Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 57
(1936)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Gesprekken met den Koning 1826-1839
| |
[pagina 111]
| |
lijkt mij niet waarschijnlijk; op later leeftijd door de heerschende richting buitenspel gezet, is bij hem de belangstelling voor het openbare leven allengs verflauwd; zijn papieren zijn, na zijn dood, uit elkaar geraaktGa naar voetnoot1). Zoo gemakkelijk Röell's handschrift zich lezen laat, zoo moeilijk valt de ontcijfering van Van Assen's hanepoten. Prins Frederik's leermeester had bovendien de, althans voor iemand in zulk een betrekking, zonderlinge hebbelijkheid, om zijn aanteekeningen bij voorkeur te schrijven op allerlei reepen en snippers, waarvan de juiste dagteekening en volgorde niet dan met veel hoofdbrekens is vast te stellen. Ik geloof echter wel in de reconstructie der Gesprekken geslaagd te zijn. Röell's Gesprekken behoeven, in het algemeen, weinig opheldering; wij bevinden ons hier, wat de feiten betreft, meest op bekend terrein; wat boeit zijn de persoonlijkheid en de opvattingen van den Koning. Die van Van Assen, welke den vorst wel op zijn best vertoonen, heb ik wat drukker geannoteerd, ook al mede ter rechtvaardiging van mijn reconstructie. Slechts op één vraag van meer algemeenen aard dient deze inleiding nog eenig nader bescheid te geven: wat is het karakter dezer Gesprekken? Welke hun waarde als historische bron? Colenbrander omschrijft dit karakter als volgt: ‘Naarmate de Koning in jaren toenam, ontwikkelde zich bij hem eene eigenaardigheid, welke men bij meer welmeenende pedanten opmerkt, die zich vreemd voelen worden aan hun tijd. Hij werd raisonneur. Voelende ongelijk te krijgen van de wereld in het groot, hebben dezulken er behoefte aan, gelijk te krijgen van de wereld in het klein: het gehoor, dat hun op zeker oogenblik het naast is en den woordenvloed, die op hen afstroomt, misschien zou willen, maar niet kan of durft stuiten. Koningen, indien 't hun lust, hebben zulk een gehoor dikwijls bij de hand. Zoo bestaan er van een aantal personen, die met Willem I in zijn ouderdom in aanraking zijn gekomen, opteekeningen van aangehoorde uitingen van den vorst...’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 112]
| |
Ik laat de waarde van dit oordeel onbesprokenGa naar voetnoot1). Maar de aanhaling toont, dat Colenbrander de Gesprekken opvat als, door toevallig in 's Konings nabijheid zich bevindende staats- en hof-ambtenaren nolens volens aangehoorde, privé-uitingen van den vorst. Doch al moge dit met enkele Gesprekken het geval zijn, van de meeste, die tot dusver zijn bekend geworden, en van alle, die wij hierbij aanbieden, geldt dat geenszins: in het algemeen heeft men in deze Gesprekken te doen met uitlatingen, die de Koning in qualiteit en in publieke functie doet tegenover onderdanen, die hem in hun qualiteit hun opwachting komen maken en die zich door de vertrouwelijkheid van hun vorst niet slechts zeer vereerd gevoelen, maar het gehoorde ook als zeer belangrijk beschouwenGa naar voetnoot2). Deze uitlatingen, tenzij, in enkele gevallen, geheimhouding uitdrukkelijk werd opgelegdGa naar voetnoot3), zijn dan ook geenszins als persoonlijk of vertrouwelijk te beschouwen, maar zijn, vaak met groote zorgvuldigheid geformuleerde, officieuse toelichtingen van 's Konings regeeringsbeleid, 't zij ter inlichting zijner dienaren, 't zij ter verspreiding, door den toegesprokene, in wijder kring. Dit blijkt, behalve uit de Gesprekken zelf, vooral ook uit | |
[pagina 113]
| |
de omstandigheid, dat zij veelal zijn gehouden bij een officiëele gelegenheid, n.l. op het Openbaar Gehoor, dat onder 's Konings regeering een zeer belangrijke, met den toenmaligen regeeringsvorm nauw samenhangende, functie vervulde. De regeeringsvorm van het Vereenigd Koninkrijk was de beperkte Monarchie, waarbij, naar de bedoeling der grondwetmakers, den nadruk viel op het monarchale. Men was namelijk allerminst afkeerig van de ‘alleenheersching’, van welke ook de aanhangers van den ouden stijl het scheppend vermogen hadden leeren bewonderen; en het was allerminst de bedoeling, door de beperkingen iets als een mederegeeren van volksvertegenwoordiging of volk binnen te smokkelen; maar men begeerde die beperkingen alleen als waarborgen tegen misbruik van de, op zich zelf nuttig en noodzakelijk geoordeelde, alleenheerschappij. Die, deels in de constitutie vastgelegde, waarborgen waren van tweeërlei aard: materieel en moreel. De materieele waarborg werd gezocht in de verplichte medewerking der Staten-Generaal bij het maken van wetten en het vaststellen van de begrooting, waarvan destijds niemand vermoedde dat zij, in hare logische ontwikkeling, de regeering van den Koning naar de Volksvertegenwoordiging moest overbrengen; de grens tusschen wet en besluit lag destijds geheel anders dan thans en alleen Tijdeman had, bij de stichting van het Rijk, doorzien dat, in 't algemeen, art. 46, 68 en 69 G.W. het monarchaal beginselGa naar voetnoot1) en, in 't bijzonder, art. 121 G.W. art. 161 G.W. om hals brengen moestGa naar voetnoot2). | |
[pagina 114]
| |
Maar de voornaamste waarborg, waarop men rekende, was een waarborg van moreelen aard: de openbaarheid van het bestuur, waarin men het typische beginsel moet | |
[pagina 115]
| |
zien, waardoor zich de Restauratie van het Keizerrijk wilde onderscheiden. Dat beginsel wortelde in de 18e eeuw; men zag de werkelijke oorzaak van de ontaarding der monarchie in de omstandigheid, dat de door vleiers omringde en van het volksleven afgesloten monarch niet wist wat er te koop was; beschikte hij slechts over de noodige kennis dan zou hij het rechte, ware het slechts uit eigenbelang, wel doen; daarom moest de aanraking tusschen Koning en Volk, zoowel in zijn geheel als in zijne leden, worden geregeld. De aanraking met het Volk als geheel dienden de openbaarheid van de beraadslagingen der Staten Generaal, die den ouden regenten in 1815 tegen heug en meug werd opgedrongenGa naar voetnoot1) en de vrijheid van drukpers, die ‘l'opinion | |
[pagina 116]
| |
publique’, een typisch Restauratie-motief, tot uitdrukking moest brengen. Maar niet minder belangrijk was het onmiddellijk verkeer van den Vorst met de individueele volksgenooten. Het schriftelijk verkeer diende het rekest, de individueele petities aan den Koning, waarin het Volk, met aandoenlijk vertrouwen, zijn persoonlijke nooden, maar ook zijn inzichten op staatkundig of godsdienstig gebied bij den Koning voorbracht en waarvan de ontzaglijke reeks, met de soms niet minder belangwekkende afdoeningen, een der rijkste bronnen voor de sociale en cultureele geschiedenis van het Koninkrijk vormt. Voor mondeling onderhoud was de Koning toegankelijk op het Openbaar Gehoor. Van dit Gehoor is nog tijdens het leven des Konings een beschrijving verschenen, die destijds zeer de aandacht | |
[pagina 117]
| |
heeft getrokken. Zij was afkomstig van een jongen Franschman, X. Marmier, die kort na het sluiten van den vrede de Nederlanden had bereisd en een bijzondere genegenheid voor de Hollanders had opgevatGa naar voetnoot1). Zijn schetsen over Holland zijn in 1842 te Parijs gebundeld verschenen: ‘j'ai dépeint ce que j'ai vu, sans y rien ajouter et sans y rien changer’. Tijdens zijn verblijf in Den Haag had hij zulk een Openbaar Gehoor meegemaakt en beschreven en van deze schets is reeds in 1841 te Middelburg, in een thans bijkans onvindbaar pamfletje, waarvan zich een exemplaar in mijn bezit bevindt, een vertaling verschenenGa naar voetnoot2). De levendige schildering is zeer geschikt om ons het milieu, waarin de meeste der volgende Gesprekken gevoerd werden, aanschouwelijk te maken. De schets is van te meer waarde, omdat het Openbaar Gehoor, dat Marmier heeft bijgewoond, een der laatste, zooal niet het laatste, is geweest, dat de Koning verleend heeft. ‘Den volgenden dag,’ schrijft Marmier, ‘vertrok ik naar Amsterdam en twee dagen later deelde het Handelsblad het gerucht van den afstand des Konings mee.’ Over dien | |
[pagina 118]
| |
afstand geeft hij nog enkele, ons uit Van Maanen's relaasGa naar voetnoot1) niet bekende, bijzonderheden, die op het karakter des Konings en zijn ‘moraal’, op het oogenblik van zijn heengaan, een treffend licht werpen: ‘Tot nu toe had niets zulk een gebeurtenis doen vooruitzien. Nogtans hadden de dagbladen er nauwelijks van gerept, of men beschouwde het als eene uitgemaakte zaak. “Zoo Willem besloten heeft afstand te doen, gelijk men het ons verzekert, geloof dan, dat hij zulks zal ten uitvoer brengen,” zeide mij een Hollander. In der daad, begaf de Koning zich naar het LooGa naar voetnoot2) en werd in de volgende week door zijne familie en hooge staatsdienaren gevolgdGa naar voetnoot3). Daar, na in korte woorden zijn besluit medegedeeld te hebben, nam hij de acte van afstand welke hij had laten gereed maken, teekende dieGa naar voetnoot4), begroette zijn zoon met den naam van Koning, en zette zich opgeruimd aan tafel. Nimmer had hij zich, naar het getuigenis van personen, die deze overgifte hadden bijgewoond, kalmer getoond, en nooit had hij met vaster hand eene acte onderteekend.’ Ik laat nu de schildering van het Openbaar Gehoor volgen: ‘De Woensdagvoormiddag van elke week leverde vóór het Koninklijk verblijf in het Noordeinde een zeldzaam schouwspel op. Dan zag men lieden te voet en met rijtuig, in gala en matrozenkleeding, den ingang van het Paleis naderen, en zich door elkander naar de vertrekken des Konings begeven; - want op elken Woensdag verleende Koning Willem I aan zijne onderdanen audiëntie. Men trad het Paleis binnen, liet zijnen naam inschrijven, en werd naar beurt tot den Koning toegelaten. Een adjudant riep volgens de lijst welke hij in zijne handen hield, elk der ingeschrevenen één voor één af, leidde hem tot Zijne Majesteit en bleef aan de deur staan wachten. Eens begaf ik mij ook met eene menigte andere personen naar eene van die openbare gehoorgevingen, welke onder de regeering des vorigen Keizers van Oostenrijk, en voormaals in Frankrijk, rond den eik van Vincennes, mede plaats hadden, en ik had den tijd het zeldzame tooneel te beschouwen van een volk, dat zijn’ Koning ongehinderd naderde, op een tijdstip, dat het wapen der moordenaars de vorsten | |
[pagina 119]
| |
noodzaakt zich achter wachten en verschansingen schuil te houden. Op de tafel lagen reeds drie groote bladen papier met namen van bezoekers volgeschreven. Ik zag mij omringd door lieden van verschillenden ouderdom en rang. Naast de Leydsche professoren, die den Souverein de belangen hunner Hoogeschool kwamen aanbevelen, stond de beschroomde student, die hem zijne thesis wilde aanbieden; bij den gedecoreerden hoofdofficier, met zware epauletten en schitterende montering, zag men den adelborst der marine, in zijn eenvoudige blauwe rok en zijne met smal gouden galon omboorde muts; de rijke handelaar, wiens naam millioenen aan Amstel's beurs gold, zat naast den sollicitant, die naar eene geringe betrekking stond. Op dezen dag waren in de vorstelijke vertrekken alle rangen gelijk, al de voorregten van geboorte en maatschappelijken stand opgeheven. Geen voorregt bestond hier, als het nummer van inschrijving: de eerst ingeschrevene was de eerst binnengelatene. De ambachtsman in zijn linnen kleed en met bestovene schoenen ging voor den smaakvol uitgedosten edelman, wiens paarden men in de straat hoorde trappelen; de leerling ging voor den meester, en de soldaat voor den officierGa naar voetnoot1). In een aangrenzende salon stond de Koning, tegen eene console leunende, allen die beurtelings voor hem traden vriendelijk groetende, hunne verzoeken en klachten aanhoorende en vervolgens door een ligt hoofdknikje afscheid van hen nemende. De deur zijner salon was geopend, en ik zag meermalen op het gelaat dier lieden uit de mindere volksklasse, zoo heusch door hunnen Souverein bejegend, een vreugdestraal glinsteren. Zoo menigeen, die met droeven blik en gebogen hoofd hem naderde, scheen eensklaps door eene heilzame hoop verlevendigd te worden, en vertrok met een gevoel van eerbied en erkentenis. | |
[pagina 120]
| |
Welligt hadden deze goede lieden reeds ondervonden, dat de Koning een waarachtig belang in hunne bezwaren stelde; welligt was het hun een genoegzame troost hunne klagten voor den voet des troons te mogen brengen en aangehoord te worden. Terwijl allen, die mij in de antichambre vóór waren, beurtelings in de audiëntie-zaal binnentraden, beschouwde ik met aandacht dien Vorst, wiens naam reeds meer dan vijftig jaren eene voorname plaats in de geschiedenis bekleedt, en wiens volharding ons in 1833 met eenen Europeeschen oorlog bedreigde. ‘Hem aanziende, herinnerde ik mij al den tegenspoed, die hij geproefd had, en de volgende woorden van Chateaubriand kwamen mij voor den geest: “De grooten der aarde hebben de droefenis der verlatenheid, de bittere uren der ballingschap gekend en men heeft gezien, hoeveel tranen de oogen der koningen kunnen plengen...” Na zoo veel jaren worstelens en beroerens drukten zijn gelaat, zijne houding, zijne gewoonten nog getrouw den aard zijns karakters uit. De ouderdom zelve schijnt voor die vaste en hardnekkige bewerktuiging te zijn terug getreden: hij ontnam hem noch de mannelijke kracht zijner trekken, noch zijn uitdrukvol gelaat; slechts zijn haren deed hij grijzen. Zijn kalm en regelmatig gezicht en zijne ligt geslotene lippen stellen tegelijkertijd het zinnebeeld van kracht en voorzichtigheid voor; zijne levendige oogen kenteekenen scherpzinnigheid; en als ik hem aanzag, scheen mij zijn gansch gelaat de levendige afbeelding der wapenspreuk zijns koningkrijks, en welke vooral die zijner regeering was, toe: Je maintiendrai.’ Ik geloof, dat deze indruk van een tijdgenoot overeenstemt met dien, welke de lezer uit de hier achter volgende Gesprekken omtrent de persoonlijkheid van den vorstelijken spreker zal krijgen; ik althans zie niet een verouderden, zijn omgeving met zijn gelijkhebberij benauwenden pedant, maar den Handhaver, tot het bitter einde, van het recht zijns Volks tegen het belang der MogendhedenGa naar voetnoot1), die, Koning tot het laatst, na zijn pensum tot het laatste punctum te hebben afgewerkt, zedelijk en lichamelijk ongebroken, met een glimlach van berusting op het gelaat van het tooneel aftreedt. C.G. | |
[pagina 121]
| |
I.
| |
[pagina 122]
| |
dag voor den aanvang der discussien, naar 's-Hage vertrokken was, hetwelk door zeer veele Leden der Vergadering beschouwd werd als ten oogmerk hebbende om zig van het geven van die ophelderingen te ontslaan, welke reeds schriftelijk, dog vrugteloos, door de sectien gevraagd waren, en op welke men wel verwagten konde, dat bij de discussien opnieuw zoude aangedrongen worden. Zommige schreeven het vertrek meer bijzonder daaraan toe, dat de Minister zig tegens de geprôjecteerde werken verklaardGa naar voetnoot1), en zig om die rede van derzelver verdediging verschoond had; en het laat zig van zelve gevoelen welken invloed dit denkbeeld op de stem van de zodanigen moet gehad hebben. Wat er nu ook van deze laatste of van nog meer andere redenen waarin men de oplossing der afwezigheid zogt, moge geweest zijn, het Gouvernement meende aan de zig niet gunstig betoonende stemming der gemoederen te zullen te gemoet komen door, bij den aanvang der discussien, eenige mededeelingen omtrent het bewuste punt te laten doen door den Minister van FinancienGa naar voetnoot2), die, als naar gewoonte, met de verdediging der begrootingswetten in 't algemeen belast was. Dit middel had nogtans de gewenschte uitwerking niet, daar de gedane mededeelingen zig tot algemeene redeneeringen bepaalden, en omtrent de hoegrootheid der kosten, waartoe de geheele uitvoering der voorgenomen werken zoude kunnen leiden, en waaromtrent men bovenal eenige aanwijzingen verlangd had, geheel ontwijkende warenGa naar voetnoot3), | |
[pagina 123]
| |
terwijl ook daardoor het onvoegzame, dat de mededeelingen niet door den Minister van Binnenlandsche Zaken zelve gedaan wierden, in het oog van veelen niet wierd weggenomen. Uit de terugvrage der begrooting van Inkomsten, welke, dadelijk na het verwerpen der begrooting van uitgaven, door den Minister van Financien namens den Koning gedaan wierd, was het kennelijk, dat Zijne Majesteit zig wel eenigszins op dien uitslag verwagt had. Hoe dezelve intusschen zijn opgenomen, kan niet wel raadzelagtig zijn voor die geenen, welke bij vroegere omstandigheden van gelijken aart 's Konings gevoeligheid hadden leeren kennen. Nogtans is mij door een van Hoogstdeszelfs vertrouwdenGa naar voetnoot1) verzekert, dat men zig ditmaal minder sterk over de zaak had uitgelaten, en zig ook werkelijk den ongunstigen afloop minder sterk aantrok, dan in andere gevallen had plaats gehad; hetwelk misschien daaraan is toeteschrijven, dat de vrees van door eene dergelijke oppositie van den Staten Generaal, in het oog van het Publiek iets van het Koninklijk relief te zullen verliezen, door de ondervinding gebleeken was ongegrond te zijn, daar integendeel de hoge dunk, dien de vreemdeling zowel als de Inlander van den Koning had, in weerwil van meer dan eene verworpene wet, eerder was toe- dan afgenomen. Bij eene vroegere gelegenheid had ik, toen Zijne Majesteit zig over de verwerping eener voorgedragene wet aan mij uitliet, de vrijheid genomen, optemerken, dat wanneer de zaak niet te dikwijls plaats had, dezelve ook hare goede zijde had, vermits daardoor aan Europa blijken konde, dat wij niet enkel in naam, maar ook met de daad, onder eene constitutioneele Regeering leven, en het antwoord, hetwelk ik daarop ontfing: ‘welnu, dit heeft men dan nu reeds een en andermaal kunnen zien’, heeft mij van den beginne af aan doen denken, dat mijne aanmerking niet geheel zonder indruk gebleven was. Daar het den Koning genoeg bekend was, hoe ik over een gedeelte der werken dagt, waaraan de verwerping der | |
[pagina 124]
| |
wet voornamentlijk was toe te schrijvenGa naar voetnoot1), wilde ik liefst alle gesprekken dienaangaande met Hoogstdenzelven vermijden, tot dat de eerste opwelling van het gemoed eenigermate zoude bedaard zijn. Dit oordeelde ik, dat werkelijk het geval zoude zijn door de eenparige en dadelijke aanneeming van de transitive wetGa naar voetnoot2), welke, drie dagen na de verwerping der andere, wierd voorgesteld, en nam derhalve dat tijdstip waar, om mij te laten aandienen. De uitkomst beantwoordde geheel aan mijne verwagting, want zedert lang had ik eene zo opgeruimde gemoedsgesteldheid bij Zijne Majesteit niet aangetroffen. Hoogstdezelve scheen veel behagen te scheppen in het denkbeeld, dat het getal der geene, welke vóór de transitive wet gestemd hadden, dat der tegenstemmers van de verworpene wet overtrof, en zeide, op eenen schertsenden toon, dat men nu veel meer ter zijner dispositie gesteld had, dan hijzelve aanvankelijk begeerd had. Ik nam daaruit aanleiding om op te merken, dat zulks het kennelijk bewijs van het onbepaald vertrouwen der vergadering was, en ten duidelijksten aantoonde, dat de verwerping der eerste wet geenszins aan wantrouwen, maar aan het bijzonder gevoelen der Leden omtrent deze of geene onderwerpen der begrooting was toeteschrijven. Alhoewel ik opzettelijk vermijdde, van waterwerken gewag te maken, begreep de Koning nogtans, dat daarop voornamentlijk door mij gedoeld wierd, en gaf mij omtrent mijne wijze van zien dienaangaande, eenen zijdelingschen trek, door te zeggen, dat (hij) altijd bereid was, om, wanneer men afdoende redenen tegens de uitvoering van voorgenomene ontwerpen inbragt, daaraan gehoor te geven, maar dat (hij) zodanige redenen in dit geval nog niet vernomen had. Het gesprek verkreeg vervolgens eenen anderen loop en wierd van 's Konings zijde zo vertrouwelijk als ik verlangen konde. Hetzelve viel het allereerst op den gang der Indische zaaken. Zijne Majesteit scheen daaromtrent minder bekommert dan ik, en deelde mij als eene zeer opbeurende tijding het ingekomen berigt mede, dat het oorlogsschip de Zeew zeilree te Vlissingen lag en met den eersten | |
[pagina 125]
| |
goeden wind naar Java zoude vertrekken; en dat ook de Wassenaar en de Waterloo, (die op de Ree van Texel lagen) weldra in hetzelfde geval zijn zouden. Meer dan eens had ik reeds aan een en ander mijner vrienden mijne verwondering te kennen gegeven, dat er een zo groot aantal manschappen, als ieder dezer schepen moest overbrengen, aan eenen enkelen bodem toevertrouwd wierd, en konde ook ditmaal niet verbergen, hoe ik daarover dagt. Ik bepaalde mij nogtans bij de enkele opmerking, dat het behouden aankomen dier schepen dubbel te wenschen was, nu ieder derzelve eene zo aanzienlijke magt met zig voerde. Dezelve bleef onbeantwoord, dog zal zig misschien naderhand, bij het droevig wedervaren van de twee laatstgenoemde schepen, nog wel eens aan het geheugen verlevendigd hebbenGa naar voetnoot1). De Koning vroeg mij vervolgens of ik zeker boek van Dr. Doornik, houdende eene beoordeeling der administratie van den gewezen Gouverneur Generaal Van de Capellen, gelezen had?Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 126]
| |
Zijne Majesteit had hetzelve nevens zig op tafel liggen, dog had nog geen tijd gehad, om daarvan meer dan zeer oppervlakkig kennis te neemen. Nogtans had Hoogstdezelve daarin reeds spoedig kennelijke blijken van wraakzugt omtrent den gewezen Gouverneur Generaal aangetroffen en zeide dit op een toon, welke mij deed vermoeden, dat de ingenomenheid tegens dien Heer reeds eenigermate geweken was. Overeenkomstig het gemanifesteerd verlangen had ik de eer, den substantieelen inhoud van het werk open te leggen, met bijvoeging van eenige aanmerkingen, welke zig bij de lezing aan mij hadden opgedaan. Omtrent de twee door mij opgenoemde Hoofdgrieven des schrijvers, namentlijk de oprigting der Handelmaatschappij, en het Besluit van den Gouverneur Generaal van 1823, liet zig de Koning volstrekt niet uitGa naar voetnoot1). Ten aanzien der denkbeelden | |
[pagina 127]
| |
van den schrijver aangaande den geheel onafhankelijken voet en wijze, waarop de betrekkingen tusschen het moederland en de Colonie zouden behooren geregeld te wordenGa naar voetnoot1), zeide de Koning alleenlijk, dat het dan ten minsten zoude behooren vast te staan, dat de Colonie aan het Moederland geen geld meer kosten zoude. Ik antwoordde, dat dit ook ongetwijfeld de bedoeling des schrijvers was, dog voegde er bij, dat ik zijn stelzel, hetwelk op de invoering van een geheel van het Moederland onafhankelijke Regeering van Europeanen nederkwam, voor onbestaanbaar hield, dewijl ik mij niet konde voorstellen, dat zodanig Gouvernement | |
[pagina 128]
| |
het nodig ontzag aan den inlander zoude kunnen inboezemen, daar de ondervinding deed zien, dat het tegenswoordig Bestuur, in weerwil der aanzienlijke ondersteuning, welke het van het Moederland ontfing, dog, naar het stelzel van Dr. Doornik missen zoude, nog steeds buiten staat bleef den opstand der Inlanders, schoon maar in een gedeele der Colonie uitgebarsten, te bedwingen. In allen gevalle betuygde ik niet te bevatten, hoe de schrijver, naar zijne beginzelen den naam van Moederland nog aan dit Rijk had blijven geven, daar hetzelve, naar die beginzelen, noch bij invoer, noch bij inkoop eenig voordeel boven den vreemdeling zoude komen te genieten. Ik konde deze gelegenheid niet laten voorbijgaan, zonder terugtekomen op het reeds vroeger door mij te berde gebragte gevoelen van het wenschelijke, dat de belanghebbende mogendheden er toe besluiten mogten om onderling eene overeenkomst te treffen tot het regelmatig daarstellen eener emancipatie hunner colonien, waartoe het tog vroeger of later zoude moeten komen. Op de vrage, welken weg ik dan, in zodanig geval, omtrent Java zoude willen ingeslagen hebben, was mijn antwoord, dat, indien het hoofd der opstandelingen, Diepo Negoro, een door en door knap man was, ik hem dan tot Keiser van Java zoude willen proclameeren, en omtrent de betrekkingen met het Rijk der Nederlanden de meest voordeelige schikkingen zoude tragten te verkrijgenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 129]
| |
Ik maakte verder van dit gesprek over de Indische belangen gebruik, om ook met een woord van den Theehandel te spreeken, alleenlijk nogtans met het oogmerk om te weeten, of de bij de wijzigingswet van het tarief der Inen Uitvoerregten gedane voordragt tot vrijen doorvoer van dat artikel, welke tot nog toe verboden was, met het onlangs genomen Besluit omtrent de vrije Rhijnvaart, in eenig verband stondGa naar voetnoot1), en het geene de Koning te dier ge- | |
[pagina 130]
| |
legenheid zeide, dat namentlijk ‘de zwakkere het nimmer op het uiterste moest laten aankomen, wanneer de sterkere, en niet zonder grond, iets van hem verlangde’, deed mij genoegzaam zien, wat ik daarvan te denken had. | |
[pagina 131]
| |
Onder de punten, welke de Koning geliefde aan te roeren, was ook dat der onderhandelingen met het Hof van Rome. Zijne Majesteit gaf mij te kennen, dat er eigenlijk nog geene onderhandelingen hadden plaats gehad, maar dat daartoe, volgens de laatste tijdingen, een Cardinaal en nog een ander geestelijke van 's Pausen zijde benoemd wasGa naar voetnoot1). De goede uitslag scheen Hoogstdezelve zeer ter harte te gaan, en de weg eener minnelijke vereffening de eenige, welke daartoe konde ingeslagen worden. Waren de zaken zo geschapen, zeide de Koning, als ten tijde van Willem I, dan zoude ik misschien kunnen doen, hetgeen ik voorleden jaar, in een werk, hetwelk ik toen aan de Prinses Marianne voorlas, dog waarvan de titel mij thans niet te binnen valt, gevonden heb, door hem gedaan te zijn, het neemen namentlijk van een besluit, waarbij verklaard wierd, dat de Roomsche godsdienst opgehouden had te bestaan, maar iets dergelijks zoude op dit oogenblik geene gangbare munt weezen. Gevraagd, of ik mij daarvan iets herinnerde, moest ik stellig neen antwoorden, met bijvoeging dat ik er ook aan twijfelde of zodanig besluit wel ooit bestaan had daar de tusschenkomst van den genoemden vorst tot wegneeming van grieven der Catholijken bij meer dan eene gelegenheid had doen zien, dat hij verre af was van die kerk als haar bestaan verloren hebbende te beschouwen, en daar het ook bovendien nog niet is uitgemaakt, of de Prins de leer der Roomsche kerk niet eerst kort voor zijnen dood verlaten hebbe. Uit deze en geene aanmerking, door den Koning te dezer gelegenheid in 't midden begragt, kwam het mij voor, alsof Hoogstdezelve van het denkbeeld eener vroeg of laat mooglijke vereeniging der Protestanten | |
[pagina 132]
| |
en Roomschen niet zo geheel afkeerig was. Tot deze onderstelling gaf mij inzonderheid aanleiding de opmerking, dat het alleenlijk de ingeslopene verkeerdheden en misbruiken, maar geenzins de leerstukken der Kerk waren, welke den grond tot de scheuring gelegd hadden, dat ook zelfs de verschillende wijze van zien omtrent het voornaamste leerstuk, dat der trans-substantiatie, van nabij beschouwd, niet volstrekt eene tweederlei kerk vorderde, alzo er gene rede was, waarom men niet gezamentlijk het gedagtenisfeest van Christus zoude kunnen vieren, behoudens een ieders vrijheid, om den zin dier plegtigheid op zijne wijze te beschouwen. Wanneer het zo ver mogt kunnen gebragt worden, dat het huwlijk der Priesters wierd toegestaan, dagt de Koning dat er eene wezentlijke en voorname stap tot toenadering zoude geschied zijn. De nadruk, waarmede Hoogstdezelve dit zeide, zoude mij inderdaad hebben doen vermoeden, dat er dienaangaande iets op het Tapijt wasGa naar voetnoot1), indien deze onderstelling mij niet al te onaanneemlijk was voorgekomen. De bescheidenheid liet mij niet toe, daaromtrent eenige vrage te doen, weshalven ik mij enkel bepaalde tot het uitdrukken mijner vrees, dat zulks niet ligtelijk zo ver komen zoude. Met het gevoelen des Konings omtrent de trans-substantiatie stemde ik geredelijk in, dog voegde erbij, dat, al was men het ook omtrent alle overige punten eens, er nogtans altijd nog een zoude overblijven, waaraan de Protestanten nimmer zouden kunnen toegeeven, de hierarchie namentlijk, welke den grondslag van het gebouw der Roomsche kerk uitmaakt, en met het beginzel der Protestanten, om op 't stuk des geloofs geen ander gezag dan dat des Bijbels te erkennen, onbestaanbaar is, terwijl ik voorts bij deze gelegenheid verhaalde, het geene mij in de jare 1816 te Brussel in een gesprek met den toenmaligen Bisschop van NamenGa naar voetnoot2) over dit onderwerp wedervaren was. | |
[pagina 133]
| |
Ten blijke, hoe de Koning in dit oogenblik, meer dan gewoonlijk, tot een gemeenzaam onderhoud gestemd was, strekke als nu nog ten slotte de wijze, waarop Hoogstdezelve zig over de aangelegenheden van het schiereiland, die mede een kortstondig onderwerp van gesprek uitmaaktenGa naar voetnoot1), en in het bijzonder over Koning Ferdinand uitliet. In een land, waar de invloed der geestelijkheid zo groot is, als in Spanje, en waar de inkomsten van dezelve die der publieke schatkist nog overtreffen, konde men met geene mooglijkheid berekenen, wat er van de bestaande spanning der gemoederen worden zoude. Met een caracter als dat van den Koning moest men zig op alles verwagten. ‘Indien het geen Koning was,’ zeide Zijne Majesteit met een grimlachGa naar voetnoot2), ‘zoude ik er iets meer van zeggen, maar nu mag ik niet, vermits hij tot het gezelschap behoort.’ | |
II.
| |
[pagina 134]
| |
morgen eene brief van den Heer Directeur van het Cabinet, dat Zijne Majesteit mij om tien uur bij zig verlangde te zien, en voldeed aan die uitnodiging. Het eerste punt, waarover ik door den Koning werd onderhouden, betrof den toestand der Kamer van Burgemeester en Wethouderen, inzonderheid de verregaande wrijving, welke er tusschen de leden plaats had, en welke men meende, dat niet zoude ophouden, zo lang de Heer wethouder Van MeursGa naar voetnoot1) in die Kamer zitting had. Dit onderhoud was een gevolg van eene correspondentie, welke tusschen den Heer Secretaris van Staat en mij, omtrent deze zaak had plaats gehad. Uit die correspondentie, welke onder mijne papieren berustGa naar voetnoot2), kan het namentlijk blijken, | |
[pagina 135]
| |
dat ik in Februari l.l. vanwege Zijne Majesteit ben aangezogt geweest, om den Heer Van Meurs tot het vrijwillig vragen van zijn ontslag overtehalen, onder toezegging van hetzelve, op de meest eervolle wijze, en met opdragt van den titel van Staatsraad in Buitengewonen dienst, te zullen verkrijgen, nog dat mijne daartoe aangewende pogingen vrugteloos zijn afgelopen. Zedert dien tijd was de oneenigheid in de Kamer van Burgemeester en Wethouderen nog vermeerdert, zo dat zelfs de Wethouder HooftGa naar voetnoot1), die met de zaken der Thesaurie belast was, en in de behandeling daarvan de meeste ijver en kunde ontwikkelde, zijn ontslag gevraagd had, en, niettegenstaande hem eene afwezendheid van ses maanden was toegestaan, in afwagting van den keer, welke de zaken in dien tusschentijd neemen zouden, bij zijn verzoek was blijven volharden, ja zelfs zig niet meer in de Kamer vertoond had. Een dergelijke staat van zaken oordeelde Zijne Majesteit te recht, dat niet langer behoorde voortteduren. Aan den eenen kant stelde Hoogstdezelve eenen bijzonderen prijs op het behoud van den Heer Hooft, en wilde, aan den anderen kant, den Heer Van Meurs geene onaangenaamheid aandoen. Men gaf mij niet onduydelijk het verlangen te kennen, om in dezen nogmaals eene poging aantewenden. Geene de minste reden hebbende, om mij over den Heer Van Meurs te beklagen, gevoelde ik dan ook geene de minste roeping, om andermaal bij hem op eenen stap aantedringen, waartoe ik nu genoeg- | |
[pagina 136]
| |
zaam wist, dat hij niet dan hoogstongaarne en bijna gedwongen besluiten zoude. Daar de Minister van FinantienGa naar voetnoot1), toen hij mij in de maand Maart 1.1. bij gelegenheid van zijn toenmalig verblijf te Amsterdam, een bezoek gaf, zig had laten ontvallen, dat hij de geene geweest was, die den Koning had aangeraden, mij in deze onaangename zaak te betrekken, was van dat oogenblik af aan de wensch bij mij opgekomen, om hem, gelijk het spreekwoord zegt, den bal terug te kaatsen, waartoe ik mij van de thans zig van zelve aanbiedende gelegenheid bediende, en Zijne Majesteit in overweging gaf, om zig, tot het doen eener nieuwe poging, het tegenwoordig verblijf van gemelden Minister te nutte te maken, daar deze, uit hoofde zijner vorige betrekking als Gouverneur van Noordholland, mij daartoe meer dan iemand geschikt scheen, en ook minder dan ik huiverig behoefde te zijn, om den Heer Van Meurs te ontzien, vermits hij elders gevestigd is, en ik daarentegens bijna daaglijks in het geval was, genoemde Heer te ontmoeten. Mijn denkbeeld vond ingang bij den Koning, die nu niet verder op mijne tusschenkomst aandrong, maar mij alleenlijk nog vroeg, of ik dagt, dat er, van eene finantieele zijde op den Heer Van Meurs zoude te werken zijn, in dien zin namentlijk, dat het uitzigt op het behoud van zijn tractement als Wethouder de onderhandeling zoude kunnen bevorderen. Ik antwoordde, dat ik, tot mijn leedwezen, moest erkennen, dat zodanig uitzicht misschien meer dan iets anders tot den goeden uitslag zoude kunnen toebrengen, daar ik, ofschoon overtuygd, dat de Heer Van Meurs in genoegzaam ruime omstandigheden verkeerde, om zodanige toelage niet nodig te hebben, nochtans 's mans denkwijze op dat stuk te wel kende, om mij niet verzekert te | |
[pagina 137]
| |
houden, dat hij, zonder de gemelde voorwaarde, nimmer tot den verlangden stap zoude te bewegen zijn. Na den afloop van dit gesprek onderhield de Koning mij over de Begrotingswetten; en vroeg mij in 't bijzonder, wat ik omtrent den loop der aanstaande deliberatien van de Tweede Kamer dienaangaande dagt. Ik verklaarde dadelijk, op de meest onbewimpelde wijze, dat ik mij daarvan geene beteren uitslag, dan van de laatstelijkGa naar voetnoot1) verworpenen, voorstelde, dat ik het wel niet voor onwaarschijnlijk hield, dat zommige Leden uit de Noordsche Provintien welke de vorige keer eene weigerende stem hadden uitgebragt, zig om de gevolgen eener herhaalde verwerping te voorkomen, met die geene, welke ten voordeele der zaak gestemd hadden, vereenigen zouden, maar dat ik mij wat de Zuydelijke Leden betrof niet durfde vleyen, dat zij minder tegenstand dan de vorige keer bieden zouden, daar het mij toescheen, dat het er van dien kant op was toegelegd, om zig tegens alle Tienjarige Begrooting, in welke vorm, en op welke grondslagen die ook wierd voorgedragen, te verzetten. Enkele hunner, voegde ik er bij, mogten daaromtrent minder ongunstig denken, maar deze, wier getal gering was, zouden zeekerlijk geen moeds genoeg hebben, om zig van de overige af te scheiden, en zig alle de onaangenaamheden, waaraan hunne medewerking hen zoude blootstellen, te getroosten. De omstandigheid, dat alle, geenen enkelen uitgezondert, nu laatstelijk dezelfde lijn getrokken hadden, wierd door mij als een afdoende grond tot ondersteuning van mijn gevoelen ingeroepen. Zijne Majesteit scheen minder zwaarmoedig over den afloop der zaak te denken, en beweerde, dat, indien maar de Noordelijke Leden bij de laatste deliberatien zig hadden aangesloten, onderscheidene Zuydelijke zig met hen zouden vereenigd hebbenGa naar voetnoot2), welke nu, voorziende dat hunne | |
[pagina 138]
| |
stem tog zoude verloren zijn, niet raadzaam geoordeeld hadden, zig de hun dreigende moeilijkheden op den hals te halen; dat dit inzonderheid het geval van den afgetredenen President der Tweede Kamer wasGa naar voetnoot1), op wien Zijne Majesteit vermeende, dat anderzins zoude te rekenen geweest zijn. Ik nam de vrijheid op te merken, dat, indien de uitslag der zaak enkel en alleen van de eenstemmigheid der noordelijke Leden moest afhangen, het dan dubbel belangrijk was, aan de voorname redenen, welke de meeste tot afstemming bewogen hadden, tegemoet te komen, want dat tog niet wel van hen konde gevergd worden, over alle zwarigheden heen te stappen, terwijl hunne Zuydelijke medeleden er geen enkele lieten varen. Gaarne had ik gezien, dat Zijne Majesteit mij gevraagd had, welke dan die zwarigheden naar mijne informaties geweest waren, als waardoor ik in de gelegenheid zoude geweest zijn, ook de mijne te doen kennen, maar Hoogstdezelve liet zig daaromtrent niet met mij in. Ik meende evenwel niet te moeten nalaten, te kennen te geven, dat, ofschoon ik, indien de Begrotingswetten tot de Eerste Kamer gekomen waren, mij dezelve zouden hebben laten welgevallen, nochtans gewigtige bedenkingen dienaangaande bij mij zouden bestaan hebben, en dat ik, enkel en alleen uit aanmerking der omstandigheden, waarin het Rijk zig bevond, over dezelve zoude heengestapt hebben, maar dat ik, indien de zaak eenige jaren geleden, toen de gesteldheid der gemoederen minder ontrustende was, een onderwerp van deliberatie geweest was, daarover minder gemakkelijk zoude gedagt hebben, dat ik derhalven ligtelijk begrijpen konde, dat anderen aan hunne te berde gebragte zwarigheden genoegzame waarde bleeven hechten, om, indien dezelve niet grotendeels wierden weggenomen, bij hunne weigerende stem te volharden, en het derhalven te wenschen was, dat dezelve op eene voldoende wijze zoude kunnen opgeruimd worden. Zijne Majesteit voegde mij hierop toe, dat Hij zelve erkende, dat de bedoelde wetten niet zonder gebreken waren, dog dat zij met geene mooglijkheid naar den zin van een ieder konden worden ingerigt. En hiermede bragt Hoogstdezelve het gesprek over tot de waarschijnlijke keuze van | |
[pagina 139]
| |
den eersten candidaat voor het aanstaande voorzitterschap van de Tweede Kamer. Naar het zig voor het scheiden der vergadering had laten aanzien, scheen de Heer Corver HooftGa naar voetnoot1) zeer veele stemmen te zullen verkrijgen, vooral onder de Zuydelijke Leden, bij welke hij zig zeer had weeten te veraangenamen, door zijnen gemeenschappelijken voordragt met den Heer Le HonGa naar voetnoot2), om het bewuste adres, hetwelk zoveel beweging bij de Kamers en het publiek veroorzaakt heeft, aan te biedenGa naar voetnoot3), en door het aandeel, hetwelk hij in de bestrijding der Begrootingswetten genomen had. Onder de geenen, welke bij de overige Leden het | |
[pagina 140]
| |
meest in aanmerking scheenen te zullen komen, wierd het meest van den Heer Beelaerts van Blokland gesproken. De Koning, aan wien dit een en ander reeds was ter ooren gekomen, gaf mij zijne ongezindheid te kennen, om den Heer Corver Hooft te kiezen, en vroeg mij, wat ik er van dagt, indien hij zijne keuze ditmaal op den Heer Beelaerts, wanneer deze de tweede op de nominatie stond, vestigde. Ik antwoordde, dat, ofschoon ik ligtelijk gevoelde, dat de laatste hem welgevalliger dan de andere was, het mij nochtans niet zonder bedenking scheen, denzelven den voorkeur te geven, daar het nu eenmaal de cynosure geworden was, den eersten te benoemen, en het derhalven de geenen, welke den Heer Corver Hooft tot voorzitter verlangden, ten hoogsten belgen zoude, dat ditmaal van die cynosure wierd afgeweken, hetwelk zeekerlijk bij veele hunner, ter gelegenheid der stemming over de begrotingswetten, eenen nadeeligen invloed hebben zoude. Ten slotte voegde ik erbij, dat, ingevalle Zijne Majesteit er bij blijven mogt, om in het onderstelde geval den Heer Beelaerts te kiezen, ik het dan raadzaam achtede, zulks zo min mooglijk rugtbaar worden, daar het anders ligtelijk zoude kunnen gebeuren, dat men zijne maatregelen zodanig nam, dat de tweede en derde candidaat van eenen stempel waren, welke hunne benoeming nog minder welgevallig dan die van den Heer Corver Hooft deed zijn. Na de eventueele keuze van den President kwam de benoeming van den Heer Brugmans tot Lid der Kamer, in plaats van den Heer F. van de Poll, ter bane. Naauwlijks was deze benoeming bekend, of zommige Dagbladen beweerden reeds, dat de benoemde, uit hoofde van zijn Lidmaatschap der Permanente Commissie van het Amortisatie-Syndicaat, niet verkiesbaar was. Het 92e art. der Grondwet werd door die bladen op de Leden van gemelde Permanente Commissie toegepast, en het scheen den Koning niet twijfelachtig, dat deze quaestie, ter gelegenheid van het examineeren der geloofsbrieven, levendige discussien bij de Tweede Kamer zoude teweegbrengen. Hoogstdezelve ook hierin mijn wijze van zien verlangende te kennen, zeide ik, dat de eerste rede voor uitsluiting, bij dat artikel voorkomende (namentlijk het lidmaatschap der Rekenkamer), mijnes inziens geheel ten onregte tegens de admissie van den Heer Brugmans wierd ingeroepen, wiens | |
[pagina 141]
| |
functien van eenen geheel anderen aard waren, dan die der Rekenkamer; en dat derhalven alleenlijk de tweede reden van uitsluiting, de comptabiliteit namentlijk van zijnen post, mij ten dezen eenige aanmerking scheen te verdienen. De comptabiliteit van het collegie, waarvan de Heer Brugmans lid is, konde niet betwist worden, en alles hing van de vrage af, of iemand die medelid van een comptabel collegie is, moet geacht worden ook zelve eenen comptabelen post te bekleeden. Hieromtrent gaf ik als mijn gevoelen te kennen, dat men alleen dan, wanneer men individueel comptabel was, konde geacht worden eenen comptabelen post te bekleeden, en dat het aangehaalde art. der Grondwet derhalven aan de toelating van den Heer Brugmans niet in den weg stond, dog dat ik niet evenzeer overtuygd was van het voegzame, dat een lid der Permanente Commissie van het meergenoemde Syndicaat ook tevens lid der Staten Generaal zij. Ik oordeelde de snaar te teeder, om mij op dit stuk meer stellig te verklaren, dewijl de vice-president van het Amortisatie-SyndicaatGa naar voetnoot1), die, tijdens zijne benoeming tot die functien lid der Eerste Kamer zijnde, Zijner Majesteits toestemming had verkregen, om ook die betrekking te houdenGa naar voetnoot2). Het laatste punt, waarover de Koning met mij sprak, was de staat van Amsterdam. Men scheen Zijne Majesteit in het denkbeeld gebragt te hebben, dat die staat niet verergerd, ja zelfs dat het met den Handel eenigzins was vooruitgegaan. Ten blijke van dit laatste had men zig beroepen op de algemeene aanvrage tot berging van goederen in het nieuw aangelegd Entrepot en op den meerderen opbrengst der In- en Uitgaande rechten. Ik konde noch het eene noch het andere tegenspreeken, als met de bijzonderheden daarvan niet bekend zijnde, maar verborg nochtans mijne twijfeling niet, of die beide omstandigheden wel dat geene bewezen, waartoe men dezelve had aangevoerd. Wat het eerste betrof, merkte ik aan, dat, zo er in het Entrepot gebrek aan plaats mogt zijn, en een ieder zijne goederen daarin verlangde op te slaan, de wijd en zijd in de stad verspreide pakhuyzen nu grootendeels ledig stonden; alsmede | |
[pagina 142]
| |
dat het geen bewijs van eenen verbeterden handel is, meer opgevulde pakhuyzen te hebben, zo niet tevens eene vermeerderde afvoer plaats hadGa naar voetnoot1). De meerdere opbrengst der In- en Uitgaande rechten zeide ik, dat op zig zelven mede een zeer onvoldoende bewijs opleverden, vooreerst, omdat men eerst bij het einde van het jaar zoude weten, waaraan zig te dien opzigte te houden, en, ten anderen, omdat, evenals in het geval der goederen, zo ook in het geval der rechten, de vraage inzonderheid deze was, of er eene behoorlijke verhouding tusschen de In- en Uitgaande rechten bestond. De Koning scheen zig bijzonder veel van het nieuwe EntrepotwerkGa naar voetnoot2), in verband met de verbetering der Haven te beloven. Ik voor mij ontveinsde niet, dat mijne uitzigten daaromtrent minder gunstig waren, en dat ik, ter instandhouding of opbeuring der stad Amsterdam, geen meer krachtdadig middel kende, dan het zo veel mogelijk aldaar vestigen van groote Etablissementen. Ik gaf te kennen, dat, bijaldien de ligging van Amsterdam meer centraal was, ik dan de vrijheid zoude neemen, er ten sterksten op aantedringen, dat die stad de zetel van den Hogen Raad der Nederlanden worden mogt, maar dat ik nu huiverig was zulks te doen, schoon steeds den wensch koesterende, dat daartoe genoegzame termen mogten gevonden worden. Ik maakte mij voorts deze gelegenheid te nutte, om iets uit te vorschen aangaande de meerdere of mindere gegrondheid der zedert eenigen tijd lopende gerugten, dat de voorgenomene oprigting van een Bisdom te Amsterdam was komen te vervallen, en dat hetzelve te Haarlem, of te Utrecht zoude gevestigd wordenGa naar voetnoot3). Ik zeide namentlijk, dat ik, schoon | |
[pagina 143]
| |
geenzins bedoelende om in de geheimen van den Staat intedringen, nochtans de vrijheid moest neemen, den wensch te uiten, dat, ingevalle er, zo als de gerugten medebragten, van het plaatsen eenes Bisschoppelijken zetels te Amsterdam mogt worden afgezien, en deze te Haarlem mogt gevestigd worden, het verblijf van den Gouverneur en van de Gedeputeerde Staten naar Amsterdam mogt worden overgebragt. Het antwoord des Konings was van dien aart, dat ik nu, voor mij zelve, niet meer aan de gegrondheid der lopende gerugten twijfelde, daar Hoogstdezelve, in plaats van iets tot wegneming dier gerugten te zeggen, zig enkel bepaalde tot de opmerking, dat de bedoelde overbrenging welligt aan Burgemeester en Wethouders min welgevallig zijn zoude, vermits zij daardoor niet meer de eerste in rang blijven zoudenGa naar voetnoot1). Ik gaf hierop te kennen, dat alle personeele consideratien van dien aart mij toescheenen, voor het belang der zaak te moeten wijken, maar dat ik bovendien gerustelijk konde verzeekeren, dat althans de tegenwoordige BurgemeesterGa naar voetnoot2) geheel met denzelfden geest bezield was, en mij nog anderdaags zijnen wensch had uitgedrukt, dat de Hoge Raad te Amsterdam mogt gevestigd worden, er met zo veele woorden bijvoegende, dat zulks hem wel in zijnen rang zoude praejudicieeren, maar dat hij er dit wel voor overhad. De Koning sprak bij die gelegenheid met lof van den Burgemeester, van wiens benoeming hij zig veel goeds scheen te voorspellen, hetwelk mij te meer genoegen gaf, dewijl hij, inzonderheid op mijne aanbeveeling, bij rechtstreeksche missive aan den Koning in dato 5 November 1828 gedaan, tot die functien benoemd wasGa naar voetnoot3). | |
[pagina 144]
| |
Hiermede liep het gesprek, hetwelk ruim een uur geduurd had, ten einde, en wierd de Minister van Finantien in mijne plaats binnengelatenGa naar voetnoot1). Alvorens naar mijne woning terugtekeeren, onderhield ik mij nog met verscheidene mijner bekenden, die tot de gewone audientie waren opgekomen. Bij het uitgaan ontmoette ik den Minister, wiens gesprek met den Koning inmiddels geëindigd was, en die mij alstoen mededeelde, dat hij door Zijne Majesteit met eene zeer onaangename commissie voor den Heer Van Meurs gechargeerd was, dien hij quovis modo beduyden moest, van zijne wethouderlijke betrekking afstand te doen. Uit de wijze, waarop hij mij dit verhaalde, konde ik duydelijk opmaken, dat Zijne Majesteit hem niets van het geene hieromtrent tusschen Hoogstdezelve en mij was voorgevallen gesproken had. Den volgenden dag, zijnde Dinsdag den 28sten, was er groot diner ten Hove. Ik bevond mij onder de genodigden, dog zag mij verpligt, mij van de bijwoning te verschoonen, ten gevolge eener koortsachtige ongesteldheid, welke mij 's nagts overvallen was. Deze omstandigheid maakte, dat ik dien dag niets naders omtrent de zaak van den Heer Van Meurs vernam. 's Anderdaags wierd ik door een bezoek van dien Heer zelve met al wat er omtrent dezelve was voorgevallen bekend. Hij zeide mij, uit hoofde der blijken van achting en welwillendheid door mij aan hem gegeven, en ook uit hoofde der vroegere gesprekken tusschen hem en mij omtrent het bewuste punt gehouden, niet te willen nalaten, mij in persoon te komen verhalen, dat alles nu beslist was, en hij, niet uit verkiezing, maar als 't ware gedwongen, en enkel uit eerbied voor en gehechtheid aan den Koning er toe besloten had, om zijn ontslag te vragen, en het aanbod van den | |
[pagina 145]
| |
titel van Staatsraad, met behoud van zijn tegenwoordig Tractement, hem van 's Konings wege gedaan, te accepteeren; dat hij, na den afloop der onderhandeling dienaangaande met den Minister van Finantien, eene particuliere audientie bij den Koning gehad had, die hem op de allerminzaamste wijze ontfangen, en hem de stelligste verzekering zijner voortdurende achting en welwillendheid gegeven had. Het besluit tot honorabel ontslag, op den toegezegden voet, zoude dadelijk na Zijner Majesteits terugkomst te Brussel opgemaakt en geslagen worden. Het kan vreemd schijnen, dat Zijne Majesteit, die niet den minsten grief tegen den Heer Van Meurs had, maar hem zelfs hoog schattede, zoo zeer op zijne retraite heeft aangedrongen. De oplossing hiervan moet daarin gezocht worden, dat de leden van den Raad in 't algemeen, dien Heer eenen man van zo onaangenaamen en ongemakkelijken omgang hielden, dat er geen uitzigt was, om onder die geenen, welke men tot het Wethouderschap het meest geschikt oordeelde, iemand tot de aanvaarding van hetzelve over te halen, zo lang Zijn Ed. zitting in de Kamer had, terwijl ook de hervatting dier functien door den Heer Hooft, welke vrij algemeen verlangd wierd, aan deszelfs retraite scheen verbonden te zijn. Op Woensdag den 29en was er andermaal diner ten Hove, dog ditmaal maar in geringen getale. Beter dan de vorige dag zijnde, konde ik nu van de gedane uitnodiging gebruik maken. Voor de maaltijd was er geene gelegenheid, met den Koning in gesprek te komen. Zodra Zijne Majesteit binnentrad, vervoegde Hoogstdezelve zig naar den Minister van Finantien en den vicepresident van het Amortisatie-SyndicaatGa naar voetnoot1), die, in eene hoekje van het vertrek, in drukke conferentie waren. Deze conferentie bleef tot het oogenblik, dat wij aan tafel gingen, voortduren. Naast den Koning geplaatst zijnde, zeide Hoogstdezelve mij dadelijk nadat wij gezeten waren: ‘De Minister en de Heer van Gennep hadden het daar druk.’ ‘En Uwe Majesteit,’ liet ik daarop volgen, ‘scheen in het gesprek geen gering belang te stellen,’ hetwelk alleenlijk met eenen grimlach wierd beantwoordGa naar voetnoot2). | |
[pagina 146]
| |
Zijne Majesteit vroeg mij vervolgens, het oog naar den Heer Van Meurs wendende, of ik het nieuws reeds vernomen had, en de gemaakte schikkingen goedvond. Het eene zowel als het andere konde ik affirmatief beantwoorden. Het eenige niet onbeduydende punt, hetwelk verder, gedurende de maaltijd, door den Koning wierd aangeroerd, was de zaak van het Onderwijs. Hoogstdezelve vroeg mij, wat ik gezegd had van de benoeming van den Heer Membrede tot voorzitter der Commissie, welke met het ontwerpen eener wet op dat onderwerp belast was?Ga naar voetnoot1) Ik antwoordde, dat die keuze, en niet minder de gelijktijdige benoeming van dien Heer tot Minister van Staat, mijnen volkomen bijval had. Ik drukte bijzonder op deze laatste woorden, in de hoop, dat men mij de rede daarvan vragen zoude, ten einde op die wijze iets te ontdekken omtrent de meerdere of mindere gegrondheid van mijn gevoelen, dat gemelde benoeming eene voorbode der keuze van den Heer MembredeGa naar voetnoot2) tot voorzitter der Eerste Kamer, gedurende de aanstaande Zitting, was, dog vond mij in die hoop teleurgesteld. Zijne Majesteit voegde mij enkel toe, den gemelden Heer aan het hoofd der gedagte Commissie geplaatst te hebben, omdat dezelve, in zijne denkbeelden omtrent de zaak, welke de Commissie behandelen moest, den midden- | |
[pagina 147]
| |
weg tusschen de beiden uitersten van liberalismus en illiberalismus scheen te houden. Uit het benoemingsbesluit dier Commissie was het mij niet duidelijk gebleeken, welke eigentlijk hare taak was; of zij namentlijk enkel en alleen moest nagaan, welke punten een ingredient van wet behoorden te worden, en die punten dan, overeenkomstig het gevoelen der meerderheid, moest inrichten, dan wel, of zij, voor zo veel die punten betreft, tusschen de onderscheidene daaromtrent voorkomende in de drie Rapporten, welke haar waren toegezonden, bij meerderheid van stemmen uitspraak doen moest, en de redactie der wet, overeenkomstig die uitspraak, inrichten?Ga naar voetnoot1) Ik nam de vrijheid, dienaangaande eenige opheldering aan Zijne Majesteit te vragen, dewelke mij dadelijk te kennen gaf, dat het laatste de bedoeling was, voorts er bijvoegende, dat het eerste geene dergelijke Commissie zoude gevordert hebben, maar gevoeglijk aan een der amptenaren van het Departement van Binnenlandsche Zaken zoude hebben kunnen opgedragen worden. Ik hernam, dat ook dit aan mij het meest waarschijnlijk was voorgekomen, maar dat ik het dan ook nu daarvoor meende te mogen houden, dat de werkzaamheden der Commissie van geenen korten duur zijn zouden. De Koning stemde dit toe, dog maakte de opmerking, dat er geene volstrekte noodzakelijkheid was, de geprojecteerde wet reeds in het begin der zitting voor te dragenGa naar voetnoot2). Ik voor mij konde dit wel niet tegenspreken, dog gaf niettemin, uit hoofde men over de zaak van het Onderwijs zo | |
[pagina 148]
| |
buitengemeen veel beweging gemaakt had, mijne vrees te kennen, dat, zo lange het te dien opzigte niet tot eene beslissing zoude gekomen zijn, zommige de bestaande onzeekerheid gewisselijk tot een voorwendsel zouden neemen, om alle verdere voorstellen van het Gouvernement te dwarsboomen. Het was mij niet voegzaam toegescheenen, onder de maaltijd over de zaken der OrdeGa naar voetnoot1) met Zijne Majesteit te spreeken. Ik stelde zulks derhalven uit, tot dat wij opgestaan waren, en verzogt toen de vergunning, om eene enkele aanmerking omtrent de onlangs (den 4 Julij) gedane benoemingen te maken. Vermoedende, dat ik mij welligt zoude veroorloven, iets omtrent het overgroot aantal der benoemingen, hetwelk nagenoeg tweehondert bedroeg, in het midden te brengen, zeide Hoogstdezelve zonder mijne aanmerking af te wagten, dat dit getal wel wat groot en ongelijksoortig geweest was, maar dat er tog voor iedere benoeming de eene of andere rede bestaan had, en voegde er deze opmerkelijke woorden bij: ‘Ik hope, dat wij hiernamaals insgelijks alle zo door malkander staan mogen.’ Mij nimmer omtrent de aart van 's Konings godsdienstige beginzelen hebbende kunnen verzeekeren, was het voor mij raadzelachtig in welken zin ik dit zeggen moest opvatten. Zijne Majesteit scheen over zommige opneemingen in de Orde berouw te hebben, bepaaldelijk van eenige Leden der Provintiaale Staten, wier verheffing aan het oogmerk niet had beantwoord, hetwelk geweest was, om dezelve bij de toen ophanden zijnde deliberatiën hunner vergadering in eene medewerkende stemming te brengen. Daar Zijne Majesteit zig hieromtrent zo rondborstig verklaarde, oordeelde ik het niet onbescheiden te zijn, de opmerking te maken, dat het verleenen van gunstbewijzen, om langs dien weg gemoederen te winnen, altijd een gewaagd middel was, en bovendien allezins geschikt, om ook andere tot tegenkanting optewekken, ten einde op hunne beurt te worden aangezogt om eenen anderen weg te volgen. | |
[pagina 149]
| |
Daar mijne aanmerking niet euvel wierd opgenomen, maakte ik mij deze gelegenheid te nutte om eene anecdote, aan het onderwerp geenzins vreemd, en welke mij juist op dat oogenblik voor den geest kwam, te berde te brengen. Zij is deze: Toen de Koning Lodewijk Napoleon zijne benoemingen voor de door hem ingestelde orde der Unie gedaan had, zeide hij eens tot een zijner Staatsraden, den Heer N. Calkoen, een man die veel geest bezat: ‘Eh bien, Monsieur Calkoen, que dîtes vous de mes nominations?’ ‘Sire,’ antwoordde deze, na zig een oogenblik beraden te hebben: ‘Je dis, que Votre Majesté agit comme le bon Dieu, qui fait luire son soleil sur les méchants et sur les bons.’ De toepasselijkheid mijner anecdote konde aan een zo doorzigtig oog als dat des Konings niet ontgaan. Zij wierd mij echter evenmin als de voorafgegaane aanmerking ten kwade geduid, en bragt zelfs Zijner Majesteits laghspieren eeniger mate in beweging. Ik nam nu verder de vrijheid, om dat geene te doen, hetwelk ik mij aanvankelijk had voorgesteld, namentlijk Zijne Majesteit in overweging te geven, of niet, naar het beginzel, waarvan Hoogstdezelve bij het doen der laatste benoemingen scheen uitgegaan te zijn, om namentlijk die leden der beide Kamers, welke bijzondere blijken van goede gezindheid aan den dag gelegd hadden, een openlijk bewijs van goedkeuring te geven, ook de Baron Van Asbeck, Lid der Eerste Kamer, daartoe had behooren in aanmerking te komen. Deze tog, die in zijnen bijna onafgebroken podagreuzen toestand, zedert jaren, niet bij de zittingen der Kamer was tegenwoordig geweest, had zig ditmaal met ter zijdestelling van alle bedenkingen, naar Brussel begeven, om, gelijk hij zig uitdrukte, het sanctionneeren der verkeerdheden der Tweede Kamer bij de Eerste te helpen tegengaan. Het zoude hem derhalven, zoo ik meende, diep moeten treffen, wanneer hij niet, evenals onderscheidene andere leden der Kamer, welke om gelijke rede scheenen gedecoreerd te zijn, die onderscheiding kwam te genieten. De omstandigheid, dat hij tot de Roomsche kerk behoorde, scheen mij nog eene rede te meer opteleveren, om, ten zijnen opzigte, geen onaangename uitzondering te maken. De Koning zag de zaak op dezelfde wijze en aar- | |
[pagina 150]
| |
zelde geen oogenblik den Heer Van Asbeck alsnog in het benoemingsbesluit te doen begrijpen. Het gunstig onthaal, hetwelk dat voorstel ondervonden had, vervrijmoedigde mij, om tot het begiftigen van den Heer Van Tuyll, Gouverneur van NoordhollandGa naar voetnoot1), met het commandeurskruis eene nieuwe poging te doen. Daar de verwisseling van deszelfs betrekking, als Gouverneur van Utrecht, met de zo evengemelde in het oog van het Publiek als eene blijk van groote achting en vertrouwen moest beschouwd worden (hoewel ik voor mij dezelve aan andere redenen, die zig welligt later zullen openbaren, toeschreef) had ik reeds vroeger door eene brief aan den Secretaris van Staat, welke onder het oog des Konings komen moest, eene poging daartoe gedaan en het antwoord in dato 28 January 1829 was van dien aart geweest, dat ik mij thans met eenen goeden uitslag meende te mogen vleien. Al aanstonds zag ik mij nochtans in mijne verwagting bedrogen, daar Zijne Majesteit mij op het eerste woord reeds met eenige levendigheid toevoegde: ‘Ik heb hem anderdaags eerst Kamerheer honorair gemaakt.’ Op dit zeggen konde ik mijne gelaatstrekken naauwlijks in eenen ernstigen plooi houden. Ik deed dit nochtans, zo goed mooglijk, dog merkte niet te min op, dat, hoe vereerend ook eene dergelijke benoeming op zig zelve zijn moge, ik nochtans onderstelde, dat de Heer Van Tuyll in zijne tegenwoordige betrekking grooter waarde aan het commandeurskruis hechten zoude, te meer, dewijl zijn amptgenoot, de Gouverneur van ZuydhollandGa naar voetnoot2), reeds sedert eenen geruimen tijd met het grootkruis begiftigd was. Mijne aanmerking bleef echter zonder gevolg. Zijne Majesteit zeide daarop alleenlijk: ‘Men kan niet alles tegelijk doen.’ Ik wierd door dit wedervaren meer en meer bevestigd in mijn vermoeden, dat de verplaatsing van den Heer Van Tuyll aan andere redenen, dan het zig uiterlijk liet aanzien, was toeteschrijven. Daar een AntwerpenaarGa naar voetnoot3) hem ver- | |
[pagina 151]
| |
vangen had, scheen de eerste daarin te zoeken, dat de Koning om allen blaam van eenzijdigheid voortekomen, even zo vele Zuyd Nederlanders tot Gouverneurs van Noordelijke Provintien meende te moeten benoemen, als er Noord Nederlanders waren, welke die betrekking in de Zuydelijke Provintien bekleedden. In dat laatste geval bevonden zig de Heeren Van Doorn en Sandberg, respectievelijk Gouverneurs van Oostvlaanderen en Luik, terwijl de Heer Van der FosseGa naar voetnoot1), de eenige Gouverneur van eene Noordelijke Provintie, namentlijk van Noord Braband was. Dog het kwam mij voor, dat Zijne Majesteit in deze overplaatsing nog door eene andere rede was geleid geworden. Reeds sedert lang had de Heer Van Tuyll van hogerhand onaangenaamheden in zijnen post moeten ondervinden. Wat hiertoe den grond mag gelegd hebben, durve ik niet beslissen. Het zoude mij echter niet bevreemden, dat als hoofdoorzaak moest beschouwd worden de weinige omzigtigheid, waarmede de Heer Van Tuyll, eenige jaren geleden, in gevolge de aan hem gegevene wenken, werkzaam geweest was, om den Heer Van NesGa naar voetnoot2), toenmalig Lid der Tweede Kamer, dien men bij het Gouvernement wenschte geweerd te hebben, niet wederom te doen inkiezen, hebbende hij, om daarin te slagen, niet onduidelijk te kennen gegeven, dat Zijne Majesteit daarop veel prijs stelde, zonder welk middel hij bevreesd was, vrugteloze moeite te zullen aanwenden. Hoe het nu ook hiermede moge gelegen geweest zijn, ik voor mij hield het daarvoor, dat men den Heer Van Tuyll wilde ter zijde stellen, en dat men, geene termen gevonden hebbende, om zulks tegens zijnen zin te doen, daartoe eenen zijdelingschen weg had ingeslagen. Hij is namentlijk een braaf en achtenswaardig man, voor de administratie eener Provintie als die van Utrecht genoegzaam in staat, maar voor die van eene zo uitgebreide Provintie als Noordholland, [waar] zulke moeilijke en | |
[pagina 152]
| |
hoogst gewigtige zaken te behandelen vallen, oogenschijnlijk minder berekend. Bij aldien dit nu werkelijk het geval mogt zijn, dan konde men onderstellen, dat hij, zijne ongenoegzaamheid voelende, uit eige beweging van zijne nieuwe functie zoude verlangen ontslagen te worden, en zo dit niet gebeurde, dan konde men ligtelijk den eenen of anderen grief vinden, om hem te verwijderen en dan zoude de begiftiging met het commandeurskruis nog tot vergoeding van den pil kunnen dienstbaar gemaakt worden. De tijd zal leeren, of ik mij in mijne wijze van zien bedrogen hebbe. Zo neen, dan verwagte ik verder, dat dezelfde, die hem in Utrecht vervangen heeft, ook zijn opvolger in Noordholland zijn zalGa naar voetnoot1). Na de wijze, waarop de Koning mijne aanbeveeling van den Heer Van Tuyll had opgenomen, spreekt het van zelve, dat ik mij van allen verderen aandrang onthield. Alvorens te scheiden stond Zijne Majesteit nog eenige oogenblikken stil bij de wijze, waarop zommige Provintiaale Staten zig in hunne laatste vergadering gedragen hadden. Er was hun namentlijk eene aanschrijving van den Minister van Binnenlandsche Zaken aan de Gouverneurs medegedeeldGa naar voetnoot2), inhoudende eenen last aan dezelve, van wegens den Koning, dat zij in gemelde vergaderingen geene raadpleegingen gedogen zouden over ander dan Provintiaalsche belangenGa naar voetnoot3). Deze aanschrijving had men in onderscheidene Provintien in den wind geslagen, en, in weerwil van dezelve, zig met zaken van algemeen belang ingelaten, en daaromtrent adressen aan den Koning aangebodenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 153]
| |
In dit opzigt hadden zig de Staten van Zuydbraband nog meer, dan eenige andere, onderscheiden, daar hunne adressen bijna met eenparigheid van stemmen waren doorgegaanGa naar voetnoot1). Daar Zijne Majesteit mijne gedagten omtrent dit punt verlangde te weeten, meende ik onbeschroomd te mogen te kennen geven, dat het, mijnes inziens, verkieselijker geweest ware, de bedoelde circulaire niet aan de Provintiaale Staten medetedeelen, maar dezelve alleenlijk tot eene geheime instructie voor de Gouverneurs te bestemmen, daar het wel te voorzien was, dat men zig aan den inhoud van dezelve in zommige Provintien niet storen zoude; dat intusschen, nu de zaak geschied was, niet anders overbleef, dan de adressen, welke tegens den inhoud der circulaire mogten inlopen, aan de adressanten terugtezenden met te kennen geving, dat dezelve geen onderwerp van deliberatie konden uitmaken. Ik voegde er nochtans uitdrukkelijk bij, dat ik hierdoor niet wilde verstaan worden, van oordeel te zijn, dat op de ingebragte bezwaren, voor zo verre zij op zig zelve mogten gegrond zijn, geen acht behoevde geslagen te worden, maar alleenlijk, dat dit laatste den schijn niet moest hebben, een gevolg der gedane démarches te zijn. Vervolgens op Zuyd Braband in het bijzonder terugkomende, gaf ik mijne bevreemding te kennen, dat de Heer De Viron, die, om de ongesteldheid van den Gouverneur dier ProvintieGa naar voetnoot2), deszelfs betrekking bij de vergadering der Provintiaale Staten had waargenomen, zig bij den aanvang der beraadslagingen met zo veel omzigtigheid zo zeer in den geest der bovengemelde circulaire van den Gouverneur had gedragen, eensklaps eene zo geheel andere houding had aangenomen, ja openlijk getoond had, met de tegenstanders van het bij die circulaire uitgedrukte beginzel gemeene zaak te willen maken. De Koning zelve scheen zig op een dergelijk gedrag niet verwagt te hebben, en zeide mij, den Heer De VironGa naar voetnoot3) op | |
[pagina 154]
| |
aanbeveeling van den Gouverneur zelve benoemd te hebben. Een vijand zijnde van wantrouwen inteboezemen, onthield ik mij, ten dien opzigte, van alle aanmerking, dog konde mij over de gedaane aanbeveeling niet genoeg verwonderen, daar het den Gouverneur niet onbekend konde zijn, dat de benoemde tot de partij der zogenaamde liberalen behoorde, en dat, zo hij al mogt hebben aangenomen, om ditmaal tot de bedoelingen van het Gouvernement medetewerken, er maar weinig zoude nodig zijn, om hem wederom aan 't wankelen te brengen. Onder het gesprek kwam het denkbeeld bij mij op, dat er van de op 4 July gedane benoemingen voor de orde van den Nederl. Leeuw waaronder de Heer Viron zich niet bevond, welligt kort na de aanvaarding zijner provisioneele functien iets was uitgelekt, en dat die omstandigheid, gevoegd bij de benoeming van andere leden der vergadering, tot de verandering van zijn gedrag aanleiding zal gegeven hebben. Zijne Majesteit scheen dit vermoeden niet geheel te verwerpen. Over het gedrag van de overige leden der vergadering was Hoogstdezelve veel minder gebelgd, dan ik mij had voorgesteld, en hield het daarvoor, dat de meesten met de beste voorneement in de vergadering gekomen waren, maar zig niet bestand gevoeld hadden, om aan zommige drijvers het hoofd te bieden, en zig meer door de vrees, dan door kwade gezindheid hadden laten wegsleepen. De zaak zelve konde ik niet tegenspreeken, dog het was mij niet mooglijk de aanmerking agtertehouden, dat ik juist daarin eenen grond te meer zag, om mij over den toekomst te bekommeren, er bijvoegende, dat ik niets ergers kende, dan met lieden te doen te hebben, op welke men geen staat konde maken, dat ik opentlijke vijanden voor minder gevaarlijk hield, dan halve of wankelende vrienden, als welke laatste alle berekeningen konden doen verijdelen. Zijne Majesteit antwoordde alleenlijk, dat hij nog steeds het beste hopen wilde, en brak daarmede het gesprek. Na nog dezen en geenen van het gezelschap toegesproken te hebben, vertrok Hoogstdezelve naar den Hollandsche Schouwburg, alwaar de opera van het Spraakelooze Meisje van Portici zoude vertoond worden. Ik begaf mij insgelijks derwaarts en | |
[pagina 155]
| |
moet betuygen, nog nimmer zoveel geestdrift bij Zijner Majesteits receptie aldaar te hebben bijgewoondGa naar voetnoot1). Ook herinner ik mij niet, de plaatsen immer of ooit zo buitengemeen bezet gezien te hebben. Hoewel de zaal voor niet meer dan ruim viertienhondert aanschouwers berekent is, waren er ditmaal bijna zestienhondert aanwezig. | |
III. Gesprek van Röell met den Koning, 10 November 1829.Ga naar voetnoot2)Bij gelegenheid, dat ik mij ter bijwoning der galafelicitatie wegens de verloving van de Prinses Marianne met den Prins Albert van Pruissen naar 's Hage begeven had, wierd ik vanwege den Koning uitgenodigdGa naar voetnoot3), om mij tegens den 10en November 's middags ten een uur bij Hoogstdezelve te vervoegen. Het was mij meer dan waarschijnlijk, dat Zijne Majesteit mijne gedagten eens omtrent de moeilijke omstandigheden, waarin het Rijk zig bevond verneemen wilde, weshalve ik eenigermate was voorbereid op die punten, welke ik onderstelde, dat een onderwerp van gesprek worden zouden. De uitkomst beantwoordde geheel aan mijne verwagting, en van alle de gesprekken, welke ik ooit de eer heb gehad, met den Koning over 's Lands aangelegenheden te houden, is er geen geweest, hetwelk het tegenswoordige in belang- | |
[pagina 156]
| |
rijkheid kan evenaaren. Hetzelve duurde ruim 2 uuren. Zoo veel mijn geheugen mij getrouw is, kwam hetzelve hier op neder. Op de vraage, waarmede het gesprek van 's Konings zijde begon, hoe ik namentlijk de zaken beschouwde, was mijn antwoord dadelijk, dat ik de toekomst donker inzag, te meer, omdat het nog raadzelagtig was, welke de eigentlijke inzigten waren van die geenen, wier woelingen zoveel beweeging onder een gedeelte der Natie veroorzaakten. Ik gaf te kennen, dat het gedurig verschil van denkbeelden tusschen het noordelijk en zuydelijk gedeelte des Rijks in het algemeen, en tusschen de noordelijke en zuydelijke Leden der Staten Generaal in 't bijzonder, mij minder dan veele anderen bevreemdde, en herinnerde Zijne Majesteit hoe ik, reeds in den beginne van 1814, toen ik Lid der Commissie tot ontwerping eener Grondwet was, mijnen wensch had te kennen gegeven, dat de Oostenrijksche Nederlanden nimmer onder eene en dezelfde Grondwet met het oude Nederland mogten vereenigd wordenGa naar voetnoot1). Ik voegde er nogtans bij, dat de zaken thans te verre waren gekomen, om alsnog dien wensch te koesteren, en dat ik gaarne al dat geene zoude in 't werk gesteld zien, om het Rijk in dien staat, waarin het thans is, te behouden, zo lang er eenig uitzigt op eene goede uitkomst zijn zoude, dog dat | |
[pagina 157]
| |
ik mijne vrees voor het tegendeel niet verbergen konde, dat het weldra tot eene beslissing dienaangaande zoude moeten komen, en er zeer veel van den uitslag der deliberatien over de Tienjarige Begrootingswetten zoude moeten afhangen, want dat, indien deze door de meerderheid verworpen wierden, en indien dit ook tevens het lot van eene alsdan voortedragene transitive wet mogt worden, de hoop op eene voortdurende vereeniging van de beide deelen des Rijks meer en meer bij mij verflaauwen zoude, en dat er dan ten slotte niet anders zoude overblijven, dan de geschiktste middelen tot een afscheiding van Bestuur te beramen. De Koning antwoordde hierop, dat het indedaad, de zaak van agteren beschouwd, beter geweest ware van den beginne af aan eene verschillende vorm van Bestuur voor de twee groote afdeelingen des Rijks te beramen, maar dat er niet aan te denken was, om op het gedane terug te komen, en dat zulks ook, enkel en alleen om eene halstarrige verwerping van de Regeeringswetten, niet nodig was, vermits de Grondwet gewild heeft, dat er voor het exspireeren van ieder tienjarig tijdvak een nieuwe begrooting voor het volgende tienjarig tijdvak zoude vastgesteld zijn, en dat het derhalven, indien de Staten Generaal de oorzaak waren, dat aan deze bepaling niet voldaan wierd, Hij zig dan, uit den aart der zake, bevoegd, ja zelfs verpligt, zoude oordeelen, eigener autoriteit, de nodige weg inteslaan, om de zaken buiten verwarring te houdenGa naar voetnoot1); - dat ook eene transitive wet, juist om de zoeven gemelde bepaling der Grondwet, thans niet konde te pas komen, en Hij uit dien hoofde dan ook geene zodanige wet zoude voorstellen, dat het Hem bitter grieven zoude, tot uitersten te moeten komen, maar dat hem, als handhaver der Grondwet, niet anders zoude overblijven, en de verantwoording geheel op die geenen zoude nederkomen, welke Hem daartoe als 't ware gedwongen hadden. Hij meende alles gedaan te hebben, wat nodig was, om het heil des lands te bevorderen, en het viel hem dus hard, eenen dergelijken tegen- | |
[pagina 158]
| |
stand, als men thans in 't werk stelde, te ondervinden. Hij was bereid (hier vielen hem de tranen uit de oogen) dit Rijk met zijne geheele familie te verlaten, indien daardoor het geluk der Ingezetenen konde bevordert worden, dog twijfelde er ten hoogsten aan, of zulks het geval zijn zoude. Hier nam ik de vrijheid den Koning, die zeer bewogen was, in de rede te vallen, en den wensch te uiten, dat tog zulke denkbeelden nimmer wortel bij Hem schieten mogten, en dat in allen gevalle de noordelijke Provintien, die Hoogstdenzelve uit eige beweging hadden teruggeroepen, en over welker gedrag Hoogstdezelve (zich) niet te beklagen had, nimmer op die wijze het slagtoffer der kwaadwilligheid van hunne zuydelijke Landgenoten worden mogtenGa naar voetnoot1). Ik nam verder deze gelegenheid waar, om aangaande hetgeen Zijne Majesteit, bij eene eventueele verwerping der Begrootings-wetten, in zin scheen te hebben, mijne gedagten in dezer voege open te leggen. Alvorens namentlijk tot eenig uiterste te komen, achtede ik het onvermijdelijk de aanneeming eener transitive wet te beproeven. Ik konde niet inzien, dat de bepaling der Grondwet, volgens welke er voor ieder tienjarig tijdvak eene nieuwe Begrooting moet worden voorgedragen, daarin in den weg stondGa naar voetnoot2). De Staten Generaal hadden tog evenzeer het recht van afkeuring als van goedkeuring, en hoe noodlottig het eerste, mijnes oordeels, ook zijn zoude, was daarin alleen nog geene genoegzame rede, om, tot het gaande houden der zaken, naar buitengewone middelen omtezien. Hiertoe zouden eerst dan misschien termen kunnen geacht worden aanwezig te zijn, wanneer ook eene transitive wet verworpen, en daardoor het voorneemen tot stichting van verwar- | |
[pagina 159]
| |
ring wierd aan den dag gelegd. Ik konde wel niet ontkennen, dat het voorstel tot zodanige wet de stilzwijgende erkentenis des Konings zoude medebrengen, dat tot het heffen van 's Lands belastingen, en het doen van 's Lands uitgaven, de toestemming der Staten Generaal onvermijdelijk nodig is, en dat derhalven in gevalle ook die wet verworpen wierd, de Koning bij veelen zoude kunnen geacht worden, zig de handen meer gebonden te hebben, dan wanneer zij niet was voorgesteld, dog ik hield mij overtuygd, dat de zaak bij veele andere uit een geheel tegenovergesteld oogpunt zouden beschouwd worden. Ik rangschikte mij onder het getal dezer laatste, en beweerde dat, zoo het tot een coup d'état komen moest, dezelve de minste afkeuring vinden zoude, indien men alles had in 't werk gesteld, om denzelven voortekomen, en derhalven, door het beproeven der aggreatie van eene transitive wet, de maat aan de Staten Generaal zo vol moogelijk gemeten had. Ik meende daarop te meer te moeten aandringen, dewijl ik de gevolgen van eenen maatregel, die niet op de Grondwet berustende was, niet dan met bekommering konde tegemoet zien. De bedoelde coup d'état zoude, blijkens de wijze, waarop de Koning zig verklaarde, in eene sluiting der tegenswoordige zitting en daarmede gepaarde provisioneele voorduring der belastingen, voor zo verre zij tot bestrijding der verminderde uitgaven nodig was, bestaan moetenGa naar voetnoot1), maar was het niet te verwagten, dat, zo men zig al in de noordelijke Provintien, waar men zo zeer op rust en orde gesteld is, zodanigen maatregel liet welgevallen, dezelve integendeel in het ander gedeelte des Rijks den grootsten wederstand zouden ondervinden en dat zelfs de Rechtbanken weigeren zouden, tot het invorderen der belastingen door hunne uitspraken de hand te leenen. Ik mogt niet afzijn, die bedenkingen in het midden te brengen, en voegde er nog bij, dat ook dan, wanneer de Rechtbanken mogten willen medewerken, de zaak daarmede nog niet | |
[pagina 160]
| |
zoude gered zijn; want dat alsdan een groot gedeelte der Ingezetenen het zeekerlijk op de executie zouden laten aankomen en dat, zo al deze maatregel, in individueele gevallen, aan het oogmerk mogt kunnen beantwoorden, zij dit niet doen konde, wanneer het massale quaestiën goldt, inzonderheid wanneer dezelve het gevolg van den bedoelden coup d'état warenGa naar voetnoot1); terwijl ik tevens opmerkte, dat het onder de mooglijkheden behoorde, dat zelfs die geene, welke met de uitvoering der zaak belast wierden, zig daaraan kwamen te onttrekken. Al wat tot overkoming van dergelijke gevolgen strekken konde behoorde, mijnes inziens, beproefd te worden, en het was daarom alleen, dat ik mij, casu quo, voor eene transitive wet meende te moeten verklaren. Indien ook deze mogt verworpen worden, dan wilde ik wel instemmen, dat er voor het oogenblik niet anders overbleef, dan om tot den voorgenomen coup d'état den toevlugt te neemen, maar schroomde niet, om in dat geval de voortdurende vereeniging van alle de deelen des Rijks onder eene en dezelfde Grondwet voor bijna onmooglijk te houden, en oordeelde, dat de weg, om de afscheiding op eene regelmatige wijze te behandelen, zig als 't ware van zelve aanwees. De bestaande orde van zaken moest namentlijk op dezelfde wijze wederom ontbonden worden, waarop zij indertijd was daargesteld. De Mogendheden, aan welker goedvinden het Rijk der Nederlanden zijne samenstelling verschuldigd was, en die gewild hadden, dat de Grondwet der voormalige Vereenigde Nederlanden overeenkomstog de bekende acht Artikelen op het geheele Koningrijk zouden toegepast worden, zouden nu moeten te kennen geven, dat de ondervinding hun het onraadzame had doen inzien, om de Vereeniging op den bestaanden voet te laten voortduren, en daarom geoordeeld hadden, de zaken te moeten terugbrengen op den voet, waarop zij vóór de Vereeniging stonden, ten dien effecte, dat de voormalige Vereenigde Nederlanden wederom als een onafhankelijk Land en de toegevoegde Provintien als over- | |
[pagina 161]
| |
wonne gewesten beschouwd werden, over welker toekomstig lot men dan nader zoude raadplegen. Op dit laatste denkbeeld scheen de Koning dadelijk gevat te zijn, hetwelk mij te minder verwonderde, dewijl ik hetzelve, twee dagen tevoren, ook in een gesprek met den Heer Secretaris van Staat had te berde gebragt met oogmerk, dat deze Zijne Majesteit daarmede zoude bekend maken. Hoogstdezelve konde aan iets dergelijks zijnen bijval niet geven, dewijl eene erkentenis, dat de bedoelde Mogendheden het recht hebben, om terugtekomen van de bepalingen, onder welke het Koningrijk der Nederlanden is opgericht, ‘Hem even zo dikwijls aan nieuwe schikkingen van hunnen kant zoude blootstellen,’ als zij mogten goedvinden, hetwelk met de onafhankelijkheid van zijn gezag onbestaanbaar zijn zoudeGa naar voetnoot1). Ik antwoordde, dat het mij toescheen vanzelve te spreeken, dat dergelijke veranderingen nooit dan met eenparige toestemming van alle de contractanten konden plaats hebben, en dat het derhalven van den Koning der Nederlanden in der tijd zoude afhangen, dezelve te keer te gaan. Schoon erkennende, dat de zaak in dier voege behoorde beschouwd te worden, scheen het Zijne Majesteit nogtans bedenkelijk, de hand tot het ontwerp te leenen, uit vrees, dat hij, eenmaal aan de bemoeienis der Mogendheden gehoorgevende, daardoor ten minsten het beginsel zoude toegeven, dat zij bevoegd zijn, zig met de zaken van Zijn Rijk intelaten, hetwelk Hij, zolang eene gebiedende noodzaaklijkheid zulks niet vorderde, moest tragten voor te komen. Mijne wijze van zien omtrent de transitive wet had nog minder 's Konings bijval. Het artikel der Grondwet, houdende dat de eerste Tienjarige Begrooting voor het ingaan van dien termijn bestaan moest, was van eene nog veel dringender toepassing op de tweede en volgende, vermits | |
[pagina 162]
| |
de ondervinding nu, na verloop van tien jaren, al dat licht gegeven had, hetwelk men toen nog miste, en er derhalven geene andere rede van verwerping, dan die uit kwade oogmerken voortvloeide, bestaan konde. Ik tragte nogmaals, zo beleefd mogelijk, te doen gevoelen, dat de leden der vergadering geene reden voor hunne afkeuring behoefden te geven, en dat, indien het voor hun volstrekt verplichtend was, hunne toestemming aan eenige, hetzij Tienjarige, hetzij éénjarige Begrooting, te geven, de Koning in der tijd het altijd in deszelfs magt zoude hebben, zodanige begrooting doortedringen, als door Denzelven mogt begeerd wordenGa naar voetnoot1). Dog er was, in gevalle van verwerping der Tienjarige Begrooting, nog eene andere rede, welke mij, vooral in de gegevene omstandigheden, toescheen, ten voordeele eener transitive wet te pleiten, en waarvan ik mij des te gereeder bediende, dewijl ik mij voorstelde, dat dezelve, meer dan eenige andere, bij den Koning indruk zoude maken, namentlijk het uitzigt, om langs dien weg misschien het gedeeltelijk behouden van het zo productief, en zo zeeker werkend, middel van het gemaal ongemerkt bij de meerderheid der vergadering te doen ingang krijgen. De ontwikkeling mijner denkbeelden kwam hierop neder: Ik meende van de onderstelling te mogen uitgaan, dat het bedrag der uitgaven voor het aanstaande jaar bij de transitive wet niet hoger zoude gesteld worden, dan hetzelve bij de aanhangige wet was voorgedragen, en, dit zo zijnde, dan scheen mij daaruit van zelve te volgen, dat de middelen van inkomst in gelijke evenredigheid lager zouden kunnen gesteld worden, waartoe dan het middel van het gemaal bij voorkeur zoude dienen in aanmerking te komen, hetgeen welligt eene vermindering tot de helft gedogen zoude. Indien het nu waar mogt zijn, gelijk door veelen beweerd werd, en ook door een der hevigste oppositie-leden der Eerste Kamer (den Graaf van Aerschot) aan mij gezegd was, dat men zig het bedoelde middel in de zuydelijke Provintien eerder dan de nu voorgestelde verhogingen op | |
[pagina 163]
| |
de bieren, enz. zoude laten welgevallen, wanneer hetzelve in dezer voege konde vermindert worden, dan vermeende ik dat eene provisioneele voortduring van hetzelve al ligtelijk den wensch zoude doen ontstaan, om dat provisioneele voortduren voor tien jaren permanent te verklaren, en de voorgestelde verhogingen van zommige andere middelen agterwege te laten. Tot verdere aandrang voegde ik er nog bij het in mijn oog zo allezins wenschelijke, dat eene belasting, als die van het gemaal, al was het dan ook maar in eene geringe mate in den reeks der middelen van inkomst behouden bleef, teneinde daarvan, in tijd van nood, door verhoging partij te trekken, want dat, indien dezelve eenmaal geheel was afgeschaft, het dan na al wat daarover was voorgevallen, vrugteloos zijn zoude, de wederinvoering te beproeven. Ik merkte almede bij die gelegenheid aan, dat de nu overledene Minister Appelius mij, juist de laatste maal toen ik hem voor zijnen dood sprak in een gesprek over de toen aanstaande Tienjarige Begrooting, met zeer veel nadruk aangespoord had, om, wanneer ik iets mogt kunnen toebrengen, om het bestaande finantiestelzel te handhavenGa naar voetnoot1), want dat hij, ofschoon met de invoering van hetzelve weinig ingenomen geweest zijnde, nu echter, nadat hetzelve was ingevoerd, en zo geheel aan de verwagting had beantwoord, hoogst onraadzaam zoude achten, daarin wezentlijke veranderingen te maken. Zo veel ik uit de houding van Zijne Majesteit konde opmaken, hadden mijne gronden, om casu quo eene transitive wet voortedragen, zo niet eene omkeering, dan ten minste eene verzagting van Hoogstdeszelfs eerste denkbeelden dienaangaande te weeg gebragt. Er viel ten minsten daarover geen verder woord, en Zijne Majesteit bragt nu het onderhoud over op de geprojecteerde wet betreffende het OnderwijsGa naar voetnoot2). Het was aan Hoogstdezelve be- | |
[pagina 164]
| |
kend, dat de Minister van Binnenlandsche ZakenGa naar voetnoot1) mij daags na mijne komst in 's Hage had opgezogt, om op dat stuk mijne gedagten te verneemen, en het scheen mij zelfs toe, dat dit op Hoogstdeszelfs last geschied was. Ik herhaalde hetgeene ik aan gemelden Minister gezegd had, dat, indien de Projectwet, althans opzigtelijk het Lager Onderwijs, die hoge mate van zogenaamde liberaliteit mogt ademen, welke ik uit de gegevene openingen van den Minister had opgemaakt, dat zijne wijze van zien medebragt, dezelve alsdan mijnen bijval niet zoude kunnen hebben, en Zijne Majesteit mij ten goede zoude moeten houden, dat, indien zodanig Project bij de Tweede Kamer mogt doorgaan, ik dan den geringen invloed, dien ik in de Eerste Kamer bezitten mogt, mij zoude trachten te nutte te maken, om de bekrachtiging van het ontwerp voor te komen. Op 's Konings vrage, welke dan mijne gevoelens omtrent dit onderwerp waren, gaf ik dezelve nagenoeg in dezer voege te kennen: Het Gouvernement is niet alleen bevoegd, maar zelfs verplicht, om te zorgen, dat ieder Ingezetene, in daartoe opterigtene openbare scholen, de gelegenheid hebbe, om zig die kundigheden aan te schaffen, welke ieder Lid eener beschaafde Burgerlijke Maatschappij behoort te bezitten, waaronder ik alleenlijk brenge het lezen, schrijven, rekenen en de algemeene kennis van maten, munten en gewigten, benevens de Nederlandsche Aardrijkskunde, dog, om nader te meldene redenen, noch de Vaderlandsche, noch de Algemeene Geschiedenis. Is nu het Gouvernement, aan den eenen kant, tot het doen oprigten van zulke scholen verpligt, dan is hetzelve ook, om het belang der geheele Maatschappij, gerechtigd, om te zorgen, dat het doel dier instellingen niet geheel of ten deele verijdeld worde. Ieder Ingezetene heeft aanspraak om dit te eischen, de eene ten einde zig in zijne daaglijksche handelingen zo veel mogelijk zelve te kunnen redden; de andere, om zo min mooglijk blootgesteld te zijn, met lieden | |
[pagina 165]
| |
te doen te hebben, welke zig niet redden kunnen. Zodanige verijdeling nu zoude al ligtelijk kunnen plaats hebben, indien het aan een ieder zonder uitdrukkelijke toestemming van het Hooge Bestuur vrijstond dergelijke scholen, als ten dezen bedoeld zijn, opterichten, ook zelfs daar, wanneer de oprichter vooraf het nodig bewijs van bekwaamheid bezitten moest. Wie tog zijn het, die thans zo sterk op de vrijheid, om bijzondere scholen te mogen oprichten, aandringen? Het is inzonderheid de partij der Roomsche geestelijkheid, aan welke zig die der ultraliberalen thans uit bijoogmerken heeft aangeslooten, terwijl dezelve, nog niet lang geleden, de grootste voorstanders der bestaande verordeningen omtrent het Lager Onderwijs waren. Wanneer men nu het oogmerk van dien aandrang nagaat, dan zal hetzelve alleen daarin blijken gelegen te zijn, dat de gemelde geestelijkheid zig zo veel mooglijk van dat onderwijs hoopt meester te maken. Hare invloed zal dan ook wel weten te weeg te brengen, dat er bijzondere scholen nevens de openbare worden opgericht, en dat de gewone leiding van dezelve onder haar opzigt geschiede, terwijl zij, wat het oppertoezigt der Regeering betreft, wel zorgen zal, dat hetzelve niet veel meer dan eene ijdele klank blijve. En wat moet daarvan het noodwendig gevolg worden? In de zuydelijke Provintien zal het onderwijs wederom tot dien staat van veragtering terugkeeren, waarin het te voren was, toen het onder den invloed der geestelijkheid stond. Dit is voor die gewesten een groot onheil, maar voor de noordelijke zal de ramp nog veel grooter zijn, vermits de bevolking aldaar niet, gelijk in het zuydelijke gedeelte, bijna geheel met Roomsch-Catholieken, maar, in onderscheidene verhouding, uit leden van alle de kerkgenootschappen bestaat. Tot nog toe gaan de kinderen van die leden tot op eenen zekeren leeftijd op dezelfde school, verkeeren aldaar met elkander vreedzaam en minzaam, en er is niets, hetwelk hen aftrekt van het denkbeeld, dat zij tot hetzelfde groote huisgezin behooren, en dezelfde pligten als burgers van den staat te vervullen hebben. Maar van het ogenblik af aan, dat ook daar bijzondere lagere scholen zullen mogen opgerigt worden, zal er geen moeite door de Roomsche geestelijkheid gespaard worden, om aan die vergunning gevolg te geven, en de ouders, tot die kerkleer behorende, | |
[pagina 166]
| |
te noodzaken, hunne kinderen niet meer naar de openbare, maar naar de bijzondere, onder hare invloed staande scholen te zenden, hetwelk onmisbaar allengskens zal teweegbrengen, dat in de noordelijke Provintien het eene gedeelte der Natie geheel vreemd aan het andere worde, en er indedaad twee Natien, de eene Roomsch en de andere onroomsch, komen op te staan. Tot eenen staat van zaken, welke zulke gevolgen hebben kan, en mag de Regeering de hand niet leenen. Zij mag zig het gezag, hetwelk haar toekomt, door de geestelijkheid niet laten ontwringen. Dit te doen zoude tot het gevaarlijkst imperium in imperio, hetwelk er is uittedenken, den grond leggen. Er zijn er, welke de zaak uit een minder ongunstig oogpunt beschouwen, en van oordeel zijn, dat de particuliere scholen zig niet ligtelijk nevens de openbare zullen kunnen staande houden, omdat de onderwijzers op deze laatste, behalve de schoolgelden, eene bezoldiging uit de publieke kas genieten, en de schoolgebouwen met derzelver toebehoren insgelijks ten lasten dier kas komen, terwijl bij de eerstgemelde alles uit de schoolgelden moet gevonden worden. Ik voor mij kan mij door deze redeneering niet laten geruststellen, maar houde het daarvoor, dat het aan de geestelijkheid nimmer aan middelen ontbreken zal, om wanneer de particuliere scholen onder haren invloed staan, de nodige middelen tot derzelver instandhouding aanteschaffenGa naar voetnoot1). De mooglijkheid daarvan is genoeg, om er de zaak niet aan te wagen. Andere vermeenen, dat, wanneer men het er maar op toelegt, om de openbare scholen, zo in grondigheid van onderwijs als anderzins, te doen uitmunten, de kinderen altijd bij voorkeur derwaarts zullen | |
[pagina 167]
| |
gezonden worden, dog de zodanige verliezen uit het oog, dat het hier niet zo zeer op den wil der ouders, als op die der geestelijkheid aankomt, en dat deze in de voortreffelijkheid van het onderwijs juist geene bijzondere rede tot aanbeveling van de openbare scholen zal vinden, daar zij meer belang heeft, om domheid dan om kennis bij den gemeenen man te helpen bevorderen. Maar, al bestond er ook mindere grond, om voor de aangewezene gevolgen bedugt te zijn, welke rede is er dan tog om eene orde van zaken, die door eene langdurige ondervinding gebleeken is zo veel goeds aantebrengen, en die de bewondering zelfs van vreemde volken wegdraagt, aan de theorien van zommige, en de geheime bedoelingen van anderen opteofferen? Het is niet alleen in de noordelijke, maar ook in de zuydelijke Provintien, dat het goede der instelling door ieder onbevooroordeelde erkend wordt, zonder daarom juist te willen ontkennen, dat de suprematie der schoolcommissie wel eens te verre gegaan is, - voor zo verre dit het geval is, moet het misbruik worden te keer gegaan, maar het wezen der zaak moet gehandhaafd worden. - Zo men er nochtans in dat gedeelte des Rijks, waar de kreet tegens de bestaande orde zig zo zeer horen laat, daaraan mogt willen toegeven, dat men dan ten minsten in dat gedeelte, waar men zig met die orde gelukkig acht, de zaak niet uit haar geheel brenge, maar alleenlijk op zodanige wijzigingen bedagt zij, als blijken mogten tot wegneming voor gegronde klagten vereischt te worden. Hiermede stapte ik van de openlegging mijner gevoelens omtrent het Lager Onderwijs af, en ging nu over, om hetzelfde met betrekking tot het Middelbaar Onderwijs te doen. Hetzelve begon, zeide ik, waar het Lager Onderwijs eindigt, en heeft de kundigheden tot onderwerp, welke niet in ieder Ingezetenen tot gerief van zig zelve en anderen gevordert worden, maar tot eene meer beschaafde opvoeding behooren. Tot het oprigten van scholen, alwaar die kundigheden kunnen verkregen worden, berust er geene verpligting op de Regeering, maar het is dan ook juist daarom, dat dezelve niet bevoegd is, omtrent het Middelbaar Onderwijs hetzelfde gezag uitteoeffenen, hetwelk haar omtrent het Lager Onderwijs toekomt. Hare bemoeienis, op- | |
[pagina 168]
| |
zigtelijk de Middelbare Scholen, behoort zig niet verder uittestrekken dan tot een algemeen toezigt tegens verkeerdheden, en tot de zorge, dat geene andere tot oprigting van dezelve worden toegelaten, welke voldoende bewijzen van bekwaamheid en goed gedrag geven kunnen. Even weinig als zij de zaak zelve vermag te beletten, evenzeer is zij tot het vorderen van dezen waarborg verplicht, ten einde de ouders zo min mooglijk het slagtoffer van bedrog en onkunde worden. Die aan de Regeering de bevoegdheid ontspreeken wil, om daartegen te waken, kan niet anders dan bijoogmerken hebben, want, zo al eens mogt kunnen toegegeven worden, dat zulks niet volstrekt noodzaaklijk is, zo is het tog onmiskenbaar, dat daaruit nimmer nadeel kan voortvloeien. Wanneer men nu aan de genoemde vereischtens voldoet, dan behoort de oprigting van Middelbare Scholen aan niemand belet te worden, hoe groot ook het getal zij, hetwelk men in eene gemeente mogt willen oprigten. Er is zelfs geene billijke rede om te verbieden, dat op dezelve, bij uitsluiting, zodanig godsdienstig onderwijs aan de leerlingen gegeven worde, als het Hoofd der inrichting zal verkiezen. Het daarstellen tog van scholen, waar enkel en alleen godsdienstig onderwijs gegeven wordt, staat aan een ieder vrij, die daartoe door het kerkgenootschap, waartoe hij behoort, bevoegd verklaard is, en waarom zoude dan hij, die aan de voorwaarden, om eene Middelbare School te mogen oprichten, voldoet, niet ook gerechtigd zijn dezelve tevens tot godsdienstig onderwijs te doen dienen? Niemand zoude zig daarover te beklagen hebben, vermits men het in zijne magt heeft, om zijne kinderen naar geene school te zenden, waar eene godsdienstleer, met welke men niet overeenstemt, onderwezen wordt. Door de aanneeming van dat beginzel zouden, wel is waar, de zogenaamde kleine seminairen der Roomsch Catholieken terugkomen, dog deze bedenking brengt geen verandering in mijn gevoelen te weeg. Als belijder van de leer der Hervormde Kerk mag ik wel het tegendeel voor wenschelijk houden, maar verder gaat mijne bevoegdheid niet. Als staatsman moet ik, bij de beoordeeling van het geene door andere godsdienstige gezindheden verlangd word, mijne kerkleer geheel ter zijde stellen. Het is inzonderheid, voegde ik erbij, de beperking van het Middelbaar Onderwijs, tegens welke de tegenstand | |
[pagina 169]
| |
gerigt is, en wanneer die beperking met de daaraan verbonden bemoeienis der Regeering mogt worden opgeheeven, dan meende ik, dat men zig omtrent het Lager Onderwijs geredelijk zoude vereenigen met het denkbeeld, dat dit laatste alleenlijk in de openbare scholen vermag gegeven te worden. Het zal er dan, vervolgde ik, maar op aankomen, dat er eene gepaste grenslijn tusschen het Lager en het Middelbaar Onderwijs getrokken worde. Op dit stuk kan verschillend gedagt worden. Ongetwijfeld zullen er zommige zijn, welke het onderwijs verder zouden willen uitstrekken, dan door mij is voorgesteld. Inzonderheid zouden zij niet gaarne de algemeene beginzelen der Geschiedenis, vooral niet der Vaderlandsche, daarvan zien afgescheiden. Naar het beginzel, waarvan ik ben uitgegaan, kan ik mij met dat gevoelen niet vereenigen. De algemeene kennis der Vaderlandsche aardrijkskunde, welke ik onder het Lager Onderwijs begrepen heb, is voor ieder Ingezetene, hoedanig ook, belangrijk. Hij moet weeten, welke voorname plaatsen zijn Vaderland bevat, op welken afstand dezelve gelegen zijn, langs welke weg men derwaarts komen kan, en wat dies meer is; maar het is hem, enkel als lid der groote maatschappij, tamelijk onverschillig, welke veranderingen de Regeeringsvorm van zijn Vaderland ondergaan heeft; welke de groote mannen zijn, die zig als Staatslieden, als helden, als geleerden onderscheiden hebben. Die kennis is alleenlijk voor hen geschikt, welke eene meer beschaafde opvoeding verlangenGa naar voetnoot1); en ik achte het vooral doorom noodzaaklijk, dat het onderwijs der Geschie- | |
[pagina 170]
| |
denis, hoe bepaald ook, en hoe oppervlakkig, van het Lager Onderwijs worde afgezondert, dewijl ik daardoor zelfs het geringste voorwendzel van tegenstand meene wegteneemen bij die geenen, welke bevreesd zijn, dat op de Lagere Scholen ongemerkt zaden in de gemoederen hunner kinderen zullen gestrooid worden, welke met de godsdienstleer, waarin zij moeten opgevoed worden, niet bestaanbaar zijn, tot hoedanige handelwijze zekerlijk niet ontkend kan worden, dat de behandeling der Geschiedenis eene zeer eigenaardige gelegenheid aanbiedt. Dit behoeft nochtans niet te beletten, dat de openbare inrichtingen voor het Lager Onderwijs ook tot het Middelbaar Onderwijs worden uitgebreid, ten einde aan die geenen, welke zulks verkiezen mogten, de gelegenheid te geven daarvan gebruik te maken. Waar die uitbreiding plaats heeft, spreekt het nochtans van zelve, dat het eene onderwijs geheel van het andere moet afgescheiden blijven, en dat het Middelbaar Openbaar Onderwijs volstrekt niet met eenig godsdienstig onderwijs behoort gepaard te gaan. Alhoewel in gemoede overtuygd, dat aan die geenen, welke de nodige bewijzen van bekwaamheid en goed gedrag geven kunnen, de oprigting van Middelbare Scholen in billijkheid niet kan belet worden, houde ik het nochtans niet voor wenschelijk, dat derzelver getal al te zeer toeneeme. Ik gaf dit dan ook nog ten slotte mijner consideratien omtrent dit onderwerp te kennen, en meende, dat het beste middel om dit kwaad voortekomen in de moeilijkheid der examens zoude kunnen gevonden worden. De moeilijkheid zoude vooral daarin moeten gelegen zijn, dat er, tot bekoming van het nodige bewijs van bekwaamheid, een dubbel examen zoude moeten worden afgelegd. Een ieder zoude de bevoegdheid hebben, om zig in de eerste plaats te laten examineeren door zodanige schoolcommissie als hij zoude mogen goedvinden, maar, om het effect van zijne bekwaamverklaring door die commissie te kunnen genieten, zoude er nog een tweede, gelijksoortig examen nodig zijn. Tot de afneeming van dit tweede examen zoude men een van deze twee wegen kunnen inslaan: òf dat er een vaste algemeene commissie tot dat einde wierd aangesteld, òf dat daartoe aan de geëxamineerden een andere schoolcommissie wierd aangewezen. Bij aldien de Provintiale | |
[pagina 171]
| |
Commissieën blijven bestaan, zoude de laatste weg, ter besparing der kosten eener nieuwe algemeene commissie, bij mij den voorkeur verdienen. Wanneer nu de geëxamineerde, ook bij zijn tweede examen, bevonden was, de vereischte bekwaamheid te bezitten, zoude hij bevoegd moeten verklaard worden, om overal, waar hij zulks in dit Rijk begeeren mogt, eene Middelbare School, beantwoordende aan den graad, dien hij zoude verkregen hebben, opterichten, zonder zig aan eenig nader examen te behoeven te onderwerpen, zolang hij zijn onderwijs binnen de grenzen van dien graad bepalen zoude. De voorgestelde maatregel scheen mij, zowel van de kant der ligtvaardigheid als van de kant der partijdigheid, eenen voldoenden waarborg tegens misbruik op te leveren, en misschien alleen daarin bedenkelijk, dat zij de examens al te moeilijk maken zoude. Hier ter plaatse bragt Zijne Majesteit de zeer juiste opmerking in 't midden, dat men het op de Middelbare Scholen in de magt zoude hebben, om ook tot het Lager Onderwijs aftedalen, en dat daardoor het oogmerk, hetwelk ik mij voorstelde, geheel zoude verijdeld worden. Ik bedankte den Koning voor deze aanmerking, en gaf te kennen, dat dezelve mij te meer genoegen gaf, dewijl ik niet alleen daaruit meende te mogen besluit, dat Hoogstdezelve mij met de meeste aandagt had aangehoord, maar ook, dat ik, bij de ontwikkeling mijner denkbeelden, een voornaam en daarvan onafscheidelijk punt had overgeslagen, namentlijk de noodzakelijkheid, om, bij de aanneeming van mijn stelzel, tevens op de stelligste wijze te verbieden, dat op de particuliere Middelbare Scholen nimmer eenig Lager Onderwijs zoude mogen gegeven, en daarin geene anderen zoude mogen opgenomen worden, dan de zodanige, welke de beoefening van het Lager Onderwijs reeds volbragt hadden. De Koning scheen met deze oplossing voldaan; tenminsten wierd er geene nieuwe bedenking door Hoogstdenzelven daartegen ingebragt. Na zig een oogenblik beraden te hebben deed Zijne Majesteit mij de vraage, of ik, indien er eens eene wet, geheel in den door mij voorgestelden zin, aan de Staten Generaal wierd voorgedragen, vermeenen zoude, dat er op den bijval van alle de noordelijke leden zoude kunnen gerekend worden? Ik antwoordde, dat ik rondborstig verklaaren moest, | |
[pagina 172]
| |
daaraan, althans voor zo veel het Middelbaar Onderwijs betrof, te twijfelen, dewijl ik mij overtuygd hield, dat veele hunner, ook op dat stuk, den thans bestaanden staat van zaken zouden willen behouden, en daaromtrent in minder liberale denkbeelden, dan de mijne, stonden; bij welke gelegenheid ik voorts oordeelde te moeten opmerken, dat ik, ofschoon theoretisch anders denkende, nochtans practisch wel lijden mogt, dat ook ten aanzien van het Middelbaar Onderwijs aan de thans bestaande bepalingen de hand wierd gehouden, als bij ondervinding zeer doelmatig bevonden zijnde; dog dat ik mij niet durfde vleyen, dat zulks bij de Staten Generaal ingang vinden zoude, en daarom naar een ontwerp had omgezien, hetwelk aan de voornaamste bedenking, waartoe het tegenswoordige mij gegronde aanleiding scheen te geven, zoude tegemoet komen, en welligt door de meerderheid aanneemlijk zoude geoordeeld worden. Ik beschouwde hiermede het gesprek als ten einde gelopen, en verwagtte, dat ik alsnu zoude kunnen vertrekken, dog wierd door Zijne Majesteit nogmaals teruggebragt op het onderwerp, waarmede het gesprek begonnen was, namentlijk den toestand van het Land. Hoogstdezelve wilde van mij weeten, wat ik dan tog wel dagt, dat men eigentlijk begeerde en bedoelde, en wat er in de gegevene omstandigheden door het Gouvernement behoorde gedaan te worden? De beantwoording dezer vrage, inzonderheid van het laatste gedeelte, was vooral daarom moeilijk, dewijl daarbij tedere snaren moesten aangeroerd worden, dog ik mogt mij hierdoor niet laten terughouden, al wat mijGa naar voetnoot1) te dien zake voor den geest kwam onbeschroomd openteleggen. Ik begon met de opmerking, dat het geene er gebeurde voor geen gering gedeelte was toe te schrijven aan de bij mij bestaande overtuyging, dat men er in Frankrijk steeds op uit was, om de gemoederen hier te Lande in zodanige stemming te houden, dat er, wanneer eens de omstandigheden van Europa zulks mogten toelaten, niet veel nodig zijn zoude, om het tot eene uitbarsting te laten komen, ten einde alsdan de zuydelijke Provintien, die door derzelver twintigjarige inlijving met Frankrijk zo zeer met dat Rijk | |
[pagina 173]
| |
waren geidentifieerd geworden, wederom aan hetzelve in te lijven. De wensch naar die hereeniging oordeelde ik niet minder groot te zijn bij het Huis van Bourbon dan zij bij de onderscheidene Gouvernementen, welke Frankrijk gedurende het zo even genoemde tijdvak bestuurd hadden, waaromtrent de geschiedenis van vroegere tijden nu geen twijfel scheen te kunnen overlaten. Ik herinnerde Zijne Majesteit bij die gelegenheid, hoe het Huis van Oostenrijk, toen hetzelve in het midden der vorige Eeuw eene alliantie wenschte tot stand te brengen, aan hetzelve, onderanderen, in het verschiet den afstand zijner Nederlandsche Provintien zien liet, wel overtuygd van geen beter lokaas aan hetzelve te kunnen aanbieden. Het tijdstip, waarop de bedoelingen van Frankrijk ten opzigte dezer hereeniging zouden kunnen vervuld worden, mogt dan misschien nog verwijderd zijn, de zugt om woelingen hier te Lande te onderhouden, zoude, mijnes inziens, altijd een wezentlijk bestanddeel van deszelfs hoge staatkunde zijn, en veele zouden misschien zonder het eens zelve te bemerken als werktuigen dier hoge staatkunde Frankrijk's bedoelingen helpen bevorderen. Ik herhaalde Zijne Majesteit bij deze gelegenheid, dat ik onder zekere papieren, afkomstig van den GrootvaderGa naar voetnoot1) van den tegenswoordigen Heer van Rhoon, en door mij niet lang geleden voor 's Konings Reekening gekogtGa naar voetnoot2), dateerende van 1755 een stuk gevonden had, waaruit ik veilig meende te mogen opmaken, dat ook de Regeering van de Republiek der Vereenigde Nederlanden van de opgegevene wijze van zien niet verwijdert was, hebbende dezelve, volgens dat stuk, altijd als vast beginzel aangenomen, dat het hoogst bedenkelijk zijn zoude, met Frankrijk in aanraking van grenzen te komen, en dat de Republiek daarom nooit de toenmalige Oostenrijksche Nederlanden moest zoeken in bezit te krijgen. Dit bezit, zeide ik, heeft nu plaats en zo lang de bezetene gewesten het eigendom blijven van eene mogendheid, welke, indien het er op aan mogt komen, den worstelstrijd | |
[pagina 174]
| |
met Frankrijk niet zoude kunnen uithouden, scheen het mij buyten bedenking, dat de, uit hunnen aart reeds zo woelzieke, Belgen dooor fransche aanblazing in dien geest onafgebroken zouden onderhouden worden. En hiertoe zoude ook, zo ik vreesde, allerbijzonderst medewerken de afkeerigheid der Roomsch Catholieke, vooral Hoge Geestelijkheid, van zig onder den scepter van een Protestantsch vorst gebragt te zien. Ik erkende, dat het belang dier geestelijkheid veelen tot een juist tegenovergesteld gevoelen nopen moest, omdat zij, bij eene zo groote meerderheid van aanhangers dier leer, als zig in dit Rijk bevindt, altijd zeker zijn kan, veel meer te zullen verkrijgen, dan van eenen vorst, die hunnen kerkleer belijdt en hen daarom minder zal behoeven te ontzien. Maar bij een fanatismus in 't groot, als de Roomsche Geestelijkheid hier te Lande bezielt, konde ik niet verwagten, dat het gezonde verstand zoude bovendrijven. En diezelfde rede zoude dan ook, gelijk ik verder opmerkte, meer nog dan eenige andere, steeds aan eene volledige ineensmelting van de beide hoofdafdeelingen des Rijks, waarvan de eene uit bijna enkel Roomschgezinden, en de andere, verreweg voor het grootste gedeelte uit Protestanten is zaamgesteld, in de weg staan. Wat nu bepaaldelijk de bedoelingen der bestaande tegenkanting aanging, zo meende ik daaromtrent tusschen de beide hoofdpartijen, die zig vereenigd hadden, te moeten onderscheiden. Bij de eene, die uit de zogenaamde Apostolieken was zaamgesteld, was het hoofd-doel, mijnes inziens, kennelijk tendeerende, om aan de Roomsch-Catholieke geestelijkheid, door welke zij blindelings geleid wierd, de hoogst mooglijke mate van gezag en invloed te bezorgen, ja zelfs het gezag in den toestand te brengen van zig geheel naar haren zin te moeten schikken. Hare zugt om te regeeren kende geene grenzen, en al ging de Koning tot hare kerkleer over, zoude hiermede aan hare begeerten nog niet voldaan zijn. Kloosters, bezit van geestelijke goederen, om daaruit hare inkomsten te vinden, en wie weet wat niet almeer zouden dan begeerd worden. Bij de andere hoofdpartij was dit een en ander de bedoeling niet, schoon zij, door hare verbroedering met de Apostolieken, dezelve met de daad in de hand werkten, hetwelk zij te laat zoude inzien. Een vast plan, hetwelk een stelzel- | |
[pagina 175]
| |
matig geheel uitmaakte, geloofde ik niet, dat zij hadden. Zij scheenen zelve nog niet regt te weeten, waar zij heen wilden en hunne tegenstand was derhalven niet zo zeer positief als wel negatief. Zij zorgden alleenlijk den gang der Regeering te bemoeilijken om langs dien weg, dan deze, dan geene concessie, welke hun zoude mogen in 't hoofd komen, te verkrijgen. Beide intusschen, ofschoon misschien in ongelijke mate, waren voor de staat gevaarlijk, weshalven de verdere voortgang hunner pogingen door de meest doelmatige middelen moest gestuit worden. Hetzelfde onderscheid, hetwelk er tusschen de bedoelingen der beide hoofdpartijen in het algemeen plaats had, kenmerkte ook de leden der Tweede Kamer, welke tot die partijen behoorden. Dezen hadden echter bovendien een belangrijk punt, waarin hunne denkbeelden zig vereenigden, namentlijk het verlangen om de kracht van het Bestuur, als 't ware, geheel in den boezem dier Kamer over te brengen, ten dien effecte, dat dezelve zig met allerlei zaken ook buiten den kring der wetten gelegen zoude mogen bemoeien, en, wanneer het Gouvernement niet gezind mogt zijn, daaraan gehoor te geven, hetzelve door weigering van fondsen en hetgeene verder aan hetzelve groot belang mogt inboezemen, te noodzaken. Een van de zuydelijke leden dier Kamer had mij zulks, een paar dagen te voren, met ronde woorden te kennen gegeven, en mij met nadruk toegevoegd, ‘Si nous avions seulement la majorité parlementaire, nous savions bien faire Monsieur van Maanen en état d'accusation.’ Toen de Koning mij vroeg, wie dat lid geweest was, had ik geene rede, om de naam van den Heer De Brouckère te verzwijgen. Omtrent hetgeene er te doen stond, om door gepaste maatregelen tot eene verbetering van omstandigheden te komen, verontschuldigde ik mij, een stellig gevoelen uit te brengen, dewijl ik, alvorens mij daartoe in staat te rekenen, zoude moeten au courant gebragt worden van al wat er, in de laatste tijden, aan het Gouvernement aangaande het bestaande kwaad was bekend geworden en van hetgeene door hetzelve, zo buiten als binnenslands, te dien opzigte gedaan was. Met dit laatste zeide ik voornamentlijk de vrage te bedoelen, of men, wanneer het eens op kracht- | |
[pagina 176]
| |
dadige middelen van beteugeling, en bepaaldelijk op maatregelen buiten de Grondwet mogt aankomen, zeker zijn konde van de medewerking der Groote Mogendheden, en inzonderheid hoe daarover bij het Fransch Gouvernement gedagt wierd? Behalve die enkele keeren, dat de Koning er een woord had tusschen gevoegd, was ik onafgebroken blijven doorredeneeren. Ditmaal brak ik een oogenblik af, om te zien, of Zijne Majesteit ook genegen was, mij omtrent de aangevoerde punten eenige opening te geven. Uit het stilzwijgen des Koning besluitende, dat zulks het geval niet worden zoude, ging ik nu verder voort en zeide, dat ik het, onafhankelijk van alle verdere gepaste maatregelen, voor eene hoogst wenschelijke zaak zoude houden, dat er, zo min mooglijk, aan vernieuwde aandrang der Tweede Kamer of der menigte tot het verleenen van concessien voldaan wierd; - dat echter, mijnes erachtens, de Koning na al wat men onderstellen konde, dat nog verlangd wierd, overwogen te hebben, zigzelve stellig zoude behoren aftevragen, of, en in hoe verre, daaraan nog konde voladan worden en dat Hoogstdezelve dit dan ook uit eige beweging doen moest, maar dat er dan ook omtrent de overige punten, wat er ook gebeuren mogt, geene toegevendheid moest plaats hebben. Op deze te kennen geving wierd de Koning eenigzins levendig, en voegde mij op eenen vrij scherpen toon toe, dat er op dit oogenblik niet in het minste of geringste konden worden toegegeven, vermits men, bij de Tweede Kamer, de aanneeming of verwerping der Begrotingswetten daarmede in verband gebragt had, en alle toegeeflijkheid dus vrees en zwakheid verraden zoude. Ik antwoordde, dat het mijn voorneemen juist niet geweest was te beweeren, dat zulks onverwijld geschieden moest, maar alleenlijk, dat ik in 't algemeen had willen doen gevoelen, dat ik wel toegeeflijkheid uit eige beweging, maar niet ten gevolge van eischen of dreigementen doelmatig achtede. Zijne Majesteit, dit zonder weerzin schijnende aantehooren, verzogt ik de vergunning om twee concessien te noemen, welke ik dagt, dat vroeger of later met goed gevolg zouden gedaan worden, dog voegde erbij, dat dezelve van eenen tedren aart waren, en ik mij dus liever van | |
[pagina 177]
| |
derzelver opgave onthouden wilde, indien ik niet de verzeekering had, dat Hoogstdezelve mijne vrijmoedigheid zoude ten beste houden. Tengevolge van een toestemmend teken gaf ik in de eerste plaats als raadzaam op de geheele suppressie van het Collegium Philosophicum. Ik verklaarde van den beginne af aan behoort te hebben tot die geene, welke zig over deze instelling verwondert hadden, en dat het nu wel hoe bevoegd ook om zig met het uitwendige van een kerkgenootschap te bemoeien, wel gerechtigd was, ondanks hetzelve voorschriften te geven, die alleenlijk tot de inwendige huishouding betrekking hadden, dog dat het geenzins daarom was, dat ik mij den gegevene raad veroorloofde. Zo de oorspronkelijke bepalingen der inrichting ten vollen waren gehandhaafd gebleeven, zoude ik, in de gegevene omstandigheden, het voortdurend bestaan van dezelve eerder aan- dan afraden, maar nu dezelve ten gevolge der aangegaane schikkingen met het Hof van Rome niet meer verpligtend was, en derhalve de geheele grondslag, waarop het gebouw rustte, was weggenomen; nu het derhalven te voorzien was, dat de kweekelingen van het genoemd collegie, zo zij al naderhand in de bisschoppelijke seminarien mogten toegelaten worden, niet ligtelijk in kerkelijke bedieningen zouden geplaatst worden, immers niet dan de minst gunstige standplaatsen bekomen zouden; nu het dan ook, uit dien hoofde, meer dan waarschijnlijk was, dat er zig weldra geene jongelingen meer voor hetzelve zouden aanbieden, scheen het mij meer met de eer van het Gouvernement te strooken, hetzelve, alvorens het zo verre kwam, intetrekken, dan daartoe naderhand, bij ontstentenis van kweekelingen, verpligt te zijn; daar, in dat geval tog de aanzienlijke kosten, welke de inrichting vordert, gevoeglijk niet langer op de begrooting zouden kunnen gebragt worden, gezwegen nog van de spotternijen, waartoe de intrekking alsdan ongetwijfeld aanleiding zoude geven. Omtrent het eerste punt liet Zijne Majesteit zig volstrekt niet uit. Het tweede, waarop ik deszelfs aandagt vestigde, was van eenen nog veel teederer aart, dan het andere, vermits de Koning, op dat stuk, nog hoegenaamd niets meer had willen toegeven, dan bij het laatste ontwerp van wet tot organisatie der rechterlijke magt geschied, dog alstoen | |
[pagina 178]
| |
door de Tweede Kamer als onvoldoende was afgekeurd. Hetzelve betrof de materie der zogenaamde Conflicten. Om mijne wijze van zien, op dat stuk zo veel mooglijk te doen ingang vinden, ging ik van het denkbeeld uit, dat de zaak zelve niet geheel konde ter zijde gesteld worden, maar dat het altijd eene evenzeer onaangename als moeilijke taak was, te beslissen, of een geschil tot de uitspraak van het administratief, dan wel van het rechterlijk gezag behoorde, en dat, vermits het in het oog van het Publiek altijd iets aanstootends had, eene zaak aan het rechterlijk gezag ontrokken te zien, ik vooral het Koninklijk gezag, voor zo verre het zijn konde, van de last dier beslissing wenschte ontheven te zien. Ik ontwikkelde vervolgens het stelzel, hetwelk mij omtrent dit onderwerp het meest aanneemlijk was toegescheenen, in dezer voege: Indien het mooglijk was, alle de gevallen te voorzien, waarin het twijfelachtig zijn konde, of de uitspraak rechterlijk, dan wel administratief geschieden moest, dan zoude zeekerlijk de behandeling van alle die gevallen bij eene algemeene wet aan de Staten Generaal worden voorgedragen, evengelijk de wetboeken. Het is intusschen niet mooglijk, zig dezelve vooraf voor den geest te brengen, weshalven dan ook het denkbeeld van zodanigen algemeenen code niet kan in aanmerking komen. Maar nu ontstond de vrage, of dan niet dezelfde weg, welke, zo het mooglijk was, voor alle de gezamentlijke gevallen zouden behooren ingeslagen te worden, ook de rigtsnoer van behandeling bij ieder voorkomend geval diende te zijn? Deze vraag meende ik dat ontkennend moest beantwoord worden: vooreerst omdat de Staten Generaal niet altijd vergadert zijn, maar ook ten anderen om dat die Vergadering, hoe onzijdig ook, wanneer het op de beoordeeling der mooglijke gevallen voor het vervolg mogt aankomen, bij ieder bijzonder geval, diezelfde onzijdigheid welligt niet bezitten zoude, daar men alligtelijk, zonder het eens te bemerken, door deze of geene drangrede zoude kunnen gedreven worden, om de zaak niet uit het juist oogpunt te beschouwen. Hoe nader nu het aanteneemen stelzel te brengen was bij datgeene, hetwelk, indien het uitvoerlijk was, het eigenaardigste zijn zoude, hoe meer hetzelve mij toescheen, zig aantebevelen. Het gedagte oogmerk zoude, zo veel de aart der zaak het toeliet, bereikt worden, indien dezelve autori- | |
[pagina 179]
| |
teiten, welke tot het daarstellen van het wetboek zouden moeten werkzaam zijn, in de zaak betrokken wierden, namentlijk de Koning, de Staten Generaal en de Raad van State. Daar intusschen de Koning, gelijk ik reeds heb opgemerkt, zoveel doenlijk, van de last der bemoeienis moest ontheven blijven, wilde ik Hoogstdeszelfs tusschenkomst eerst dan, wanneer het onvermijdelijk was, ingeroepen hebben. De behandeling zoude dan, mijnes erachtens, gevoegelijkst aan eene gecombineerde Rechtbank of Commissie van Arbitrage, uit een gelijk getal Leden van de Staten Generaal en van den Raad van State zaamgesteld, worden opgedragen, en de zaak, als bij arrest beslist, moeten beschouwd worden, indien er eene meerderheid bestond. Eerst dan, wanneer de stemmen staken mogten, zoude het Koninklijk gezag zig den last der definitive uitspraak moeten getroosten. Alhoewel Zijne Majesteit mij met bedaardheid had aangehoord, was het nogtans uit de gelaatstrekken en uit de geheele houding zigtbaar, dat de openlegging mijner denkwijze Hoogstdenzelven niet zeer welgevallig geweest was, hetwelk mij ook nog daaruit bleek, dat ik vrij droog ten antwoord kreeg, dat er reeds zedert lang over de zaak gedagt wierd, maar dat de uitslag waarschijnlijk niet met mijne wijze van zien strooken zoude. Hiermede liep het gesprek ten einde, zijnde ik den volgenden dag naar Amsterdam teruggekeerd, alwaar ik de bijzonderheden, zo veel mijn geheugen mij dezelve te binnen bragt, dadelijk heb opgetekent. | |
IV. Gesprekken van Röell met den Koning e.a., 15/17 December 1829.Ga naar voetnoot1)Ik had in den loop van den morgenGa naar voetnoot2) van meer dan eenen kant horen klagen, dat het Gouvernement niet de minste pogingen deed aanwenden om bij de leden der Tweede Kamer, welke goed gezind maar vreesachtig wa- | |
[pagina 180]
| |
ren, stemmen ten voordeele der begrotingswetten te veroveren. Die klagte wierd ondersteund door het denkbeeld, dat er misschien nog wel een twaalftal leden zijn zouden, welke zig aan de zaak der Regeering zouden willen aansluiten. De indicatie was te belangrijk om stil te zitten. Ik begaf mij derhalven denzelfden morgen nog naar den Heer Secretaris van Staat, de Mey van Streefkerk, die met alle de geheimen van het ogenblik bekend was. Al dadelijk kreeg ik de verzekering van de ongegrondheid der klagte, en vernam tevens, dat alles beproefd was, maar dat men, een paar leden uitgezondert, nog bij niemand had kunnen slagen, en omtrent het gedrag dier twee leden nog niet eens volkomen zeker wasGa naar voetnoot1). Het eene woord gaf aanleiding tot het andere, en de Heer de Mey, die zig niet zo gemakkelijk uitlaat, zeide onder anderen: ‘Ik ben nu overtuygd, dat het kwaad ons grootendeels uit Frankrijk toekoomt. Onder de Lieden, welke door den Koning geëmployeerd geweest zijn, is er geen, die een zo verraderlijke rol gespeeld heeft, als de Graaf de Celles. Hij heeft den Koning verraden en verkogt.’ Ik antwoordde, dat dit laatste bij niemand minder verwondering baren konde, dan bij mij, en verhaalde hem toen voor het eerst, dat de voorname rede der verkoeling, welke in 1816 bij den Koning ten mijnen opzigte ontstaan was, moest gezogt worden in mijne weigering om dien Heer alstoen, bij de organisatie der Provinciale Staten van Zuydbrabant, als Lid dier vergadering voor te dragenGa naar voetnoot2). En wat de fransche opstokerij betrof, gaf ik hem te kennen, dat ik bij alle gelegenheden hetzelfde gevoelen had aan den dag gelegd, en, gedurende mijn laatste verblijf in 's Hage, in denzelfden zin met den Koning gesproken had. Ik voegde er voorts nog bij, dat, mijnes inziens, in dit oogenblik zig geen gevaarlijker persoon hier te Lande bevond, dan de Pauselijke Nuntius Capaccini, van wien ik mij overtuigd hield dat hij, bij den Koning zijnde, alles af- | |
[pagina 181]
| |
keurde, wat thans door de Catholijke geestelijkheid word in het werk gesteld om de gemoederen in beweging te brengen, en, naauwlijks van Zijne Majesteit vertrokken, onderdehand zoveel mooglijk zijne geestelijkheid aanmoedigde, om op den beganen weg voort te gaan. De Heer De Mey stemde hieromtrent volkomen met mij in, en zeide mij: ‘Breng dit tog, bid ik U, eens aan den Koning onder het oog, die dit volstrekt niet geloven wil.’ Ik nam dit aan, en konde zulks met te meer vertrouwen doen, dewijl zelfs een voornaam Roomschgezinde, die veel weet van hetgeen er omgaat, geene zwarigheid gemaakt had, mij zulks te erkennen. Ik begaf mij hedenGa naar voetnoot1) naar de publieke audientie des Konings. Zijne Majesteit scheen mij zeer opgeruimd, en nam de houding aan van in omnem eventum paratus te zijn. Na over het waarschijnlijk lot der begrootingswetten eenige woorden gewisseld te hebben, verklaarde Hoogstdezelve, dat het hem tamelijk onverschillig was, welken loop de zaak nam, want dat het tog te voorzien was, dat het vroeg of laat tot buitengewone maatregelen zoude moeten komen, en dat het dan meer verkieslijk was nu, dan later, doorteslaan. Ik ontveinsde niet, dat ik de toekomst, ook dan zelfs, wanneer de begrootingswetten mogten doorgaan, donker bleef inzien, dog tragtede tevens het allezins wenschelijke te doen gevoelen, om zo lange niet alle gewone middelen uitgeput waren, geenen buitengewonen weg inteslaan. Ik had in den loop van het gesprek de gelegenheid, om mijn gevoelen omtrent de Heer Capaccini, in dier voege als ik daags te voren over hem met den Heer De Mey gesproken had, aan den dag te leggen. Zijne Majesteit nam mij zulks niet euvel op, maar hij zeide: ‘Hij doet immers zijn métier.’ Ik antwoordde, dat, indien zijn métier medebragt, den verrader te spelen, dat hij dan volkomen aan zijne bestemming voldeed. Zijne Majesteit zeide, dat hij op de plegtigste wijze betuygd had, het gedrag der geestelijkheid niet te kunnen beletten, als welke zig van het Hof van Rome schier onafhankelijk en alleenlijk tot ondergeschiktheid aan | |
[pagina 182]
| |
hare hoofden hier te Lande verpligt rekendeGa naar voetnoot1). Ik merkte op, dat het mijne begrippen omtrent de hierarchie der Roomsche kerk te boven ging, dat het Hoofd dier kerk, iets, hetwelk hem mishaagde, willende beletten, geen invloed genoeg bezitten zoude, om dezelve bij zijne geestelijkheid te doen gelden, en dat, zo dan al de lagere geestelijkheid zig tot geene andere gehoorzaamheid dan aan hare opperhoofden gehouden achtede, deze dan tog wel zo veel égards voor het Hoofd der Kerk hebben zouden, dat zij hem in eene zaak als deze believen zouden, indien zij meende, dat het hem daarmede ernst was; maar dat zo al mogt kunnen beweerd worden, dat die invloed bij het Bisschoppelijk gezag minder groot is, dan ik mij voorstelde, het dan tog wel niet zal kunnen betwist worden, dat de Paus in de noordelijke provintien, die nog onder een missionarisstelzel staan, alles naar welgevallen kan regelen, en dat derhalven het voorwendsel, hetwelk men voor zo veel de zuydelijke Provintien betreft nog met eenigen schijn van oprechtheid mogt kunnen te baat neemen, met betrekking tot de noordelijke nietig en van geener waarde is. De houding van op alles bereid te zijn, welke de Koning bij mij op de audientie van den vorigen dag had aangenomen, maakte mij zeer nieuwsgierig te weeten, wat het Gouvernement dan tog wel bij eene afstemming der Begrootingswetten mogt in den zin hebben. Onder de Leden van 's Konings Raad waren er geene, van welke ik op dat stuk eene meer vertrouwelijke mededeeling verwagten konde, dan de Ministers van FinantienGa naar voetnoot2) en van JustitieGa naar voetnoot3). Ik liet derhalven bij beide belet | |
[pagina 183]
| |
vragen, en wierd door hen in den loop van den avond afgewachtGa naar voetnoot1). De Minister van Finantien, die ik het eerst sprak, gaf mij al spoedig te kennen, dat de Koning, welke houding hij dan ook mogt aanneemen, ten uitersten bevreesd was voor eenen zogenaamden coup d'état en zekerlijk niets zoude onbeproefd laten alvorens daartoe te komen, dat men bereids met nieuwe voorstellen in gereedheid was, indien dezelve door de geheele of gedeeltelijke verwerping der voorgedragene wetten nodig worden mogten, en dat men dan dadelijk met die nieuwe voorstellen zoude te voorschijn komen, en eindelijk, dat zo er tot eene maatregel buiten den Grondwet moest overgegaan worden, die maatregel zig dan tog zeekerlijk voor eerst bepalen zoude tot eene continuatie van het bestaande op eige gezag, waarvan nochtans de Koning, zo zeer als iemand, alle de gevolgen inzag. De Minister van Justitie sprak in eenen anderen geest. Hij was zeer opgewonden, en meende, dat de Koning nu vastelijk besloten had, zig van de banden die hem knelden lostemaken, wanneer hij zig daartoe door het gedrag der Staten Generaal in de tegenwoordige omstandigheid zoude kunnen gerechtigd achten. Wat intusschen de Koning casu quo doen zoude, wist Zijne Excellentie mij niet te zeggen. Ik konde niet nalaten mijnen wensch aan den dag te leggen, dat het daartoe niet komen mogt, vermits de gevolgen van eenen dergelijken stap niet te berekenen waren. Op mijne vrage, of de vreemde Mogendheden van den eersten rang, inzonderheid Engeland, in de zaak gekend waren, konde de Minister mij niets met zekerheid mededeelen. Hij meende echter bespeurd te hebben, dat er meer dan gewoonlijk met den Engelschen AmbassadeurGa naar voetnoot2) gesproken wierd. Omtrent het lot der Begrotingswetten had Zijn Ed. meer vrees dan hoop. Hij had meer dan één lid der Tweede Kamer, welke in het rechterlijke vak geëmploieerd was, over de gevolgen onderhouden, welke uit eene verwerping | |
[pagina 184]
| |
konden voortvloeien, onder anderen de Heeren SandelinGa naar voetnoot1) en TaintenierGa naar voetnoot2). Op den laatsten meende hij te kunnen staat maken, gelijk dit uit zijne redevoering, in de Tweede Kamer gedaan, reeds kennelijk was, dog bij den anderen was alle moeite tot overreding vrugteloos geweest. Veel zoude er, zijner inziens, van de stemming van den Heer Van Crombrugghe, Burgemeester van GentGa naar voetnoot3), afhangen, hetwelk volkomen strookte met hetgeen mij door den Minister van Binnenlandsche Zaken, dien ik in de loop van den dag ontmoet had, was te kennen gegeven. Zonder de Koninglijke Boodschap van 11 dezer, ten geleide der nieuwe concept-wet omtrent de Drukpers, dagt de Heer Van Maanen, dat de verwerping onmisbaar zoude geweest zijnGa naar voetnoot4). De vaste taal, in die Boodschap voorkomende, had | |
[pagina 185]
| |
dezen en geenen, die niet geheel aan de factie onderworpen was, tot nadenken gebracht, en van het ogenblik af aan, dat die Boodschap bekend geworden was, had zig eenige hoop opgedaan, dat het tot geene uiterstens zoude behoeven te komen. Ik nam de gelegenheid waar, om te vragen, wie de steller van dat stuk was, en vernam, dat eigentlijk niemand als zodanig konde beschouwd worden, vermits ieder Minister zijne denkbeelden daartoe had opgegeven, dog dat de Minister van Finantien eigentlijk de geene was, dien de taak was opgedragen, om van dat alles een geheel te makenGa naar voetnoot1). Verdere onderwerpen hebben wij in dat gesprek niet aangeroerd. | |
[pagina 186]
| |
V. Gesprek van Röell met den Koning, 11 September 1830.Ga naar voetnoot1)Op den 8en September 1830 ontving ik te Amsterdam een zeer onverwagt bezoek van den Heer Asser, Referendaris bij het Departement van JustitieGa naar voetnoot2), die denzelfden ogtend uit 's Hage gekomen was, ten einde mij vanwege Zijne Majesteit voortestellen, mij eenen korten tijd met de Portefeuille van genoemd Departement, welke door het ontslag van den Minister Van Maanen was opengevallen, te belasten, ter ondersteuning van welk voorstel hij mij tevens het nevengaand billet van genoemden Minister ter hand steldeGa naar voetnoot3), terwijl hij mij voorts te kennen gaf, dat de Koning met dit voorstel ook de bedoeling had, mij aan de deliberatien van den Cabinetsraad te zien deelneemen. Aan den eenen kant genegen om, vooral in deze moeilijke oogenblikken, den Koning van eenigen dienst te zijn, gevoelde ik, aan den anderen kant, meer dan eene gewigtige bedenking, welke zig tegens de aanneeming van het | |
[pagina 187]
| |
gedane voorstel opdeed. Tot vervulling van 's Konings wensch, om mij in den Cabinetsraad te zien, konde ik mij niet dan volkomen bereid verklaren, dog hiertoe merkte ik aan, dat het onnodig was mij eene Ministerieele Portefeuille optedragen, dewijl het lidmaatschap van dien Raad geheel op zig zelve stond, gelijk ik dan ook, na mijn in 1817 gevraagd en bekomen ontslag als Minister van Binnenlandsche Zaken, zo dikwijls ik mij in de Residentie bevond, bij de zittingen van dien Raad was tegenwoordig geweestGa naar voetnoot1). Omtrent het overige verklaarde ik niet zo dadelijk tot eenig besluit te kunnen komen, maar de zaak in overweging te zullen neemen, en mij op Vrijdag den 10en naar 's Hage te zullen begeven, ten einde daarover met Zijne Majesteit in persoon te spreeken, op zodanigen tijd als Hoogstdezelve zoude goedvinden mij te doen ontbieden. In 's Hage gekomen, begaf ik mij dadelijk naar den Heer Van Maanen, ten einde te verneemen wat er zo al aan de zaak vast was, en wat den Koning aanleiding gegeven had, om het oog op mij te doen vallen. Het eerste stelde hij mij als zeer gemakkelijk en eenvoudig voor, als zig thans enkel tot het daaglijksche gewone werk kunnende bepalen; terwijl hij mij verzekerde, omtrent het andere niets te weeten vermits de zaak geheel buiten hem was omgegaan. Hij voegde er bij, wel dadelijk zelve op | |
[pagina 188]
| |
mij gedagt te hebben, dog dat hij er niet van gesproken had, omdat hij mijnen afkeer kende om op nieuws in ministerieele bezigheden betrokken te worden, en dat hij zeekerlijk de aandagt des Konings nimmer op mij zoude gevestigd hebben, zonder vooraf confidentieel mijne gezindheid te verneemen. Intusschen hield hij het voor mooglijk, dat juist die afkeer, welke den Koning niet onbekend was, mij bij voorkeur had in aanmerking doen komen, dewijl ik zeekerlijk verlangen zoude, hoe eerder hoe beter wederom van den opgedragen last ontslagen te worden, terwijl een ander naderhand welligt aanspraak op voortdurende bekleeding van de hem opgedragene of andere dergelijke hooge functien maken zoude. Op de vraag, waarom niet een der overige Ministers tevens met het bedoelde werk belast wierd, was het antwoord, dat alle, zonder uitzondering, te veel werk hadden, om daarbij nog nadere bezigheden te kunnen waarneemen. Den volgenden morgen ontfing ik reeds zeer vroeg het nevensgaand billet van den Heer Directeur van 's Konings kabinetGa naar voetnoot1), en begaf mij dientengevolge om half negen uur naar Zijne Majesteit. Daar Hoogstdezelve haast scheen te hebben, duurde het gesprek niet langer dan een half uur. Na mij den wensch, door den Heer Asser overgebracht, herhaald te hebben, hoorde de Koning met de meeste oplettendheid de redenen aan, welke ik tegens de aanvaarding van de gedagte betrekking uitbragt, en welke hoofdzakelijk hierop nederkwamen, dat ik, zedert dertien jaren, aan den vermoeienden arbeid, welke een Ministerieel Departement medebrengt, geheel ontwend zijnde, en den veragterden staat mijner gezondheid daartegens niet bestand oordeelende, de overtuyging had, op verre na niet zodanig aan Zijner Majesteits bedoelingen te kunnen beantwoorden, als ik wenschen zoude dat dit inzonderheid het geval zoude moeten zijn in een Departement, waarvan de bezigheden mij ten eenemaal vreemd waren, en waarvan ik niet verbergen mogt, dat het gedeelte, hetwelk de politie, | |
[pagina 189]
| |
en daarmede verbondene geheime correspondentie betrof, mij ten uitersten tegenstond; dat het al verder de vrage zijn zoude of mijne benoeming niet bij die geenen, om welke genoegen te geven de Heer Van Maanen verwijdert was, mede zeer ongevallig zijn zoude, daar het hun al spoedig zoude moeten bekend worden, dat ik met dien Heer altijd vriendschapsbetrekkingen had onderhouden; dat het bovendien, ofschoon de zaak op zig zelve niet inconstitutioneel was, eenen vreemden indruk zoude maken, een Lid der Eerste Kamer bij de Tweede te zien optreeden, wanneer het eens op de voordragt van eene of andere wet van laatstgenoemde Kamer, tusschen welke en de Eerste er altijd eene soort van wrijving bestaat, te zien optreeden; dat alsmede het voordragen en ondersteunen van eene wet bij de Tweede Kamer door een Lid der Eerste zodanig Lid indedaad reeds van den beginne af aan buiten zijn geheel brengen zoude met betrekking tot het gevoelen, hetwelk hij daarover naderhand als Lid zijner Kamer zoude moeten uitbrengen, hetwelk, alhoewel in andere Landen, waar twee kamers bestaan, niet ongewoon, echter niet van zwarigheid was vrij te spreeken, daar het tog kan gebeuren, dat hij, die de voordragt van wet ondersteunt, door de gronden van hen, die dezelve bestrijden, van hare ondoelmatigheid overtuygd (kon) worden, zonder zulks op dat oogenblik te mogen doen blijken, zo dat hij, indien de zaak niettemin bij de Tweede Kamer doorgaat, in het geval kan komen van, ten einde den blaam van inconsequentie te vermijden, eene met zijne denkbeelden niet meer strookende stem uittebrengen; dat eindelijk het bediscussieeren der ontwerpen van wet in de openbare zittingen der Tweede Kamer allengskens den gang van een gewoon pleidooy had aangenomen, waarin 's Konings Ministers den termijn van antwoord, en somtijds dien van dupliek, pleiten moesten, hetwelk, om met eenige zelfsvoldoening en goed gevolg gedaan te worden, eene meerdere geoefendheid vorderde, dan bij mij zedert eenen geruimen tijd had plaats gegreepen, want dat ik, zedert mijne retraite als Minister van Binnenlandsche Zaken in 1817Ga naar voetnoot1), niet meer in het ge- | |
[pagina 190]
| |
val geweest was, als verdediger van wetten optetreeden, terwijl ook bovendien de tegenswoordige behandeling dier | |
[pagina 191]
| |
zaak zodanig van de toenmalige verschilde, dat hetgeen toen eene aangename bemoeienis was, nu eene bezwaren- | |
[pagina 192]
| |
de, lastige, en somtijds in de Tweede Kamer met de grootste haatlijkheden verzelde taak was, aan welke een Lid der Eerste Kamer zig niet gevoeglijk konde blootstellen, en | |
[pagina 193]
| |
die voor mij inzonderheid weinig passen zoude, indien het Zijne Majesteit behagen mogt mij voor de zitting van October aanstaande wederom tot President dier Kamer te benoemen. De Koning tragtte geen mijner redenen optelossen, en bepaalde zig tot de vrage, of ik dan stellig weigede, aan deszelfs verlangen te voldoen. Mijn antwoord was, dat weigeren eene te sterke uitdrukking was, en dat ik mij enkel veroorloofde, mijne bedenkingen voortedragen, dewelke ik verzogt dat door Hoogstdezelve in overweging mogten genomen worden, met bijvoeging, dat, wat het zitten en uitbrengen mijner gevoelens in den cabinetsraad betrof, ik daartoe van stonden aan bereid was, en ten dien einde zo lang in 's Hage zoude blijven vertoeven, als Zijne Majesteit zoude goedvinden. Hoogstdezelve zeide daarop zig omtrent de zaak te zullen beraden, en verzogt mij, dezelve insgelijks in nadere overweging te willen neemen, waarmede het gesprek over dit punt een einde nam. Alvorens te vertrekken, gaf Zijne Majesteit deszelfs begeerte te kennen, dat ik, vermits de Graaf De Thiennes verhinderd was de reize herwaarts aanteneemenGa naar voetnoot1), met den Heer De Mey van Streefkerk overleggen zoude, wie der Zuydelijke Leden van de Eerste Kamer alsnu tot het voorzitterschap derzelve zoude behoren in aanmerking te komen. In den loop van den dag had ik daarover het verlangde onderhoud met den genoemden Heer, met wien ik al spoedig overeen kwam, dat tot de gemelde betrekking gevoeglijk geen ander dan de Prins de Gavre, als oudste en tevens de hoogste in rang der Zuydelijke Leden, konde benoemd worden, op wien dan ook de keuze gevallen is. Het spreekt van zelve, dat ik deze gelegenheid niet | |
[pagina 194]
| |
voorbij liet gaan, zonder ook het andere punt, waarover de Koning mij onderhouden had, aanteroeren. Zijn Ed. sprak daarover met de meeste openhartigheid, en verklaarde mij onbewimpeld, dat er gewigtige zaken bij het Departement van Justitie zouden kunnen voorkomen, hetwelk mij meer en meer in het denkbeeld bevestigde, dat ik de waarneeming van hetzelve niet op mij konde neemen, zonder mijne gezondheid, die mij reeds tweemaal verpligt had, om mijne Ministerieele betrekkingen te renunciëeren, op nieuws in de waagschaal te stellen. In een gesprek, naderhand met den Heer Van Maanen gehouden, begon deze allengskens het gewigt mijner redenen te erkennen, vooral ook uit aanmerking der vermoeiende wijze van werking, welke de Koning met zijne Ministers had aangenomen. Zondag den 12en vervoegde ik mij op nieuws bij den Heer De Mey, met de kennisgeving van mijn verlangen, dat Zijned. den Koning zou berichten, dat ik, na op nieuws over Hoogstdeszelfs voorstel te hebben nagedagt, bij het gevoel der verpligting volhardde, om mij van de opgedragene werkzaamheden te blijven excuseeren, met bijvoeging, dat ik bereid was, daarover op nieuws met Zijne Majesteit in conferentie te treeden, en onder herhaalde betuyging mijner bereidwilligheid tot het bijwonen van den Cabinetsraad, hoe weinig aanlokkelijk het ook zoude mogen zijn, in eene vergadering zitting te hebben, zodanig zaamgesteld, dat er met geene mooglijkheid eene openhartige en vertrouwelijke wisseling van gevoelens te verwagten wasGa naar voetnoot1). Dit laatste gebeurde echter niet, maar op de audientie van Woensdag den 15en, werwaarts ik mij begeven had, om den Koning wegens het voltrokken huwlijk der Prinses Marianne te complimenteerenGa naar voetnoot2), vernam ik uit Hoogstdeszelfs eigen mond, dat mijne bedenkingen ingang gevonden hadden. Zijne Majesteit namentlijk, ofschoon daaraan niet alle de waarde hechtende, welke dezelve mij scheenen te hebben, erkende nogtans, dat de last te groot was, om van mij te kunnen gevergd worden, en zoude derhalven niet verder op de zaak aandringen. Ik betuygde mijne tevredenheid deswege, en verklaarde mij | |
[pagina 195]
| |
bereid tot al zulke andere diensten, als ik, met genoegzaam vertrouwen van daarin nuttig te kunnen zijn, zoude durven op neemen, hetwelk beantwoord wierd met de beleefde te kennen geving, dat Zijne Majesteit zig daarvan volkomen verzekerd hield. De gedistingueerde behandeling, welke ik denzelfden dag, ter gelegenheid der groote maaltijd, die ten Hove plaats had en uit omtrent 150 couverts bestond, ondervond, deed mij denken, dat er geene de minste gemelijkheid wegens het door mij gehouden gedrag plaats had. daar ik nogtans in den Cabinetsraad, waartoe ik mij aangeboden had, niet geroepen wierd, is het mij altijd twijfelachtig gebleeven, of er niet wel eenige spooren van ontevredenheid waren overgebleven. Welligt is zulks toeteschrijven aan het denkbeeld, dat mijne zitting in den Raad, zonder Portefeuille te hebben, aan de overige Ministers van Staat eenigzins hinderlijk zoude geweest zijn, hetwelk ik te eerder voor mooglijk houde, dewijl een derzelve, namentlijk de Heer Elout, mij dien dag verhaalde, dat hij, kort te voren, van ter zijde eene bijeenroeping van alle de Ministers van Staat had aangeraden, ten einde derzelver gevoelens omtrent de hooge aangelegenheden van het Vaderland inteneemen, dog dat dien raad geenen bijval gevonden had. Intusschen zoude niemand hunner uit mijne oproeping eenige gegronde reden tot klagte hebben kunnen neemen, dewijl ik, van alle de in 's Hage bevindende Ministers van Staat de eenige ben, aan wien, gelijk een ieder dit uit den Staatsalmanak ontwaren kan, het Lidmaatschap van den Cabinetsraad toekomt, zo dat het eenigermate als een grief kan beschouwd worden, dat men mij niet geroepen heeft, om de zittingen bij te wonen, te meer, daar de Hertog van Ursel die geen Lid van denzelven was, gedurende zijn verblijf in 's Hage niettemin telkens bij de raadpleegingen is tegenswoordig geweest. | |
VI. Gesprek van Röell met den Koning, 26 April 1832.Ga naar voetnoot1)Na Zijne Majesteit met deszelfs komst alhier, op de | |
[pagina 196]
| |
audientie van heden, verwelkomt te hebben, overhandigde ik Hoogstdezelve een verzoekschrift van de Wed. Koning, tot tegemoetkoming in de bekommerende omstandigheden, waarin zij zig door het overlijden van haren Echtgenoot gebragt zagGa naar voetnoot1), welke overhandiging ik, ter vereering der nagedachtenis van den overledene, die mijn medelid in de tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut was, had op mij genomenGa naar voetnoot2). Ofschoon geene stellige toezegging doende, scheen Zijne Majesteit nochtans in de omstandigheden der adressante deel te neemen, en liet zig daaromtrent met mij inGa naar voetnoot3). | |
[pagina 197]
| |
Het gesprek nam echter spoedig eene andere wending. Zijne Majesteit deed mij namentlijk onverwagts de vrage, | |
[pagina 198]
| |
hoe het met de publieken geest te Amsterdam gesteld was, eene vrage, welke mij thans verwonderde, dewijl de Koning, denkelijk omdat Hoogstdezelver wijze van zien omtrent de publieke zaken niet in allen opzigte door mij gedeeld werd, zedert meer dan anderhalf jaar geen enkel woord daarover met mij gesproken had. Mijn antwoord konde intusschen geen oogenblik twijfelachtig zijn, daar ik met vol vertrouwen zeggen konde, dat die geest bij voortduring zeer goed bleef, en het publiek, zo veel mij bekend was, alles goedkeurde, wat hetzelve wist, dat door Zijne Majesteit verrigt was tot verbetering der voorwaarden, welke, in de bewuste 24 Artikelen, tot grondslagen onzer afscheiding van België door de Londonsche Conferentie waren vastgesteld, dog dat de beoordeeling van het publiek zig bepaalde tot het geene officieel aan de Staten Generaal was medegedeeld, en dat, vermits er na den 1 February l.l.Ga naar voetnoot1) geen nadere openingen gegeven waren, het niet mooglijk was, de denkwijze van het publiek omtrent het verder voorgevallene te kennen. De Koning voegde mij hierop dadelijk toe, dat er geene genoegzame stoffe tot latere mededeelingen aanweezig geweest was, dat Hoogstdezelve niets meer wist, dan hetgeene algemeen bekend was; dat er thans geene geheimen meer in de Diplomatie bestondenGa naar voetnoot2); dat de schrijvers der | |
[pagina 199]
| |
Nieuwspapieren doorgaand even spoedig als de Regeeringen zelve onderrigt waren van het geene haar te wagten stond en dat hij wel eens het allereerst, langs dien weg van den gang der zaken was geinformeerd geworden. Zijne Ma- | |
[pagina 200]
| |
jesteit gaf vervolgens te kennen, de toekomst nog zeer duister intezien, daar Europa zig in een voorbeeldelozen staat van gisting bevond, die evenzeer ten gevolge kon hebben, dat wij de tooneelen der middeleeuwen wederom beleefden, als dat wij de orde en rust hersteld zagen, welke in den lateren tijd hadden plaats gehad; - dat het eerste wel eens het gewrocht konde worden juist van die algemeene verlichting, door welke de tegenswoordige eeuw zig kenmerkte, daar zo veelen zig thans tot het bestuuren der Natien berekend gevoelden, en eene verdeeling van Europa, in een groot aantal kleine burgerlijke maatschappijen, ruime gelegenheid gaf, om dat gevoel te bevredigen; - dat ten tweede, bij den opgewondenen staat der gemoederen, niet ligtelijk zoude kunnen worden verwezentlijkt, dan door eene ijzere hand, die de harstogten weet in toom te houden, en genoegzaam uitstekende hoedanigheden bezat, om ontzag inteboezemen; en dat alleen een man als Napoleon daartoe in staat zoude zijn, dog dat zulke mannen naauwlijks eens in eene Eeuw geboren worden. Al voortredeneerende betuygde de Koning zijn leedwezen over de langdurige onzekerheid, waarin de toestand van ons Vaderland bleef verkeeren, en zijn verlangen, om daaraan op eene, met onze belangen strookende, wijze een einde gemaakt te zien; waaromtrent Hoogstdezelve echter nog geene berekeningen maken konde, er ten slotte bijvoegende, dat de Oostenrijksche en Pruisische Ratificatiën, met de aankleeve van dien, de zaken geen stap nader aan de ontknooping gebragt hadden, en dat het nog te bezien staan zoude, of de Russische wel volgen zoude. Omtrent deze laatste gaf ik te kennen, dat ik voor mij dezelve op gelijksoortigen voet, als de twee anderen, voor meer dan waarschijnlijk hield, dog uit 's Konings gelaatstrekken opmakende, dat mijne verwagting niet welgevallig was, liet ik er dadelijk op volgen, dat het zeer mooglijk was, dat dezelve niet zoude bevestigd worden, daar zij alleenlijk gegrond was op de onderstelling, dat de Keizer van Rusland gaarne geheel ongehinderd in de uitvoering zijner ontwerpen omtrent Polen wenschte voortegaan, en daarom al ligtelijk van oordeel zoude kunnen zijn, ook van zijnen kant iets te moeten doen, hetwelk aan die Mogendheden, van welk Hij opzigtelijk de Poolsche aangelegenheden de meeste moeilijkheid te wagten had, behagen kon- | |
[pagina 201]
| |
de, en dat Hij in het verleenen der bedoelde ratificatiën welligt te minder zwarigheid zoude vinden, dewijl de staat van zaken in Europa nog zo geheel wisselvallig was, dat dezelve op het alleronverwagts konde veranderen, en de ratificatie daardoor van zelve krachteloos worden. Ik zeide verder, dat, bijaldien dezelve werkelijk mogt inkomen, ik dan verwagtte, dat de leden der Conferentie, wel begrijpende dat het van Zijne Majesteit niet wel te vergen was in eene vriendschappelijke aanraking met België te komen, zo lange niet al wat nog te vereffenen viel zoude vereffend zijn, den taak zouden op zig neemen, om het zo ver te brengen, dat de 24 Artikelen, op eenen voor den Koning aanneemlijken voet, gewijzigd werden, en alsdan aan dezelve een nieuw voorstel tot goedkeuring doen zouden. Het geene ik omtrent de vermoedelijke behandeling der zaak door de Conferentie gezegd had bleef van 's Konings zijde onaangeroerd. Met betrekking tot de Russische Ratificatie was het anders gelegen. Op dat stuk verklaarde de Koning geheel anders dan ik te denken, omdat Rusland, na tot demping van den Poolschen opstand zo krachtdadig gehandelt te hebben, niet gevoeglijk op dien van onderdanen eener bevriende Mogendheid het zegel zijner goedkeuring drukken konde, en ook, omdat het finantieel belang van Rusland medebragt, het bestaan van het Koninkrijk der Nederlanden zo lang mooglijk dragende te houden, hetwelk, van 's Keizers kant, het geval niet meer zijn konde, wanneer het Tractaat door Hem zoude geratificeert, en alzo Leopold tot Koning van België erkend zijn. De Koning ontleende deze tweede rede daaruit, dat de betaling van een vierde der oude Russische schuld hier te Lande door Engeland aan het bestaan van het Rijk der Nederlanden verbonden was, en derhalven, wanneer hetzelve zoude ontbonden zijn, niet meer verpligtend bleef; dat nu, wel is waar, het Engelsche Ministerie zedert lang aan Rusland had doen zien, dat men, ingevalle der Russische medewerking tot afdoening der Belgische quaestie verkregen werd, Engeland met die betaling zoude blijven voortgaan, maar dat Keizer Nicolaas zeer wel wist, dat zulks niet zonder toestemming van het Parlement zoude kunnen geschieden, te minder, dewijl de verbintenis van Engeland tot het dragen van een deel dier schuld, in der tijd, onder een ministerie van Torys was aangegrepen, en | |
[pagina 202]
| |
men alstoen zelfs noodig had de medewerking van het Parlement, zo dat het tegenwoordig ministerie, hetwelk uit Whigs bestond, het Parlement nog veel minder zoude kunnen voorbijgaan, omtrent welks gezindheid het reeds in die vergadering voorgevallene weinig geschikt was, den Keizer in de vervulling der gegevene uitzigten te waarborgenGa naar voetnoot1). Daar de gevoerde redeneering verre af was, van zonder waarde te zijn, en ik bovendien weinig genegenheid gevoelde met Zijne Majesteit in eenige woordenwisseling te treeden over iets, het geene alleenlijk question de fait was, en zig binnen weinige dagen moest oplossen, onthield ik mij van alle wederspraak dienaangaande, en bepaalde mij tot de opmerking, dat, indien het nog maar op de sluiting van het Tractaat aankwam, ik dan in het gevoelen des Konings omtrent de waarschijnlijke weigering van Rusland deelen zoude, dog, dat vermits hier blotelijk van ratificeeren de rede was, ik de zaak anders meende te moeten inzien. Zijne Majesteit voerde mij hierop te gemoet, dat de Russische gevolmagtigden te Londen hunne instructien waren te buiten gegaan, daar zij wel bevoegd waren Artikelen vasttestellen, om dezelve aan ieder der belanghebbenden voor te dragen, maar geenszins, om dezelve in een definitief Tractaat met België op te neemen. Teneinde het gesprek op eene voor den Koning niet ongevallige wijze te besluiten, merkte ik op, dat, ingevalle de Keizer van Rusland zijne ratificatie weigerde, zulks dan het tweede voorbeeld eener zodanige weigering, gedurende mijnen leeftijd, zijn zoude, want dat ook de Keizer Alexander het, door zijnen staatsraad d'Oubril in den jare 1806 te Parijs gesloten, vredestractaat met Frankrijk niet had willen bekrachtigen, om dat desselfs gevolmagtigde zijne instructiën was te buiten gegaan. Daar ik mij herinnerde, in het bezit te zijn eener brochureGa naar voetnoot2), tot dat onderwerp | |
[pagina 203]
| |
betrekkelijk, welke mij in der tijd, dat ik minister-secretaris van Staat onder den Koning Lodewijk Napoleon was, door den beruchten Wijbo FijnjeGa naar voetnoot1) (die als toenmalig directeur der officieele courant tot mij in gemelde qualiteit in betrekking stond) als een zeer zeldzaam stuk was ter hand gesteld, bood ik den Koning aan, die brochure, welke in een quartier uurs te doorlezen was, aan Hoogstdezelve ter inzage toetezenden, welk aanbod werd aangenomen, en het gesprek daarmede afgebroken. Het stukje is mij eenige dagen teruggekomen met de hiernevens gevoegde geleidende missiveGa naar voetnoot2). | |
VII. Gesprek van Van Assen met den Koning, 8 Mei 1833.Ga naar voetnoot3)Op een wenk van den Heer Groen, mij schrijvende, dat Zijne Majesteit naar mij gevraagd hadGa naar voetnoot4). Sedert 2 Augustus had ik de eer niet den Koning te sprekenGa naar voetnoot5). Met opzet mijdde ik dit, voelende, welke de denkwijze van Hoogstdezelve was; ik kan er niet mede instemmenGa naar voetnoot6). De Koning is zeer vriendelijk, duidt mij niet ten kwade, dat ik sedert October het hoofdkwartier verlietGa naar voetnoot7), en | |
[pagina 204]
| |
vraagt mij terstond wat mij dunkt van de publieke zake. Ik had gaarne terstond gezegd: ‘Die nota van 16 AprilGa naar voetnoot1) van den Heer Dedel bind nog niet,’ doch ik durfde niet en tastte de zaak meer zijdelings aan door te zeggen: ‘Het antwoord op de nota van Palmerston en Talleyrand van 23 April heeft mij gesmartGa naar voetnoot2).’ ‘Verwachtte Gij dan iets anders dan onbeleefde ton van hen?’ ‘Neen dat wel niet, doch de beleefdheid van de vorige nota van 4 AprilGa naar voetnoot3) was ons allen een soort van toenadering toegeschenen en nu is deze hope geheel teleurgesteld.’ ‘Gij schijnt moedeloos te worden.’ ‘Dat niet, maar ik zie zo weinig gunstigs in 't verschiet. Wij hebben ons met duizend dingen gevleyd en wat is de uitkomst geweest?’ Ik sprak van Frankrijk enz. Het gesprek duurde bijna één uur. Zijne Majesteit kwam telkens terug tot de vraag, of ik dan maar wilde toegeven, of ik Holland tributair aan België wilde zien enz., en mijn refrein was: toegeven op dit | |
[pagina 205]
| |
oogenblik om nieuwe krachten in te zamelen; gedeeltelijk te ontwapenen, de schutterijen zóó naar huis te zenden, dat zij spoedig weer bijéén konden zijn. De Koning integendeel oordeelde om reserve, schutters en landstorm, in gereedheid te moeten houden om daardoor te imponeeren. Zijne Majesteit vleyde zich, dat er ligtelijk of hier of daar toch in Europa (wat) kon gebeuren, waaruit oorlog ontstond. Talleyrand kon steunen. Talleyrand wilde België deelen, doch Zijne Majesteit begreep, dat, als dit geschiedde, het hem onmogelijk zou worden om ooit het geheel te herkrijgen. In één woord: België te herwinnen was doelGa naar voetnoot1). Ik wierp de haat der Hollanders tegen. Zijne Majesteit ontkende, dat ze bestond. Ik wilde het enthousiasme van het oogenblik te baat nemen om de huisselijke zaken te regelen. De Koning sprak veel van Fabius Cunctator en van de tijd. | |
VIII. Gesprek van Van Assen met den Koning, 11 September 1833.Ga naar voetnoot2)‘Wees verzekerd, dat eene aanbeveling van U en de nagedachtenis van Kemper bij mij zwaar zullen wegenGa naar voetnoot3). Maar wat zegt Gij nu van onze zaken?’ ‘Sire, ik ben buiten geweest en weet van niets af, doch mij dunkt zij blijven op eene hoogte en gaan niet veel vooruit.’ ‘Neen, dat doen zij niet, zij gaan achteruit.’ ‘Indien U.M. dit zegt, dan wordt het tijd om te sluiten; ik durfde het niet zeggen.’ ‘En wat zoudt Gij dan willen dat ik moet?’ ‘Ja, indien het mij geoorloofd is te zeggen wat mij op het hart ligt, voor geweld moet men bezwijken.’ | |
[pagina 206]
| |
‘Zoo, en je woudt dus dat ik maar alles toegaf, ik zou zoo maar voor hun bezwijken?’ ‘Sire, ik bezig misschien niet het regte woord; door bezwijken versta ik het wijken voor de overmagt.’ ‘Jawel! wijken,... en dan van de wal in de sloot.’ ‘Neen! U.M. mag mij niet voor dwaas genoeg houden om dit te bedoelen.’ ‘Maar wat wil je dan?’ ‘Mag ik het beeld vervolgen, dat Uwe Majesteit gebruikte? Ik wilde wijken, terwijl er nog ruimte achter ons is om veilig te staan en nieuwe krachten te verzamelen voor de toekomst; want zoo de zaak achteruitgaat, staan wij wachtende, en dan kan men wel eens langs sluipwegen achter ons om loopen, om ons in de sloot te trekken. U.M. zei mij toch eens, dat ook onze menschen niet zoo mak waren, als ze begonnen.’ ‘Ik kan op niets rekenen. Gij ziet het immers, zij willen naar geen rede luisteren.’ ‘Dus, te eer, Sire, wordt het tijd een schitterend besluit te nemen. De Mogendheden zien toch dat de geest van de propaganda in Duitschland veld wint bij [de Jugendbund]Ga naar voetnoot1). Zij zullen maatregelen moeten nemen. Uwe Majesteit belemmert haar nu door oponthoud, maar zien zij, dat U.M. om des vredes wille wil toegeven, dan zal U.M. met een zoo trouw volk voor de toekomst de steun en toeverlaat zijn.’ ‘Och Mijnheer, gij maakt U illusiën. Gij denkt nog aan beginselen!, waarlijk,’ (met luide stem) ‘Gij maakt U illusiën.’ ‘Sire, hoe kan ik dat, die geene hoop meer heb en daarom een einde wensch. U.M. zegt immers zelve, dat het achteruitgaat, maar als ik in het verre verschiet nog eenig licht zie, dan wijs is het gaarne aan om op te beuren. U.M. is onrechtvaardig behandeld. Het kwaad zegepraalt, doch de gerechtigheid triomfeert ten laatste, en op dien tijd | |
[pagina 207]
| |
doel ik. Door nu te wijken, zal U.M. dan geëerd zijn en de voldoening genieten van alle hare opoffering.’ ‘Voldoening! die is er niet meer voor mij. Ik wacht geene belooning op deze wereld. Ik wenschte dat ik ouder was.’ ‘Ik niet, Sire! Er is geen volk, dat aan zijn Koning zoo hartelijk geattacheerd is; dit heeft zijGa naar voetnoot1) getoond. Zij wil daarom, dat U.M. glorierijk eindige en niet geheel gedwongen wordt.’ ‘Nu, als zij mij niet verlaat, zal ik haar niet verlaten. Dan moeten wij desnoods te zamen te gronde gaan.’ ‘Sire, dat wilde ik toch liever voorkomen, want waarlijk er komt eens een tijd, dat wij, nu intègre blijvende, nog een groote zedelijke rol kunnen spelen. Maar thans is de geestdrift over.’ ‘Zoo, dus wilt gij, dat het geheele leger maar naar huis zou kuyeren?’ ‘Waarom niet, daar wij toch één tegen 5 zijn? De groote massa heeft evenals de kinderen een speelpop noodig, waar zij zich mede vermaakt. Er is nu niets meer dat de geestdrift opwekt en de hope levendig houdt. Alles is ons tegengeloopen en U.M. zegt zelf, dat het achteruit gaat. Verleden jaar beschouwde men Leopold nog als een zetschipper, doch, nu hij een zoon heeft, is hij een princeps gewordenGa naar voetnoot2). Lodewijk Philips zal hem niet zoo gemakkelijk weg laten jagen. Daarom, als onze menschen nu naar huis gaan, zullen zij, wanneer er nieuwe beweegredenen bestaan, U.M. toonen, dat zij niet ontzenuwd zijn.’ ‘Als zij heen zijn, krijg ik ze niet meer bij elkaar.’ ‘Maar, Sire, het is nu het vierde jaar!’Ga naar voetnoot3) ‘Weet Gij wat het voorjaar zal geven?’ ‘O neen, doch ik zag reeds zoovele voorjaren, die nieuwe hope aanbragten, de herfst kwam en de winter kwam.’ ‘Ik heb zooveel op dit hoofd geleden en zooveel ondervonden, desnoods ben ik een Jan de Wit en offer mij op!’ ‘Maar, Sire, Jan de Wit werd door het Souvereine volk | |
[pagina 208]
| |
vermoord, omdat hij de stem des volks miskende. Alles riep om Oranje, en hij verzette zich, hij had dus schuld. Daarenboven een Koning is geen individu, hij is een moreele persoon’.... ‘Nu ja, ik beken, omnis comparatio claudicat. Maar ik laat mij niet coujonneeren door mijns gelijken.’ ‘Sire, hierom handhaaft de natie Uwe eer, maar durf ik iets zeggen? Uit de diplomatieke stukken, die ik vroeger las, bleek mij wel eens, dat de groote Mogendheden in de goede trouw meenden, dat zij U.M. met eerbied behandeld, en alleen door de omstandigheden gedrongen tot het tractaat overgingen. Zij vleyden U.M. met de toekomst, want men gevoelde, dat het niet zoo blijven kon.’ ‘Ja, ik kan ook niet zeggen, dat zij mij niet genegen zijn, maar ik heb je wel begrepen. Ik heb veel gehoord, dat ik ter harte zal nemen, ik hoor je met plezier...’ ‘Ik ben zeer gevoelig aan die eer! U.M. wil mij dus toestemmen dat het tijd is?’ ‘Maar heb dan toch geduld. Ge hebt volstrekt geen geduld. Het verveelt de Heeren en daarom willen zij er een einde aan hebben. Ik wilde, dat jij op mijn plaats stond. Ik heb er genoeg van en ben mijn leven moede. Weet jij raad? ik neem ze gaarne.’ ‘Vergeef mij, Sire, ik hèb geduld, maar moet toch een uitzicht hebben, wáár naar ik wacht? Ik beken, dat het moeyelijk is, om precies te zeggen, wanneer die tijd daar is, doch...’ ‘Ha, ha, daar heb ik je juist, nu zijn wij het eens. Dat tijdstip is er nog niet. Weet je wat men te [München Grätz]Ga naar voetnoot1) gaat doen?’ ‘O neen, Sire, maar zou het dan juist over onze zaken zijn? De Mogendheden hebben zich sedert 2 jaren daarin stellig verklaard.’ ‘Dat zei ik je ook niet, dat het juist over onze zaken zal wezen, maar in die onzekerheid moet ik wachten’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 209]
| |
‘Sire, October nadert en de Staten Generaal...’ ‘Wel, die zullen mij toch geen crediet weigeren, en doen zij dat dan...’ ‘Sire, de schutters kosten zooveel geld! In de steden betaalt men voor de vrouwen. De menschen klagen over de belastingen en de Belgen betalen ons niet.’ ‘Ja, dat beken ik, wij zijn nu achter de XXIV Artikelen.’ ‘Dat is toch jammer, Sire, liever ze dan aangenomen met een protest voor heel Europa, dat klinkt als een klok.’ ‘Ja, maar dat is nog geen tijd. Gij zeidet aanstonds, dat het moeyelijk was het juiste tijdstip aan te wijzen.’ ‘Sire, de omstandigheden, die ons omgeven, wijzen die tijd aan, en dat bedoelde ik. De quaestie over Luxemburg...’Ga naar voetnoot1) ‘Och, Mijnheer, geloof niet, dat het daar zit!’ ‘Neen, Sire, dat beweer ik ook, want, niet waar, U.M. nam zelve op zich, om de noodige démarches te doen...’ ‘Dat is te zeggen, ja, dat weiger ik niet, mits zij mij vooraf waarborgen, dat zij dan op het overige redelijker zullen zijn’Ga naar voetnoot2). ‘Sire! het tractaat is geteekend en de Mogendheden hebben toch schriftelijk beloofd, dat zij U.M.'s eere wilden handhaven, zoodra de teekening van U.M. er was. De woor- | |
[pagina 210]
| |
den, door Pruissen gebezigd, zijn in dat opzigt belangrijk. U.M. ziet, dat Duitschland genegenheid toont door het handhaven van de regten van Luxemburg als deel van het Bond. Zij zal dus genegen blijven, indien U.M. kan besluiten.’ ‘Maar, Mijnheer, wij zijn nog zoo ver niet! Over eenige weken komen de Staten-Generaal bij elkaar en dan zullen wij zien. Ik hoop je nog wel iets anders te zeggen, maar ik kan nu niet alles zeggen’Ga naar voetnoot1). ‘O, dit verstaat zich, Sire. Ik maak slechts gissingen, uit hetgeen ik om mij heen zie. Ik wil dus met U.M. aanneemen, dat het nog zoo lang duren moet, eer de zaak kan beslist zijn. Nu, ik zal je nog eens nader spreken hoor, mijn les is: “abstiens-toi”. Maar nu ga je weer heen en dan zie ik je niet!’ ‘O, Sire, ik woon te Leiden en dat is slechts 3 uren van hier.’ ‘In November dan wil je nog wel eens weder komen?’Ga naar voetnoot2) ‘Sire, ik ben zeer vereerd.’ Enz. | |
[pagina 211]
| |
IX. Gesprek van Van Assen met den Koning, 14 Mei 1834.Ga naar voetnoot1)Dank betuigd voor mijn ontslagGa naar voetnoot2) van de bezigheden aan het Hoofdkwartier te TilburgGa naar voetnoot3). Zijne Majesteit vraagt, of mijne academische bezigheden de heusche redenen waren van het ontslagvragenGa naar voetnoot4). Zijne Majesteit vraagt, hoe het aan de Hoogeschool gesteld zij. Klagt, dat dikwijls jongelieden, die van onder af aan een ministerie werken, bekwamer zijn dan die gedocterd van de Hoogeschool komen. Zijne Majesteit meent, dat wij te ouderwetsch zijn en te veel aan het oude hechten. Antwoord, dat uit het rapport der Commissie van 1829Ga naar voetnoot5) was gebleken, hoe eensgezind de leden oordeelden over het niet verbinden der praktische wetenschap met academisch onderwijs. Ik klaagde over de verwaarloosde regtenstudie wegens de niet-invoering der wetboeken. Zijne Majesteit zeide, dat de organisatie niet plaats kan hebben en de Constitutie een hof eischte voor elke provincie. Andwoord, dat dit punt gemakkelijk kan veranderen bij andere noodige wijzigingen van de Constitutie, doch deze thans onaangeraakt moest blijven bij dien toestand, waarin wij verkeeren. De Koning: ‘Ja, wat zegt Gij van onzen toestand?’ | |
[pagina 212]
| |
Ik: ‘Niemand kan dien beter beoordeelen dan U.M.! Mij komt ze zoodanig voor, dat de schutterijen naar huis zouden gezonden kunnen worden.’ S.: ‘Hoe krijg ik ze weer bijeen?’ Ik: ‘Gelijk in 1830.’ S.: ‘Toen had ik ½ jaar werk.’ Ik: ‘Maar nu zijn ze georganiseerd.’ S.: ‘Welke houding zal het buitenaf hebben?’ Ik: ‘Het ontwapenen zal onze morele kragt vermeerderen. Ook zonder wapenen kan men onrecht afweren. De bondgenoten hebben ons toch verlaten.’ S.: ‘Ja, maar mij blijft Eén.’ Ik: ‘Op dien rekent ieder volk evenzeer.’ | |
X. Gesprek van Van Assen met den Koning, 15 Maart 1837.Ga naar voetnoot1)Sire: ‘Het is mij aangenaam U te zien.’ Ik: ‘De Heer Van Royen, mijn schoonvader, is zeer gevoelig voor de goedheid, die U.M. gehad heeft door het betoonen van Hare deelneming in zijne ongesteldheid’Ga naar voetnoot2). Z.M. sprak hierover met groote hartelijkheid na. S.: ‘Hoe gaat het te Leiden?’ Ik: ‘Zeer wel. Studenten geen gebrek: 712 volgens de laatste raming; voeg hierbij Utrecht en Groningen. Er zijn veel uit Noord-Braband, die vroeger in België studeerden; tot mijn leedwezen houden zij zich te veel onder elkander en zijn zeer gesloten.’ S.: ‘Zijn ze knap?’ Ik: ‘Ja, in vergelijking knapper dan de Hollandsche. Zij leeren Latijn op de ouderwetsche wijze en weten dat ééne ding beter, dan de Hollanders hun allerlei. Het is een belang, dat er stevige maatregelen worden genomen tot handhaving van de soliede studie. Wij zijn in onze fakulteit | |
[pagina 213]
| |
streng, om U.M. sollicitanten te leveren, die op goede grond een post kunnen vragen.’ S.: ‘Ik vleye mij, dat de organisatie eerlang tot stand kome.’ Ik: ‘Ja, dat is een behoefte.’ S.: ‘Maar het is zoo moeyelijk de leden bij elkaar te houden.’ Ik: ‘De Commissie kan gelast worden het werk te voltooyen.’ S.: ‘Ja, maar de Staten Generaal maken op alles aanmerking; bepaalden zij zich bij het wezenlijke, dan ware het spoedig voltooid. Wat hebben zij mij nu niet weer gecontrariëerd!Ga naar voetnoot1) De ééne wil, de andere niet.’ ‘Ik: ‘Zij hebben hun gevoelen uitgebragt en ten slotte zijn toch de wettenGa naar voetnoot2) aangenomen, doch alles roept om een einde aan de Belgische zaak, die zoo lang duurt.’ S.: ‘Ik kan dat einde niet bevelen. De Heeren werken mij tegen en willen niet begrijpen. Wij moeten door harmonie aan de Mogendheden toonen, dat wij ons niet laten bang maken.’ Ik: ‘Dat kan op zulk een wijze in het oneindige duren en de uitgaven voor oorlog zijn buitengewoon!’ S.: ‘Maar Mijnheer gelieve dan toch te begrijpen, dat wij in een toestand van oorlog zijn. Dat willen de Heeren niet bedenken. Ik moet gewapend staan voor elke onverwachte verrassing.’ Ik: ‘Het oordeel hieromtrent is verschillend. Juist die 3 Leden uit de Kamer, die bij het leger te velde dienen, hebben tegengestemdGa naar voetnoot3). Zij worden geoordeeld beter dan anderen te weten, of die uitgaven niet al te hoog zijn; daarenboven, ik weet dat nog anderen bedenkingen [hadden] of voorgeven te hebben gehad.’ | |
[pagina 214]
| |
S.: ‘Welke?’ Ik: ‘Ja, als ik het durf zeggen, zij willen wat meer leven en kracht in dien armee. Er zijn zoovele versleten krijgslieden, voor welke de jongeren geen genoeg eerbied hebben.’ S.: ‘Wat noemt men oud? De jongeren voeren thans niet meer uit dan de ouden. Zal ik ze op stal zetten, dan wordt immers die uitgave nog grooter, dan komt de Kamer weer met nieuwe bedenkingen. Ik kan ze toch niet zonder pension aan den dijk jagen.’ Ik: Dat stem ik gaarne toe; doch bij dezen slependen toestand gaat het wetenschappelijke van de krijgskunde zoo achteruit. De krijgskunde toch is eene wetenschap gelijk medicijnen en theologie.’ S.: Een weinig nadenkend: ‘Heb je daar met Frits over gesproken?’ Ik: ‘Neen, in de laatste tijden niet meer.’ S.: ‘Maar hoe kan men het eene verloren uitgave noemen? Het geld blijft in het land.’ Ik: ‘Ja, maar ik ben een man des vredes en zag liever dus andere komende werken, dan een leger, dat jaar uit jaar in op de grenzen ligt.’ S.: ‘Maar er moet eens kans komen.’ Ik: ‘Och, er zijn zoovele zaken, die verloopen en geene kans zelfs hebben.’ S.: ‘Nu ja, ik beken de kans kan nog lang achterblijven: jaren misschien. Hebben onze voorouders niet 12 jaren in een Bestand geleefd?’ Ik: ‘De geschiedenis van die tijden is in mijne oogen van geene toepassing. Het is thans met Europa zoo geheel anders gesteld.’ S.: ‘Daar kan iets gebeuren, waar niemand op rekende. Heb ik geen ondervinding? Toen ik het minst rekende op het terugkomen in dit land, naderde de tijd het snelst. Ik moet gereed staan. Ik moet mij hierboven kunnen verantwoorden. Daar heb ik mijn eed voor gedaan. Dat hebben ook de Staten Generaal gedaan, doch zij schijnen het te vergeten, en, Mijnheer, wat zal het zijn als ik daar opgeef en zeg: “Ik wil met Leopold en die duivelsche kerels niet meer te doen hebben!” hè? Dan heb ik voor inlandsche onlusten te vreezen. Men kan mij, de eene met de grond- | |
[pagina 215]
| |
wet, de ander met...Ga naar voetnoot1), als anderen en dan ben ik “le lion mourant” en zal ezelstrappen moeten lijden. Neen, Mijnheer, denkt men, dat ik smaad zal dulden, dan kent men mij niet! Ik kan mijn Wanderstab opnemen en heb nog buitenlands een schutplaats.’ Ik: ‘Maar Sire, welke gedachten! Er is niemand in de Kamer, die voor anderen rede tegenstemt, dan om het welzijn van den Troon zelve.’ S.: ‘Dat kan ik beter beoordeelen dan zij. Ik ken mijn zaak. Ik heb mij genegen getoond tot schikkingen; dat zij niet willen is mijne schuld niet. Ware ik een Napoleon (en hier zette zich Z.M. in waarachtig Koninklijke houding), ik behoefde geen verantwoording te geven, doch nu sta ik alleen tegenover magtigen en heb dus niets dan de regtvaardigheid mijner zaaken. De Natie denkt ook anders dan de Kamer.’ Ik: ‘Ja, Sire, de één ziet hier waarheid, de andere daar. De wil om te eindigen is wel nationaal. De gehouden redevoeringen worden gedrukt en overal gelezen en vestigen dus eene opinie. Onze regeeringsvorm brengt die publiciteit mede; dat mag Uwe Majesteit niet uit het oog verliezen. In de Kamer drukt men algemeene wenschen uit.’ S.: ‘Och, Mijnheer, zij willen mij plagen en tegenwerken. Is er niet een tijd geweest, dat ik de coloniën moest opgevenGa naar voetnoot2); wat had er het moederland aan; toen erkende men mij wel als Opperheer en meerGa naar voetnoot3); ik zag het beter in, of niet ik, maar de Voorzienigheid gaf het mij in...Ga naar voetnoot4) Ik handhaafde, en nu, nu de coloniën goud geven, waarmede ik doen mag wat ik wil of niet, al werp ik het in het water, nu ik alles besteed aan Oorlog, werkt men mij nòg tegen. Waarom hebben zij verleden jaar het budget verworpen? Waarom? Omdat zij durfden zeggen, dat zij dan in 3 jaren niets te zeggen hadden! Gelijk ik U zeg, ik kan mijn Wanderstab opnemen. Denk niet, dat het nog om België te doen | |
[pagina 216]
| |
is. 15 Jaren lang heb ik er mede getobt. Ik heb er geen lust in.’ Ik: ‘Dat vleye ik mij allezins. U.M. heeft er groot verdriet genoeg over gehad en...’ S.: ‘Maar het is mij om de zaak te doen. Het is een “mal necessair” en Holland's belang.’Ga naar voetnoot1) Ik: ‘Zoo denkt men er toch niet over. Hier ontstond een breed betoog van de eischen der Mogendheden en de schikkelijkheid dezerzijds betoond. Ik betuigde mijn leedwezen, dat wij voor ééne quaestie nu twee hadden en de Luxemburgsche steeds grooter wierd. Waarop Zijne Majesteit, dat herinner ik mij nog, zeide: ‘Ik ben in ouderwetsche principes opgevoed. Ik heb sedert ik wat meepraten mogte altijd geleerd, dat Maastricht ons bolwerk was, enz. Ik: ‘O ja, dat zegt ook de Heer Van Hogendorp in één zijner schriften en ik heb van die plaats soms partij getrokken. Doch ik meende, dat men niet Maastricht maar de enclaves vroeg.’Ga naar voetnoot2) S.: ‘Ja, ik laat mij niet dwingen. Ik moet mij verantwoorden en een gerust geweten hebben. Ik word elken dag kalmer en onverschilliger en zie met gelatenheid de toekomst in.’ Het is mij niet mogelijk alles te herhalen, wat Zijne Majesteit met buitengewone gemakkelijkheid zeide. Eigenlijk ving ons staatkundig gesprek aan over den vraag, die de Koning mij deed, hoe mijn vriend, de President van de Tweede Kamer het maakteGa naar voetnoot3). | |
[pagina 217]
| |
Ik antwoordde: ‘Hij is zeer blijde te kunnen uitrusten. Hij neemt nu weder met dezelfde wijver de rechtbank waar en gevoelt zich gelukkig bij ons. Hij houdt veel van zijn vrouw en zijn mooye bibliotheek, want hij is een man van studie. S.: ‘Ja, hij is een braaf ban en die alles met nauwgezetheid behandelt.’ Ik: ‘De Heer Lusac heeft niets van zijn oom V[alckenaer]Ga naar voetnoot1) dan diens bekwaamheid.’ S.: ‘Werd hij niet erfgenaam van zijn oom?’Ga naar voetnoot2) Ik: ‘Van deszelfs schulden.’ De nota van den Heer Schimmelpenninck is ook in het gesprek gekomenGa naar voetnoot3). Zijne Majesteit zeide, dat de Heer S. groote complimenten had gemaakt over de edelmoedigheid der regeering met al het Indisch geld aan te munten, hij dus niet had mogen stemmen tegen de uitgaven voor Oorlog. Ik antwoordde, dat ik die nota kende en er die gevolgtrekking niet uit had opgemaakt. Ook de ontbrekende som bepraat. Ik drong aan op de organisatie. | |
XI. Gesprekken van Van Assen met den Koning en Prins Frederik, 21 Februari 1838Ga naar voetnoot4).Het is heden reeds Vrijdag. Ik werd gisteren verhinderd. | |
[pagina 218]
| |
Het is zoo moeijelijk zulk een lang gesprek van langer dan ½ uur geleidelijk te herinneren. Wat ik schrijf is gezegd, doch nog vele andere zaken zijn gezegd, die ik mij niet precies en in orde herinner. Van Z.M. ging ik bij Z.K.H. Prins Frederik, met wien ik terstond in gesprek had. H.D. gaf mij te kennen, dat alle de Mogendheden ons ongenegen waren en men ons strafte voor hetgeen Z.M. in 1831 eigenhandig aan de drie had geschreven. ‘Het hangt van mij af geheel Europa in vuur en vlam te zetten’. Z.K.H. had dien brief afgekeurd, gelijk ook dePrins van Oranje - de verhooging in het Leger was noodig. Meyer was een man van gewone manieren, dien men niet langer houden kon. Ik geef U.K.H. de eer, zich omtrent dezen gelijk te zijn gebleven in haar oordeel. Ik herinner mij nog hoe vreemd ik opkeek, toen wij in 1831 in Breda waren en U.K.H. mij zijne brieven toonde. Hand en stijl was van een keukenmeid Edoch Van Geen kende het niet beter. Ik had gedacht, dat ook deze op stal zou zijn gezet, maar misschien bleef hij omdat Van Geen beteekent van nul. Hoe heeft hij zich zoo goed kunnen houden. In Nov. 1831 zei de Prins van Oranje mij: ‘Ik geloof dat Van Geen gek is’. Er is zoo veel, dat mij niet bevalt. Welk een boel heeft d'Aubrene ons gelaten, Livery bedienden zijn door hem tot officieren voorgedragen. Ik weet hoe dit U.K.H. moet ergeren. U.K.H. wil dat Pruisische martiale en fatsoenlijke in ons leger brengen, en dat gaat langzaam. Houd echter goeden moed, al piano wordt het toch beter. De Kavalerie althans waarvan te Leiden een depôt ligt, heeft zeer beschaafde officieren en met uw lievelingswapen de artillerie gaat het ook goed, van Uwe K. nieuwe adjudant zegt men veel goeds. Waren onze zaken maar eens op orde! De Staten Generaal zijn verdrietig en het zal nog erger worden. Dit is onbillijk. De belastingen worden elk jaar verminderd. | |
[pagina 219]
| |
Op finantiën versta ik mij niet veel, doch zij beweren dat die bezuinigingsmaatregelen slechts in schijn zijn, en dit moet ik zeggen: Er is geen ding van het dagelijksch leven dat niet belast is. U.K.H. staat te hoog in de Maatschappij om dit te gevoelen. Het zijn de steden met al haar opcenten, die zoo bezwaren, doch dit is de schuld der Regering niet. Ik brak dit punt af en wilde Z.K.H. liever vragen of mijne plans bij den Kroon-Prins van Pruissen nog eenig gevolg konden hebben, dan de Generaal Trip liet zich aandienen, en ik wist vooraf uit het gesprek van 14 Oct. dat Z.M. aan dat voorstel Secundoginiture van Luxemburg geen zin had. Hierop ging ik bij den Heer de Mey. ‘Zijt gij bij den Koning geweest?’ was de eerste vraag. ‘O ja! zijne Majesteit was zeer vriendelijk.’ ‘Ik heb hem uwe laatste Missive laten leezen. De Koning spreekt zeer gaarne met U’ zeide...... ‘Mijne Missive!?’ (ik bloosde, want er stonden stoute dingen in) ‘O ja, dat is nog het eenige nut, dat ik doen kan.’ ‘Ik weet dat men U nog raadpleegt. Maar durf ik 't zeggen, men neemt het den Heer van Doorn kwalijk, dat hij nog openlijk hecht aan het herstel van Belgien.’ ‘Het doet hem dan toch eer aan, dat hij openlijk voor uitkomt.’ ‘En waarlijk, er zijn aannemelijke gronden voor.’ ‘Wij kunnen thans niets doen. Aan schuld en Schelde moeten wij niet meer denken.’ ‘Mijn hemel!’ ‘Ja, alles is ons tegen. Ancillon was nog heilig in vergelijking van Werther. Hij is geheel Franschgezind.’ ‘Ziet gij niet, dat de Franschen geen ander doel hebben, dan ons eerst aan Leopold over te leveren en dan met hen in te lijven. Er moet weinig gebeuren of wij hebben de Pruissen in ons land.’ Hierop liet zich de Burgemeester van Cattenburg aandienen en ik brak af. | |
[pagina 220]
| |
XII. Gesprek van Van Assen met den Koning, 23 September 1838.Ga naar voetnoot1)Vrage van Zijne Majesteit naar de onlusten onder de studenten. Ik antwoordde, dat die studententwist geheel was bijgelegd, en ik Zijne Majesteit durfde verzekeren, dat alle die gerughten aangaande Roomsche en Protestantsche oneenigheden valsch warenGa naar voetnoot2). Zijne Majesteit betuigt mij, niet te weten, hoe alle die gepromoveerden te helpen, nu de hope op de organisatie vervuld was voor de geplaatsten, doch den nieuwaankomenden eene teleurstelling wasGa naar voetnoot3). Op de vrage van Zijne Majesteit, wat nieuws ik medebragt of had, was mijn antwoord, dat sedert het ophouden mijner briefwisseling met den Heer De Mey de lust mij ontgaan was voor alle politieke bemoeyingen en de ziekte van den geëerden man mij dagelijks meer en smeer smarte deedGa naar voetnoot4). Hierop werd Zijne Majesteit zichtbaar aangedaan. Ik zag een traan in zijn oogen. | |
[pagina 221]
| |
‘Ja, Mijnheer,’ zeide de Koning, ‘welk een man hij was en wat ik aan hem verlies, gevoelt niemand zoo diep als ik zelf. Zijn lijden is zoo langdurig, dat men bijna het einde moet wenschen’Ga naar voetnoot1). ‘Zou Uwe Majesteit zijne toestand hopeloos rekenen?’ ‘Ja, er zou een wonder moeten gebeuren, herstelde hij. In de twee laatste jaren was hij van eigenlijke bezigheden verwijderd, doch het was mij een genoegen hem te raadplegen’Ga naar voetnoot2). ‘Ik weet, Sire, dat hij kinderlijk geattacheerd was aan Uwe Majesteit en eene zoo edele ambitie had om...’ ‘Weet Gij welke ambitie hij had? De ambitie om goed te doen, en in mijn lange ondervinding heb ik er zoo zelden ontmoet.’ Het gesprek ging over op het Fransche Ministerie, op de moeyelijke taak van Molé en over onze Belgische zaak. Zijne Majesteit was ter neergedrukt. Ik zeide, dat de teekening der XXIV artikelen van het voorjaar onzen toestand in alle gevallen had verbeterd, enz. Z.M. nog op dit oogenblik in haar geheel wasGa naar voetnoot3). ‘Wij verkeeren in onzekerheid,’ zeide Zijne Majesteit. ‘Moge de Voorzienigheid ons niet verlaten!’ | |
[pagina 222]
| |
Wij spraken nog over de noodzakelijkheid van alle voorzorg te nemen... | |
XII. Gesprek van Van Assen met den Koning, 11 December 1839.Ga naar voetnoot1)Zijne Majesteit was buitengewoon voorkomende en scheen den onaangenamen indruk te hebben vergeten, die ik 3 Juli ll.Ga naar voetnoot2) had gegeven door het zeggen: dat ik, alles wel in overweging hebbende genomen, Zijne Majesteit geluk wenschte met einde der Belgische geschillen, en waarop mij toen, bij het krijgen van een hoogroode kleur, werd tegemoet gevoerd: ‘Hoe kan een zoo wijs man, gelijk Gij, mij geluk wenschen?’ ‘Wij zitten er nu erger in dan ooit en nu vangt het verdriet eerst aan.’ Ik andwoordde toen, dat die moeyelijkheden mij onbekend waren en ik niets wist, dan wat de Nieuwspapieren mij meldden. Mijn wensch toch was sedert jaren lang geen andere geweest, dan finale scheiding of divorce; inrigting van ons staatshuishouden als een modelstaat, gegrond op liefde en ondersteund door wederzijdsch vertrouwen; en hierdoor opwekking van de jaloezy der Belgen, van hun berouw en herlevende wensch van het ontbonden huwelijk te herstellen. De eerste vraag nu was na eene heusche berisping, dat ik niet op de eerste wenk van Prins Frederik voor 3 weken was gekomen: - Hoe het mij in België was bevallen en wat er was van de groote welvaart? Mijn antwoord was, dat er overal gebouwd werd, als b.v. | |
[pagina 223]
| |
te Gend Theater en Palais de Justice, terwijl er meer dan ooit klagten werden opgeheven over het Fransche douanestelsel en het verval der fabryken. Ik noemde dat bouwen: behoefte om aan de ingeschapen activiteit te voldoen, die de Belgen eigen was, een deugd in dit volk, die ik altijd op groote prijs had gesteld, en waarom ik altijd de hereeniging met ons zielkundig wenschelijk had geoordeeld. Ik sprak van hun ijver voor de taal tegenover de slaperigheid, die bij ons heerscht, om iets tot stand te brengen. Ik doelde op hetgeen Zijne Majesteit mij in Juli andwoordde op mijne klagte, dat het zoo moeyelijk bij ons was een groote zaak met spoed voltooid te zien, of gebreken verbeterd. Ik had met name het verderfelijke aangetoond van het besluit van Zijne Majesteit van 1826, waarbij aan het Academisch Diploma een schoolmeesterlijken graad vervoegd wierd. ‘Bij ons, Mijnheer,’ zeide Zijne Majesteit, ‘is een spreekwoord: “langzaam, maar zeker.” Gij kent het. Ik zie ook niet altijd zoo spoedig vervuld, wat ik wenschte.’ Ik herinner mij zeer goed toen gerepliceerd te hebben: ‘als alle ambtenaren zoo vroeg opstonden als Uwe Majesteit, dan zou de dag lang genoeg zijn, ons rijk is zoo groot niet.’ Zijne Majesteit vroeg mij nu, of ik in de Courant de vrijstelling gelezen had van den Heer Metdepenningen. Mijn andwoord was: ‘ja, en men zal nu niet meer twijfelen aan zijn onschuld, wijl de Chambre de mise en accusation te Brussel streng zal onderzocht hebben.’ ‘Metdepenningen,’ voegde ik er bij (om op het boek van mijn vriend Thorbecke te komen) ‘schijnt een hupsch mensch te wezen. Ik hoorde dat van den Heer Thorbecke.’ ‘Kent die hem?’ ‘O ja, Sire. Metdepenningen is zelfs één zijner élèves uit Gend en bezocht hem nog dit voorjaar’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 224]
| |
‘Zoo! wat moet ik met dat boek van den Heer Thorbecke? Wat zal ik daarmee, het is vast zeer geleerd.’ ‘O, Sire, doet U.M. mij de eere er over te spreken, dan mag ik zeggen, dat het zoo gemakkelijk is, dat toch te leeren kennen. Gelijk ik reeds vroeger aan U.M. schreef, het boek is soliede gelijk de schrijver en zonder bijoogmerk geschreven. Thorbecke wordt niet verleid door den wind van nieuwe denkbeelden, noch is vol ambitie aan een partij gehecht. U.M. late op een exemplaar Hoogstderzelver alle de punten aanteekenen, die de Heer Thorbecke als vatbaar voor verbetering aanwijst. Hij prijst de Constitutie en handhaaft hare beginselen’Ga naar voetnoot1). ‘Maar ik kan aan die Grondwet niet veranderen. De Heer G.C. van Hogendorp, dien ik met name bij Mijnheer noemen mag, heeft mij altijd ernstig geraden, dat men niet dan in den hoogsten nood aan de Grondwet raken mogt. Bedenk dat, Mijnheer!’ ‘Maar, Sire, de Heer G.C. van Hogendorp dacht er in 1830 geheel anders overGa naar voetnoot2) en durf ik zeggen wat mij op het harte ligt? De Regering beloofde het overwegen van wijzigingen openlijk in Januari 1831, zelfs sprak men toen van Ministeriëele verantwoordelijkheid.’ | |
[pagina 225]
| |
‘Mijnheer! is men dan nòg niet wijzer geworden? Heeft men dan in Frankrijk niet met Polignac en Charles X gezien wat ijdelheid het is?’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 226]
| |
‘Sire, de vraag is ook niet, of het goed zij, want ik versta ze niet, maar wat beloofd zij. En het gebeurde met Polignac en Charles X was meer dan die belofte, of mijn geheugen bedriegt mij’Ga naar voetnoot1). Zijne Majesteit beet een weinig op de lippen en herhaalde: ‘nu dit heeft U, Mijnheer van Assen, mij altijd gezegd.’ In den loop van het gesprek klagte over de 3 ton, die de Justitie met alle de Hoven kostte. Ik haalde er een bewijs uit tegen den tekst der Grondwet, enz. |
|