Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51
(1930)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |||||||||||||
I. Rapport van Piet Heyn aan de bewindhebbers van de kamer Amsterdam der W.-Ind. Compagnie, dd. 11 aug. 1627;
| |||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||
Kamer van Amsterdam moest worden ingeleverd. Wij hebben dan nu die missive, welke doet zien, dat Commandeur Banckert, wiens komst bij de hoofdvlagGa naar voetnoot1) op 2 Juli 1627 wij vroeger hebben vermeld, was uitgezonden om Piet Heyns macht te versterken en hem nader orders te overhandigen omtrent nieuwe ondernemingen, in antwoord op het door den Vlootvoogd zelf, bij schrijven van 10 November 1626, uitgewerkt ontwerpGa naar voetnoot2). Maar, zooals het gewoonlijk ging, Banckert, die reeds den 20sten April ter kuste van Brazilië was gearriveerd, had de rendez-vous-plaatsen gemist en thans oordeelde de Vlootvoogd het seizoen verstreken, de bemanningen te zeer verzwakt, om nog nieuwe aanvallen ten uitvoer te gaan leggen. Dies had hij zich naar eene ververschplaats, Fernando Noronha, begeven om de schepen vandaar eskadersgewijze naar Patria te doen vertrekken. Het rapport geeft overigens een getrouwen weerklank, zoo op de voorstellen, welke Piet Heyn bij schrijven van 10 November 1626 had aangeboden, als op de Instructies van Bewindhebberen, welke hem thans door tusschenkomst van Banckert waren geworden; het zet de redenen uiteen, waarom hij in het geheel niets meer bij de hand wil nemen; het laat in het midden wat hij, eigener autoriteit, tegen de Allerheiligenbaai en Rio de Janeiro reeds ondernomen heeft, waarover blijkbaar al vroeger was gerapporteerd. Wat de aanbevolen plannen betreft, slechts dit: om naar Sint Helena te gaan en daar de thuisvarende Portugeesche Oost-Indischvaarders af te wachten, is het seizoen reeds verloopen; voor een exploot tegen de Hondurasvaarders is het te laat; voor een aanval op de zilverschepen van Mexico, die opgewacht moeten worden bij de Tortugas, zou men zeker te laat komen; ook is het geen tijd meer voor de galjoenen van de Landengte, welke men bij de westpunt van Cuba zou moeten vinden; zelfs voor de groote van Havana naar Spanje keerende vloot, die Florida moet passeeren, is het te laat geworden; voor eene expeditie naar Parahyba is het nog een paar maanden te vroeg. Belangrijk (ook in verband met latere ondernemingen) is het, op te merken | |||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||
welke tijdstippen Piet Heyn zich voor het toebrengen van klappen als aangewezen denkt:
Men begrijpt, dat de Vlootvoogd die einde-Mei 1626 uit Nederland was vertrokken en den 11den Augustus 1627 dit rapport verzond, zich alle deze ondernemingen (zelfs die tegen Parahyba) uit het hoofd heeft moeten zetten, zoo met het oog op zijne bemanningen en zijne schepen als op de seizoenen en de overgebleven victualie, die nog voor slechts 3 maanden strekte. S.P. L'H.N. | |||||||||||||
Erentfeste, Hooch Geleerde, Wijse, Voorsienighe, seer descreete Heeren.Mijn Heeren.
Dat U.E. met een grot verlanchen verwacht heeft nae eenighe tiedinche uut West Indië, en is niet vremt, maer also wij daghelickx hoopten iets goets te berechten, waerdich om U.E. te adviseeren, is daerom naeghebleeve de advis te stieren; ten anderen duinckt het mij ten deele onmogelick te sijn, aen de Heeren advijs te senden aleer men iet goets gheattenteert heft, daer wij daghelickx om hoopen, derhalve alle delesientieGa naar voetnoot1) doen, ons viand te becomen met ricke laedinghe. Oversulckx wiel ick de Heeren ghebeeden hebbe het selvege niet qualick te willen nemen, namelick het taerderen van 't voorsegd advis. Het schip de Pinas heeft gelaeden ende claer gheleegen om nae het vaderslandt te gaen seder 28 of 30 Juinie. Maer alsoo het contineweerelick - - terwijl wij in de | |||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||
Bahij de Todelos Santos gheweest sijn - - mest al den tijt onghestadich weer is ghewest van regen, wint ende onstuimighe see, suilcxs datte wij daer sommighe anckers verlooren hebbe. Middelertijt wij daer laeghen, begonnen de schoerbuick en waetersuicht in svanch te gaen in onse geheele vloot, soo datte wij ghenootsaeckt waeren nae een vervarsplaets te gaen. Den Commandeur Joost Panckeras met sijn bijhebbende jachten sijn in de voorsegde baij ghearvert den 2 Juilij. Uut welcke jachten ick U.E. aengename masive ende aenwijsinge ontfangen hebbe, namelick van den 16 Desember lestleeden. Het hadde naer mijn beduincken seer goet en voor de Companij dienstich ghewest, dat U.E. een expres jacht ofte advis nae ons gesonden hadt, ghemerckt de voorsegde Banckeres met sijn bijhebbende jachten alree seeder den 20 Apriel op de cuist was ghewest, en quam bij mij den 2 Juilij, ghelick verhaelt is; verexquiserende hem, dat hij niet en wiest waer hij ons viende soude; had noijt in de voorsegde tijt op sijn rendevousplaets ghewest, volgens de ordere bij de Heere van de 19 beslooten; had hem ontrent Rije de Jenero onthouden - - hadden noch gans niet opghedaen - - suilcks dat de tijt bij ons gheexpriert was op eenighe explooten te gaen, daer de Heere mensij van maecken. Want nae het eijlant St Heleene te gaen met 6 a 7 beseijlde scheepen de CraeckenGa naar voetnoot1) te verwachten, is voor diet jaer te laet; ten twede, met eenighe scheepen te gaen naer de Westindies, te verwachten op de scheepen van Honduieres, mosten wij daer ghewest sijn in Maijo ofte int eerst van JuinijGa naar voetnoot2); ten darde, de vloot van Nove SpangeGa naar voetnoot3) waer te neme ontrent de eijlande Tortughe, most mij daer laete vinde hebbe den 20 ofte 25 JuinioGa naar voetnoot4); ten vierden, de sielverscheepen, te weeten de galjoenen, te verwachten, most ick bij Cabo St Antonij ghewest sijn int lest van JuilijoGa naar voetnoot5); ten vijfde de | |||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||
ganse vloot te verwachten uut de Haufana, die naer Spange gaet, moost ick mij laete vienden hebbe ontrent Cabesse dos MarteresGa naar voetnoot1) in 't leste van Augustus ofte in 't eerste van SettemberGa naar voetnoot2). Om soo een capabele vloot aen te tasten ofte te incorperen, moet met forse van scheepen ofte een exterordinarij vloot ghedaen worden, alsoo sij ghemenelick 50 ofte 54 seijlen sijn, waeronder dat gaen ontrent 20 gaelijoenen, gelick ghebleecken is dese 3 verleede jaeren, suilckx dat het een suiffesante vloot most sijn, om de voorsegde vloot aan te tasten. Belanchende de exploot nae ParahijbijGa naar voetnoot3), is mijn meninch altijt ghewest in 't werck te stellen, namelick eenighe ghelaede scheepen van daer te haelen. Maer alsoo ick met voorscheijde ghevanche Poortegeesen descoers van ghehadt hebbe, namelick om rechte cennes van 't voorsegd gat te becomen, verstaen uut haerlieden dat het vool ruidsen ofte resiven is, sulckx dat het seer prickeloos is voor onbekende daer in te comen. Ick hebbe een Poortegees stierman ghevanchen ghehouden van prieme Maert off, uut wien ick verstaen hadde dat hij verscheijde reijse in Parahijba ghewest was, doch leijt tegewoordich heel kranck, soodat ick in een tijt geen dienst van hem te verwachten en hebbe. Wijders hebbe ick descoerse ghehadt met den voorsegden Banckeres, die daer personelick in ghewest is met een jacht, sorterende onder de vlagghe van den heer Jenderael Boudewijn HeijnssGa naar voetnoot4), quamen met het voorsegd jacht aen de gront midden in 't diep, suilckx datse groote reseco liepen het voornoemt jacht daer wederom uut te brenche; diep(t)ent met hooch waeter over en weer, vonden 't niet dieper als 12 vadem, ick segge voeten. Doch alsmen't voorsegd exploot in | |||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||
't werck wielde stellen, mos't gheschieden in de maenden van October tot Maert toe, dewijl men in de voorsegde maende drooch ende bequaem weer heeft. In de resterende maenden is't meestdentijt onghestadich weer van regen ende wint, suilckx dat men de groote scheepen qualick op de cuist conen houden, namelick in de voorsegde wientermaenden. Alsmen Parahijba met Goddelicker huilpe verovert hadde, most wel ghefortefiseert sijn, derhalve wel beset met een goe quanteteijt van volck, dewijl die van Farnebock daer over lant cone comen in 24 uieren, want daertuissebeijde een bequame ofte roijale wech is. Onse vloot is Goodtbetert seer verswackt van volck op de reijs, soo van schoerbuick ghestuirve als geschooten van de viant, suilcks datte wij op de groote schepen geen 100 koppen ten vollen en hebben, de een mien, de ander meer, soo varent volck als soldaeten. Op onse bijhebbende jachten sijn ontrent op ider 30 à 35 man, suilckx datte wij tegewoordich swack van volck sijn, om iets goets aen lant tege de viant te attenteeren, ofte eenighe besettinche te doen. De voorsegde jachten, die in de baij bij ons quame, hadden soberlick volck, te weten: het schip de SoonGa naar voetnoot1) 70 koppen, het jacht den Tijger 69 koppen, 't Postpaert 55 parsoen, den Eenhooren 45 koppen, het jacht West-Kappelen van ghelicken 45 man; suilckx datte geen volck en conne missen, om eenig besettinge te doen aen lant. Derhalve geen viveres in onse scheepen en hebbe, om elders aen lant ofte forten te geeven, want wij sijn teghewoordich over de 3 maende niet geprovidert, suilcks datte wij ghenootsaeckt sijn ons te transpoorteren nae 't vaederslant. Wij hebbe onse scheepen en jachten in 3 squaderes ghedeelt, naemelick het schip den Gouden Leeuw, het jacht de Voos ende het jacht den Swarten Ruiter, die gaen van daech tseijl nae Cabo St. Augustin voor 10 à 12 daghe, te sien oft daer noch iets goets voorvalt, derhalve om te adviseren de scheepen ofte jachten van de Companij - - die haer daerontrent onthoudende sijn - - namelick datse op haer hoede soude weesen, al(soo) die van Farneboock twee scheepen in see hebbe, de een met 18 stuicken, de ander 12, en wel versien met | |||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||
soldaten, soo als mij geseijt is van een Enchgelsman, die hier den 7 deser ghearvert is. Den voorsegde Enchgelsman mende dat het 2 scheepen van de Ammerantaedge uut Spange sijn, alsoo hij voor Farneboock daer bij is ghewest. Sochten hem te incorperen, doch omtleijt haer mette seijl, naedat hij eenighe schooten tegens den eenen gheschooten hadde. Ick meen met Godelick huilpe tegens den avont tseijl te gaen, bij mij nemende het schip Gelderlant, het jacht Amsterdam ende de barck, om te cruissen tuisse diet eijlant en het lant, soo lanch het voorszegd sprinch verloopen is. Verhoope iets goets te rescontereren van ghelaede scheepen uut Farneboock, die met het sprinch, soo als ick meen, sullen uutcomen. Het voors. sprinch verloope sinde, suille wij ons coers stellen nae de Vlaemse eijlanden; houdent daer een tijt bij, volgens de reseluitie ende ordere hierneffens gaende.Ga naar voetnoot1) Het schip Walgeren, 't jacht den Orangebom ende het jacht den Arent sijn hier ghearvert - - en niet opghedaen - - den 9 deser, comende van haer gedestinerde plaets, daer in dese metgaende mesijve van verhaelt is. Het jacht de Sparver is van haer verstecken met een onweer. Het voorszegd schip Walgeren mitsgaders de 2 jachten, die hooch nodich hier erst moeten vervarsen al eer tseijl moghe gaen. Hebbe oversuilckx geresolveert datse hier suille contineweren tot het naeste sprinch, namelick den 5 ofte 26 deses. Hebben......Ga naar voetnoot2) bijgevoucht het schip de Neptuines van Delft. Suillen alsdan haer laete vienden beneede Farneboock. Verwachten de Gratie, die met dat sprinch uut voorsegd Farneboock soude moghen comen. Het voorsegd sprinch ghepassert sijnde, sal sijn devoor doen voolgens de ordere ende reseluitie, bove verhaelt. Hiermede, P. Pietersz Heijn admir. | |||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||
Int schip Hollandia, leggende ter reede onder het eijlant Fernande de Laronge. Adreszijde: Erentfeste, Hoochgheleerde, Wijse, Voorsienighe Heeren, Mijn Heeren de Bewinthebberen van de Gheocktroijerde West Indische Compenij, ter Camere Amsterdam. | |||||||||||||
II. Nalezingen op ‘Piet Heyn en de Zilvervloot’.Bij p. XVI, aan het slot van Afdg. 4. De firma, die Piet Heyns rapport over de verovering van de zilvervloot uitgaf, was niet die van Hessel Gerritsz. Bij p. XXXVI, sub 15. In het Tijdschrift ‘Studiën, Dl. CX, 1928, p. 237 vlg.’ publiceert Pater C. Wessels S.J. een zeer lezenswaardigen brief van een door Piet Heyn in de Baai van Matanzas aangehouden Spaanschen Jezuiet (door mij vermeld op pp. CXXXIV en 157), genaamd Franciscus de Encinas, welk schrijven vermoedelijk is gericht aan den Provincialen Overste te Brussel en zich thans in de archieven der Orde te Rome bevindt. De brief is even eervol voor Piet Heyn als voor Pater de Encinas zelven. Deze verklaart, dat Piet Heyn de geestelijken goed en vriendelijk bejegende, dat hij hun op de schepen een waardig onderkomen verschafte. | |||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||
Zeer opmerkelijk is Encinas' oordeel over hetgeen hij, tijdens den overtocht naar Nederland, met het schip Griffioen, heeft opgemerkt. Hij prijst het goed beheer en de rechtvaardigheid, zooals hij die dagelijks waarneemt, den goeden toon en de eensgezindheid die heerschende zijn; hij merkt op, dat er niet wordt gedobbeld enz. Hij ziet, dat de bemanning tweemaal per dag bijeenkomt om gezamenlijk een psalm te zingen; niettemin ontgaat hem, dat ook het gemeenschappelijk gezang een krachtig middel tot stichting van de schare is, want hij blijkt toch van gevoelen, dat bijna alles er op is gericht, om elken uitwendigen eeredienst te vernietigen. Bij zelfde pagina, sub 15. G. Busken Huet maakt in zijn Tweede en Derde Verslag van Onderzoekingen naar archivalia in Frankrijk, belangrijk voor de geschiedenis van Nederland (1899, 1901), eenige malen melding van Piet Heyn en de Zilvervloot. Voor het historisch onderzoek echter van geen direct belang. Bij p. XXXVII, sub 16. Mijn vriend Lieutenant Boxer van het Lincolnshire Regiment berichtte mij, dat Duro's Armada Espanola &c. een Portugeeschen tegenhanger heeft in het werk van den Portugeeschen Schout-bij-Nacht Ignacio da Costa Quintella, getiteld ‘Annaes da Marinha Portugueza, Lisboa 1839, '40. 2 Tomos, In-4o’. Ik kende dat werk niet. Bij navraag bleek dit werk, hoewel Tiele het toch heeft gebruikt, in geen enkele Nederlandsche bibliotheek noch ook te Berlijn aanwezig te zijn, maar de voortvarendheid van de Firma Nijhoff wist het mij in minder dan veertien dagen uit Portugal te bezorgen. Het is een zorgvuldig en deskundig geschreven boek, gesteld door een auteur, die, behalve Portugeesche bescheiden, ook Spaansche, Fransche en Engelsche gegevens heeft verwerkt. Quintella kent de Nederlandsche literatuur niet, maar hij heeft sommige gegevens van Nederlandsche zijde geput uit Fransche vertalingen, als die welke Constantin de Renneville in 1702 bezorgde van Begin en Voortgang en Prévost ‘Histoire Générale des Voyages 1747/'63’. Wellicht ook heeft hij gebruik gemaakt van Le Clerc's Histoire | |||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||
des Provinces Unies. Men moet dus dezen verdienstelijken arbeid omzichtig gebruiken; soms is moeilijk te zien, wat vreemd is, dan wel eigen, want ook de Nederlandsche auteurs hebben, in vroeger jaren, druk kennis genomen van hetgeen in Portugal verscheen. Bij p. XLIII, 2de alinea. Jacob Pieterse Heyn deed in 1625 met het schip Delfshaven eene reis van Vlissingen naar Paliakatte in den tijd van 5 maanden en 23 dagen. Hij genoot daarvoor eene belooning van 600 Gld. Zie: N. Mac Leod, De Oost-Indische Compagnie als Zeemogendheid, I, p. 475. In verband hiermede wordt de onderstelling van p. XLIV, reg. 7 v.b., als zoude deze Jacob Heyn in 1629 niet meer tot de gaanden en staanden hebben behoord, minder waarschijnlijk. Bij p. XLIV, noot 1. Voor ‘soffe’ waarschijnlijk te lezen: ‘sosse’, een woord dat zou kunnen staan voor ‘soewasa’, hetgeen de Javaansche naam is voor eene legeering van gelijke deelen koper en goud. Beschreven reeds door Rumphius. Verg. Encyclopaedie van Nederl. Oost-Indië, 2de uitgave, II, p. 719 i.v. Metaalbewerking. Bij p. XLVII, reg. 21 v.b. Carrera beduidt: de groote vaart, bepaaldelijk die op West-Indië. Bij p. XLVIII, reg. 8 v.b. Staat: Jean Marteilhe; lees: ‘Luy-même’. Het boekje is naamloos verschenen, maar de auteur is bekend. Bij p. LIV, voorlaatste alinea. Het hierboven gepubliceerde rapport van Piet Heyn | |||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||
dd. 11 Aug. 1627 is verzegeld geweest met een nagenoeg ronden stempel van ongeveer 13 m.M. middellijn. Binnen een parelrand bevindt zich een schildje, dragende de letters ‘P P’, welker stelen zijn verbonden door een dwarsstreep, zoodat gelezen kan worden: Pieter Pietersz Heyn. Bij p. LV, eerste alinea. Het aangenomen wapen staat mede op de grafzerk van Piet Heyns weduwe in de Groote Kerk te Rotterdam. Bij p. LXVII, noot 4. Bij te schrijven: zie ook Mej. E.W.A. Timmer in ‘Historische Opstellen opgedragen aan Prof. Dr. H. Brugmans’, Amsterdam, 1929, een artikel over ‘Twee pamfletten over de herovering van Bahia in 1625’ etc. Bij pp. CIII, noot 2 en CIV, noot 1. Te verwijzen naar den hiervoren afgedrukten brief van 11 Augustus 1627. Bij p. CXLII, noot 1. Verg. over het gedicht van Martinus: Dr. J.C. van Slee, ‘Een onbekend teruggevonden gedicht op Piet Heyn en de Zilvervloot van Franciscus Martinus’ in Versl. en Meded. v.d. Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, 46ste stuk, 2de reeks, 22ste stuk, 1929. Bij p. CXLIII, noot 1. Aan het slot bijschrijven: zie nog een weinig beteekenend schrijven over het bericht van de Zilvervloot in ‘De Navorscher’, LXIII, 1914, p. 69, hetwelk alweer is overgenomen in Koloniaal Weekblad, XXVII, 1927, aflev. 50, p. 4. Bij p. CLXVI, noot 2 van p. CLXV. Er is ook nog een artikelbrief voor de vloot van Van der Does (1599), Staten Generaal 3282, fol. 254. Bij p. 25, noot 2. Voor Parehijme, lees: Parahyba, even benoorden Pernambuco, naar blijkt uit den hiervoren gepubliceerden brief van 11 Aug. 1627. Bij pp. 49/50 (Doc. XXIIa, b, c.). Vergelijk den hiervoren gepubliceerden brief van 11 Aug. 1627. | |||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||
Bij p. 70, noot 2. Mogelijk is ook, dat gedoeld wordt op pennen, die in de afgemeten rantsoenen werden gestoken, waarna die rantsoenen door ‘omstaan’ aan de bakken werden toegewezen. Bij p. 128, noot 3. Een opgave van den gemaakten buit werd nog in 1628 gepubliceerd. Een ex. van die publicatie (thans in Museum Prins Hendrik te Rotterdam) luidt: ‘Lijst van de Waren by de Generael Pieter Pietersz Heyn bekomen, voor de Geoctroyeerde West-Indische Compagnie, in de Bay van Matança, aen het Eylandt Cuba: alwaer hy heeft verovert 15 Schepen, daer onder 4 Gallioens, ende een Schip, de rest verbrandt. Amsterdam, Hessel Gerritsz, Anno 1628’. Een blad fol. aan weerszijden bedrukt. Tal van kisten en kassen worden voorloopig nog vermeld ‘sonder te weten wat waren’ of ‘sonder te weten wat daer in is’Ga naar voetnoot1). Bij p. 157, noot 1, al. 2. Zie de aant. bij pag. XXXVI, sub 15. Bij p. 170, noot 3. Toch wel te lezen ‘vuurpijlbogen’; zie b.v. Journaal van Schram in Begin en Voortgang, II, p. 15: ‘om den brandt met eenighe vierpylen uyt metalen booghen van haer zeylen te schieten’. (1626). | |||||||||||||
III. Verbeteringen op ‘Piet Heyn en de Zilvervloot’.
| |||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||
|
|