Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
(1928)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |
Onuitgegeven oorkonden uit de 13e eeuw, betreffende Zeeland (2e reeks),
| |
XXIV.
| |
[pagina 238]
| |
vel heredes sui predictis fratribus ecclesie de Dunis molestiam aliquam presumant inferre vel calumpniam, eis presentes litteras sigilli mei appensione contuli roboratas. Actum anno Domini MoCCo quadragesimo quarto. (Oorspr. perk. Arch. abdij Duins, nu Groot Seminarie te Brugge, inv. no. 774. - Onuitgegeven. Blijkens een oude inventaris-aanteekening, op den rug dezer oorkonde geschreven, was het bedoelde bezit gelegen in Kloosterzande onder Hulst, waar, zooals uit de oorkonden IV en XV reeds bleek, Duins gegoed was. Men vergelijke nog het volgende nummer (XXV). De personen, waartegen de abdij gewaard werd, Willemannus, den zoon van Egidius, en zijn erfgenamen, zijn onbekenden. Den heer van Scoude, den ridder Gilles, vinden wij nog in een oorkonde van 1248 (XXV), waar hij tegelijk als schout dier plaats voorkomt. Hij behoorde tot het Zuid-Bevelandsch geslacht van dien naam, waarover men het aangeteekende bij no. XXVIII kan raadplegen. | |
XXV.
| |
[pagina 239]
| |
duodecim libras et quinque solidos preter duos denerios ex integro persolverunt. Ut autem predicti fratres de Dunis a predicto Everdeio et fratribus suis et heredibus eius ab omni querimonia predictam terram pacifice possiderent, dederunt eis sepedictus Everdeius et fratres eius in vadium pro garanditione septem mensuras terre, iacentes infra dominium Willelmi filii Balduini de Everswarde, infra quatuor terminos subscriptos inclusas habentes, videlicet: Inclinhort ab oriente, Scoude ab occidente, Hinclin a parte australi et stratam comitis ab aquilone. Huic venditioni et predictorum, Everdei videlicet et fratrum eius, guerpitioni interfuerunt scabini de Everswarde, scilicet Henricus Everdei, Harnout Scede, Wottinus filius Betten et Bartholomeus filius Willelmi Wrivers, qui erat unus ex predictis fratribus. Ego igitur Egidius miles, dominus et scouteta de Scoude, ad utramque partium petitionem presentes litteras sigilli mei munimine roboravi. Actum anno Domini MoCCo quadragesimo octavo, mense Maio. (Oorspr. perk. Arch. abdij Duins, nu Groot Seminarie te Brugge, inv. no. 789. - Onuitgegeven. Dit stuk is het tweede binnen enkele jaren, waarin heer Gilles, ambachtsheer van Scoude, ten bate der abdij Duins optreedt; en wel als scouteta, d.w.z. als ‘beleende ambachtsschout’, als ambachtsheer (zie: Gosses, Rechterl. organis. bl. 40-42). Heer Gilles verdwijnt daarna uit onzen gezichtskring, doch over zijn broeders zal bij no. XXVIII nog iets gezegd worden, over zijn zoon bij no. XXXIV. De uitvaardiger der oorkonde verklaart, dat broeders en zusters uit het geslacht van Everswart (Everwaerde op Zuid-Beveland, aan de Hinkele) volgens de Zeeuwsche keur (secundum legem patrie) aan Duins ruim 76 gemeten lands onder Vrankendike hadden verkocht, welke evenwel waren ondergeloopen. Om te verhoeden, dat er later twist over dezen verkoop zou ontstaan, gaven voorn. gebroeders nu in pand zeven | |
[pagina 240]
| |
gemeten in het ambacht Everswaarde, waarvan de begrenzing nauwkeurig wordt opgegeven en op Beekman's kaart gemakkelijk kan worden nagezien. Merkwaardig is hierbij de vermelding van den heerweg (strata comitis), die dus destijds wel reeds door geheel Zuid-Beveland geloopen zal hebben en waarschijnlijk Middelburg tot eindpunt had. De schepenen van Everswaerde verklaren dat alles te hunnen overstaan had plaats gehad en onder hen vindt men een lid van het geslacht van Everswart, dat dus tot de nobiles behoorde (Gosses, a.w. bl. 110). Frankendijk, waarover bij no. IV reeds gesproken werd, lag aan de overzijde der Honte, in het land van Saaftingen; de abdij had er van ouds bezit. Is het gewaagd te veronderstellen dat de Zuid-Bevelandsche van Everswaerde's er door erfenis rechten hadden verworven? Over bezit van Ter Does onder Frankendijk zie men het aangeteekende bij no. XXXI. | |
XXVI.
| |
[pagina 241]
| |
querela possit molestari, nos, ad preces dicte ecclesie et dictorum heredum, dicte (sic) Poppe de Craihensperte presentes litteras sigilli nostri munimine roboravimus. Datum et actum anno Domini moccolvjo, mense Junio. (Oorspr. perk. Arch. abdij Duins, nu Groot Seminarie te Brugge, inv. no. 869. - Onuitgegeven. Heer Hugo van Scoude komt nog enkele maanden later, October 1256, bij het vredesverdrag met Vlaanderen voor (De Fremery, Suppl. Oork. no. 130). Blijkens zijn zegel behoorde hij tot het Zuid-Bevelandsch geslacht, waarover men zie het aangeteekende bij no. XXVIII. Over het in de oorkonde genoemde goed is mij niets bekend, evenmin over de gevers, waarvan Petrus Valka nog in no. XXXI voorkomt. | |
XXVII.
| |
[pagina 242]
| |
potuerit a patre suo Wulfardo sive a matre sua Gertrude, hereditaria portione vel quocumque alio modo. Insuper dixi sepedictum dominum Willelmum jus habere vel habuisse in querela, quam moverat dum adviveret, adversus ecclesiam beate Marie de Thosan super quadam parte decime de Borgh et eius fructibus vel super rebus aliis quibuscumque. In cuius rei testimonium presentibus litteris sigillum meum dignumduxi apponendum. Datum anno Domini millesimo ducentesimo quinquagesimo nono, in die beati Vincentii martyris. (Oorspr. perk. Arch. abdij Ter Does, nu Groot Seminarie te Brugge, inv. no. 894. - Onuitgegeven. Heer Johannes van Waerde verklaart in dit stuk: 1o. dat heer Willem van Staple, toen hij met heer Jan's zuster Agatha huwde, een zekere som van zijn zwager had ontvangen, waarvoor zijn vrouw afstand deed van de nalatenschap harer ouders; 2o. dat heer Willem in zijn twist met de abdij Ter Does over de tienden van Burch (onder Groede, oostelijk Zeeuwsch-Vlaanderen) het recht aan zijn zijde had (vgl. no. XXXVIII). De heeren van Waerde behoorden thuis op Zuid-Beveland, waar een plaats van dien naam (nu: Waarde) ten n.w. van Valkenisse aan de Honte te vinden is. Een Dankardus komt reeds omstr. 1223 als schout der plaats voor (De Fremery, no. 52) en in 1226 als getuige bij een grafelijke oorkonde voor Ter Does (Oork. Holl. I, no 297); zijn zoon Theodericus wordt vermeld in 1263 (no. XXXII) en 1269 (no. XVIII). Wulfardus, vader van den in boven afgedrukte oorkonde genoemden heer Johannes en van Agatha, wordt eveneens ± 1223 met (zijn broeder?) Dankardus schout genoemd. Heer Johannes was in 1269 reeds overleden, als zijne weduwe en dochter vermeld worden (no. XVIII); zijne zuster Clarissia huwde Gillis van Sabbinge (zie no. XXVIII). Het bekende Zeeuwsche geslacht van Staple komt hier met heer Willem het eerst voor; wij vinden hem verder niet, doch | |
[pagina 243]
| |
wel zijn kinderen: Godfried, Willem en Bela (1266, no. XXXVIII en 1269, no. XVIII). Een zoon van evengenoemden Willem, Nicolaes, ging in 1290 tot de Vlaamsche zijde over; hij was gegoed in Valkenisse en aldaar deelhebbende in den tol op de Honte (Oork. Holl. II, nos 324 en 489). | |
XXVIII.
| |
[pagina 244]
| |
Deze oorkonde staat in nauw verband met de voorgaande, omdat hierbij de tweede zuster van heer Jan van Waerde, Clarissia, echtgenoote van Gilles van Sabbinge, aan Ter Does haar aandeel in de tiende van Burch schenkt. Voor het geslacht van Sabbinge moge ik verwijzen naar het bijeengebrachte op no. IV. Hugo Nicolaeszoon van de Wale wordt hier het eerst vermeld, dan vinden wij hem in 1263 (nos. XIV en XXXII) en 1269 (no. XVIII). Bij den naam van Scoude schijnen wij twee geslachten te moeten onderscheiden: een dat als wapen een St. Andrieskruis voerde en waartoe behoorde dominus Petrus de Scoude, vermeld in 1240 (hier no. VIII) en wellicht een naamgenoot, reeds genoemd in 1222 (De Fremery, no. 50); een ander geslacht, waarover zoo dadelijk meer, dat besanten als wapenteeken gebruikte. Onzeker is het, tot welke der beide families te brengen is: Petrus de Scoude van 1222 tot 1231 vermeld (De Fremery, no. 50, Oork. Holl. I, no. 278, De Fremery, no. 53, Oork. Holl. I, no. 297, Invent. Brugge, no. 653, gedr. Cron. no. 490); diens(?) zoon Johannes filius Petri de Scoude wordt 1256 onder de homines comitis Hollandie gerekend (hier no. XII). Van het geslacht met de besanten vinden wij eerst den ridder Hugo de Scoude, in 1256 tweemaal genoemd (zie no. XXVI) en wiens niet met name genoemde kinderen in no. XXXII gememoreerd worden; het waren hoogstwaarschijnlijk de volgenden: I. dominus Egidius, zie nos. XXIV en XXV; voor zijn gelijknamigen zoon vergelijke men het aangeteekende op no. XXXIV. II. dominus Johannes de Scoude, die zijn wapen breekt met een dwarsbalk. Hij komt in bovenstaand stuk het eerst voor. Verder in 1261 (no. XXXI), 1262 (Oork. Holl. II, no. 83), 1263 (no. XXXIV), 1264 (no. XXXV), 1265 (De Fremery, no. 148 = Brugge no. 991; no. XXXVI). Hij huwde tusschen 1264 en 1265 Elizabeth, weduwe van Ziloef Boilin, die in 1264 nog leefde (no. XV); Elizabeth wordt nog vermeld nos. XXXVI en XXXVII. III. Petrus brak zijn wapen met een barensteel. Hij komt in 1259 (stuk hierboven), 1261, 1262, 1263 en 1264 met zijn broeder Johannes voor, en wordt nog in 1269 (nos. XVIII, XX en XL) en 1276 (Oork. Holl. II, no. 324) vermeld; zijn zoon | |
[pagina 245]
| |
Johannes, genoemd 1289 (De Fremery, no. 260), koos 1290 de Vlaamsche zijde (Oork. Holl. II, nos 666 en 667). | |
XXIX.
| |
[pagina 246]
| |
aan weerszijden van dezen balk twee staande vogels. Naar de plaats Duvenee, op Zuid-Beveland gelegen (zie de kaart van Beekman), noemde zich een geslacht, waaruit in de eerste helft der 13e eeuw een zekere Margareta waarschijnlijk met een onvrij man huwde. Zij had twee zoons: 1o. Alardus, in 1256 door Floris den voogd van Holland bevestigd in het leenbezit van twee derden der Vriezendijksche moeren (omtrent De Heen, ten n.w. van Steenbergen, te zoeken), hem door den Roomsch-Koning, graaf Willem II, vergund (Oork. Holl. II, no. 220), en, blijkens bovenstaande oorkonde, in 1260 reeds overleden; zijn weduwe Badeloghe wordt in 1267 genoemd (no. XXXIX); 2o. broeder Johannes, monnik van Ter Does, eveneens in bovenstaand stuk vermeld. Alardus liet drie zoons na: 1o. Daniel clericus, 2o. Johannes, zie boven en nog no XLI, waarin 3o. Nicholaus Dit en het volgende stuk zijn voor de kennis der nalatenschap van een privaat persoon in Zeeland van belang. In 1267 ontstond een nieuwe kwestie daarover, zie no. XXXIX. | |
XXX.
| |
[pagina 247]
| |
haberemus inter cetera testamentum eiusdem A. fuit in omnium audientia recitatum, cuius summa, una cum exequiarum expensis, usque ad quadringentas viginti quinque libras holl. excrevit. Cumque frater Johannes de Duvenhe, monachus de Thozan, publice ab omnibus, quos causa tangebat, requisisset si voluntatis eorum foret testamentum persolvere memoratum, unanimiter responderunt quod, quicquid idem A. ore vel manu testamento legaverat, hoc vellent omnibus modis persolvere secundum ordinationem, quam idem A. in ultima expresserat voluntate. Conputatione igitur diligenti prehabita, taxatum fuit quod ipsa B. relicta pro portione ipsam (sic) contingente centum et viginti septem libras holl., heredes vero eius reliquas tricentas libras, preter duas, de testamento persolverent memorato. Preterea, cum ecclesia beate Marie de Thozan eidem Alardo in octingentis libris holl. ex mutuo teneretur, ulterius ordinatum fuit, assentientibus universis, ipso etiam Johanne de Duvenhe, monacho, hoc idem pro sua ecclesia acceptante, quod dicta ecclesia de Thozan ipsas quadringentas viginti quinque libras, que testamentum contingebant sibi, assumeret ac persolveret secundum quod in carta testamenti extitit ordinatum. Ex quia sepedicta ecclesia adhuc in trecentis septuaginta quinque libris obligata remansit, ulterius ordinatum fuit, immo diligenter et provide omnibus conputatis taxatum fuit, quod antedicta ecclesia de trecentis Lxxv libris ipsi Badeloge ducentas Lxxiij libras et heredibus reliquis centum et duas libras persolveret, secundum portionem quam cuilibet diligens conputatio assignabat. Preterea ordinatum est ut sepedicta B. litteras de communi debito penes se conservaret, ut eas singulis debitoribus, postquam debita persolverent, resignaret. Preterea nos Biggo et Nicholaus predicti et ego Heinricus, filius Nicholai de Duvenhe, interfuimus cuidam conputationi apud Duvenhe facte anno Domini MoCCoLXmo, sabbato ante conversionen sancti Pauli, per manum fratris Johannis predicti, in presentia domini N. abbatis de Thozan, et partium predictarum, in qua declaratum est quod dicta ecclesia persolverat Danieli, filio Alardi predicti, et coheredibus suis centum et duas libras holl. Item, tam pro restitutione quam pro elemo- | |
[pagina 248]
| |
sina, quam A. predictus in testamento contulerat, centum nonaginta octo libras et sex denarios holl. Item persolvit Johanni, filio Alardi, centum libras veterum flandrensium, quas ei contulerat pater suus ad visitandum terram sanctam, quas tamen dicta ecclesia solvere noluit, donec consilio et deliberatione prehabitis heredes ipsas dicto Johanni deliberari unanimiter petierunt. Lucrum etiam de quadam terra ab ecclesia de Thozan cum denariis sepedicti Alardi dicata, quod ipsi heredes aliquotiens requisierant eo tempore, consilio prehabito, quitum clamaverunt. Ut autem ea, que in presentia nostra et per nos provide gesta sunt, rata et firma permaneant, in testimonium premissorum presenti carte sigilla nostra duximus apponenda. Actum anno Domini Mo.CCo.LXmo, sabbato ante conversionem beati Pauli. (Oorspr. perk. Archief abdij Ter Does, nu Groot Seminarie te Brugge, inv. no. 915. - Onuitgegeven. Zie de aanteekening bij XXIX. Wij leeren hier nog andere leden van het geslacht van Duvenee kennen, n.l. Nicholaus en Heinricus, zonen van Nicholaus. | |
[pagina 249]
| |
XXXI.
| |
[pagina 250]
| |
vuldig in onze stukken voor. De gebroeders Bertoen en Johannes zijn reeds bij no. X besproken. De namen Hinwardinghe, Welle en Wulpe zoekt men op de kaart van Beekman vergeefs; de ligging van Nieuw Frankendijk is echter niet twijfelachtig. | |
XXXII.
| |
[pagina 251]
| |
ambocht van Valkenesse eenen waterganc ende scipleet ende eenen wech daer an, vier roeden breet, tote der Honte, ende daer of en zullen zi niet ghelden, maer die abt ende tconvent vorseit sullen cost doen int delven, ende zi zullen sluse moghenGa naar voetnoot1) maken in die dike up haren cost, beede up Honte ende up Hincline, sonder daerin onrecht ende scade te doene dien van Valkenesse; ende datten mach men hem niet wederzegghen. Ende nochtan en zullen zi gheenre cost doen in dycagen upte Honte sonder alse vele als behoren sal ter sluus, die men daer maken sal; dierghelike die van den Waerde gaven hem leeden duer tlant van den Waerde eenen andren waterganc ende scipleet ende eenen wech daer an tote der Honten, van der selver breeden, dat vorscreven staet, ende over elc ghemet zullen zi ghelden dertich scellinge inghels, willen zi desen wech ende den waterganc aldaer behouden. Nochtan es te verstane: est dat die van Valkenesse jof van den Waerde duer dese vornomde waterloepe jof duer enighen van desen haer lant utwatere, zo zullen zi na die groete van haren lande cost doen om den waterganc jof die wateringhe te vermakene. Voirt die abt ende tconvent zullen moghen sluse maken zonder wederzegghen in die dijke van den Waerde, beede up Hincline ende up Honte, ghelijc dat van dien van Valkenesse vorseit es. Ende die van Valkenesse ende van den Waerde zullen zekerhede doen van dien binnen haren jaren zijn, dat es te wetene tser Willems kindere van Staple ende tseer Jans van den Waerde; ende die ouder zijn ende hare jare hebben als dat abt ende tconvent vorseit nu ende hierna bi yement van den vornomden belet worde, zi en moghen te hare kerken nutscepe eewelike ghebruken der vorseyder weghen ende waterganghen wilken tijd dat zi willen. Hiertoe beloveden zi den dijc up Hincline ende den Middeldijc, na dien dat hi bedijct wort, dat zi dien heelen zullen ende gheheel houden ende niet mindren, noch oprel noch gordinghe daer in maken zullen, ende est dat zi maken oprel in den oest om haer coren te haelne of andersins om eenighen noet, altoes | |
[pagina 252]
| |
vor den winter zul sine wedermaken datter gheene vreese of en come. Waer dat sake dat van dier zide jeghen die Honte tlant worde invloets, die vornomde abt ende tconvent moghen na die grote van haren lande, dat zi hebben binnen Hincline, behouden wilse ende datse niemen beletten en mach, zine mogen nemen aerde of zoeden ende al haer behoefte in den landen van der Mare, van Couveringhe, Valkenesse, ende van den Waerde, zo waer dat zi willen. Hier boven zijn ghecoren twe goede lieden van sabtsGa naar voetnoot1) weghen ende des convents, dat es te te wetene Jo Henrijc Henrijcs sone van den Wale ende broeder Jan, convers van der Does, meester van der Groede, ende van der ander zide twe, wi Bigghe van Coudewerve ende Hughe Clays sone van den Wale, ende van beeden partien es ghecoren heere Godevaert van Cruninghe, ruddere, ende zoe wat dese vive, ofte drie van hem lieden, metter vorseyder dijcage ende den coste daer in te doene zullen ordineren, zal men houden onghequetset, in manieren dat men binnen desen jare den dijc of den dam over Hincline maken zal, ende ten andren jare eenen andren dijc of eenen andren dam, hetten zi dat openbare belet gheviele. Dat oec ghemarct dat die vorseyde manne, dier etoe ghecoren zijn, bi haren zegghe of hare ordinance den abt noch tconvent niet verbinden en moghen, noch bedvinghen, dat zi zorghe draghen van den achtersten damme of van den utersten vorder dan zire in gheland zijn, ghelijc dat zi moghen dandre deelnemers van den vors. werke. Voirt waer dat sake dat tvorseide wert belet bi tempesten of bi rampe, dat niet vuldaen en mochte worden, alle die vors. dinghen zullen quite wesen ende niet, ende gheene partie zal jeghen die andre verbonden wesen in die vorseide sticken. Voirt ter vorseyder dijcage zullen die abt ende tconvent moghen nemen in tlant haerlieder van der Mare, van Couveringhe, van Valkenesse ende van den Waerde al dat hem behoeft ten vors. werke, ende daer of mach hem niemen beletten. Voirt, als die dam of die dijc vulmaect zullen wesen, zullen die partien | |
[pagina 253]
| |
dien dam of den dijc houden elkerlijc also als hem wort ghewijst van den vorseyden keersmannen. Voirt ware datter eenich van den vieren vors. storve, die partie diene coes sal eenen andren kyesen in die stede, ende ware dat die vichte man storve dandre viere diere bleven zoudenGa naar voetnoot1) eenen vichten man kyiesen. Alle dese vorseide sticken belovede beede partien voir ons ende voir tsgraven manne, voir hemlieden ende vor hare nacomelinghe vaste te houdene, het es te wetene dat hier te vore gheseit es van den lande te gheldene dien van den Waerde, dat es te verstane van den lande besloten binnen den dijke; ende van den andren dat es buten den dijke en salmen niet ghelden. Dit was ghedaen int jaer ons Heren dusent twehondert drie ende tsestich, in die maent van Meye.
Mei 1263.
Wi, Henric bisscop van Ludyke, ende Otte, grave van Ghelre, monbaren van Holland ende van Zeland, allen den ghenen, die dese letteren zullen zien, saluut in onsen Here. Wetet alle ghemenlike dat wij die vorworden, die ghemaect zijn tusschen den abt ende tconvent van der Does ende onsen lieden van Beveland upte een zide, ende dien van der Mare ende Couveringhe, van Valkenesse ende van den Waerde upte ander zide, als van den dijcage van Hincline, wi houden ghestade ende makense vast ende willen dat men se houde onghequetst, noch bi yemen wort tebroken. Ende ware dat sake dat yemene bestoede dese vors. vorworde te breckene, die zouden wi scarpelike dvinghe die vorseyde vorworde te houdene. Ghegheven int jaer ons Heren dusent twehondert drie ende tsestich, in die maent van Meye.
Het volgende met een andere hand.
10 Mei 1263.
Allen Goeds ghetrouwen, die dese letteren sullen be- | |
[pagina 254]
| |
scouwen, Heynric, here van Breda, saluyt in onsen Here. Weet alle ghemeenlike dat wi die lettere, die aldus beghint: Allen Kersten ghetrouwen haer Godevaert van Cruninghe, ruddere, ende die aldus endet: dit was ghedaen in tjaer ons Heren dusent twehondert drie ende tsestich in die maent van meye, up die dicage van Hincline, wi houden ghestade ende confirmeren ende willen dat men se onghequetst houde. Waer dat sake dat yement ware, die dese voerseyde dikaghe wilde beletten, dien sullen wi dvinghe dat hie se houde. Dit was ghedaen int jaer ons Heren MoCCoLXIII, up den ascencioen dach. (Oorspr. perk. Arch. Ter Does, nu Groot Seminarie Brugge, inv. no. 944. Ongezegeld. - Onuitgegeven.) Deze drie belangrijke stukken sluiten zich aan bij nos. XIV, XVIII en XX, betreffende de bedijking der Hinkeline; men zie ook nos. XXXIV, XXXV en XLI. Het eerste der boven afgedrukte stukken is een Nederlandsche vertaling van een in de noot op no. XIV vermelde, zwaar beschadigde oorkonde (invent. Brugge, no. 947); het tweede stuk een vertaling van het Latijnsche origineel, dat hier no. XXXIII wordt afgedrukt. Wij hopen de geschiedenis dezer bedijking binnenkort elders breedvoerig uiteen te zetten. Over de rechten der heeren van Breda in deze streken zie men het aangeteekende bij no. II. | |
XXXIII.
| |
[pagina 255]
| |
inter abbatem et conventum de Thosan et homines nostros de Bevelant ex una parte, et illos de Mera et Coveringhe, de Valkenesse, de Warde ex altera parte, super dicationem de Hincline ratam habemus et etiam confirmamus et volumus quod inviolabiliter observetur, nec per aliquem infringatur. Si qui vero dictam conventionem infringere attemptaverint, ipsos ad dictam conventionem observandam severissime compellemus. Datum anno Domini MoCCo sexagesimo tercio, mense maio. (Oorspr. perk. Archief abdij Ter Does, nu Groot Seminarie Brugge, inv. no. 945. - Onuitgegeven. Deze oorkonde is het oorspronkelijke van de Nederlandsche vertaling, in no. XXXII als tweede stuk opgenomen. Het is bekend, dat de broeders Otto, graaf van Gelre, en Hendrik, bisschop van Luik, tijdens de minderjarigheid van graaf Floris V korten tijd de voogdij over Holland hielden (H. Obreen, Floris V, bl. 17). | |
XXXIV.
| |
[pagina 256]
| |
domini Hugonis de Scoude. Et si filii dicti domini H. cum ad etatem legitimam venerint, dictos abbatem et conventum super hoc impetierint vel molestaverint, nos ipsos indempnes conservabimus et conservare tenebimur. In huius rei testimonium et munimen presentibus litteris sigilla nostra dignum duximus apponenda. Datum anno Domini MoCCo sexagesimo tercio, dominica infra octavas ascensionis Domini. (Oorspr. perk. Archief abdij Ter Does, nu Groot Seminarie te Brugge, inv. no. 949. - Onuitgegeven. Dit en het volgende stuk betreffen bemoeiingen der heeren van Scoude met de bedijking der Hinkeline. Zie over het geslacht het aangeteekende bij no. XXVIII. | |
XXXV.
| |
[pagina 257]
| |
et viginti trium virgarum terre iacentis in extrema parte polri de Hinkeline ab oriente inter metam terminantem terras curtis de Crabbendic, que sita est in medio vliti de Scoude, ubi vlitus de Scoude cecidit in Hinkelina, et proximum fossatum ab occidente, ubi heininghe sita est super dikum, proprietate dicte terre sibi pleno jure per omnia reservata, hoc notato quod dictam terram nec arare, nec fodere debemus, nec etiam seminare, et dicti abbas et conventus memoratam terram utpote propriam, si ea pro dico reparando vel aliam ob causam indiguerint, in futurum absque alicuius contradictione libere poterunt venditare et ipsa plenissime ad utilitatem et commodum suum uti. Insuper concessimus illis de Crabbendic ut super dicum circa predictum locum faciant heininghe, ut per hoc curruum et animalium discursus et transitus arceantur. In huius rei testimonium et munimen presentibus litteris sigilla nostra sunt apposita. Datum anno Domini MoCCoLXo quarto, mense maio. (Oorspr. perk. Arch. abdij Ter Does, nu Groot Seminarie Brugge, invent. no. 964. - Onuitgegeven. Zie het aangeteekende bij het vorige stuk. | |
[pagina 258 ]
| |
XXXVI.
| |
[pagina 259]
| |
XXXVII.
| |
[pagina 260]
| |
XXXVIII.
| |
[pagina 261]
| |
Nicholai, Petri, filii domini Bettonis, Nicholai Kervincs de Remarswale, arbitralem sententiam in presentia predictorum protulimus in hunc modum quod dicti G.W. et B. cum effestucatione renuntiarent omni juri, quod habuerunt vel habere potuerunt in dictis fructibus atque terra, quod et fecerunt in presentia prescriptorum; et sic ab impetitione ipsorum perpetuo absolvimus ecclesiam memoratam. In huius rei testimonium sigillum nostrum una cum sigillis proborum virorum, qui dicto arbitrio interfuerunt, presenti pagine est appensum. Actum apud Crabbendic anno Domini MoCCo sexagesimo sexto, mense Aprili. (Oorspr. perk. Arch. abdij Ter Does, nu Groot Seminarie Brugge, inv. no. 999. - Onuitgegeven. Deze oorkonde betreft het hervatten van twisten, waarover in 1259 reeds uitspraak was gedaan (zie no. XXVII). | |
XXXIX.
| |
[pagina 262]
| |
garentur et distribuerentur diversis personis et locis tam pro restitutione quam elemosina. Et quia iuxta voluntatem predicti mariti mei et ordinationem, quam in extremis laborans expressit, erogationem et distributionem ducentarum librarum prescriptarum protrahere nolui nec differre, sed mox post mortem eius curam effectum mancipare abbas et conventus de Thosan, qui eo tempore nobis in ducentis libris veterum flandrensium tenebantur, de voluntate nostra et liberorum meorum, necnon et coheredum meorum, dictas ducentas libras diversis personis et locis nomine nostro per manum fratris J. de Duvenhe, monachi de Thosan, integraliter erogarunt, prout idem frater J. in presentia domini N. abbatis sui, et mea, liberorum meorum, coheredum meorum et aliorum proborum virorum, secundo anno migrationis mariti mei apud Duvenhe, in domo mea, de omnibus peciis specialiter et singulariter computando plenius declaravit. Et, quia predicta de voluntate mea et eorum quorum intererat consensu provide sunt impleta, de dictis ducentis libris dictos abbatem et conventum in perpetuum quitos clamo et dictam erogationem seu distributionem ratam habeo et acceptam. In huius rei testimonium presenti carte sigillum meum duxi apponendum. Datum anno Domino MoCCoLXo septimo, in vigilia apostolorum Symonis et Jude. (Oorspr. perk. Arch. abdij Ter Does, nu Groot Seminarie te Brugge, no. 1019. - Onuitgegeven. Zie over deze kwestie de nos XXIX en XXX. | |
[pagina 263]
| |
Petrus et Egidius de Scoude salutem in Domino. Noverit universitas vestra quod Nicholaus, filius Eve, et Avesolia, uxor eius, in nostra presentia constituti, mera et spontanea voluntate recognoverunt se nichil juris vel proprietatis habere in terris de Frankendic, ad ecclesiam de Thosan spectantibus, et si ex alicuius parentele formortura vel qualicumque modo habuerint vel habere potuerunt, totum coram nobis werpiendo et effestucando quitum perpetuo clamaverunt. In cuius rei testimonium presentibus litteris sigilla nostra duximus apponenda. Datum et actum anno Domini MoCCoLXo nono, mense Aprili. (Oorspr. perk. Arch. abdij Ter Does, nu Groot Seminarie te Brugge, invent. no. 1041. - Onuitgegeven. | |
XLI.
| |
[pagina 264]
| |
accedentes ad nostram presentiam, a nobis humiliter supplicarunt ut tanto ipsorum dampno precavendo consilium nostrum et auxilium apponere ac congruum adhibere remedium dignaremur. Nos igitur, dictos abbatem et conventum gratis semper favoribus prosequi cupientes, ad curtes de Crabbendic personaliter accessimus, ibique, communicato proborum ac sapientum consilio, invenimus et perpendimus terras curtium de Crabbendic ex nulla parte posse utilius, commodius et durabilius exaquari quam per Vornoedshe. Unde, hominibus nostris et aliis per quos secundum legem patrie precedi debuit in hoc facto, ad nostram presentiam convocatis, et ad suggestionem ac preces nostras consensum suum adhibentibus, assignavimus dictis abbati et conventui coram hominibus nostris aqueductum a Crabbendic usque ad locum sluse ponende in Lodiec, ab occidentali parte sluse iacentis in Vornoedshe, quem locum ad slusam ponendam sub expensis suis pro terris de Crabbendic in perpetuum exaquandis assignavimus coram hominibus nostris, abbati et conventui memoratis. Dictum vero aqueductum cum hominibus nostris circumequitavimus, qui incipiet a Wranga et inde cadet in Moerlode, et a Moerlode extendet se in Harincvliet, et inde ulterius in Vockenkene, et a Vockenkene transiet per Gravenhole usque ad Hukindamme, et inde protendet se per Waterganc usque ad Niewekerke et inde in Vornoedze, et a Vornoedsze per officium Willelmi dicti Hollanders et Balduini, fratris sui, usque ad slusam illam in Loetdic, et a slusa illa in Hoeftvliet de Vornoedze, et inde in Scaldam. Ut autem sepedicti abbas et conventus dictam slusam cum aqueductu perpetuo possideant pacifice et quiete, prenominatus Willelmus Hollandre, pro se ac Balduino, fratre suo, ad preces nostras vendidit pro certo pretio, a nobis per homines nostros taxato, predictis abbati et conventui omne ius, officium et dominium, tam intra dicum quam extra dicum, quod habebat vel habere poterat a loci illo, ubi a Vornoedshe incipit aqueductus usque in Scaldam. Quod quidem officium pro remedio anime nostre liberum et quitum ab omni servicio dedimus, coram hominibus nostris, abbati et conventui supradictis. Predictam vero slusam conservabunt in | |
[pagina 265]
| |
perpetuum sub custu suo abbas et conventus predicti et quatuor virgas dici supra slusam, et habebunt intra dicum a Vornoedshe versus slusam suam ad aqueductum et alios usus sex virgas terrarum et officii in latum, et quinquaginta quinque virgas vel circiter in longum, extra dicum vero a slusa usque in Scaldam habebunt circa vlietum sluse sue unam mensuram officii atque utdics. Testes qui interfuerunt sunt hii: Walterus de Cruninghe, Willelmus dictus Cortvrient, Ogerus de Vorscote, milites, Egidius de Scoude, Willelmus Hollandre, Hugo dictus Vret, Nicholaus filius Henrici, Petrus frater eius, Egidius filius Ianen, Petrus filius Bettonis et filii eius, Henricus de Niewekerke, Willelmus, frater eius, Johannes filius Alardi de Duvenhe, Nicholaus, frater eius, Petrus filius Nicholai de Duvenhe, Hugo dictus Scouthete de Wemeldinghe, Scede de Broeke, Flore de Everswart et plures alii. Ut autem predicta omnia, per nos et homines nostros secundum legem patrie, tam pro utilitate terrarum de Crabbendic, quam pro comm.... vicinie commodo et pro.... gesta, posteris innotescant et illesa et inviolata absque ullo inpedimento seu obstaculo dictis abbati et conventui permaneant, presentes litteras conscribi et sigillo nostro fecimus communiri. Si quis vero contra premissa vel aliquid premissorum ausu temerario quicquid attemptaverit, offensam nostram incurret ac emende (?) iuxta quantitatem excessus sui prout ratio et lex dictamento subiacebit. Actum anno Domini millesimo ducentesimo septuagesimo nono, XVIII Kal. Maii. (Oorspr. perk. Arch. abdij Ter Does, nu Groot Seminarie te Brugge, invent. no. 1174. - Het zegel met den uithangenden staart verdwenen. - Onuitgegeven; Oork. Holl. 11, no. 391 in regest.) Bovenstaande oorkonde is van groot gewicht voor de kennis van den waterstaatkundigen toestand van Zuid-Beveland. Verschillende der daar genoemde plaatsen zijn moeilijk terecht te brengen. | |
[pagina 266]
| |
XLII.
| |
[pagina 267]
| |
XLIII.
| |
[pagina 268]
| |
beladen met geschaakt Sint-Andrieskruis, en een barensteel van drie hangers in het schildhoofd. Op de noordkust van Zuid-Beveland lag het ambacht Cattendyke, waarbij de curtis Monsterhoec. Deze laatste blijkt reeds vroegtijdig een belangrijk bezit der abdij Ter Does te zijn geweest. Zij wordt reeds genoemd in 1214, wanneer Egidius de Cattendic er getuige is voor de abdij (Oork. Holl. I, no. 243; De Fremery no. 32), in 1224 is er een magister van de abdij (De Fremery, no. 53). In evengenoemd jaar gaf St. Pieter te Utrecht er vier gemeten aan Ter Does in erfpacht (Oork. Holl. I, no. 289). In 1268 geven de gebroeders Florens en Wolfert, heeren van Cattendike, er de visscherij aan deze abdij (ald. II, 171) en 1277 verkoopen zij er haar alle tienden (De Fremery, no. 191, 192, 204). Evengenoemde Wolfert, in bovenstaand stuk nog genoemd, verkocht in 1289 als ridder met zijn vrouw Margareta aan Ter Does land onder Waerde (De Fremery, no. 260) en sloot zich in 1290 bij de Vlaamsche partij aan (Oork. II, no. 666, 667, 716). | |
XLIV.
| |
[pagina 269]
| |
domibus in manum abbatis prefate ecclesie resignarunt. Porro ne rem tam legitime in Christi patrimonium devolutam ausu sacrilego quisquam eripere de Christi manibus attemptaret in omnes qui hanc donationem aliquando conarentur infringere anathematis maledictum in ecclesia sollempniter est prolatum. Veritati ergo quam vidimus testimonium perhibemus et ad fidem testimonii roborandam sigilla nostra duximus apponenda et nomina sacerdotum qui pariter affuerunt fecimus subnotari: Henricus et Betto presbiteri de Burgh, Nicholaus et Laurencius de Hamstad, Egidius et Simon de Welland, Lambertus de Brithorp, Willelmus filius Ellici de Sirikese et alii multi testes, omni exceptione maiores. (Oorspr. perk. Arch. abdij Ter Does, nu Groot Seminarie Brugge, inv. no. 804, met het zegel van den deken van Voorne aan uithangenden staart over. - Onuitgegeven.) |
|