de veroordeelde geboeid voor ons werd gebragt, en nadat hem het vonnis met de gunstige beschikking des Konings door den auditeur was voorgelezen, werd hij langs de gelederen rondgeleid om daarna naar de gevangenis te Leiden gevoerd te worden. Deze eerste strafoefening van beteekenis werd niet zonder indruk te maken door onze kompagnie in plegtige stilte gadegeslagen en werkte misschien ten goede voor de krijgstugt, hoewel wij ons daarover in den regel niet te beklagen hadden sedert wij aan den Helder waren. In het laatst van October ontving ik van Vader het onaangename berigt dat hij gansch niet wel was en buiten staat zijne betrekking waar te nemen, waarom hij gaarne zag dat ik spoedig overkwam om de behulpzame hand te bieden. Ik verzocht en verkreeg dadelijk een verlof van vier dagen, dat telkens van 14 tot 14 dagen zoude verlengd worden, zoolang mijne afwezigheid noodig zoude zijn en ik in 't garnisoen konde gemist worden. Bij mijne tehuiskomst vond ik Vader aan de beterende hand. Mijne tegenwoor- | |||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||
digheid aan het kantoor was echter niet nutteloos, daar er bij het einde en begin des jaars vele werkzaamheden af te doen waren, waarom ik dan ook bij herhaling verlenging van verlof aanvroeg en verkreeg. Intusschen had de conferentie te Londen voorwaarden van scheiding met België gesteld, waarmede koning Willem I zich niet wilde vereenigen. Engeland nam daarop een dreigende houding aan, waarop onze Regeering besloot den Helder te versterken. Ons bataillon werd tot dat einde daar vereenigd, de zeemacht versterkt en het garnisoen met een kompagnie artillerie en een komp. kolonialen vermeerderd. Den schout bij nacht Ziervogel was het opperbevel opgedragen. In plaats van tegen de Belgen te vechten, zouden wij ons tegen de Engelschen moeten verdedigen. In plaats van vrede stond ons een algemeene oorlog voor de deur. Zoo scheen het. In dezen staat van zaken konde mijn verlof niet langer verlengd worden, dat ik nu ook niet begeerde, zoodat de uitnoodiging van den majoor, die ik in het midden van January 1832 ontving, om onmiddelijk mij bij het bataillon te voegen mij niet onwelkom was. (Lastige reis in den winter.) 't Is nu daaglijks exercitie met het geheele bataillon, waarbij onze kompagnie niet achterstaat bij de andere kompagnieën, vooral de 1e en 4e, die te Leeuwarden waren achtergebleven. De artillerie is druk bezig met herstelling der vestingwerken of 't aanleggen van nieuwe batterijen. De wachten versterkt, een luitenant volle 24 uren aan de hoofdwacht, met uitzondering van den tijd, die hij noodig heeft om zijn middagmaal te nemen. 's Nachts drukke rondes en patrouilles. Alles heeft een meer krijgshaftig aanzien, alsof de vijand voor de wallen staat. Daar ik bestendig gezond bleef, had de meerdere bedrijvigheid voor mij niets onaangenaams. Daarbij schenen mijne chefs over mij tevreden en met de kameraden stond ik op den besten voet. Van het eerste ontving ik een bewijs van den plaatskommandant, toen hij mij den schout bij nacht aanbeval als tijdelijken adjudant en secretaris, gedurende de ongesteldheid van den kapitein der mariniers van der Hoop, die deze functie tot dusver vervulde. (Uitvoerige behandeling dezer zaak; ten slotte wordt luitenant Meyer benoemd. - Uitvoerige behandeling eener kwestie met een dronken gepasporteerd soldaat, waarover verschil van meening bestaat en | |||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||
waarvoor de schrijver met arrest wordt gestraft, wat zijne krijgsbroeders onbillijk vinden.) Middelerwijl werd de blijde tijding ontvangen, dat ons bataillon naar de grenzen zoude marcheren en wel naar Bergen op Zoom. Groot was de vreugde over de tijding, zoowel bij de officieren als de manschappen... Een bataillon Noordbrabandsche schutterij zoude ons vervangen. Onze afmarsch was op den 3en April bepaald, terwijl de tocht in acht dagen zonder rustdagen moest volbragt worden. Dat scheen ons wel wat haastig en straf toe; doch dat was geen bezwaar, nu wij eindelijk het doel zouden bereiken, waarvoor wij waren uitgetrokken, de wapenen hadden aangegord. (Vertrek.) Halfweg 't Zand ontmoette men het ons aflossende bat. Noordbrabandsche schutterij, dat met wederzijdsche eerbewijzen voorbijtrok... (Tocht naar Schagen, Alkmaar, Haarlem, Leiden.) 't Was Zaterdag toen wij in den vroegen morgen den marsch aanvingen naar Rotterdam. Een paar sterke beenen zullen daarbij te pas komen, want het is de grootste afstand die wij tot dusver in een enkelen dag hebben afgelegd. De eentonige weg over Pijnakker langs lage weiden is verre van opbeurend. Wij zien regts in de verte den Haag en Delft liggen en zijn blijde dat wij ten 3 ure bij het standbeeld van Erasmus te Rotterdam halt houden. Tot dusverre hadden we weinig belangstelling van de ingezetenen ondervonden. Te verrassender was ons dus de geestdrift, waarmede wij in deze schoone koopstad werden ontvangen. De straten zijn met een ontelbare menigte toeschouwers opgevuld, uit vele huizen wapperen vlaggen ons ter eere. Dat dit alles geen ijdele vertoning is, blijkt spoedig, toen de schutters allen bij welgestelde burgers worden ingekwartierd en ontvangen op eene wijze die niets te wenschen overlaat. Ook voor de officieren was uitmuntend gezorgd, door hen allen in fatsoenlijke logementen te huisvesten, waar ze behalve vrij logement nog elk voor f 3 tot verteering te beschikken hadden. Een paar oude Leeuwarder vrienden T. Romein en B. Plantenga, die hier in de leer waren, zochten mij spoedig op en haalden mij over, 's avonds met hen de stad te doorwandelen, doch ik was te vermoeid er genot van te hebben. Onder het appèl bij den afmarsch des volgenden daags werd namens de stad aan elk schutter een pakje | |||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||
tabak aangeboden, dat met dankbaarheid werd aangenomen. Rotterdam wilde zich dus niet alleen tot een goede ontvangst bepalen, maar de schutters bij het vertrek en daarna nog aan zich verpligten. Dit blijk van vaderlandslievende belangstelling bragt eene aangename stemming te weeg bij de manschappen, die onder een ‘Leve Rotterdam!’ van wal steken om met ponten over de Maas te worden gezet en verder naar Dordrecht te marcheren. (Overtocht der rivieren; marsch naar Zevenbergen.) Na afscheid genomen te hebben, verliet ik deze vriendlijke woning om het bevel op mij te nemen der voorhoede of voorwacht, die in vijandlijk land of in de nabijheid des vijands den troep vooruitmarcheert, tot opsporing der wegen en om van alle gevaren en hindernissen den bevelhebber van het hoofdcorps te onderrigten. Mijn detachement bestond uit 20 man, 1 sergeant, 1 korporaal en 1 tamboer, waarvan ik weder den korporaal met drie man detacheerde om de spits of uiterste voorhoede uit te maken. Na de geweren mijner manschappen met scherp te hebben doen laden, gaat het voorwaarts naar Bergen op Zoom, het doel onzer achtdaagsche marsch. De kleding en taal der ingezetenen, de troupen die wij weldra kwamen te ontmoeten, alles doet ons zien, dat wij de vijandlijke grenzen al meer en meer naderen. Ook de bodem heeft een woester, zoo men wil romanesker voorkomen, dan de vlakke velden van Holland. Wij trekken Oudenbosch met zijn schoon park van linden door en naderen Rosendaal langs een mullen zandweg. Daar komt de korporaal van de spits mij berigten, dat een wacht van gewapende troepen hem den doortogt belet. Men wil weten wat wij in ons schild voeren, van waar wij komen, wie en hoe sterk wij zijn, alvorens de bevelhebber van het kantonnement verlof tot den doormarsch kan geven. Ik antwoord op die vragen: doe mededeeling aan den majoor. De kolonne houdt halt; en na een half uur toevens op het mulle en warme zand ontvang ik berigt van het hoofdkwartier, dat wij kunnen doortrekken. De strooyen wachten en schilderhuizen, waaruit de snorrebaarden te voorschijn treden, geven aan het romaneske oord een ‘air de campagne’. Met slaande trommen trekken wij Rosendaal binnen, waar we, op de ruime markt halt houdende, door de officieren van een Zuidhollandsch bataillon schutterij, dat daar ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||
kantonneerd en bij de burgerij ingekwartierd is, worden ontvangen. Het Drentsche bataillon, dat 's morgens uit Bergen op Zoom gekomen, hier nachtkwartier zal houden, komt ter gelijkertijd aan en begeeft zich naar zijne kwartieren, terwijl onze schutters op de harde steenen uitrusten van de veel grootere marsch dan de dagmarsch der Drenthen, die zij op den koop toe nog te maken hebben. Wij houden het er voor, dat men ons onregt doet, vergetende dat het regel is een marsch met kleine dagmarschen aan te vangen, zooals wij van den Helder af ook gedaan hadden. De mededeelingen, die wij van onze Drentsche wapenbroeders omtrent het nieuwe garnisoen ontvangen, zijn verre van opbeurend. Zware dienst, strenge chefs, beroerd garnisoen, ongezonde stad enz. Alles behalve aanlokkend, zoodat als het te onzer keuze had gestaan, wij gaarne naar den Helder, nog liever naar huis, zouden teruggegaan zijn. Weg waren onze illusiën van 't opmarcheren naar de grenzen. Zij hebben plaats gemaakt voor onbehaaglijke vooruitzichten, met door den langen marsch afgematte ligchamen en pijnlijke of gezwollen voeten. 't Helpt niet. Voorwaarts! klinkt het bevel en de troup zet zich weder in beweging, op een met gekapte keyen gevloerden weg, die voor de gevoelige voetzolen onuitstaanbaar is; terwijl de bermen uit gul zand bestaan, dat bij elken voetstap over de schoenen heenvloeit en in stofwolken oprijst, waarmeê de met zweet bedekte aangezichten, de haren en klederen grijs geverwd worden. Langzaam sleept de troup zich in het warme weder voort. De hoop op de aanstaande rust en een goed kwartier houdt den moed staande, klagten worden niet gehoord. Die niet verder kan, blijft liggen, in hoop dat de achterhoede hem een plaats op de bagagekarren zal inruimen. Zoo gaat het meer met voorttrekkende legers; voordat ze de plaats hunner bestemming hebben bereikt, hebben ze een aantal manschappen door uitputting enz. verloren, die eerst later weder voor den dag komen, soms als de strijd reeds gestreden is. Wij trekken Wouw door en krijgen de torens der vesting van onzen landgenoot Coehoorn in het oog. Nog een paar uurtjes, daar staan wij voor hare gesloten poorten. Evenals te Rosendaal moeten wij wachten totdat de toegang vergund wordt. Middelerwijl komt de achterhoede met | |||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||
bagagie en achterblijvers opzetten. Eindelijk worden de barrières voor ons geopend, om de sterke vesting binnen te trekken, die voortaan onze verblijfplaats zal zijn. Een lange brug voert ons over een brede gracht; een kronkelende verdekte weg leidt ons voorbij een wacht en brengt ons aan een tweeden brug, die een ravelijn met de buitenwerken verbindt en bewaakt wordt door een wacht artilleristen; een derde brug brengt ons ten laatste aan de poort, die zeer eenvoudig, doch met stevige deuren van eiken posten kan gesloten worden; de poort doorgaande bevinden wij ons voor een officierswacht in de nabijheid van een pleintje, waar halt gehouden wordt. Wij ontvangen van de kwartiermakers de voor de manschappen geenzins aangename tijding, dat zij in plaats van bij de burgerij ingekwartierd te worden, dadelijk de kasernes moeten betrekken, na nog voor af, niettegenstaande hunne vermoeidheid, de noodige nachtlegers van het magazijn te hebben afgehaald. Mijn voorwacht was ontbonden, zoodat ik alleen met een paar manschappen mijner kompagnie overgebleven, de stad doortrok naar onze kaserne bij de Waterpoort. Onderweg zag ik eene jufvrouw voor een bakkerswinkel staan, die ik naar den weg onzer kaserne vroeg. Hare trekken kwamen mij bekend voor, bijzonder hare oogen, 't eene bruin, 't andere blauw, had ik meer gezien. Wel zeker, zij herkende mij ook, 't was niemand anders dan de zuster van de wed. Coels; reeds te Ternaard had ik in 1827 met haar kennis gemaakt. Dat was een aangename ontmoeting, de eerste in de vreemde stad. Mijn billet van inkwartiering luidde op een heer Kraan aan de Haven, tot mijne blijdschap digt bij de kaserne, waar ik mij bevond. Naar rust verlangende, laat ik mij spoedig naar mijn kwartier geleiden, waar ik wel een paar dienstmeiden, maar niet den huisheer aantrof, die met zijne echtgenoote naar den Haag op reis was. Dat maakte voor mij geen zwarigheid, doch des te meer bij de eerbare dienstmeisjes, vooral bij de oudste, die zeer confuus was, een officier onder dak te hebben. Ik stelde haar zooveel mogelijk gerust, met de verzekering dat mijne behoeften niet groot waren; een kamer en bed, wat aardappels en vleesch en daarna een kopje thee, was alles wat ik begeerde. Zij voldeed met ijver aan mijn verlangen; mijn maaltijd was | |||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||
spoedig gereed, en daardoor verkwikt begaf ik mij vroegtijdig ter ruste. Ofschoon de nachtrust niet langer werd gerekt dan naar gewoonte, bevond ik mij bij het ontwaken echter niet zoo frisch in alles als de vorige dagen. Ik zoude weinig lust gevoeld hebben heden weder een marsch van elf uren te maken, gelijk wij den vorigen dag gedaan hadden. De gezwollenheid mijner voeten begon spoedig te bedaren, en weldra was ik van de doorgestane vermoeienissen uitgerust en hersteld. Zoo waren wij dan eindelijk aan de grenzen, in eene sterke vesting in staat van beleg, dat wil zeggen, waar de krijgswet de burgerlijke vervangen heeft, en de middelen van verdediging zoodanig zijn ingerigt, alsof elk oogenblik de vijand voor de poorten wordt verwacht. Bergen op Zoom was ons afgeschilderd als een der slechtste garnisoenen, met zware dienst en weinig amusementen. Edoch alle de vestingen in staat van beleg hebben dit met elkander gemeen, en daar militairen veelal slag van klagen en overdrijven hebben, besloten wij ons oordeel op te schorten tot wij een en ander bij ondervinding zouden hebben leeren kennen. De beide eerste dagen na onze aankomst bleven wij van alle garnisoensdienst verschoond. Waarvan wij gebruik maakten de inwendige dienst der kompagnie zoo wat te regelen en naar kwartieren voor onszelf om te zien. De inwoning in een logement was ons aan den Helder zoowel bevallen, dat Batailje en ik moeite deden, op gelijke wijze gehuisvest te worden. Doch dit gelukte niet. Er was in B.o.Z. geen tweede tante Stoll te vinden, die ons voor f 30 in de maand van al het noodige wilde voorzien. Ik huurde dus eene kamer bij de gezusters de Paauw, drie oude jonge jufvrouwen tusschen 30 en 40 jaren, die een steenwinkel hielden. Voor f 10 in de maand had ik eene nette zindelijke kamer met bediening, waar ik mij zeer wel bevond, terwijl ik met andere officieren in een logement ging eten, waar het ons echter op den duur minder goed beviel. De twee rustdagen waren spoedig ten einde, de drukke garnisoensdienst ons wachtende. Van de 3000 man bezetting moesten daaglijks 350, met 2 kapiteins en 6 luitenants, de wacht betrekken, zoodat de beurt spoedig om was; voor de luitenants om de 3e of 4e nacht, bij buitengewone om- | |||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||
standigheden om de andere nacht. De officierswachten bestonden uit: de hoofdwacht aan de markt 1 kapitein, 1 luitenant van de infanterie, 1 van de artillerie en 1 plaatsmajoor; de vier poortwachten, Water-, Steenberger-, Wouw- en Boschpoort elk 1 luitenant; vervolgens de lunet ‘Kijk in de pot’ in de buitenwerken 1 luitenant en 's nachts daarenboven 1 kapitein en 1 luitenant der artillerie. Van het garnisoen werden buitendien drie kompagnieën gedetacheerd in de kantonnementen Huibergen, Hogerheide en Ossendrecht aan de grenzen. Mijn eerste wacht trof aan de Waterpoort, een der drukste, daar bij den dag op de passagiers der uit- en invarende schepen een wakend oog moet worden gehouden, terwijl de nacht mij bezig houdt met rondes en patrouilles. Immers van 's avonds 10 tot 's morgens 6 uur, de gewone rusttijd van den vreedzamen burger, volgt de eene ronde en patrouille op de andere. Bijkans zonder ophouden hoor ik de schildwacht roepen: ‘halt! werda! korporaal heraus! wacht in 't geweer! Rond luitenant!’ enz. Nauwlijks zijn de aangekomenen verkend en doorgelaten, of 't is al weder hetzelfde liedtje, terwijl de luitenant op zijn beurt met een korporaal en drie man een ronde langs de wallen der vesting maakt. Met het aanbreken van den dag wordt de portier met de sleutelbos onder goed geleide van de hoofdwacht gehaald, de poort geopend, een patrouille tot veldontdekking uitgelaten, om te zien of er ook onraad is; een half uur later komt zij terug, brengt rapport dat alles wel is, waarop de poort voor vast wordt ontsloten tot zonsondergang. De manschappen worden door den luitenant in oogenschouw genomen en aangemaand zich wat op te knappen; intusschen komt mijn oppasser met waschwater en ontbijt, dat den suffen luitenant wat opfrischt. De voormiddag is rustig, want het is ebbe, die de gracht droog legt, zoodat er geen schip in noch uit kan. Na het schrijven der rapporten is er niets meer te doen dan zich te vervelen en reikhalzend naar het middaguur van aflossing uit te zien. De nieuwe wacht is aangekomen, haar kommandant vergewist zich, dat de op den inventaris vermelde meubels aanwezig zijn; de zaak is in orde, men wenscht elkander de vrede, de manschappen zoeken de kasernes op, de luitenant de sociëteit en versiert zich nog gedurende 24 uren met de oranjesjerp, ten teeken dat hij het piket heeft, dat wil zeggen, | |||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||
ingeval van nood dadelijk bij de hand moet zijn, ter betrekking van de wacht. Des nademiddags wordt er een uur twee drie bataillonsexercitie gehouden op de vlakte of het glacis bij ‘Kijk in de pot’, en 's avonds wat gestudeerd, want de generaal opperbevelhebber der vesting wil binnen kort het bat. inspecteren. Gelijk een kind tegen het schoolexamen opziet, zien wij tegen de aangekondigde inspectie op, waarbij niet alleen naar de practische, maar ook naar de theoretische bekwaamheden onderzoek werd gedaan en de inwendige dienst, zindelijkheid van kleding en wapenen der manschappen nauwkeurig werd nagegaan. Drie dagen achtereen werden daaraan besteed, en alles liep naar genoegen af. Na den goeden afloop der inspectie werden de exercitiën ingekort, waardoor wij ledigen tijd kregen, om bij goed weder kennis te maken met de ommestreken onzer vesting. (Beschrijving van deze en van de stad.) De inwoners vinden voor een deel hun bestaan in de beroemde pottebakkerijen en in de ansjovischvangst; overigens in een kleine handel, waarbij men ook wel sluikhandel kan voegen. Twee derde gedeelten zijn bon catholiek, de rest orthodox hervormd of lutersch. Onder de eersten heerschte een vrij ontevredene antihollandsche geest, zoowel bij de mindere als deftige burgerstand. De oudste zoon van den gewezen burgemeester Kuyper was om die reden gebannen, de tweede een en andermaal in aanraking met de justitie geweest, wegens het bezigen van onbetamelijke zoo niet oproerige uitdrukkingen en handelingen. Welligt dienden de twee veldstukken met de beide houwitsers en hunne wel voorziene voorwagens met brandende lonten, die voor de hoofdwacht geposteerd waren, om ontzag te houden onder de ontevreden burgerij, waarvan ook niemand de wallen mogt passeren, zonder voorzien te zijn van een permissiebillet afgegeven namens den opperbevelhebber. De opperbevelhebber was de generaal baron van der Capellen, een man van behoorlijke lengte en breedte, wiens grootste heldendaden daarin hadden bestaan, dat hij onder Napoléon in Spanje was geweest en tot twee malen Pampeluna had helpen overgeven, waarover hij gaarne scheen te spreken als van een daad, waarop hij roem konde dragen. Naar zijne handteekening te oordeelen was hij een kunste- | |||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||
naar met de pen, doch er waren die zeiden, dat het vlieringkamertje van zijn hoog huis weinig bewoond werd. Nochtans was hij ‘trop rempli de soi-même’. Een man van ander gehalte was de plaatselijke kommandant, kolonel Simons, in alles militair behalve in zijn uiterlijk voorkomen. Stelt U voor een kort man met breede schouders en hooge of ronde rug, waarbij een paar lange armen omslingeren, die beurtlings in het gaan achter hem omzweven, als wilden ze daar klappen uitdeelen. Een paar grijze oogen, waarvan het eene minder horizontaal staat dan het ander, ziet niets voorbij en schijnt in de ziel van den aangesprokene te lezen. Streng en regtvaardig in dienstzaken, was hij minder bemind dan geacht, vooral om zijne opregtheid. Onder de officieren van het garnisoen, bestaande uit een bataillon 10e afd. inf., een bat. Zuidhollandsche en een bat. Noordbrabandsche schutterij, een paar kompagnieën artillerie, met ons bataillon, vinden wij goede kennissen en gezellige vrienden. Wanneer ik niet aan de wacht was, bepaalden mijne werkzaamheden zich tot de kaserne of inwendige dienst, nietige geestdodende bezigheden, welke den tijd versnipperden, zonder hem geheel in te nemen, wel geschikt om luiheid te bevorderen en geenzins tot studie op te wekken. Ten 12 ure moesten alle officieren niet op wacht bij de wachtparade tegenwoordig zijn. Na afloop daarvan naar de sociëteit, van daar naar tafel, vervolgens bij goed weder eene wandeling, als er geene exercitiën zijn; terwijl de avond meestal ook in de sociëteit der officieren of in gesloten gezelschap bij den een of ander op zijn kamer wordt gesleten. Omgang met de burgerij hadden wij niet, dat in zeker opzicht te betreuren was; maar wij hadden het overigens in ons garnisoen niet zoo min als ons was afgeschilderd, als men daarbij in aanmerking neemt, dat door vertrek naar buiten als anderszins, waarvan nader, nog al wat afwisseling in het leven plaats vond. Batailje zonderde zich hoe langer zoo meer van ons af, hetzij zuinigheidshalve, hetzij om andere redenen, daar hij de eenigste officier bij ons bat. was, die tot de R.C. kerk behoorde, en daarom welligt met anderen meer sympathiseerde. Het was ons om die redenen tamelijk onverschillig, toen hij in Mei benoemd werd tot luitenant-kwartiermees- | |||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||
ter bij het 1e bat. onzer afdeeling en ons ging verlaten. La Valette had reeds aan den Helder vorlof gekregen om zich naar 's Hertogenbosch te begeven, waar hij ziek zoude zijn geworden en niets van zich hooren deed. De kolonel, daarover ontevreden, vroeg zijn ontslag aan, dat zonder verwijl gegeven werd. Door die beide mutatiën werd ik weder de eenigste luitenant bij de kompagnie, en als bij den aanvang met de inwendige dienst belast. Ik hoopte door de benoeming van den heer Cornelis Burhoven Viëtor tot 2en luitenant bij onze komp. op hulp en verligting, doch daar hij als vrijwilliger bij de huzaren gediend had, was hij met de infanteriedienst tamelijk onbekend en zijne hulp aanvankelijk van weinig beteekenis. Ik ben genaderd tot een der belangrijkste episodes van mijn krijgsmansleven, n.l. de togt naar de citadel van Antwerpen. Van tijd tot tijd werden de officieren van het garnisoen beurtelings belast met de begeleiding van herstelde zieken of terugkeerende verlofgangers naar de citadel en de aan de Schelde gelegen forten. Den 30en Juny 1832 ontving ik order om den volgenden morgen 80 man naar het beroemde kasteel en de bedoelde forten over te brengen. Onmiddelijk de noodige leeftogt, bestaande uit brood, kaas en jenever, ter waarde van 25 cents per man, gefourageerd en aan boord gebragt van een in de haven liggend tjalkschip, dat ons zoude overbrengen. Mijne schriftelijke instructie luidde de meest mogelijke voorzigigheid in acht te nemen, bij het passeren der vijandlijke posten bepaaldelijk, en zoodra ik Lillo voorbij zoude zijn, te zorgen dat niemand der manschappen zich op het dek vertoonde, opdat de vijand niet zoude merken, dat ons transport uit troepen bestond, hetgeen hem in verzoeking kon brengen ons met eenige kogels te begroeten. Ten 5 ure in den morgen van den 1en July geëmbarkeerd, bragten wij het den voormiddag niet verder dan het fort Bath, waar een paar manschappen werden afgezet en ik gelegenheid vond, den luitenant der mariniers van der Beek, met wien ik aan den Helder had kennis gemaakt, en die thans dienst deed op het hier op stroom liggende fregat de Zeeuw, even toe te spreken. Met het invallen der vloed ligten wij het anker en laten ons door den fellen stroom de Schelde opdragen, onder het genot van schoone gezichten op de beide oevers. Wij naderen het Belgisch | |||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||
grondgebied en bevinden ons weldra aan weerskanten tusschen 's vijands land, zonder echter een enkel vijandlijk soldaat te zien. Het dorp den Doel, waar later een gevecht plaats had, voorbijgevaren, laten wij ten 5 à 6 uur het anker vallen tusschen Lillo en Liefkenshoek, waar weder eenige manschappen worden afgeleverd. De ebbe kort daarna invallende, moeten wij blijven liggen tot de volgende vloed ons weder voorwaarts zal sturen. Ik maak van dien tusschentijd gebruik de beide genoemde forten, die sterk bewapend tegenover elkaar liggen, in oogenschouw te nemen, en word er door de officieren zeer vriendlijk ontvangen. De beide forten zijn aan de landzijde door inundatiën gedekt, Lillo echter meer volkomen dan Liefkenshoek. De daken der huizen, de toppen der boomen steken boven het water uit, dat heinde en ver de vruchtbaarste landen sedert jaar en dag bedekt. De ongelukkige bewoners van have en goed beroofd, zijn her en derwaards gevlucht. O! die oorlog! Eindelijk moesten de poorten gesloten worden, en wilde ik niet in het fort overnachten, dan diende ik haast te maken om aan boord te komen. Maar jawel, men kan niet alles wat men wil; want door mijn oponthoud had ik het tij laten verlopen en nu was de stroom zoo sterk, dat er geene mogelijkheid was met de sloep bij het schip te komen, dat midden in de rivier ten anker lag. Tot twee maal toe werd het vruchteloos beproefd. Na een uur toevens in een buiten het fort gelegen voorwacht kwam er stilstand en begaf ik mij aan boord, om tot het aanbreken van den dag te slapen, daar het verboden was bij nacht verder op te varen. Het seinschot der op de Schelde geposteerde flotille kondigde nauwlijks den morgenstond aan, of wij heeschen de zeilen om onzen togt naar den beroemden vijfhoek te vervolgen. Zooals de order luidt, hield ik de manschappen onder deks, zeer tegen hun zin, maar plaatste mijzelf in uniform naast den schipper in de stuurstoel. Hij vertelde mij al menige reis naar de citadel, gedurende de onlusten, te hebben gedaan, en dat de Belgische soldaten ook al een en ander maal op hem hadden gevuurd, mij aan het roer een gat toonende, dat door een vijandlijke kogel zoude zijn geboord. Ik bleef gerust mijn pijp nevens hem roken en voer ongehinderd de Belgische schildwachten voorbij, die hier en daar op post stonden. | |||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||
Wind en stroom dienende, hadden wij weldra Antwerpens torens en gebouwen in het gezicht. Binnen weinige oogenblikken zoude ik deze belangrijke koopstad met eigen oogen van nabij zien; de barricaden, die de vijand had opgeworpen om de onzen te bestrijden, de gebouwen, die de uitwerking van Hollandsch kruid en lood gedurende het beleg hadden ondervonden, de plek, waar de dappere van Speyk zich voor het vaderland en de eer had opgeofferd, en eindelijk de citadel, dat schrikbeeld voor Antwerpen en de Belgen, met den dapperen verdediger baron Chassé!! Reeds naderen wij het fort du Nord, dat zijn rood-geelzwarte vlag van den trans laat wapperen, en uit zijne talrijke vuurmonden de vaart op de rivier bedreigt. Ik kan geene uitdrukking geven aan het gevoel, dat mijne borst deed tintelen, toen ik voor de eerste maal de hatelijke kleuren in het oog kreeg, en zocht troost in de kleuren der vaderlandsche vlag, die statig van den top onzer mast wapperde. De stoot tegen een Engelsche brik, die voor het bassin ten anker lag, en ons met haren boegspriet een gat in 't zeil boorde, deed mij uit mijne droomerij ontwaken. Wij bevinden ons voor de van ouds beroemde stad, waar vroeger handel en scheepvaart bloeide, terwijl thans hare schoone dokken bijkans ledig zijn. De fraaye door een groote Belgische vlag ontsierde toren der Lieve Vrouwenkerk trekt het meest mijn aandacht; de langs de waterkant nieuwe daken en muren, met de ruïnes van het vernield entrepôt en arsenaal getuigen van de vreeslijke uitwerking van het bombardement; de met statige wimpels versierde rij van oorlogschepen voor het Vlaamsche hoofd herinneren aan den heldendood van v. Speyk; de beroemde vijfhoek met zijne vuurmonden en statig wapperende vaderlandsche vlag ligt voor ons; de zeilen worden gestreken en op eene kleine vlakte voor de citadel stap ik met mijne manschappen aan wal. Ik verzoek den naastbijzijnden schildwacht ons aan te melden om binnengelaten te worden, doch krijg ten antwoord, dat de poort niet vóór 7 uur mag geopend worden, zoodat ik nog eenigen tijd moet wachten, waarvan ik gebruik maak mijne manschappen wat te laten opknappen en in orde stellen. Nauwlijks heeft de fraaye toren der vijandlijke stad het verwachte uur verkondigd, of het poortje opent zich; een | |||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||
officier doet zich kennen als fungerend plaatsmajoor en noodigt mij uit met mijn troep binnen te gaan, om de manschappen dadelijk aan de hun kommanderende officieren over te leveren. Een nauwe kronkelende gang, zoo smal dat slechts twee personen naast elkander kunnen gaan, brengt ons op het binnenplein, waar ik spoedig van mijn last ontheven ben, de soldaten aan hunne respective officieren overleverende. De fungerende plaatsmajoor geleidt mij naar den plaatselijken kommandant, den majoor Voet, die in lateren tijd minister van Oorlog is geweest. Ik word vriendlijk door hem ontvangen, mijn order geviseerd, waarna ik verlof ontvang de citadel en buitenwerken te bezien, waartoe een kapitein der artillerie mij wel zal willen rondleiden, dien ik ook binnen weinige oogenblikken met welwillendheid bereid vind. Eene wandeling langs en buiten de wallen geeft mij spoedig een overzicht van het geheel, dat men liever een fort dan een kasteel moest noemen, als men n.l. onder het laatste verstaat een groot steenen gebouw van torens en schietgaten voorzien, door grachten omringd enz. Dit is geenszins de citadel van Antwerpen. Een van onder met steen opgetrokken, van boven met aarde gedekte hooge wal omgeeft een plein met kasernes en eenige andere gebouwen, waaronder een kleine kerk bedekt is, in 't midden een ruimte overlatende voor parade en exercitiën. Dit met de buitenwerken, die gelijk bij andere vestingen uit ravelijns, lunettes, poternes, grachten enz. bestaan, vormt de zoogenaamde citadel, die eigenlijk niets anders is dan een fort of kleine vesting. De namen van enkele bastions herinneren aan den stichter duc d'Alba, die er, zooals bekend is, zijn eigen standbeeld liet oprigten, dat later wel in kanonnen zal versmolten zijn. Sic transit gloria mundi! Van de wallen schoone vergezichten.... Na de buitenwerken omgewandeld te hebben, bragt mijn vriendlijke geleider mij in de sociëteit der officieren. Was de ontvangst op Liefkenshoek voorkomend, zij was het hier niet minder. Regt genoeglijk sleet ik hier een uurtje onder deze krijgshaftige verdedigers van het vaderland, om daarna gevolg te geven aan de noodiging mijns geleiders tot het middagmaal aan de tafel der artillerie-officieren. Ik werd geplaatst naast den majoor Seelig, een rijzig schoon man met een vriendlijk gelaat, den man, die zich tijdens | |||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||
de belegering met roem overladen heeft, gelijk blijkt uit het werk van Knoop, getiteld ‘Seelig, op de citadel van Antwerpen’. Na den maaltijd wees mijn mentor, die mij met beleefdheden had overladen, mij mijn logeerkamertje aan, onder toevoeging van een soldaat als oppasser. De avond werd bestemd tot het bijwonen eener toneelvoorstelling, heel aardig door soldaten uitgevoerd. De 1e luitenant der infanterie Lammerts van Buren had mij nu in beslag genomen, waarbij ik niet slecht voer, daar hij om zijn gulle vrolijke dienstvaardigheid bij elk bemind was. Op de stroozak in mijn logeerkamertje vond ik een gerusten slaap, zonder mij te bekommeren, dat ik mij te midden van vijandlijk grondgebied bevond, immers ik kon gerust zijn, omgeven door mijne dappere krijgsbroeders in de onoverwinlijke citadel! In den loop van den volgenden voordenmiddag werd mij door een adjudant des opperbevelhebbers een uitnodiging gebragt om het middagmaal bij Zijne Excellentie te nemen. Niet zonder schroom nam ik deze eervolle uitnodiging aan. Ik zoude dan in de tegenwoordigheid van een man komen, van wien de wereld roem sprak; met hem aanzitten, die de schrik van België, in 't bijzonder van Antwerpen was en die bij zijne bezetting den naam had van onverbiddelijk streng te zijn. Ten 2 uur begaf ik mij naar de woning van mijn hoogen gastheer, waar een adjudant mij ontving en in een vertrek geleidde, dat eenvoudig gemeubeleerd, tot eetzaal scheen bestemd te zijn. Het oogenblik van opdisschen nog niet gekomen zijnde, moest ik eenigen tijd wachten voor de gastheer zich vertoonde. Gedurende deze oogenblikken liet de majoor-kommandant van Lillo zich aandienen en om een mondgesprek met den generaal verzoeken. Hij werd met barsch bescheid afgewezen. ‘De generaal was voor het oogenblik niet te spreken, en zoo de majoor wat te zeggen had, hij dan maar moest schrijven.’ Met dit niet vriendlijk bescheid kon onze majoor, die waarschijnlijk een expresse reis van Lillo af gemaakt had, maar oprukken. Deze scène scheen ook mij geen vriendlijke ontvangst te voorspellen, bijkans wenschte ik mij zonder diner in B.o.Z. terug. Nog een oogenblik, en de dappere strenge held treedt binnen, mevrouw de Boer, de echtgenoote van den kolonel | |||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||
van dien naam, aan de hand leidende, terwijl de kolonel met nog een paar andere officieren volgden. Ik werd geplaatst tegenover den generaal, ter regterzijde van mevrouw de Boer, en had dus de beste gelegenheid den held met eigen oogen op te nemen. Een breed geschouderd lang man, van ruim 60jarigen leeftijd, gezond van voorkomen, met eenigzins hangende wangen, strenge gelaatstrekken, donkere oogen, gekleed in eenvoudige uniform, enkel versierd met het Metalen kruis. Ziedaar het uitwendige van David Hendrik baron Chassé, luitenantgeneraal opperbevelhebber van de citadel van Antwerpen, mijn gastheer. Eene ruim veertigjarige levendige dame, van eenigzins donkere teint, wier grootste schoonheid in hare heldere oogen bestaat, spraakzaam boven mate, is de dame aan mijne linkerzijde, de bijzondere vriendin, naar men zegt, van den generaal, de echtgenoot zijns adjudants kolonel de Boer, een man van een plompe statuur zonder veel uitdrukking in zijne eenigzins boersche gelaatstrekken. Onder het eten der soep werd er weinig anders gehoord dan het geraas der lepels en borden. Niet voordat deze is afgenomen en het tweede geregt of de eigenlijke maaltijd, die eenvoudig uit aardappels met eenige groente en vleesch bestaat, is opgedragen, begint het gesprek ietwat levendiger te worden en neemt hoe langer zoo meer toe. Vooral weert mad. de Boer haar mondtje in een taal, die Hollandsch heette, maar met zooveel Vlaamsch en Waalsch doorspekt is, dat ik moeite heb haar altijd goed te begrijpen. Dit wordt door haar opgemerkt, waarom zij verschooning verzoekt dat zij zich in hare moedertaal uitdrukt. Ik nam dat natuurlijk gaarne aan, met bijvoeging, dat als ik in mijne landstaal sprak, het haar zeker nog meer moeite zoude kosten mij te verstaan. Oogenblikkelijk word ik verzocht daarvan een proefje te geven, waaraan ik voldeed door mij eerst in het Friesch uit te drukken om daarna de woorden weer te vertalen, dat aan ons onderhoud een kluchtig en vrolijk aanzien gaf, waaraan ook de generaal begon deel te nemen, mij verzoekende hem in 't Friesch verslag te doen van den indruk, die de beschouwing der citadel op mij gemaakt had. Ik gaf daarbij mijne verwondering te kennen over hare sterkte, onder bijvoeging dat ze in mijne oogen wel oninneembaar zoude zijn. Z. Exc. merkte hierop echter | |||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||
aan, dat het laatste niet het geval was, daar bij de vordering der krijgskunde thans geen vesting meer onverwinlijk konde genoemd worden. ‘Evenwel,’ liet hij er op volgen, ‘wanneer onze armée mij behoorlijk ondersteunt, dan zullen wij het hier nog al lang uithouden. En dat men ons niet lang meer met rust zal laten, geloof ik vast, waarom ik de voornaamste meubelen ook reeds naar Holland heb verzonden, en mij in plaats van venstergordijnen, mij bedien van het lommer des druivenbooms, die zooals gij zien kunt, zijne takken en bladen voor de vensterramen uitspreidt.’ Onder vriendlijk gekout werd het smaaklijk dessert genuttigd, zoodat de tijd regt aangenaam verliep en het mij speet, dat de generaal al opstond, en na mij de hand tot afscheid gegeven en mij een goede reis toegewenscht te hebben, zich verwijderde, gevolgd door mevrouw en kolonel de Boer. Ook ik nam afscheid van de andere heeren, zeer tevreden de eer genoten te hebben bij den generaal Chassé het middagmaal te houden, eene eer, die aan weinige officieren der bezetting van het fort ten deel viel, maar wel aan alle schutterofficieren, die transporten hadden geleid. De avond werd in de sociëteit doorgebragt, en den volgenden morgen 4en July de terugtogt aangenomen met de brievenboot, die daaglijks van B.o.Z. naar de citadel heen en weder vaart, onder bestuur van de adelborsten de Braauw en Hart. De eerste was ditmaal bevelhebber. Aan boord trof ik twee heeren van Limburg Stirum aan, die een plaisiertogtje naar de citadel gemaakt hadden, om hun broeder te bezoeken, die er als officier diende, en bij de belegering later een been verloor; dezelfde die een korten tijd minister van oorlog is geweest, en na zijn aftreden de strijd aanvaard heeft tot afschaffing der plaatsvervanging bij het leger. De een mijner reisgenoten was 1e luitenant bij de Zuidhollandsche schutterij, de ander secretaris bij eene onzer ambassades. Beide voorkomende menschen, doch een weinig jaloersch dat ook hun niet de eer ten deel gevallen was bij den generaal te dineren. Daar niets de Schelde mogt afvaren buiten voorkennis van den kommandant der flotille, den kolonel Koopmans, moesten wij eerst het Vlaamsche hoofd aandoen, om onze passen te laten viseren, waarna wij onder heerlijk weder de Schelde afdreven tot het fort Bath, waar wij verpligt waren stil te | |||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||
houden om de vloed af te wachten. Wij stapten aan wal en namen onzen intrek bij vrouw Griep, die daar herbergzaamheid uitoefende voor geld en goede woorden en ons op gebakken aardappels en vleesch onthaalde. De opgekomen vloed dreef ons daarna zachtjes naar B.o.Z., waar wij voor poortsluiten aankwamen. Middelerwijl werden de vier eerste kompagnieën van ons bat. naar Hoogerheide, Ossendrecht en Huibergen gedetacheerd of gekantonneerd, zoodat de 5e komp. weder op zichzelf alleen bleef. De nog bestaande vacature van den tweeden luitenant werd kort daarna vervuld door de benoeming en aankomst van den heer A.W. Stam van Sneek, die tot zoolang als vrijwilliger bij de mobile schutterij der stad had gediend. Ik kreeg aan hem een uitmuntend kameraad, die later mijn vriend en huisgenoot werd. Kort daarna, bij gelegenheid eener groote parade, gaf de generaal ons te kennen, dat onze kompagnie weldra voor het kantonnement aan de beurt zoude zijn. Deze tijding werd zoowel door de officieren als de manschappen met blijdschap vernomen, daar men aan het meer vrije kantonnementsleven verre de voorkeur gaf boven de eentonige vestingdienst. Het nieuwe dier leefwijze, het denkbeeld om weer op een dorp te wezen, al was het slechts voor eenige weken, deed ons met verlangen naar den dag van vertrek uitzien, die op den 11en Aug. werd bepaald. Nadat 's daags te voren de slaapfournituren en kasernemeubels ingeleverd waren, zoodat de schutters den nacht op den kalen vloer moesten doorbrengen, ving de marsch onder vrolijk gejuich naar het een paar uur afgelegen Hoogerheide aan, waar wij spoedig aankwamen. De schutters werden dadelijk bij de boeren in den omtrek ingekwartierd, de officieren bij de burgeringezetenen in den kom van het dorp, die slechts uit een paar rijen meest armzalige woningen bestond. De kapitein was bij een oude boerin, mijne collega's Stam en Viëtor bij een joodsche winkelier, ik met den officier van gezondheid Donkersloot bij de weduwe van een chirurgijn in kwartier. Wat gevoelden wij ons gelukkig, toen wij als heeren van het dorp, gelijk trotsche hanen door het zand trapten en de vrije dorpslucht met volle teugen inademden. De onaangenaamheden van het kantonnementsleven aan de voorposten werden niet geteld. Bij voorraad vermaakten | |||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||
wij ons reeds met het denkbeeld om 's nachts in eene schuur op het stroo te slapen en met wat al niet? ‘Ah quel plaisir d'être soldat! On sert par sa vaillance Et son prince, 1e peuple et l'état’ etc. Ten 8 uur 't appèl, waarna de schutters in twee schuren worden geleid, waarvan de grond met stroo belegd hun tot rustplaats dient, natuurlijk geheel gekleed met de geladen geweren aan hunne zijde. Een paar uur later begeven de officieren zich daar ook te rust in een voor hen opengelaten hoekje, wel tevreden als ze een randsel van een op schildwagt staanden schutter magtig worden. De mantels dienen als dekens en beschutsels voor togt en wind, die door de menigvuldige reten der houten schuren vrijelijk binnendringt, terwijl het harmonisch geronk van een 100tal schutters tot slaapliedje dient. Voor het aanbreken van den dag wordt er een patrouille tot veldontdekking uitgezonden, die één uur werk heeft om het dorp rond te gaan. Gedurende dien tijd staat de troep in de koele morgenlucht onder de wapenen om zich voor onverhoedsche aanvallen in gereedheid te houden. Verkleumd en nog half slapende hebben wij behoefte aan eenige verkwikking, die de marketentster ons aanbiedt in een dronk klare jenever, die wonderlijk op de nuchteren maag te land komt. Eindelijk komt de veldontdekking terug zonder vijand gezien te hebben, de manschappen trekken naar hunne kwartieren, de officieren gaan een paar uren te bed, om de te kort geschoten uren slaaps in te halen. En zóó was de eerste nacht in het kantonnement ten einde gebragt. Ten één 's nademiddags appèl, de wachten trekken op, de officieren gaan een uurtje koffyhuis houden in de herberg, waarna ze het middagmaal in hun kwartier nemen, om vervolgens een wandeling in de ommestreken te maken of als officieren van de wacht de posten te visiteren; daarna wat geëxerceerd en om 8 uur weder naar de schuur. De avond wordt door de officieren in de kroeg doorgebragt, onder 't leggen van een kaartje en een vrolijk gesprek. Zoo verstrijkt de eene dag na den anderen, tamelijk eentonig, doch genoeglijk. Tegelijk met onze aankomst te Hoogerheide had de 4e komp., die Ossendrecht aan de uiterste grenzen bezette, zich op last van den generaal opperbevelhebber teruggetrokken naar Hoogerheide. Eenige uren voor hare af- | |||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||
marsch zag een schildwagt aan de uiterste voorposten ettelijke personen, waarvan enkele te paard, van de vijandlijke kant de grenzen naderen. Oogenblikkelijk laat de officier van de wacht zijne manschappen uitrukken en in hinderlaag plaatsen, terwijl de vijandlijke troep, die men op 60 à 70 man schat, met de meeste stilte vast nader en nader komt en eene overrompeling schijnt te bedoelen. Ongelukkig kunnen de in hinderlaag geplaatsten hun ongeduld, om op den in zijn verderf loopenden vijand los te branden, niet lang genoeg bedwingen. Zij vuren toen de vijand ter nauwer nood onder schot is. Deze ontwarende dat hij ontdekt is, retireert met spoed, na eenige geweerschoten met de onzen gewisseld te hebben, en is weldra uit het gezicht. Deze mislukte aanval werd toegeschreven aan de woelingen van een kuiper, die vroeger te Ossendrecht had gewoond, doch met de revolutie de wijk naar België had genomen, bij zijn heengaan de goedgezinde inwoners dreigende, dat hij eenmaal terug zoude komen om hen te tuchtigen. Thans scheen hij een soort brigantijntroep zamengeraapt te hebben om zijn schandlijk oogmerk te volvoeren. Ten gevolge van deze kleine schermutseling werd voortaan een wacht van een officier met 25 man uit Hoogerheide naar Ossendrecht gedetacheerd, en om de vijf dagen afgelost. Toen de eerste vijf dagen van ons kantonnementsleven om waren, werd ik tot deze expeditie gekommandeerd, en vestigde mij met mijne manschappen, allen bij een en denzelfden boer, in de nabijheid der grenzen. Dat de boer Jacobs niet erg met dat bezoek gediend was, laat zich begrijpen. Het huis was vol van zijn eigen gezin en dat zijner dochter, die uit de geïnundeerde polder van Lillo had moeten vluchten. De schuur zat vol graan. Waar zou hij ons onder dak brengen? Er was immers nergens plaats. Daar hielp niet aan. Ik beduid hem, dat zoo hij niet spoedig schikking maakt, ik mijne schutters aan het werk zal zetten om in de schuur ruimte te maken. Dat helpt. Na veel over en weder praten komen wij overeen, dat hij de kleine schuur, die hoofdzakelijk tot berging van landbouwwerktuigen dient, zal ontruimen en overvloedig van stroo voorzien. Zóó gezegd, zóó gedaan. Een aantal strooschobben door het gezin van den boer aangedragen en over den grond gespreid dient tot rustplaats; een paar | |||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||
varkens in de hoek der schuur tot gezelschap; terwijl de handige schutters uit het voor de hand liggend hout een tafel met een paar banken wisten zaam te stellen. Een afzonderlijk hokje bij den ingang werd met stroomatten voor mij afgeschut om er te slapen, als ik mij 's nachts niet met de schutters bezig hield, een kaartje met hen te leggen om hen wakker en waakzaam te houden, dat ik verkieslijker achtte. Na de noodige posten te hebben uitgezet, deed ik een wandeling naar de grenzen, om die te recognosceren, waarna in de herberg bij Keetje en Betje het middagmaal werd genomen. Mijn nachtrust nam ik 's morgens in mijn stroohokje, nadat de veldontdekking was binnengekomen en het rapport door een mij ten dienste staande marechaussée naar het hoofdkwartier te Hoogerheide was afgezonden. Daarna ontbeet ik bij den boer met een kop koffy, een sneê zelfgebakken brood en een ‘koppel eyers’, waarna appèl gehouden, de manschappen en wapenen nagezien, tractement uitbetaald enz. 's Nademiddags een wandeling naar een herbergje aan de uiterste grenzen, aan den weg naar Zandvliet, bij het riviertje de Kabeljauw. Het herbergje werd gehouden door een paar oude luidjes, met name Veusen, die ik verdacht hield van het even goed met den vijand als met ons te houden, gelijk ‘Michiel met zijn dubbel aangezicht’, in v. Lennep's ‘Dorp aan de grenzen’. De man zag ik zelden, doch de spraakzame oude vrouw deelde mij onder een ‘potteken Leuvens’ het nieuws mede, dat haar man daaglijks in het bijgelegen Zandvliet opdeed en wat de Belgen daar uitvoerden. Bij al haar dubbelzinnigheid scheen ze de Belgen niet regt te vertrouwen, waarom ik haar ook moest beloven, om, wanneer zij mogt worden overvallen, haar daadlijk ter hulp te snellen, zoodra haar kleinzoontje mij van het gevaar berigt had gedaan. Mijne hulp is echter nooit noodig geweest. Als een bewijs dat ook somtijds Belgen haar bezochten, dient, dat ik op zekeren dag op een ongewoon uur haar bezoekende, in de kamer een welgekleed persoon van een beschaafd voorkomen ontmoette. Natuurlijk was mijn eerste werk te onderzoeken, met wien ik de eer had te spreken. Ik vernam, dat het de geneesheer van Zandvliet was, die zich in mijne magt bevond. Ik gaf mijnheer te verstaan, dat hij als Belg niet hier mogt zijn, tenzij op bijzonder schriftelijk verlof van onzen generaal, hem verzoekende | |||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||
mij dat verlof te willen toonen. Hij gaf ten antwoord zoodanig verlof niet te bezitten en ook niet te weten, dat hij zulks noodig had; daar hij, hoewel in Zandvliet wonende, toch meermalen op Lillo als geneesheer practiseerde, waarvan hij mij een bewijs, soort aanstelling, liet zien. Het kwam mij voor, dat de dagteekening van dat stuk wel eenigzins oud was, te oud om thans meer van kracht te kunnen zijn, waarop ik hem opmerkzaam maakte, met bijvoeging dat hij wel zoude doen, zijne aanstelling opnieuw door den kommandant van Lillo te laten viseren, voor hij het andermaal waagde de grenzen te overschrijden. Hij begreep mij, nam zijn hoed en stond op om zich te verwijderen, waarna hij tot mij de vraag rigtte ‘parlez-vous francais?’, waarschijnlijk om te onderzoeken of bij mij welligt eenige Belgische neigingen bestonden. Ik antwoordde kortweg: ‘neen!’ waaruit hij konde opmaken, dat dat bij mij het geval niet was en ik geen lust had in ‘pourparlers’ met hem te treden. Hij haastte zich toen de grenzen over te stappen, waarin ik hem liet begaan. Ik geloof niet, dat onze docter sedert weder bij vrouw Veusen bezoeken bragt, althans zooals zij mij bij herhaling verzekerde. | |||||||||||||||||||
(Beschrijving van de omstreken van Ossendrecht en van eene wandeling.)Na de wandeling keer ik naar mijn kwartier terug, maak een avondpraatje met mijn boer, dien ik beschaafder vind dan ik vermoed had, daar hij eenige jaren in Rijssel had doorgebragt om tot koopman opgeleid te worden en nog vrij goed Fransch spreekt. Ten 8 uur laat ik taptoe slaan, de wachtposten uitzetten en voeg mij bij mijne manschappen in de kleine schuur bij de varkens, om de nacht pratende en kaartspelende door te brengen, waarmeê mijne schutters zich vereerd gevoelen, allen even begeerig om met den luitenant een kaartje te leggen, die natuurlijk steeds de verliezende partij is. Zoo zijn de vijf dagen spoedig verlopen, waarna ik weder naar Hogerheide terugtrek, om na verloop van een paar weken weder hetzelfde spel te spelen, tot de generaal ons in het laatst van September naar de vesting terugriep. In de vesting teruggekeerd, kwam ook Stam van verlof terug, met wien ik overeenkwam zamen te gaan wonen. Wij huurden daartoe een paar bovenkamers bij een koekebakker in de Fortuinstraat, lieten ons middagmaal uit een | |||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||
gaarkeuken komen en leidden een regt huiselijk genoeglijk leven. De spanning tusschen ons Gouvernement en de Londensche conferentie wordt grooter. De Engelschen en Franschen leggen op onze schepen een zoogenaamd embargo. Een aanzienlijk Fransch leger trekt zich op de zuidlijke Belgische grenzen zamen, om, zoo het schijnt, elk oogenblik bereid te zijn dat land in te trekken tot verdediging van zijne onregtvaardige zaak. Zullen de Franschen zich tot eene belegering der citadel van Antwerpen bepalen of hebben ze ook grooter plannen, b.v. en passant ‘la belle Hollande’ te veroveren? Wie weet het. Maar alles is een aansporing tot een wakend oog te houden. De dienst wordt verscherpt en verzwaard. In 't midden van November trekt een leger van 60,000 Franschen België binnen en begint den 29en dierzelfde maand het beleg der citadel van Antwerpen, die door 4440 onderofficieren en manschappen met 145 officieren verdedigd wordt. De overmagt der aanvallers is groot. Maar geen nood, dappere verdedigers der citadel! ons leger zal u bijspringen. Het zal een algemeene strijd worden tot verdediging van haardsteê en altaren! Immers de 2e en 3e ban landstorm zijn reeds door den Koning opgeroepen. Nacht en dag dreunt het gedonder van de kanonnen en mortieren, die de citadel beschieten en verdedigen, in onze ooren. 's Nachts zien wij de lichtkogels en bommen door de lucht zweven. Maar het leger tot ontzet blijft achter. In plaats van voorwaarts te gaan, worden onze voorposten teruggetrokken, om toch vooral niet in aanraking te komen met de Franschen, die een sterk detachement naar Zandvliet hebben vooruitgezonden om ons in 't oog te houden. De Bredasche courant deelt ons daaglijks berigten mede van den voortgang der belegering, waarvan door onzen opperbevelhebber v.d. Capellen een diep geheim wordt gemaakt, ofschoon hij daaglijks op de hoogte wordt gebragt, zóó door de brievenboot, die nog lang een deel der Schelde kan opvaren en van de flotille berigten meênemen, als door een paar spionnen, twee bij Antwerpen wonende vrouwen, die alle nachten binnen de vesting bij de generaal worden toegelaten en even geheimzinnig als ze zijn ingekomen weder vertrekken. Spoedig brengen de couranten ons berigt der aan onze | |||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||
zijde gevallen slagtoffers. Onder een der eerst gevallenen is de luitenant Lammerts van Buren, met wien ik op zulk een aangename wijze kennis had gemaakt. Hij werd doodlijk getroffen op een oogenblik dat hij bezig was een gekwetsten soldaat van een gevaarlijk punt weg te dragen. De tweede was de luitenant Noortsing, die bij ons eenige dagen in B.o.Z. had vertoefd en tijdelijk in dienst was gesteld, omdat voor hem de gelegenheid ontbrak naar de citadel terug te keeren. Maar hij had rust noch duur, totdat hij toestemming verkreeg, om met den kolonel Gumoëns en den majoor v. Rappard, die eene bijzondere zending naar de citadel hadden, de gevaarvolle reis in eene kleine boot bij duistere nacht mede te maken. Men kwam behouden aan. Weinige dagen daarna sneuvelde Noortsing bij een uitval. De dappere kolonel Gumoëns werd bij eene batterij doodlijk gewond en stierf eenige dagen later in het hospitaal te Antwerpen. En wij blijven werkloos, terwijl onze dappere spitsbroeders den dood worden geofferd. Zal er dan van onze zijde niets gedaan worden om hen bij te staan? Het schijnt wel, dat eene voorzichtige politiek verbiedt, alle aanraking met de Franschen te vermijden, tot voorkoming dat Nederland in een oorlog met een der groote mogendheden gewikkeld wordt. Wij keuren dat hooglijk af en vinden het een laffe politiek, zoo niet erger, de dappere verdedigers van de citadel op te offeren, zonder een hand ter hulpe uit te steken. Maar stil, daar komt eensklaps een zacht gefluister uit het geheimzinnig bureau van den generaal opperbevelhebber tot ons doordringen, alsof er door het departement van oorlog een bataillon was aangevraagd, om een coup de main bij den Doel, een gehucht aan de zijde van Liefkenshoek, uit te voeren, en de kolonel Simons het Friesche bataillon daartoe had voorgeslagen. De zaak was deze: de inundatie bij Liefkenshoek was niet volkomen genoeg om er op te vertrouwen tegenover een corps Franschen, dat zich in de nabijheid had geposteerd. Men wilde den Scheldedijk doorsteken, om het omliggende land dieper onder water te zetten, en dit tevens te doen dienen tot een nieuwe gemeenschapsweg met de citadel, die langs de Schelde gestremd was. Ons bataillon scheen daartoe bij uitstek geschikt, en omdat de kragtige | |||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||
manschappen gewoon waren met lep en schepGa naar voetnoot1) om te gaan, en omdat het bataillon in een enkelen nacht met den vloed afdrijvende voor dag en dauw op de bestemde plaats konde zijn, zonder door een enkelen vijand bemerkt te worden. Wij zullen dus niet geheel werkeloos blijven. Maar ‘l'homme propose, Dieu dispose!’ Onze hoop, de hand te zullen leenen tot de uitvoering van het nuttige plan, viel spoedig in duigen, want de generaal maakte zwarigheid zich een oogenblik van het bataillon te ontdoen, waarop hij het meeste vertrouwen stelde. Zóó fluisterde men alweder. Immers de Zuidhollandsche schutters zoowel als de 10e afd. hadden zich in de tiendaagsche veldtogt niet te best van hun pligt gekweten en de Noordbrabandsche schutterij werd nog minder vertrouwd. Hoe het zij, wij kregen de misschien gevaarvolle eer niet, om voorgedragen te worden tot volbrenging van de behaalde coup de main. In plaats daarvan werd er in aller haast te 's Hertogenbosch een marschbataillon geformeerd uit vijf of zes kompagnieën van verschillende corpsen, zoo schutters als staande armée, dat onder bevel van den majoor Boelen weldra op marsch ging naar het fort Bath. Twee omstandigheden hebben bijgedragen tot de mislukking der onderneming, omstandigheden die bij ons bat. niet bestonden, n.l. 1o. was de zamenstelling van het marschbataillon uit de ongelijksoortige bestanddeelen, geheel met elkander onbekende officieren en manschappen, nadeelig voor het onderling vertrouwen en het zoo noodige esprit de corps; 2o. was de ruchtbaarheid, die de couranten aan de oprigting en bestemming van het bat. gegeven hadden, een hinderpaal voor het onverhoedsche van den aanval, waarvan welgelukken grootendeels afhing. De vijand, van alles onderrigt, had zich nu op het bedreigde punt geconcentreerd en dat met een aanzienlijke magt bezet. Bij de ontscheping werd het bataillon door een hevig geweervuur ontvangen, dat velen deed sneuvelen en gekwetst worden, waaronder de majoor Boelen, die onmiddellijk bij het aan wal stappen in den schouder gekwetst werd, terwijl zijn dappere adjudant sneuvelde. Daarmede verviel de eenheid in de aanvoering geheel, en de onzen moesten met bebloede koppen aftrekken. De onderneming was mislukt. | |||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||
De belegering der citadel neemt in hevigheid toe. Daaglijks wordt ze door den vijand met meer dan 3200 kanonkogels, bommen en granaten beschoten, waarop de dappere majoor Seelig, kommandant der artillerie en volgens Knoop de eigenlijke verdediger, het antwoord niet schuldig blijft. Onder een regen van projectielen houdt de majoor Voet, als plaatselijke kommandant, niet op, zijne gewone inspectiën langs de wallen en wachten te doen. Reeds zijn er twee tamboers aan zijn zijde gevallen, maar hijzelf blijft ongedeerd, dat hem bij de soldaten den naam doet erlangen van ‘bomvrije majoor’. Zoo zijn er meer, ja! allen bijkans zonder uitzondering gedragen zich even dapper, tegenover een twaalfmaal sterkeren vijand, die zich niet ontziet een mortier in batterij te brengen, die bommen van 1000 ponden zal werpen, om schrik en verwoesting te verspreiden. De lunet St. Laurent ondermijnd, springt gedeeltelijk in de lucht en valt in 's vijands handen. De hoofdwal wordt meer en meer met zigzagsparallellen genaderd. In het bastion Toledo is bres geschoten. En, na een bombardement van 20 dagen (de belegering heeft eenige dagen langer geduurd) waarin de vijand 64,392 schoten of worpen uit zwaar geschut heeft gedaan, waarbij 136,678 ponden buskruit zijn verbruikt, geeft de dappere bezetting het in een puinhoop vernielde fort over, zichzelf in krijgsgevangenschap stellende, omdat zij de belofte niet wilde afleggen, zich verder buiten gevegt te houden. Den 24en December 1832 legden de dappere verdedigers hunne wapenen op het glacis neder, om naar St. Omer in krijgsgevangenschap te gaan, overal blijken ontvangende van achting voor den betoonden moed en volharding, die door den vijand evenzoo werd gewaardeerd. Zoo eindigde eene belegering, die den overwinnaar weinig eer gaf, doch den overwonnene met roem bedekte. Na afloop der belegering trekken de Franschen terug, Lillo en Liefkenshoek onaangevochten latende. Onze opperbevelhebber vond nu goed, de kantonnementen weder te doen betrekken, en gaf last aan onze kompagnie Huibergen te bezetten. Met vreugde trekken wij in het midden van January naar het dorpje toe, dat ten oosten van Hoogerheide aan de grenzen gelegen, zijn ontstaan hoofdzakelijk te danken heeft aan de monniken der orde St. Guillelmus, die in het jaar 1220 zich hier vestigden. De vrome | |||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||
broeders, die het aangekochte jagtslot tot een klooster hadden ingerigt, hielden zich hoofdzakelijk met veldarbeid en het ontginnen van woeste gronden bezig. Door hunne vlijt werd de woeste heide langzamerhand in een tamelijk vruchtbaar bouwland herschapen, waarop hutten en hoeven verrezen, die door werkzame wereldburgers van het klooster in pacht werden genomen. Zoo ontstond het thans reedlijk welvarend dorp. Tot de revolutie der vorige eeuw leefden de kloosterlingen stil tevreden en konde het klooster zeker ruim van zijne pachten bestaan. Doch toen werd het opgeheven, de eigendommen geseculariseerd, de monniken verdreven, met uitzondering van pater van Bladel, die als kapellaan dienst deed, nadat de dorpsingezetenen het kloostergebouw met zijne kerk, aanvankelijk in huur, doch later in 1817 door koop in eigendom hadden verkregen en een en ander tot woning van den pastoor en bedehuis hadden ingerigt. Het klooster bestaat uit een vierkant gebouw van twee verdiepingen, waarvan de kerk de zuidzijde beslaat, terwijl de drie overige zijden bestaan in de benedenverdieping uit woon- en logeerkamers, eet- en receptiezaal, keuken enz.; op de bovenverdieping uit cellen. Eene vrij uitgebreide welbeplante tuin omgeeft een groot gedeelte van het gebouw en wordt weder omringd door een stevigen 8 voet hoogen muur, terwijl een forsche poort met stevige eiken deuren de toegang afsluit. Bovendien bevindt zich binnen den ringmuur nog een boerenhuis met stalling, benevens eene bierbrouwerij, doch alles, zoowel als het kloostergebouw zelve, in tamelijk vervallen toestand. Het is in dit klooster, dat tegelijk een vrij goede verschansing mag heeten, dat wij officieren worden ingekwartierd; terwijl de daarbinnen gelegen schuur tot nachtkwartier voor de schutters dient, die bij den dag bij de burgers en boeren gehuisvest zijn en het zeer goed naar hun zin hadden, en over hunne gastheeren tevreden waren en dezen met hen. Pater v. Bladel, een goedaardige grijsaard, heeft het oppertoezigt over onze tafel, waarvan hij zich zoo uitmuntend kwijt, dat hij zeker de orde van verdiensten als spijzenkeurder zoude verkregen hebben als er zoo een bestond. Jans de keukenmeid en Machiel de knecht zijn zijne suppoosten, zulk een heer waardig. De pastoor de Bie is een gezellig, opgeruimd man, die benevens pater v. Bla- | |||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||
del met ons het middag- en avondeten gebruikt. Daar de dienst hier niet zwaar is, hebben wij een leventje als de kippen op 't hok. Lekker eten en drinken, weinig te doen. Buitendien is het een uitmuntende gelegenheid tot herstel onzer finantiën, als die soms in de vesting niet vooruitgegaan waren; want voor f 21 in de maand met een fooi aan de knecht en meid genieten wij kost en inwoning en hebben weinig gelegenheid tot dépenses. De beschrijving der levenswijs van een enkelen dag volstaat voor alle dagen. 's Ochtends 8 uur ontbijt in de eetzaal, met thee en zelfgebakken brood, bij een helderbrandend houtvuur; ten 11½ uur appèl en optrekken der wachten, bestaande uit twee, n.l. de hoofdwacht in de kom des dorps, en Avancée Putten daarbuiten. De eerste wordt 's nachts door een luitenant betrokken, de laatste is een korporaalswacht. Na afloop van het middagappèl koffyhuis bij den heer Petrus van Mechelen, burgemeester, kleermaker en tapper, die in zijn jeugd in Parijs op het ambacht was geweest. Ten half een middagmaal, bestaande uit een goede soep, aardappels, een paar schotels groenten en veeltijds drie soorten vleesch, 's Vrijdags baarsch of andere visch. Na den eten een paar uurtjes exerceren, ‘bon pour la digestion’, of een wandeling in de woeste romaneske ommestreken. Ten 7 uur in de eetzaal, om met pastoor en pater een slaadje met aardappels te nuttigen, na afloop waarvan nog een uurtje met de oude heeren werd gekeuveld en geschertst. Zoodra de beide geestlijken zich hebben verwijderd, spoeden wij ons naar den burgemeester om den avond verder onder het spelen van kaart of dominospel door te brengen. Vervolgens betrekt een der luitenants de hoofdwacht, doet een ronde of patrouille in de ommestreken, wacht in de lange veeren den dag af, laat de veldontdekking naar den vijand zoeken en, alles in orde, de schutters uit de schuur naar hunne kwartieren gaan. De kapitein en de beide andere luitenants slapen intusschen zacht op hunne goede bedden. Ofschoon de vijand in onze nabijheid aan de grenzen ligt, leven wij zeer gerust, en behalve een enkele deserteur komen wij niets van de Belgen te zien of te hooren. Edoch, op zekeren morgen in het begin van February liet het zich aanzien, dat wij opeens een aanval te wachten zouden hebben, die ons welligt handgemeen zoude maken. De kapitein | |||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||
n.l. ontving dien morgen eene geheime mededeeling van den kolonel, die te Hoogerheide de voorposten kommandeerde: dat volgens stellig verkregen narichten de vijand zich meer en meer tegenover ons versterkte en onder anderen 's daags te voren twee veldstukjes ontvangen had, die bij zekeren boer te Zandvliet in de schuur waren opgeborgen; terwijl bovendien volgens de mededeeling van spionnen het plan zoude bestaan, om ons in de kantonnementen in den aanstaanden nacht te overvallen. De uiterste waakzaamheid en voorzigtigheid werd ons dus aanbevolen, met last in het diepst geheim de noodige voorzorgen te nemen. Ofschoon deze mededeeling vrij stellig was, maakte ze toch slechts geringen indruk op ons, die het er voor hielden, dat het welligt een dier geruchten was, die even spoedig verdwijnen als ze ontstaan. Op het middagappèl begon de zaak echter een ernstiger aanzien te krijgen, toen de schutters, die in kwartieren aan de uiterste grenzen lagen en van den prins geen kwaad wisten, kwamen vertellen, dat er des morgens in den Calmpthoutschen hoek (een gehucht op een klein uur afstands ten noordoosten schuins in onzen rug gelegen) eene kompagnie Belgische garde civique was aangekomen, dat daar vrij wat opzien gebaard had, omdat men er geene troepen gewend was. Wij meenden nu al het plan van den vijand te doorzien. De troepen van Zandvliet en Beerendrecht zouden zeker op Ossendrecht en Hoogerheide aanrukken, om een frontaanval te maken, terwijl te gelijker tijd die van den Calmpthoutschen hoek ons in den rug zouden aanvallen en tusschen twee vuren brengen. Nu zal het er dan toch toe komen en wij in de gelegenheid gesteld worden onze dapperheid of het tegenovergestelde te toonen. Wij pakten in stilte onze koffers en maakten ons plan de campagne gereed. Een gelijke magt zullen wij in het open veld, in de bosschen en duinen bestrijden. Bij overmagt trekken wij in het klooster terug, waar wij ons krachtig kunnen verdedigen; is dat onuitvoerbaar, dan zullen wij trachten ons met de troepen te Hoogerheide te vereenigen. Na het houden van het avondappèl werd de kloosterpoort gesloten, de manschappen met het dreigend gevaar bekend gemaakt en ieder tot getrouwe pligtsbetrachting opgewekt. Luitenant Stam trekt dadelijk op de hoofdwacht; luitenant Viëtor wordt naar Avancée Putten ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||
zonden; patrouilles zullen gedurende den nacht aanhoudend door hen worden afgezonden, om den omtrek te doorkruisen. Bij ontdekking van den vijand onmiddelijk rapport aan het klooster als ons hoofdkwartier. De wachten, zoowel als de schutters in 't klooster, moeten bij afwisseling voor de helft steeds onder de wapenen staan, om oogenblikkelijk bij de hand te zijn. De kapitein, de docter en ik nemen bij afwisseling den dienst in 't klooster waar. Het is een koude Februarynacht, een dikke mist schijnt den vijand in zijn plan van overrompeling te begunstigen. Op de baardige gezichten der schutters bevriest de mist als een witte rijm, die hen een regt brutaal aanzien doet krijgen. De marketenster heeft een voordelige negotie, daar de koude naar eene vurige verkwikking verlangt. De nacht kruipt langzaam voorbij met uren zoolang als dagen; doch geen vijand laat zich zien of hooren. Tegen het aanbreken van den dag marcheer ik met een twintigtal manschappen de kloosterpoort uit, om een veldontdekking te doen, die zich zoo ver mogelijk tot de grenzen zal uitstrekken. Geen vijand wordt ontdekt. Bij Avancée Putten heeft men de trom in de rigting van Putten hooren roeren, onderscheidene patrouilles uitgezonden, zonder iets meer gevaar te worden. Na eene omwandeling van 1½ uur keer ik in het hoofdkwartier terug met het rapport: ‘geen nieuws’; niets vijandlijks ontdekt. De schutters der wachten worden weder ingetrokken, de schutters naar hunne kwartieren gezonden. Alles zonder stoornis afgeloopen, maar niemand wenscht zulk een akelig koude nachtwake terug. Zooals wij later hoorden, had de vijand in den bewusten nacht zich werkelijk in beweging gesteld, doch juist in tegenovergestelde rigting als wij verwachtten. Hij had zich namelijk teruggetrokken en bij den afmarsch de trom geroerd, die door onze wachts gehoord was. Een onverklaarbare manoeuvre voorwaar! Men trekt met zeker aplomb naar onze grenzen, alsof er een ernstige aanval in den zin is, en na een of twee dagen trekt men weder af. Wat mogt daarvan de reden zijn? Was hij welligt in zijne verwachting bedrogen van in plaats van Zuidhollandsche of Noordbrabandsche schutters een bataillon Friezen voor zich te zien, met wie hij minder gaarne kennis maakte? Immers die Friezen ‘zij hebben geen politesse, zij slaan met kolven en | |||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||
steek met messe’, gelijk de Rarekiek zegt. 't Is mogelijk. Zeker is 't, dat menigeen onzer schutters een soort ‘kort Jan’ van anderhalf voet lengte onder zijne kapotjas verborg, waarop hij meer vertrouwen stelde dan op zijn bajonet. Het gedrag van onzen goeden majoor Deppe, die destijds met twee kompagnieën te Ossendrecht gekantonneerd was, moet bij deze gelegenheid tamelijk dwaas geweest zijn, zoodanig dat men wilde hebben, dat het grond gaf tot een klagte, waarop later zijn ontslag volgde. Na de gemelde gebeurtenis viel er niets bijzonders meer in onze nabijheid voor, zoodat wij er stil als kloosterbroeders naar toe bleven leven. Ook waren de schutters zeer tevreden en de ingezetenen met hen. Het scheen wel, dat de politieke hemel wat begon op te klaren, althans wij moesten dit opmaken uit de handelwijze van het Gouvernement, om achtereenvolgende een deel der manschappen met verlof te laten gaan, dat ook nog al een middeltje van bezuiniging was, want daardoor alleen had men bij onze kompagnie ongeveer f 250 in de maand minder uit te geven, dat bij een leger van 100,000 man een aardig stuivertje zal bedragen hebben. De lente is in aantocht, reeds ontspringen de eerste groenten, de tijd nadert dat wij naar de vesting zullen terugkeeren, ofschoon wij nog gaarne een paar maanden bleven, dat ook door de ingezetenen gevraagd wordt. Maar wij hebben reeds het dubbeld van den gewonen tijd in kantonnement doorgebragt, zoodat er aan geen verlenging meer gedacht kan worden. Den 12en April 1833 verlaten wij het stille klooster van Huibergen en trekken naar de vesting terug. Stam en ik nemen onzen intrek bij mijne vroegere hospita's, de gezusters de Paauw. Eene inspectie van den opperbevelhebber baron v.d. Capellen staat voor de deur. Alle morgens van 8 tot 9 uur theorie in de bataillonsschool, garnisoens- en velddienst enz., van 10 tot 1 uur exerceren in de vlakte bij ‘Kijk in de pot’, zoo luidt de orde van den dag, terwijl de gewone garnisoenswachten om de drie dagen worden betrokken. Koorts en geelzucht verpligten mij een week twee drie mijne kamer te houden. Intusschen heeft de inspectie plaats en loopt naar wensch af. Onze guter alter Herr Deppe ontvangt daarna zijn ontslag als bataillonskommandant, om | |||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||
door den majoor baron van Boecop, die in den tiendaagschen veldtogt de Leidsche studenten had aangevoerd, te worden vervangen. De nieuwe chef wordt als een strenge hopman afgeschilderd, zoodat wij moesten verwachten, dat onze konijntjedagen om waren. De tijd leerde, dat wij ons niet over de verwisseling van chef hadden te beklagen. Na mijne herstelling verkreeg ik een maand verlof tot het bezoeken mijner familie, die ik na de doorgestane roodvonkziekte weder geheel hersteld ontmoette. Hoe genoeglijk was het, na anderhalfjarige afwezigheid mij weder te midden der mijnen te bewegen. Al te spoedig waren de vier weken voorbijgevlogen. Den 4en Juny 1833 bevond ik mij reeds weder binnen de wallen der beroemde vesting aan den Scheldeoever en de Zoomvliet, waar den 11en dierzelfde maand de grijze generaal Chassé, uit de gevangenschap ontslagen, tevens binnentrok, zijn intrek nemende bij mevrouw de Boer, die er zich reeds eenigen tijd te voren gevestigd had. Hartelijk was de ontvangst van den gewezen opperbevelhebber der citadel van Antwerpen, welgemeend de serenade, die hem 's avonds na zijn aankomst door burgers en militairen bij fakkellicht gebragt werd; en toen de muzijk het ‘où peuton être mieux qu'au sein de sa famille?’ aanhief, kwam de oude krijgsman te voorschijn, blijkbaar aangedaan, het publiek met erkentlijkheid voor de toegebragte hulde dank zeggende. Het overige der dappere bezetting kwam ook weldra op den vaderlandschen bodem terug. Het was één blijde jubelkreet, die van alle kanten oprees. Men scheen een zegetogt van overwinnaars, geenzins de terugkomst uit de krijgsgevangenschap te vieren! Zóó wist de vaderlander den waren heldenmoed te waardeeren, ofschoon geene overwinning de uitstekende dapperheid had gekroond. Ter bezuiniging in de geweldige oorlogskosten, waaronder het vaderland gebukt ging, en omdat alles een vreedzaam aanzien kreeg, gaf het Gouvernement last, een goed deel der schutterij met onbepaald verlof naar hunne haardsteden te zenden. Met blijdschap namen de schutters aan eene loting deel om uit te maken wie de 40 gelukkigen onzer kompagnie zouden zijn, die in het begin van Juny 1833 huiswaarts zouden keeren. De officiers en onderofficiers deelden echter niet in 't onbepaald verlof. Het | |||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||
langste, dat een officier konde bekomen, was voor twee maanden. Stam vertrok ter behartiging zijner zaken en werd spoedig door den kapitein gevolgd, waardoor het kommando der kompagnie op mij overging. Tevens werd ik tot tijdelijke kwartiermeester van het bataillon benoemd, gedurende dat de luitenant-kwartiermeester van Genderen met verlof afwezig was. Ik kwam daardoor in de gelegenheid kennis te maken met de geldelijke administratie van het bataillon. Uit eene begrooting van behoeften voor de maand Augustus bleek mij, dat er voor ééne maand niet minder dan f 18,200 bij eene sterkte van 621 officieren en manschappen benoodigd was, als:
Dus nagenoeg per man f 1 per dag, over een leger van 100,000 man daags één tonne gouds bedragende! En dat alleen voor het personeel, ongerekend de kosten van onderhoud der vestingen met hare bewapening enz. | |||||||||||||||||||
(Verjaardag van den Koning op 24 Augustus. De bevordering, in plaats van den luitenant Reiding, van den Schrijver, wekt verwondering, ook bij hemzelf, en geeft aanstoot, totdat een tot nu toe onbekend gebleven K.B. opheldert, dat de ancienniteit bij bevordering niet bepaald wordt door den leeftijd, doch door de rangorde, waarin de officieren in het besluit van benoeming voorkwamen; K. had toevallig bovenaan gestaan.)Ik vond geene reden de benoeming van de hand te wijzen, en reeds den 28en, na de aankomst van luitenant Deknatel, nam ik afscheid van de 5e komp. om als 22-jarige jongeling de plaats te vervullen van den algemeen geachten kapitein U.H. Wielinga Huber, die om redenen van gezondheid zijn ontslag gevraagd had. Mijn nieuwe kompagnie was met eene der 10e afd. inf. te Wouw en ommestreken gekantonneerd en stond daar | |||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||
onder het opperbevel van den kapitein Schröder der 10e afd. Een gedeelte met den 1en luitenant Hulshoff bevond zich te Wouw, een ander gedeelte met den 2en luitenant Eskens te Wouwschen hil. Ik begaf mij in de eerste plaats naar Wouw, een lief dorpje in een boschrijk oord gelegen, waar ik gaarne in andere omstandigheden een paar maanden vertoefd zoude hebben. Doch daar slechts een gedeelte mijner kompagnie hier in kantonnement was, stelde ik kapitein Schröder voor, om mij het kommandement aan den Wouwschen hil op te dragen en daar mijn geheele kompagnie zaam te trekken, opdat ik in de gelegenheid zoude zijn, met haar kennis te maken, waarbij ik in de eerste plaats het grootste belang had. Nadat hij niet zonder tegenstreven daarin bewilligd had, bragt ik de gescheiden kompagnie weder te zamen te Wouwschen hil, een verspreid gehucht tusschen Wouw en Huibergen gelegen. Ik nam mijn intrek bij een paar ongehuwde boeren, broeders, waar het er alles behalve zeer zindelijk uitzag. Maar ‘à la guerre comme à la guerre’ leert men in krijgsdienst zich naar alles schikken en bevond ik mij weldra in mijn kwartier te huis en wel, daar, hoe sober mijne huisgenoten de gaven der natuur genoten, hun oude meid toch ook geleerd had, iets beters dan aardappels en roggemelen pap te koken, zoodat mijn daaglijksche tafel vrij goed was, al was ze minder smakelijk toebereid dan die in het klooster. Mijn kompagnie bestond uit schutters van Achtkarspelen en een gedeelte van Kollumerland, en was een der sterksten van het bataillon. Daar er echter veel plaatsvervangers bij gevonden werden, was de moraliteit in alles niet zoo goed als bij de 5e komp. Als officieren dienden er bij de 1e luitenant O. Hulshoff en de 2e luitenant A. Eskens, beide boerenzoons uit Achtkarspelen van weinig ontwikkeling, maar goede menschen, die ofschoon ettelijke jaren ouder dan hun nieuwe kapitein, zich gewillig naar zijne bevelen schikten. Trouwens de kapitein beijverde zich ook, om zooveel mogelijk in het vriendschappelijke met gemeen overleg te handelen, zonder zijn rang en gezag uit het oog te verliezen, waardoor de oppermagt van een jong, door toeval boven hen gesteld krijgsmakker minder onaangenaam of lastig werd gemaakt. De door het vertrek van den luitenant Deknatel bestaande vacature werd weldra | |||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||
vervuld door de aankomst van den 2en luitenant Rameau, vroeger landmeter, later vrijwilliger bij de artillerie, doch bij hetzelfde besluit, waarbij ik bevorderd was, tot 2e luitenant bij ons bat. benoemd. Hij was een beschaafd jongmensch, wiens vader kostschoolhouder in Leeuwarden was geweest, daarbij zachtaardig van inborst. Het kader onderofficieren bestond meerendeels ook uit zeer geschikte menschen, ijvrig in den dienst. Behalve twee wachten in de nabijheid, die daaglijks afgelost werden, werd er een officier met 20 man naar de Wouwsche plantaadje gedetacheerd, die hun intrek namen in het boschwachtershuis, halfweg Hil en Huibergen, midden in een groot eiken- en dennenbosch gelegen, dat zich oostwaards tot de grenzen uitstrekte. De schoone stille lanen, de lomrijke wandelwegen, onder de hooge kruinen der dennen en eiken, maakten deze standplaats, aanvankelijk althans, zeer begeerlijk voor de gedetacheerde officieren, maar toen de nieuwheid er af was, begon men het eentonig eenzame leven weldra vervelend te vinden. | |||||||||||||||||||
(Uitvoerige behandeling van een geval van sluikerij.)De 1e October werden wij door eene kompagnie Noordbrabandsche schutterij afgelost en trokken wij weder naar de vesting terug, waar het oude leven weder aanving, met dit onderscheid dat ik als kapitein nu minder garnisoensdienst te verrigten had en slechts om de 14 dagen tot de hoofdwacht gekommandeerd werd. De eerste maal dat ik de hoofdwacht betrok schaamde ik mij half, zoo jong als ik was, het bevel te voeren over een jarigen luitenant der infanterie, een luitenant der artillerie benevens een gehuwden plaatsmajoor, die allen met mij de wacht hadden. Wederzijdsche voorkomendheid voorkwam onaangenaamheden. En als de kapitein zijne mede-officieren 's avonds en een goed deel van den nacht, die onder het leggen van een kaartje werd doorgebragt, op een goed glas wijn onthaalde, was men van gevoelen het best met elkander te kunnen stellen. De aanvankelijk eenigzins gespannen toestand met de mede-officieren van het bataillon begon al spoedig te wijken, daar men geloof sloeg aan mijne verzekering van volstrekt niet geïntrigeerd te hebben tot verkrijging mijner nieuwe betrekking. En toen Reiding in de plaats van Persijn van Nauta, die zijn ontslag gevraagd had, tot kapitein | |||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||
bij de 4e komp. benoemd werd, was de oude harmonie volkomen hersteld. In 't laatst van October werd ik met een kapitein der artillerie uitgezonden, om van Middelburg f 80,000 ongeveer te halen, tot voorziening in de behoeften van het garnisoen gedurende een maand. Wij maakten bij die gelegenheid een uitstapje naar Vlissingen; terwijl ik te Middelburg een oude kennis van den Helder ontmoette, n.l. de stoomboot Atlas, die men daar bezig was te sloopen, als ongeschikt voor den dienst, bij afbraak voor ruim f 30,000 verkocht zijnde. Voor twee jaren pronkte zij nog als een prachtig reusachtig gevaarte in de haven van het Nieuwediep; thans was zij een reeds grootendeels vernielde romp. Wel een voorbeeld van wereldsche wisselvalligheid, maar van zorgeloze, onverantwoorlijke geldbesteding tevens. Op de goede verstandhouding tusschen den generaal opperbevelhebber en de Friesche officieren viel niet te roemen. Wij zochten de oorzaak daarvan in de volgende omstandigheid. Er bestond een militaire sociëteit, waarvan de generaal zoowel als de 2e luitenant lid was, tegen betaling van een gelijke contributie voor alle rangen. Wij meenden, dat in deze vriendschappelijke bijeenkomsten het verschil van rang en stand niet behoefde in acht genomen te worden; en dat was ook vrij algemeen het geval. In den beginne kwam ook de generaal nog al dikwijls de sociëteit bezoeken; en als Z.Exc. dan met een trotsche houding zich verwaardigde de zaal binnen te treden, dan kwam alles in beweging. Als op kommando vielen alle nieuwspapieren, alle kaartenbladen op de tafels neder, de queues van den billard stonden onbeweeglijk stijf in de handen der spelers, de billardballen hielden van schrik op te rollen, terwijl de lezers, spelers en toekijkers van hunne zitplaatsen oprezen, om den binnentredenden Jupiter met een hollen rug en achterwaards schuivende voeten bewijzen van hun diepsten eerbied of eigen laagheid te brengen. Wij en ook officieren der andere corpsen met ons vonden deze huldebewijzen vreeslijk hinderlijk. Maar men was dat nu eenmaal zoo gewoon; wie durfde het wagen daarvan af te wijken? enz. Wij Friezen kwamen overeen, dat voor het vervolg het ruggebuigen en strijkaadjes maken enkel zoude gedaan worden door hen die noch speelden noch lazen, en dat de spelers en lezers zonder van den generaal notitie | |||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||
te nemen met hun werk zouden voortgaan, althans zoo de generaal hen niet in het bijzonder toesprak. Zoo gezegd, zoo gedaan. Bij het eerste bezoek het beste bleven de spelende en lezende Friezen bedaard aan hunne tafeltjes zitten, zonder op te zien, alsof er niets buitengewoons voorviel. Een wolk van ontevredenheid verdonkerde het gelaat van Jupiter. Het bezoek duurde kort, werd niet spoedig herhaald; en toen wij een volgende keer dezelfde onverschillige houding in acht namen, was ons vonnis van ongenade geveld, zooals bleek ter gelegenheid van den verjaardag des kroonprinsen op den 6en December. Op den avond van dien dag werd door den opperbevelhebber een bal gegeven, waartoe officieren van alle corpsen genoodigd waren, behalve dat der stugge en lompe Friezen. Noch de kolonel, die zich altijd beleefd tegenover den generaal gedragen had, noch zijn adjudant, noch de majoor, in 't kort, niemand onzer viel de eer der uitnoodiging ten deel. Wij subalterne officieren stoorden er ons volstrekt niet aan; doch de kolonel was gevoelig over de opzettelijke belediging, en wist zich niet beter te wreken, dan door op denzelfden avond een keurig souper aan zijne officieren te geven, die daar opperbest meê tevreden waren en veel genoegen smaakten. | |||||||||||||||||||
(December 1833-Januari 1834 weder te Huibergen.)Mijn vriend Stam had zijn ontslag gevraagd en was in afwachting daarvan met een twee-maands verlof vertrokken. Ik verloor aan hem veel van de gezelligheid, waarvan ik in lateren tijd te meer behoefte gevoelde, nu de luitenants zich, om finantiële redenen zoo het heette, hoe langer zoo meer afzonderden en in plaats van in de officierssociëteit in bierhuizen of op hunne kamers zamenkwamen. | |||||||||||||||||||
(Verlangen naar het einde der mobilisatie en hervatting van het burgerlijke leven. Verlof voor twee maanden tot het bezoeken der familie. De terugreis wordt vervroegd, om er een pleziertocht over Arnhem en Nijmegen aan te verbinden. Onder weg verneemt hij, dat de schutterijen naar huis zullen worden gezonden. Daar hij met zijn bataillon wil terugkeeren, verhaast hij zijn reis naar B.o.Z., waar bij zijn aankomst het officieele K.B. bekend blijkt te zijn geworden, waarbij de Mobiele schutterij met onbepaald verlof naar huis wordt gezonden.) | |||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||
Kort na mijne terugkomst wordt de order ontvangen om op den 11en Augustus 1834 de afmarsch aan te vangen. Groot is de blijdschap, vooral bij de schutters, ook bij de officieren, met uitzondering van eenigen, wier uitzichten in het burgerlijk leven niet van de schitterendste waren en die daarom wel gewenscht hadden dat het status quo bleef voortduren. Dat ik daartoe niet behoorde, zal wel onnodig zijn te zeggen. De toebereidselen tot vertrek zijn spoedig gemaakt; afscheidsvisites niet menigvuldig, daar met slechts weinige burgers kennis is gemaakt; de achterblijvende officieren van het garnisoen worden den laatsten avond in de sociëteit ontmoet. De dag breekt aan; de troup verzamelt zich in marschtenue op de Groote markt; de generaal opperbevelhebber met zijn adjudant en kolonel Simons verschijnen voor het front van het bataillon; de eerste houdt een korte toespraak, waarin hij zijne tevredenheid betuigt over het gedrag van dit Friesche bataillon gedurende het onder zijn opperbevel had gestaan en den dienst voor vorst en vaderland heeft verrigt; wenscht het daarmede geluk en met zijne terugkeer naar de haardsteden; hoopt, dat zoo de toestand des vaderlands het vordert, het weder onder zijn opperbevel mag terugkeeren, om er mede deze beroemde vesting te verdedigen; al hetwelk met een ‘Leve de Koning!’ wordt besloten. De officieren roepen trouw mede, doch de schutters zwijgen als moffen, niemand hunner wil den wensch beamen om eenmaal weder in Bergen op Zoom dienst te doen. De generaal hierover geërgerd treedt onmiddellijk terug, zich niet verder met ons inlatende. De kolonel Simons neemt van elk officier een kort maar hartlijk afscheid. Het kommando van den bataillonskommandant laat zich hooren; de troep stelt zich in kolonne en onder het gerommel der trommen vangt de afmarsch aan. Nauwlijks is het bataillon de laatste barrière der poort doorgetrokken of het stomme zwijgen der schutters wordt door het uitbundige gejuich bij het roepen van ‘hoerah! Oranje boven!’ enz. enz. vervangen, om langzamerhand in een vrolijk gezang over te gaan. Slechts weinigen der burgerij nemen notitie onzer afmarsch. De officieren van het garnisoen doen ons een eind wegs uitgeleide en nemen afscheid met de hartelijkste gelukwenschen. Na weinig oogenblikken verdwijnt de koepel- | |||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||
kerk van ons gewezen garnisoen achter het geboomte. Niets hecht ons meer aan B.o.Z., waar wij 2½ jaar onder lief en leed hebben doorgebragt. Ons behoort alleen nog de vrije natuur, die ons vriendlijk tegenlacht, alsof zij zich verheugde over den vrede, dien onze afmarsch het vaderland scheen te voorspellen. Te Wouw voegt de 5e komp., die in Huibergen gekantonneerd lag, zich bij ons, om met ons den marsch naar Rozendaal voort te zetten, waar wij het eerste nachtkwartier zullen houden. | |||||||||||||||||||
(Ongastvrij ijzerkooper. - Den tweeden dag naar Breda, vanwaar de schrijver met andere officieren een uitstapje maakt naar het kamp van Rijen. 13 Augustus naar Gorkum.)Een drukkende hitte, weinig afwisseling gevende landstreek, maakte den marsch afmattend en onaangenaam. Daar ook de overtogt der rivier voor Gorinchem vrij wat tijd nam, kwamen wij eerst in den laten namiddag ter plaats onzer bestemming aan. Wij ontvingen de onwelkome kennisgeving, dat de bevelvoerende generaal ons met eene inspectie of revue wenschte te vereeren, zoodat wij op de markt moesten post vatten om Z.Exc. af te wachten. Dikwijls heb ik zulke lange inspectiën, vooral het daarmeê gepaarde lange stilstaan verwenscht, maar nimmer sterker dan op dat oogenblik; ongeschikter, lastiger, onaangenamer en vermoeijender tijdstip konde er voor eene revue wel niet gekozen worden dan dit, na een lange afmattende marsch op een heeten dag, en op een open plein, waar de zon hare door geen togtje afgekoelde stralen lijnregt neerschoot op een pruttelende en morrende troep, die reikhalzend verlangde de vermoeide ligchamen door zuivering en rust te herstellen. Maar wij moesten ons gehoorzaam onderwerpen aan de grillen van den nieuwsgierigen ouden generaal, die zich eindelijk, nadat hij ons, naar ouder gewoonte, eerst een tijdlang had laten wachten, vertoonde. De oude heer deed een wandeling voor en achter de gelederen, hield met elk officier een regt oudwijvenpraatje. Zoo vroeg hij mij: ‘of ik niet blijde was naar huis te keeren, of ik nu wel niet spoedig zou gaan trouwen’ enz. enz. Ik beantwoordde elke vraag maar met ja! uit vrees van anders nog in meer ‘pourparlers’ te treden, dat ons weer langer zoude ophouden. Eenige niets beduidende manoeuvres besloten deze revue, waarna onze billetten van in- | |||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||
kwartiering werden aangeboden, waarvoor velen met mij bedankten. Met ons zessen van officieren namen wij onzen intrek in een goed logement, waar wij het stof van buiten met rivierwater en van binnen met een goed glas wijn afspoelden en na het gebruiken van een souper dinatoire weer wat op ons verhaal kwamen. Onze marschorder voor den volgenden dag luidde op Utrecht, met een rustdag bovendien. Vermits het daar evenwel met doortrekkende en rustende troepen reeds vol was, kregen wij contraorder, om in plaats daarvan te Jutphaas te overnachten en rustdag te houden. Met afgehuurde barges vertrekken wij den 14en 's ochtends 7 à 8 uur van Gorinchem naar Vreeswijk aan de Vaart, vanwaar wij te voet onzen marsch tot Jutphaas voortzetten. Eerst nu kwamen wij te zien, dat de terugkeer der schutters ook der burgerij welkom was. Overal in dit lief gelegen dorpje wapperden de vlaggen, en guirlandes van groen en bloemen versierden de huizen of hingen boven onze hoofden over de straten, terwijl een juichende volksmenigte ons te gemoet kwam en inhaalde. Geen lastige revues hielden ons op als te Gorinchem, geen donkere gezichten ontvingen ons als in Noordbraband. Hier werden wij door den burgemeester met beleefdheid verwelkomd, terwijl de inwoners met een vrolijk gelaat, òf hunne schutterlijke gasten kwamen afhalen, òf hen in hunne woningen met verkwikkingen afwachtten. Met mijn 1e luitenant Hulshoff werd ik ingekwartierd bij den baron de BeaufortGa naar voetnoot1), wiens lijfknecht ons afhaalde en op een klein buitentje in de nabijheid teregtbragt. | |||||||||||||||||||
(De familie laat hen in het logement nachtverblijf zoeken, waar zij geen plaatsen besproken heeft; dit levert moeilijkheid, die ten slotte opgelost wordt. Diner bij de familie de B., waar aanwezig zijn de heer de Bordes, lid der Staten-Generaal, diens dochter en de zuster van den Gouverneur van Utrecht. Op den volgenden dag, den rustdag, brengt K. een bezoek bij den majoor, gelogeerd op een kasteeltjeGa naar voetnoot2) bij twee adellijke dames, | |||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||
moeder en dochter, beide weduwen. Hij blijft er thee drinken en maakt met de jongste een wandeling door den tuin.)Den 15en was volgens den marschorder onze bestemming op Amersfoort, doch bij contraorder moesten wij daar doortrekken en ons nachtkwartier opslaan te Hoogland, een gehugt in de nabijheid. Na een afwisselende marsch langs de Utrechtsche Maliebaan, de Bildt, het kamp van Zeist, door heidevelden en dennebosschen en het morsige Amersfoort, over bergen en dalen komen wij ter plaatse onzer bestemming. | |||||||||||||||||||
(De schutters worden ingekwartierd bij de boeren; K. met een anderen kapitein bij Mevrouw van Tuyl van Serooskerken; zij blijven ten slotte op kosten dezer dame in de herberg.)Ten één ure in den nacht komt het bataillon op het heike van Jan Thomas bijeen. De zamenkomst heeft iets voorvaderlijks, eenige overeenkomst met die der oude Friezen en Bataven, als zij zich bij nacht in heilige bosschen vergaderden om over oorlog of vrede te beraadslagen. Ter nauwer nood heeft het spookenuur geslagen of een dof gerommel laat zich hooren op een kleine heidige vlakte door boomen en struikgewas omringd. Donkere gedaanten komen van alle kanten uit de heggen en struiken te voorschijn, dringen zich op elkander, vermeerderen van oogenblik tot oogenblik, en door het donkere nachtfloers omgeven schijnt hun aantal legio. Evenals stilte dikwijls de voorbode is van een onweder, schijnt ze het thans te zullen worden van een belangrijke catastrophe, die zich op de velden van Gelderland gaat ontwikkelen. Het doffe gerommel zwijgt, het geluid als van wapengekletter houdt op, de donkere gedaanten hebben zich in rijen geschaard, om den strijd op leven en dood aan te vangen? de stilte des grafs heerscht op de plek waar te voren alles in een mierenhoop dooreenwoelde; daar schittert opeens bij het bleeke starrenlicht een lemmer hoog in de lucht, daar klinken de rollende toonen van een forsche basstem over de heide, door de echo der bosschen teruggekaatst, een golvende beweging vertoont zich in de rijen der donkere gedaanten, een oogenblik later is het heike van Jan Thomas in zijne sombere eenzaamheid teruggekeerd, terwijl op een duisteren binnenweg onder het geboomte het 3e bat. 1e afd. Friesche | |||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||
mobiele schutterij zich voortbeweegt naar den straatweg, die op Leuvenum, Elspeet enz. uitloopt. | |||||||||||||||||||
(Gastvrij doch primitief onthaal te Elspeet. Verzameling van het bat. in den nacht te Vierhouten. Marsch naar Hattem.)‘Les extrêmes se touchent’. Dat ondervond ik heden daadwerkelijk. De stille eentonige heide is vervangen door de bedrijvige lustige vrolijkheid van eene bonte kermisvierende menigte. Gister in eene eenvoudige boerenstulp mijn sober middagmaal houdende, heden dineer ik met keur van spijzen en dranken in een paleis; gister naast de vrouw van den Elspeetschen winkelier gezeten, heden word ik aan de zijde van de douairière des Gouverneur-Generaals van Oostindiën, mevrouw Daendels geplaatst. Dit vorstelijk kwartier had ik aan onzen majoor te danken, met wien ik op zeer goeden voet scheen te staan, daar hij mij op onzen marsch reeds een en ander maal zijn paard had laten berijden, als ik vermoeid was en hij wel eens wat te voet wilde wandelen. Het kwartier bij mevrouw Daendels was voor onzen majoor met zijn adjudant bestemd, doch daar eerstgenoemde in geen goede verstandhouding scheen te staan met de familie D., bood hij mij aan van billetten te wisselen, hetgeen ik gaarne aannam. En zoo kwam het, dat ik in plaats van den majoor, met zijn adjudant ons bivouacq bij de weduwe van den bekenden Gouverneur-Generaal opsloegen. | |||||||||||||||||||
(Aan tafel zijn o.a. een Engelsche ritmeester en Daendels Jr., O.I. ambtenaar met verlof.)Over Zwolle en Hasselt trokken wij naar Zwartsluis, waar wij des voor de middags van den 19en vroegtijdig aankwamen, om er den 20en rustdag te houden. | |||||||||||||||||||
(Weldadige rust ten huize van de familie de Vrieze. Marsch naar Steenwijk, waar de schrijver onthaald wordt door den heer Ledeboer, den patroon van zijn broeder Jacob, later apotheker aldaar.)Had men ons reeds te Jutphaas, Hattem, Zwartsluis en Steenwijk met vrolijke blijdschap ontvangen en onder het gewapper der vlaggen, bij de met groen versierde huizen, trouwhartig de hand gedrukt, dat alles zoude verbleken bij de wijze, waarop onze gewestgenoten ons na een meer dan driejarige afwezigheid zouden te gemoet komen! Reeds zien wij in onze verbeelding de met vlaggen en guir- | |||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||
landes overladene woningen, reeds voelen wij onze handen met geestdrift omklemmen, reeds hooren wij de jubeltoonen waarmede men ons begroet! en, tevreden met dat onthaal, begeeren wij niets meer tot beloning voor de doorgestane vermoeyenissen, de diensten aan vorst en vaderland bewezen. Door deze en soortgelijke gedachten bezig gehouden, vervorderen wij met vrolijken moed onzen weg en snellen de voorgespiegelde genoegens te gemoet. Reeds zijn wij nabij de Friesche grenzen, toen onverwacht donkere wolken den tot dusver helderen hemel bedekken, die een digte stofregen over ons uitstorten. Een slecht voorteeken voor bijgelovige zielen, doch voor onze opgeruimde harten een spoorslag te meer tot verhaasting onzer schreden. Weldra betreden wij het land der belofte. ‘Maar mistrouw 't sirenenzingen,
Bouw niet op geluk, o mensch!
Want verkrijgt gij al uw wensch,
Vrees des werelds wisselingen.
Tusschen één en nogmaals één
Vlamt en klieft de bliksem heen.’
Daar is Blesse, het eerste Friesche dorp met jubelende landgenooten, wapperende vlaggen? Niet alzoo, doodsche stilte heerscht overal, toen wij het dorp binnenrukken. Geen enkel inwoner laat zich zien. In plaats dat vlaggen en wimpels onze hoofden omwaayen, stort er al digter en digter een sombere regen op ons neer. Om den regen te ontwijken, laat de aanvoerder eenigen tijd rust houden, waarvan wij gebruik maken een herberg binnen te gaan tot bekoming van eenige verversching. Men is er zoo beleefd ons de gevraagde verkwikking te weigeren, als wij niet vooraf betalen! Gastvrij Friesland! hoe wordt ooit uw roem naar eisch bezongen! Waar zijn de jubelende landgenooten, die ons juichende te gemoet zouden snellen, om ons van blijdschap in de armen te sluiten? Zeker in de koude Noordzeedampen verstikt, of door een ijskorst omgeven, die hen voor alle medegevoel onvatbaar maakt! Doch Blesse is ter nauwer nood Friesland. Wolvega, dáár zal het beter gaan; dáár wacht ons het hoofd van 't bestuur, een van ons gelijken, een spitsbroeder, die als zoovelen onzer vrijwillig de wapenen tot verdediging van den geliefden geboortegrond had aangegord; die weet wat het zegt voor haardsteê en altaren het zwaard te voeren. Te | |||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||
Wolvega, kameraden, te Wolvega, daar wacht u de vreugde, waarvan gij straks droomdet; te Wolvega, daar zal men u juichend de handen drukken, u welkom in het vaderland toeroepen! Voorwaards dan naar Wolvega! En weldra bevinden wij ons weer op marsch, hoewel in minder opgeruimde stemming dan toen wij Steenwijk verlieten, hoewel het weder wat opklaart. Met slaande trommen rukken wij Wolvega binnen, waar wij ons verheugen den grietman mr. N. van Heloma, te midden van een aantal nieuwsgierigen te zien. De kolonel trekt dien Edel Achtbaren(?) heer en een zich ter zijde van hem bevindenden anderen mijnheer voorbij. De officieren saluëren met hunne degens de beide heeren, die zich echter niet verwaardigen dat met een wedergroet te beantwoorden, veel minder een hartelijk welkom toe te roepen. Met trotsche onverschillige gezichten staart het paar zijne landgenoten aan, als waren het een troep barbaren, die zich gereedmaken hen voor hunne trotsche onbeschoftheid te straffen, of hen van hunne wel voorziene tafels en gevulde glazen wijn te beroven. Verander in zoutpilaren, ellendige egoïsten! wij maken halt; vinden althans in de herberg van jufvrouw Scheria een vriendlijke ontvangst, waarbij wij onzen wrevel over de slechte ontvangst der Friezen bot vieren. Wij haasten ons het onvriendlijke Wolvega te verlaten, en ofschoon de vriendlijke zon de wolken en nevelen wegvaagt, ons een beter vervolg voorspellende, kan zij ons echter de ontevredenheid over het gedrag van den grietman van Weststellingwerf, met zijn waardigen vriend, niet spoedig doen vergeten. Wij begaan daardoor een soortgelijke misslag, ja onbeleefdheid, door nauwlijks acht te slaan op eenige heeren en dames, die op de buitenplaats Heerma te Oudeschoot ons hunne welkomstgroeten bragten, door het afnemen der hoeden en het wuiven met zakdoeken, op het oogenblik dat wij daar voorbijtrekken. | |||||||||||||||||||
(Luisterrijke ontvangst te Heerenveen op het grietenijhuis van Schoterland. Slaap wederom bij dag, en afmarsch in den nacht.)Opgeruimd verlieten wij den 23 Augustus 1834 Heerenveen, een eind wegs uitgeleid door zijne burgers. De kolonel Hoorn, zoomede de officieren, die met verlof in de provincie waren, hadden zich nu weder bij ons gevoegd, om de laatste marsch naar de hoofdstad mede te maken. | |||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||
Met de blijdste vooruitzichten gaat het voorwaards. Weldra bereiken wij Akkrum... Met smart zagen de gulle inwoners ons doortrekken zonder een oogenblik stil te houden.... Ter wille van de ingezetenen zouden wij gaarne een oogenblik vertoefd hebben, zoo niet de besturen van Utingeradeel, Idaarderadeel en Rauwerderhem onzen kommandant hadden doen weten, dat men op de Oude schouw het bataillon wenschte te onthalen.... Regt verkwikt, zeer voldaan over het hartelijk onthaal spoeden wij ons voort naar Frieslands hoofdstad, het einde van onzen marsch. Langzaam naderen wij de stad, die wij in April 1831 onder luide hoerahs! verlieten. Zoude zij ons ook met gejuich terug ontvangen? Allengs vermeerdert het aantal belangstellenden, dat ons tegemoetkomt, om ons in te halen. Sommigen te paard, anderen met rijtuig, de meesten te voet. Allen toonen hunne blijdschap over onze terugkomst. De muzijk der stedelijke schutterij stelt zich aan ons hoofd, doch wordt door het gejoel eener ontelbare menigte aanschouwers overstemd. Bezweet, bestoven en vermoeid trekken wij de stad binnen, die met tal van vlaggen is versierd. Maar de ontelbare menigte, die het bataillon omringt, bijkans verdringt, getuigt nog meer van Frieslands blijdschap over de terugkomst der schutterijen, waarvan wij de eersten zijn. Broeder Klaas met Rixtje en Rienkje bevinden zich in hun midden, doch hebben groote moeite om tot mij door te dringen, tot verwelkoming. De burgemeester en eenige raadsleden stellen zich aan het hoofd der kolonne, haar geleidende naar de Lange pijp, waar de majoor een quarrée doet formeren, met de ‘ezels en geleerden in het midden’Ga naar voetnoot1), ik wil zeggen: de leden van het plaatselijk bestuur, ‘sans comparaison’. De burgemeester houdt een korte aanspraak tot verwelkoming, die door den kolonel met weinige woorden wordt beantwoord. De billetten van inkwartiering worden uitgereikt, waarop de schutters zich verwijderen om hunne kwartieren op te zoeken. De kolonel geeft ons officieren te kennen, dat wij ten één ‘en grande tenue’, bij den heer Gouverneur ter audiëntie worden verwacht. Waarna ook aan de officieren billetten van inkwartiering worden aangeboden. Omdat ik | |||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||
1o. de verloren slaap weder wenschte in te halen, en 2o. het met de overdragt der kompagnie tamelijk druk en veel aanloop zoude hebben, besloot ik mijn kwartier in het logement de Phoenix op te slaan en voor het aangeboden billet bij den heer secretaris de Wal te bedanken. Op weg naar mijn logement had ik het genoegen mijn broeder en beide zusters te ontmoeten. Ik konde mij echter slechts een oogenblik met hen bezig houden, daar ik mij gereed moest maken tot de audiëntie bij den Gouverneur, waarmeê ik evenveel op had als met de vervelende revue te Gorinchem. Na mij gewasschen en verkleed te hebben, begaf ik mij naar de woning des Gouverneurs van Zuylen van Nyevelt, waar ik de officieren reeds allen te zamen vond, zoodat ik de laatste was, die zich liet aandienen. Z.H.Ed.Gestr. hield een toespraak, waarin hij ons met de behoudene terugkomst gelukwenschte, onzen betoonden ijver voor Koning en Vaderland prees en zich aanbood ons in burgerlijke betrekking van dienst te zijn, als wij zulks mogten verlangen of behoeven. Wij maakten allen een diepe buiging, waarmeê de klugt was afgelopen en wij vrijheid verkregen in onze kwartieren van de vermoeyenissen uit te rusten. Den volgenden dag (24 Aug.) leverden de manschappen hunne wapenen en ledergoederen in en ontvingen hunne passen van onbepaald verlof. Den 25en ontving ook ik verlof tot nader oproeping. En na van mijne chefs en kameraden afscheid genomen te hebben, stond ik gereed in het burgerlijk leven terug te treden, de degen met de pen te verwisselen. Ik ben wat uitvoerig geweest met de beschrijving mijner krijgsmansavonturen. Waarom? Omdat ik die episode als de belangrijkste van mijn leven beschouw, omdat ze veel heeft bijgedragen tot mijne vorming voor het maatschappelijk leven. Trouwens, ik deed er veel menschen- en wereldkennis op, en leerde zelfvertrouwen en zelfstandigheid. Immers kwam ik vaak in de omstandigheid van op eigen verantwoordelijkheid onmiddellijk een zelfstandig besluit te nemen en uit te voeren, dat mijn zelfvertrouwen deed aangroeyen, waaraan ik groote behoefte had. Niet dat ik daarbij altijd den regten weg insloeg, volstrekt niet. Dikwijls maakte ik blunders, doch mijne eerzucht bewaarde mij om mij andermaal aan dezelfde steen te stooten. Die eer- | |||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||
zucht heeft mij dikwijls parten gespeeld en menig onaangenaam uurtje berokkend, maar ze was mij tevens een spoorslag, om mij met ernst en kracht toe te leggen op hetgeen ik voor mijne betrekking noodig had. Daaraan heb ik het waarschijnlijk te danken, dat ik bij mijne chefs goed stond aangeschreven, vooral bij majoor baron van Boecop, een beschaafd wetenschappelijk man, die niet alleen de krijgskunde practisch, maar ook wetenschappelijk beoefende, blijkens zijne uitgegevene geschriften, bijzonder over den kleinen oorlog. Hij behandelde mij steeds met eene vriendelijke voorkomendheid, waarover sommige kameraden jaloersch waren. (Voorbeeld.) Ik had dus alle redenen om met mijne positie tevreden te zijn, genoot daarbij een goede gezondheid, die mij het leven van de beste zijde deed aanzien. |
|