Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 49
(1928)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
Eene Hollandsche jonge dame aan de Oyapock in 1677
| |
[pagina 215]
| |
en maatregelen, welke geheel of gedeeltelijk tot een gewenschten uitslag bijdroegen. Eene poging tot kolonisatie uit Nederland ondernomen in 1677, weder naar diezelfde rivier Oyapock, welke thans de grens vormt tusschen Brazilië en Fransch Guyana, is door Dr. M.G. de Boer, aan de hand van een daarover verhalend, zeldzaam en boeiend pamflet (Thysiana 9602), beschreven in Tijdschrift voor Geschiedenis, Landen Volkenkunde XIV, 1899, p. 321 vlg. onder den titel: ‘Een Nederlandsche nederzetting aan de Oyapock (1677)’, waarbij aansluit eene andere studie van denzelfden auteur, genaamd: ‘Een Nederlandsche goudzoeker’ in hetzelfde tijdschrift, XVIII, 1903, p. 1. Ik mag er niet aan denken dien verdienstelijken arbeid te willen over doen of verbeteren, ik stel mij slechts voor, de uitkomsten aan te bieden van eene nasprokkeling, welke eenige toelichting op het eerstgenoemde onderwerp kan geven en zeker wel dankbaar zal worden aanvaard door den historieschrijver, die, in de toekomst, zich zal geroepen voelen tot het verzamelen van gegevens omtrent Nederlandsche kolonisatie in die streken van Zuid-, Midden- en zelfs Noord-Amerika, welke buiten de sfeer der Encyclopaedie vallen. Als nasprokkeling op de eerstgenoemde studie van Dr. De Boer kan ik leveren een extract uit een dagboek, gehouden door Elizabeth van der Woude, eene Noord-Hollandsche jonge dame, die haren vader, Harman Hartman van der Woude, toen deze als aangewezen tweede persoon in de ontworpen kolonie naar Guyana vertrok, op de reis vergezelde, getuige was van zijn overlijden, de eerste weken van de nieuwe vestiging mede doormaakte, weder naar Nederland vertrok en na het doorstaan van verschillende wederwaardigheden, waaronder deze, dat zij op de Noordzee in handen viel van den kaperkapitein Jan Bart, mistroostig en wellicht berooid in Nederland terug keerde (1677). Ik dank deze bijdrage aan de bijzondere welwillendheid van Mr. J. de Vries van Doesburgh te 's-Gravenhage, die haar uit het Enkhuizensch familiearchief Semeyns-de Vries te mijner beschikking stelde. Met een grooten trek heeft Elizabeth van der Woude het doel geschetst, waarmede de expeditie werd onder- | |
[pagina 216]
| |
nomen, de middelen aangeteekend waarover deze bij vertrek uit Nederland beschikte. Opzet en uitvoering van de plannen leze men na in het genoemde pamflet der verzameling Thysius en in de studie van Dr. De Boer. Elizabeth van der Woude heeft zoomin de moeilijkste tijden als den ondergang van de kolonie mede beleefd. Zij heeft daar ook niet van verhaald en dus kan het de bedoeling niet zijn van het Bestuur des Genootschaps, dat dit Document uitgeeft, dat haar Extract-Dagboek worde toegelicht, als ware het eene geschiedenis van de vestiging zelve, die te niet ging door een overval van de Franschen, nu ja, maar toch wel snel zou zijn verloopen als gevolg vooral van het gebrek aan doorzicht, waarmede men het koloniseerend menschenmateriaal had uitgezocht en aangenomen. Misschien ook was de Gouverneur, Johannes Apricius, niet voor zijne taak berekend; het ware kleingeestig bewijzen daarvoor te gaan zoeken, daar hij, zijne vestiging met den sabel in den vuist tegen den vijand verdedigende, dapper strijdende is gevallen. Van belang is de vraag wie hij was, welke zijne antecedenten waren. Eenige wetenswaardigheden omtrent zijn persoon, waarop Dr. J. de Hullu mijne aandacht vestigde, zullen den verzamelenden geschiedschrijver, op wien ik zooeven doelde, zeker nog van nut kunnen zijn. Johannes Apricius (John Price) had tot den geestelijken stand behoord; hij was zijn loopbaan begonnen in Nederlandsch-Brazilië als ziekentrooster (soort van hulpprediker), naar blijkt uit de navolgende aanteekeningen: Acta Classis BrasilianaeGa naar voetnoot1), gehouden op 't Reciff den 17den October 1641. Sessio 3a. Art. 4. Joannes Apricius, hebbende goede getuygenisse van leven ende bequaemheyt, versoect, dat de Eerw. Vergaderinge hem gelieve praeparatorie te examineren ende ad publicas propositiones toe te | |
[pagina 217]
| |
laten. De Vergadering verstaet, dat Ds. Hasselbeeck ende Ds. Kempius hem zullen examineren om ad publicas propositiones te comen; twelke geschieden zal als de Gedeputeerde ad causam zullen t'huys gecomen zijn, om daer naer, na bevint van zaken vorders met hem te procederen, volgen art. 8 der kercken ordre 1619; 'twelck gelaten wort tot discretie van de Eerwaerde Classis van Paraiba. Acta Classis gehouden op 't RecifGa naar voetnoot1) 15-22 Januari 1647. Sessie 7. Art. 5. Is in bedenckinge genomen het versoeck van D. Joannes Aprijes, proponent onder de Brasiliaenen, om ad ministerium gepromoveert te worden. De E. Vergaderinge oordeelt om gewichtige consideratiën, dat ditselve eerst door de Ed. Gecommitteerde haer Edel MogendeGa naar voetnoot2) sal worden gecommuniceert. Sessie 8. Art. 10. Wert gevraeght of niet noodigh sij yemant te senden als predicant met de Brasiliaenen int aenstaende leger. De E. Vergaderinge vint geraden dat D. Apricius, tegenwoordich proponent onder de Brasiliaenen, tot dien dienst zoude geemployeert worden onder aprobatie van Haer Ed. Mog. En werd D. Biscurette (zijnen dienst goetwillighlijck presenteerende) van weeghen sijnen ouderdom geëxcuseert. Sessie 8. Art. 15. Is verscheenen en heeft rapport gedaan de Ed. Gecommitteerde hoe dat haer Ed. Mog. toestaen, dat de proponent Aprisius ten regarde van de goede hope, die van hem geschept wert, ende de diensten die hij alrede onder de Brasiliaenen heeft gedaen niet sonder reflectie (sic) over desen staet, werde gepromoveert ad ministerium. Is hem bij de E. Vergaderinge opgeleijt een propositie te doen toecomende Maendagh hora octava in de Portugesche taele uut Joannes I versa (sic) 14. | |
[pagina 218]
| |
Sessie 9. Art. 1. De propositie van Johannes Apricius gehoort zijnde heeft de broederen soodanigh bevallen dat hem toegestaen is, peremptorie geexamineert te mogen worden, ende in 't examen voldoende sal toegelaeten worden tot het ministerium. Den tijt van het examen wert ter oorsaeck van den naest aenstaende legerdienst Apricii niet vast gestelt, maer gelaeten aen hemselven naerdat hy sich sal connen prepareeren ende tot het examen presenteeren, hetwelcke gedaen sal worden door Deputat. Classis in tegenwoordigheijt van soo veel broederen als de gelegentheijt eenigsins sal kunnen lijden, oock de Heer Johan van Walbeeck, lidt van dese classicale vergaderinge ende de Heer Johan van Raetsvelt ouderlingh van t Recijff. Acta Classis Recif 7-11 Mei 1648. Heeft Ds. Apricius versocht te mogen cessie (sic) genieten als wesende bij ordre van de classe tot het ministerium gepromoveert ende is hem dit sijn versoek toegestaen. Art. 3. Wordt gerapporteert dat Ds. Johannis (sic) Apricius den 8sten Augustij anno 1647 bij de gedeputeerde des classis in bijwesen van dheer Jacob Alrichs als ouderlingh is geexamineert, gevende soodanich contentement dat hij volgens order ad ministerium gepromoveert is, ende is de bevestinge geschiet door D. Johannis (sic) Offringa voor de Brasilianen op Taperica aen Porto des BaleasGa naar voetnoot1). Art. 6. D. Offringa en D. Apricius worden bedanct voor hare moeyte ende goede diensten in den langhdurigen legerdienst. Art. 9. D. Apricius versoect aen het classis van den legerdienst ontslagen te sijn, doch heeft hem echter laten bewegen daerinne te continueren mits dat sijn Eerwaerde daeraen niet soude geaffecteert sijn, hetwelck ook is bij de Classe alsoo verstaen. | |
[pagina 219]
| |
Apricius blijft nu eenige jaren buiten onzen gezichtskring, om in 1661 weder daar binnen te verschijnen. In De Wapenheraut, VIII, 1904 en IX, 1905, M.G. Wildeman, The eldest Church-Book of the English Congregation in The Hague, vindt men de volgende aanteekeningen: VIII, p. 475: ‘1661, 5th of May, An Act for the calling of Mr. John Price to be Minister of the English Church in the Hague as followeth: We, whose names etc.... In testimony of which the above said Minister, Elders and Deacons have here signed. (Signed) John Price pastor Eccl. etc.’. Ibidem p. 476 Price in zijn ambt bevestigd 22 Mei 1661. Ibidem p. 472, 473, 474, zeven kinderen van hem gedoopt. IX, p. 296 Price houdt afscheidspreek op 1 November 1676. Van bedienaar des Woords is Price dan kolonisator en gouverneur zijner eigen kolonie geworden. Het treft ons als vreemd, dat de Staten-Generaal, wier regentenopvatting immer het weren van predikanten uit regeeringscolleges medebracht, toch hem voor den geschikten persoon hebben gehouden. Een lijvige bundel afschriften van documenten, betrekking hebbende op de uitreis der schepen in 1677, is te vinden, gebonden bij de Resolutiën der Admiraliteit van Amsterdam van 1686.
Van den als tweeden persoon voor de ontworpen kolonie aangewezen Harman Hartman van der Woude, vader der schrijfster van het hiernà gepubliceerd Dagboek, weten wij slechts, dat hij den 25sten Juli 1621 in 't Huys te Munnickelant in Zuid-Holland is geboren, dat hij den 19den Maart 1656 te Nieuwe Niedorp huwde met Margaretha Blaeuhulck van Enkhuizen, dat hij in 1646 hoofdofficier en dijkgraaf was van de Nieuwdorper Koggen, dat hij in 1673 Schout werd van Opmeer en in Augustus 1676 als zoodanig bedankte, ten einde naar de West-Indiën te kunnen gaanGa naar voetnoot1). Hij overleed op de reis, den | |
[pagina 220]
| |
8sten Januari 1677, naar zijne dochter in haar reisverhaal heeft geboekstaafd. Nu nog de schrijfster zelve. Zij is geboren te Niedorp den 11den Januari 1657, zij heeft haar reisverhaal kort na haren terugkeer in 1677 te boek gesteld, zij moet nà 1694 te Amsterdam zijn overledenGa naar voetnoot1). Omtrent haar valt verder niets mede te deelen, maar aan het reisverhaal kunnen wij toch bemerken: dat zij goed wist te vertellen, dat zij hare wederwaardigheden niet overdreef, dat zij kordaat was in haar optreden, het gevechtsklaar maken van een schip mooi wist te vinden, belang stelde in de kogels welke partijen elkaar toekaatsten. Aardig teekent zij den kaperkapitein Jan Bart als een ‘vroom en goetaerdich’ man, die haar blijkbaar gaf wat haar toekwam, die, al plaagde hij haar een beetje met zijn onderbevelhebber Jakob Van Acker en het oogje dat deze op haar had, ook blijkt te hebben geweten wat een plaaggeest betaamt en dus kleine ondeugendheden wel van haar heeft willen afwachten. Voor onze literatuur, die arm heet te zijn aan mémoires, kan dit goed gestelde dagboek als een bescheiden aanwinst worden beschouwd, eene proeve tevens van de geestesgesteldheid en ontwikkeling der jonge dames uit 't laatst der 17de eeuw, waarmede die van Noord-Holland een best figuur maken.
S.P. l'H.N.
[ao 1676.] In Augustus hebben de heren Staten mijn vader aengenomen voor Hoogen Raet om te gaen na de Vaste Kust van Ameryka, aen Cap de OranjeGa naar voetnoot2), of de ravier WiapokaGa naar voetnoot3). Kort daer na heeft Vader de heeren van de Rekenkamer bedanckt, voor het baylju- en dijckgraefschap van NiedorpGa naar voetnoot4), bij hem 30 jaren bedient. | |
[pagina 221]
| |
De 3 Decemb. zijn wij met onse huijshouding opgebroken en uijt de Waert na Niedorp vertrocken om voorts onse volgende reijs te vervorderen. De 5 dito gingen wij van Colhorn met een lichter 2 a 3 om scheep te gaen. Wij waren sterck als volcht: mijn vader, ick, mijn broeder en suster, met 5 meijden, 45 knechts en voorts 3 paerden, 6 koeje, enige schapen, een partij hoenders en duijven, wel versien van linnen en wollen, tin en koper, alderleij gereetschap en matrialen tot de lantbou van nooden, voor 50 man geweer en oock voor ons en al ons volck en beeste voor een heel jaer provisij of levensmiddelen. De 6 dito quamen wij aen ons schip dat in de VlieterGa naar voetnoot1) lach, 't Schip sijnde een heckbootGa naar voetnoot2) van omtrent 300 last, voerende 24 à 26 stucken, en de S.t Lourens achteraenGa naar voetnoot3). 't Was vrij wat overladen en daer waren op omtrent 300 zielen, doch de beesten waren op een ander schip. De 9 dito zeijlden wij uijt de Vlieter na Texel daer wij dieselven avont noch moste onse stengen schieten om de harde sturmwint. De 13 dito gingh mijn vader, ick en mijn suster met de schipper aen lant aen De Helder, 't vroor seer hart met een N. Oostewint. De 14 dito begon de ysgangh soo hart aen te dringen dat de heele vloot, sterck omtrent 50 zeijlen, genootsaeckt was om het zeegat uijt te loopen. In 't uijtloopen quam de boot om ons te halen alsoo wij noch aen lant waren en sagen de vloot 't zeijl gaen, quamen met groote moeijten aen boort. Wij hadden geen half uijr scheep geweest, noch sijnde binnen de laeste tonnen, raeckten 't schip | |
[pagina 222]
| |
De Waeckende BoejenGa naar voetnoot1), daer capitein Tijloos op was, dwars in 't gat, dat ons recht voor de boegh quam, doch hebbende sijn sloep op sij hangen stuijten de meeste vaert daer op af, doch de sloep sprongh altemael aen spaenders en het touwerck van beijde schepen raeckten in malkander vast, soodat Tijloos genootsaeckt was sijn ancker te laten vallen 'tgeen hij dede, soodat wij door dat middel van malkander raeckten. Ons schip was weijnich beschadicht dan hadden alleen onse bovenste blindenGa naar voetnoot2) verloren, maer Tijloos gingh beter te gast also hij aen de gront raeckten, daer hij met groot perijkel van het ijs wel 3 a 4 dagen bleef sitten doch eijndelyck met groote schade los quam, maer wiert korts daerna op strant geset. Dienselven nacht zeijlden een van onse schepen een stuck uijt onse companjenGa naar voetnoot3) doch die schade was kleijn. Den 15 dito 's morgens heel vroech quam er een schip recht voor onse boech, dat ons 't heele gaijljoenGa naar voetnoot4) wech nam, en de boechspriet hingh heel op de sijde, die sij noch met een dommekracht door hulp van het spil weder te recht kregen, maer het schip sach er desolaet uijt door soo veel rampen. 's Avonts kregen wij Engelant in 't gesicht. De 16 dito wij wat schrickkich sijnde voor 't overzeijlen hielden ons wat tersijden van de vloot af en komen wat nabij de France kust, rancontreerde ons in de nacht een France kaper. Wij maeckten alles vaerdich om te slaen, onse konstapel gaf vuer, waerop de kaper aenstonts de wijck nam. De 17 dito quamen wij in de Spaense zee, de wint als vooren N. Oost, setten ons koers Z.W. ten zuijden met harde wint. | |
[pagina 223]
| |
De 19 dito scheijden onse convoyers van ons en namen haer keer nae Hollant, dat groote alterasij macckten onder ons volck dewijl wij niet beter wisten of sij soude ons geleijden tot in de ravier Wiapoka, maer 't scheen sij ander order hadden als wij wisten. De 21 dito scheijden de vloot van malkander om ijeder sijn reijs te vervorderen, wij bleven met ons 6 schepen bijeen sijnde 't Wapen van Amsterdam, dé S.t Lourens, de Burgh van Leijden, S.t Elisabet, de Stephanis en het Princewapen, alle gedestineert na de ravier Wiapoka of Cap de Oranje aen de Vaste Cust van Americka. Daer bleef noch een Oostindisvaerder bij ons, genaemt de Blaeuhulck. De 25 dito koomende op de hoogte voor 33 graad, dwaelden 't Wapen van Amsterdam en de Burgh van Leijden van ons. D'Oostindisvaerder de Blaeuhulck geen goede koers houdende verviel te dicht op d'eijlanden, en alsoo sijn lichtGa naar voetnoot1) uijtgingh doolden wij van malkanderen. Wij raeckten door de donckere nacht en 't onweer tusschen Madera en het naestgeleghen eijlant deurGa naar voetnoot2), hadden een seer quaden nacht vermits heel in de klippen verwart waren en de zee hemelshooch daer tegen branden, maer noch boven al dit perijckel quam in die selve nacht een schip heel dicht bij ons dat vrij groot was. Wij meenden dat het een van onse schepen was maer hij doende sijn licht in ½ quartieruers wel 3 mael op en uijt merckten wij dat het een Turck was, die zeijn dee aen andere Turcken, die daer ongetwijfelt omtrent waren. Wij deden al ons lichten uijt en ontquamen soo door het doncker onweer de handen van dat woedende volk, daer de Heer voor gedanckt wiert. De 26 dito smorgens waren wij altemael van malkander verstroijt en konden niet één schip in zee sien, tegen den avont quamen weer van onse schepen bij ons. De 6 Januarij 1677 kregen wij de Zoute eijlandenGa naar voetnoot3) | |
[pagina 224]
| |
in 't gesicht, gingen voor IJlje de MaijGa naar voetnoot1) ten ancker leggen, alwaer wij onse andere 3 schepen vonden, doch d'Oostindivaerder sagen wij niet meer. Daer lagen oock 3 Engelsche Koninckxschepen, sij verstonden dat wij de vlaggen mosten voor haer strijcken, tgeen bij ons geweijgert wiert, daer groote moeijten uijt ontstont, het geschut raeckten te boort en de bloetvlaggenGa naar voetnoot2) op, men sou malkander dapper slagh gelevert hebben 't en waer de predekanten wedersijts de paijs gemaeckt haden. Die volgende nacht spilden 3 van onse schepen van haer ancker en dreven wegh. De 7 dito, wij die schepen missende lichten onse anckers en setten ons koers na het eijlant S.t JagoGa naar voetnoot3), alwaer onse ordre was 10 dage stil te leggen, meenden oock d'andere 3 schepen daer te vinden, maer daer komende vonden niemant, doch sij quamen dien avont noch bij ons. De 8 dito sijnde Vrijdach is mijn lieve vader Harman Hartman van der Woude cristelijk in den Heer gerust nadat hij 12 a 14 dagen hadde kranck geweest, latende mij, mijn broeder en susters in groote droefheijt gaende na een vremt lant, van onse beste vrint berooft, niet wetende wat swaricheijt ons noch over 't hooft hingh; broer was mee heel kranck. De 9 dito gingh ick met eenich volck aen lant om te versoecken of wij daer wel begraven mochten. Wij werden daer wel onthaelt van een priester, zijnde van de Preeckheersorder, doch tot ons versoeck komende kregen wij tot antwoort dat wij daer wel mochten begraven soo wij Rooms Catolijck waren, waerop ick seij: ‘wij sijn Gereformeerde Christenen’, maer sij seijden geen christenen te kennen dan die Rooms Catolijck waren en dien volgende ons versoeck mosten afslaen alsoo het een gewijde plaets was. Voor aan de baij, daer wij met de schepen in lagen, was een kleijn eijlantje 'tgeen wij gingen | |
[pagina 225]
| |
besien, vonden daer goede gelegentheijt, alwaer wij den 10 dito mijn vader stillekens begroeven sonder dat het de Portegesen wissten. Wij gingen dagelijckx aen lant, besagen overal de bossen en plantasiën, 't was overal met hooge dorre bergen van blaeu steen, seer heet en droogh also 't daer in geen 17 à 18 maenden geregent hadt, slechte huijsen doch waeren sommige noch wel versien van silverwerck en ander huijsraet. De valeijen waeren seer playsant, beplant sijnde met kokosboomen, sittroen, oranjen, pomen de cinaes, sjaesmijn, palmietje en meer andere rare boomen, alsmede suijckerriet, toeback en catoenboomen. Daer waren oock paerden, koeje, esels, bockken, veel apen en meerkatten. Wij hadden op seeckeren tijt haest een groot ongemack gekregen dewijl wij omtrent een mijl boswaerd in een plantasij gingen besien, die dicht vol bomen was, daer stond een groot huijs met een gelderij alwaer wij wat saten te rusten. Wij waren omtrent 20 persoonen, mossjeurs en jonge juffrouwen nevens eenige knechten, wij dochten soo vrij te sijn als in Hollant, niet wetende dat de Portugesen op Santo Jago een partij schelmen waren. Terwijl wij daer saten quam de heer van die plantasij ons al heen en weer verbij wandelen, die ons geweldich aensach, wij sulcken stouten gesicht ongewoont synde trocken onse kappen dicht voor d'oogen om niet meer besien te worden. Een jonck heer, sittende aen mijn sij, stiet mij aen den arm seggende: ‘Juffertje, het is op u gemunt’. D'anderen, dat horende, seijde: ‘vrinde, laet ons vertrecken, daer komen 6 a 8 soldaten, sij sullen ons aen een kant helpen’. Een capiteijn, die bij ons was de Portegese tael verstaende, had eenige discoerse met de heer. Hij vroegh wat ick voor een dochter was. De capiteijn antwoorde: ‘het is mijn vrou’, maer hij hat na de bekende wech gevraeght, hij gaf de capiteyn een doncker gesicht seggende: ‘het is een dochter van die heer, die se hier wouden begraven, ick weet wel dat se niet getrout is’. Wij wandelden ondertusschen wat in het bos en siende dat sij ons vervolgde gingen wij na de zeekant. De capiteyn, bevreest sijnde voor ongeval, sprongh strackse met enich volck in de boot en roijde na 't schip. Daer quam een ander boot om ons | |
[pagina 226]
| |
te halen, die wij aen strant stonde te wachten. Ondertusschen quamen eenige negers uyt het bos, die 2 van onse manluy de hoeden van 't hooft lichten, d'een was een Raet van Justicie en d'ander een doctoor. Voorts raeckten de degens uijt en zij met eenige knechts boswaerd, en haer vrouwen stonden met ons op de strant. Daer gingh het op een kermen: de vrouwen om haer mans en wij uijt vrees van weghgevoert te worden. Soodra de boot aan strant was gingen wij daerin, het was daer seer ondiep soodat de boot aen de klippen stiet. De matroosen, ons getrou sijnde, sprongen in zee en lichten soo de boot, die anders niet sonder perijckel van de negers lagh. Wij bleven leg(g)en wachten een weynich van de strant. Ons volck quam haest weer uijt het bos dewijl de swarte haer ontloopen waren. Soodra die in de boot waren roijden wij na boort. Daer komende vertelden ons avontuer, een out schipper dat hoorende seij: ‘vrinden u perijkel is veel grooter geweest als gij geweten hebt’. De 16 dito gingen wij weer aen lant, kochten eenige beesten en namen ons afscheijt van de Portugesen sonder haer wel toe te betrouwen. De 17 dito lichtten wij onse anckers en even buijten de baij komende vernamen 3 France schepen. Wij, wetende datter 14 oorlochschepen op ons uijt waren, meenden het die souden sijn, doch sij maer 3 sterck sijnde dorsten ons niet aendoen en wij sochten haer oock niet, sodat elk sijn wech vervorderde. Setten ons koers W.Z. West aen tot op ½ graet aen de Linie Equenoctiael. De 1 Febr. quamen voor de ravier d'Amasonis, alwaer een stercke stroom gingh die ons al bij 't lant langhs sette tot aen Caep d'Orange of de ravier Wiapoca. De 6 dito kregen de bergh CommeribaGa naar voetnoot1) in 't gesicht, waeraan bemerckten dat wij voor de mont van de ravier | |
[pagina 227]
| |
waren, dorste evenwel dewijl daeromtrent meer bergen leggen niet op het onzeker aen. Een van onse kleijnste schepen, dat best beseijlt was, zeijlden de ravier op en bevont Wyapoca was, schoot lustich, waerop wij aenstonts volghden. De 7 dito in 't begin van de ravier sijnde, is mijn suster Margareta van der Woude cristelijk in den Heer ontslapen, volgende kort haren vader, nadat sij 12 à 14 dagen hadde kranck gelegen. De 8 dito is sij aen de voet van d'berg CaryboteGa naar voetnoot1) begraven. De 9 dito gingen enige van onse opperhoofden aen lant tgeen sij seer vermaeckelijk vonden, en soeckende bequame plaets om ons ter neder te setten en daer niet vindende resolveerden des anderen daeghs hooger de ravier op te soecken. Wij lagen voor de berg Carybote ten ancker. De 10 dito quamen enige Indianen met canos aen ons boort, die ons vrindelijk bejegend. De koningh met sijn soon met vrou en kinderen quamen oock aen boort en bleven dien dach en nacht bij ons. Des anderen daeghs gingen wij met d'Indianen aen lant, die ons een bequame plaets aenwesen om ons ter neder te setten, het was 5 mijl boven Caribote, een plaets die van sich self seer starck was. 't Was een klip aen de hoeck van de ravier en bovenop goede kleijgront, doch vol geboomte dat heel jongh was. Sij seijden dat daer een Hollander gewoont hadt, diens naem Jacop was, maer hadt al een jaer of 2 doot geweest. Wij maeckten enige tenten voor ons volck en goet omdat niet in de open lucht souden sijn alsoo het in de regenmaende was, begosten voorts de bomen om te hacken en in brant te steecken, brochten het goet en de beesten aen lant, timmerden onse huijsen op. Het lant was overal vol geboomte met heele dichte kreupelbosschen, vette kleijgront en hier en daer wat moerassisch. Daer waren veel mieren, die heele stuc lants besloegen met haer nesten en veel quaet deden, sommighe waren als hier te lande gevonden worden en andere als | |
[pagina 228]
| |
halve vingers langh, maer aldaer de bosschen verbrant werden waren de mieren wech. Daer waren veel beesten in 't wilt als: harten, verckens, tijgers, luijpaers, baviane, apen, luijaerts, saguwijneGa naar voetnoot1), crocodillen, zeekoejen, schilpadden, oock veel gevogelte als: hoenders, kalcoenen, pauwen, papegajen, roode valcken, Indice ravens, kacketoes en veel meer andere beesten en ontallijcke voogelen. Daer wiessen oock seer veel vruchten in 't wilt als: benantiasGa naar voetnoot2), piessangh, ananasche, pruijme, acasjouappelGa naar voetnoot3), palmnotjes, suijckerriet, kassavi, patatties, funielje en ontallicke vruchten mij onbekent. Daer waren oock vliegende draeckenGa naar voetnoot4), slangen, miereters, schorpioene en meer ander ongedierte. Snachs scheen het heele bos vol sterren, wij practiseerden gedurigh wat het mocht wesen, bevonden dat 't niet anders waren als Spaense vliegenGa naar voetnoot5). De ravier was oock heel goet, het was soet water, veel vis die heel lecker en goet was. Aen de kant stonden de boomen, hooge boomen die met de tacken heel in 't water hingen. Overal klom de wilde liguster bij de boomen op, die met witte en peerse bloemtjes geschildert waren door de groene bladen. 't Scheen een aerts paradijs te sijn. Midden in de ravier lagen enige eijlantjes me vol bomen tot in het water, de oesters hingen aen de tacken als het laegh wasGa naar voetnoot6) want de ravier loopt wel 12, 14 a 15 voet op en af, soodat men met schuijts kan onder de tacken door varen als het laegh water is, en met hoogh water sijn se onder. Overal waren kleijne kreeckjes, die onder de kreupelbossen deur quamen loopen. 't Was water als crus- | |
[pagina 229]
| |
tal en soo soet dat daer weijnich diergelijck te vinden sou sijn, en 't water was soo kout als ijs. 1, 3 à 4 dagen aen lant, wierde ick heel kranck maer mijn broer was nu weer redelijck gesont. Soodra ick weer wat beter wiert versocht ick de governeurGa naar voetnoot1) of ick weer na Hollant mocht vertrecken, doch mijn versoeck wert niet toegestaen. 2 a 3 dagen daerna gingh ick met de boot na het schip nemende oorlof aen mij selver. Des anderen daeghs quam de governeur met de fiscaelGa naar voetnoot2) aen boort en brochten de brieven aengaende slants saecken. Dien nacht verloren wij een ancker. De 18 Maert lichten wij onse anckers en gingen 't zeijl na Patria. De stroom dreef ons al bij de kust langhs en dat met sulcken kracht, dat wij wel 45 à 50 mijl in 't etmael avanceerde. Omtrent Tabago komende dreeven wel 8 à 10 dagen in stilte dat wij acht(er)waerts noch voorwaerts geraeckten, kregen N.O.t wint, wij sochten de westpassaetGa naar voetnoot3) doch vonden niet als in de wint te weten Noortwest, vervielen heel aen de Cariebis, soodat wij al de eylanden konden sien. Alsoo 't onmogelijck was 't hoecje te boven te komen mosten tusschen Gardeloupe en LadeschadeGa naar voetnoot4) deur. 't Was een nauwe passasij, vol klippen die hemelshooch branden, soodat een mensch de hare te berge stondt die 't aensach, doch raeckten er met Godts hulp evenwel deur. Wij sagen rond'om scheepen, die wij meenden France te sijn, doch wierden van niemant aengedaen. Komende bij MontsuratteGa naar voetnoot5) mosten oock binnen deur, daer quam een groot schip op ons of soo het scheen veerdich om te slaen, de vlagh achter op, 't schoverzeijlGa naar voetnoot6) opgegijt en de poorten open. Wij saghen 't voor een Frans Koninghsschip aen, maeckte alles slach- | |
[pagina 230]
| |
vaerdich, doch daer bij komende bevonden het een Engels schip te sijn. Aen de ander sij van 't eijlant komende leij onse schipper met d'armen over boort te speculeren in 't water, en siende de klippen onder 't schip riep: ‘ree, reeGa naar voetnoot1), mannen hier is een vijlGa naar voetnoot2)’. Daer was goet raet duer. Sijnde soo dicht aen de klippen meenden wij het schip quijt te sullen raecken. Elck vloogh om een kant. Sij waren daer niet luij, doch het roer was soo dra niet over of het schip draeijde als een tol daer van of. In de krooszee komende hadden gedurigh onweer, sagen dusende van vliegende visschen en tenijneGa naar voetnoot3), benijteGa naar voetnoot4), doradisGa naar voetnoot5), dolphinus, zeesnoecq en haijen en seer veel kroos. Bij Barmuda quam een Portugese kraeck aen ons schip drijven. De weeck voor PaesGa naar voetnoot6) hadden hart weer, kregen een orkaen van 3 a 4 etmael. De wint quam uijt alle 4 hoecke tegelijck met sulcken kracht dat het schip altemets scheen in een afgront te versincken. Als het al weer oprees kond men niet anders sien of hemel en zee quam aen malkander. Tot 2 a 3 mael toe wert het volck bij malkander geroepen en een gebedt tot Godt gedaen en meteen het volck vermaent dat sij haer mosten bereyden tot de doot, alsoo alle oogenblick verwacht wert dat het schip sou vergaen, doch de Heer gaf dat het weer schielijck bedaerde, en wiert soo stil dat men naulijckx kond weten waer de wint van daen quam, maer de zee noch ontstelt sijnde slingerde het schip soo schrickelijck dat men gaen noch staen kon, de vis was als droncken in zee. Zey(l)de vast voor de kust van Nieu Nederlant en Nova Francia langhs tot over de banck van Terra Nova. De 1, 2 en 3 Maij sijnde tusschen Tera Nova en Yerlant kregen goede wint, zeijlde 2 à 53 mijl in 't etmael, doch 't moije weer was haest gedan, vervielen heel aen | |
[pagina 231]
| |
Hy(t)lant, meinden daer t'anckeren doch hadden maer 1 ancker meer, dorsten het niet wagen. Wij kregen weer een hardt weer, verloren ons besaensmast, kort daer na raeckten het roer onklaer doch kregen soo omtrent weer goet. De 5 a 26 dito kregen FuylaGa naar voetnoot1) int gesicht en Hitlant. Wij meenden aen Hitlant te vervarsen, alsoo al 8 dagen rantsoen van water hadde gehat, doch door 't harde weer onmogelijck om enige havens te beseijlen. Wij sagen dagelijckx veel walvisschen en potskoppen, die seer groot waren. Onse meningh was om nae Moskoviën te gaen maer alree gebreck hebbende en mast en stenghe neevens veel zeijllasie verloren sijnde resolveerden wij bezuide Hitlant om te zeijlen en terstont ons koers na Hollant te nemen. De 1 Junij komende bij Fuyla was het soo mistigh dat wij geen scheepslengte van ons kosten sien en souden op de klippen vervallen hebben ten ware dat het schielick hadde opgeklaert. Tegen de avond hoorden wij schieten. Wij verblijden ons, meenende dat het van onse komvoijers waren, die na de Oostindische schepen sochtenGa naar voetnoot2), doch vonden ons bedrogen. De 2 dito smorgens omtrent 2 uren sagen 3 scheepen op ons of komen. Wij geen kans siende om haer te ontloopen maeckten alles vaerdich om te slaen. 't Volck swoeren malkander getrou te syn totter doot. Voort wert een gebet gedaen en een boetpsalm gesongen en soo de vijant verwacht. Onse capiteijn de vijant vreesende viel met 6 man in de boot en meende tschip te verlaten om het gevecht te ontkomen, want wij hadden omtrent 20 weerbare mannen en daer quamen 3 kapers op ons of die de minste over de 100 man op hadde. Capiteijn Jan BartGa naar voetnoot3), voerende de grootste kaper, ziende dat onse | |
[pagina 232]
| |
Capiteijn de vlucht nam setten sijn koers recht op de boot aen, die hij meende onder de kiel deur te jagen. Onse helt dat merckende nam haest sijn keer na 't schip. Wy kaetste malkander vast wat kogels toe, maer soo drae (was) hij niet scheep of aenstonts selver na de companjen en de vlagh gestreecken. In 't strijcken begonden de FranceGa naar voetnoot1) te roepen: ‘val, val’, en vielen op ons schip met een houer in de hant en pistools en enterbijls op de zijd, maer siende de vlagh gestreecken deden niemant geen leet als haer goet te pluijnderen. Ick en mijn meijt waren in de cajuijt nevens onse schipper en 2 stuurluij met de 3 France capiteijns. Voorts eijsten se mij de sleutels van mijn koffer of, die ick gaf. Sij deelden de buijt onder haer drieen en ick sagh het aen, doch voor mij wert goede sorgh gedragen, hoe wel ick 't anders verwacht hadt, soodat mijn benautheijt en vrees niet soo groot was als in 't begin. Jan Bart nam mij op sijn schip, daer ick van alles wel besorght wert. Op de kaper gekomen sijnde vont ick daer een paep die seijde in Noorthollant gewoont te hebben, tot WoggelemGa naar voetnoot2), en hadt mijn vader seer wel gekent. Hij seij mijn oock doe mijn vader de papekerck buijten Niedorp versteurde, dat hij daer meê omtrent had geweestGa naar voetnoot3). Sij deden dagelijckx veel moeijten om mij van mijn geloof of te praeten, doch Godt de Heer gaf mij de vrijmoedicheijt dat ick mij daertegen versette. Sij gaven altemets goede woorden en dan weer eens dreijgementen van mij dit of dat te sullen doen, maer ick seij noijt te sullen veranderen om eenighe schoone beloften of dreijgementen. De capiteijn was een vroom en goet aerdich man en niet soo bitter paeps als de andereGa naar voetnoot4), doch dit dagelickx dispuijt, soo seij hij mij, | |
[pagina 233]
| |
dat een ander insicht hadt als ick wel meende, en dat ick mij maer gerust sou stellen, alsoo 't van de schipper Jacop van AckerGa naar voetnoot1) van daen quam, die een jongh vrijer was en mij garen als ick veranderen wou tot Duijnkercken sou gesien hebben. Ick smeet een paternoster wech en dee verscheijde malen de waskaersen uijt, en eijndelijck sij geen kans siende om mij te trecken, lieten mij in mijn wesen. Ick had wel boecken waeronder veel geestelijcke, die sij in een kist slooten, van haer gevende dat die tot Duijnkercken souden verbranden. De kaper leefden luij en lecker. Wij hadden dagelijcs gesooden en gebraden, lagen te kruijssen tusschen Hitlant en Noorwegen en quamen dagelijckx bij de Hollantsche buijseGa naar voetnoot2). Gedurich was hier in rep en roer, dan sach men voor schepen dan weer achter, dat ging er dan op of, doch 't waren gedurigh Engelsche behalven een Oostendenaer, sijnde een kaper met 8 à 10 stucken en redelijck bemant, daer tegen slaeghs raeckten, doch sij geen kans siende streken de vlagh, soodat sonder verlies van volck haer veroverde, lichten 't beste goet en 't geschut daerof, doe gingh de schipper over, hackten een gat in de kiel en liete dat schoone schip sincken. Sij setten het volck over in een hoeckerGa naar voetnoot3), die daer leij te visschen op Doggersbanck, sonden die na Oosenden, en alsoo het een Hollantsche visscher was gaven sij hem vrij visschen. De 22 Junij waren wij voor 't lietGa naar voetnoot4) van Bergen in Noorwegen, alwaer 't sneeu noch op de bergen lach. Wij tijdingh krijgende dat het schip, waer we uijt Wesindien gekomen waren, weer hernomen was met groot verlies van volck, resolveerden Jan Bart, de capiteijn, die kaper op te soecken en daer ravensyGa naar voetnoot5) van te hebben of selver te blijven, tgeen mij weijnich aenstont, vreesende het | |
[pagina 234]
| |
niet wel sou afloopen, dewijl de ander, sijnde sijn eijgen neef doch een Oostendenaer, hem oock socht, en sijnde bijna soo groot en wel bevolckt als hij. De 23 dito 's morgens, komende op de welleGa naar voetnoot1) bij de ravier van Londen, sagen een groot seijl op ons of komen, menden het die was die wij sochten, lieten de France vlagh achter of wajen, 't geschut te boort, de trompette en fiolen gingen, doch bij malkander komende was het een Engels kofferdijman, die na Hollant wou. Als de schipper op de kaper quam na scheepsgebruijck, versocht Jan Bart of hij ons Hollants volck over wou nemen, 't geen hij deed. Ick versocht mee te mogen overgaen 't geen mij gekonsenteert wiert. Op het Engels schip komende vont ick een seer soet geselschap van juffers in de cajuijt, die in Hollant mosten wesen. Die selven avont quamen wij noch omtrent 10 uren binnen Tessel. Ick huerde een schuijtje, dat mij aen EerswoutGa naar voetnoot2) brocht. De 24 dito quam ick tot Nieudorp alleen, daer ick de 3 December voorgaende met vader, suster en broer en soo veel volck en kostelijckheijt was van daen gegaen. Eijder kan gedencken hoe mij hart gestelt was. Daer quam alle dach soo veel volck om mij te spreecken, dat het mijn hooft haest eijl maeckten en ick haer niet al kond beantwoorden, den eenen vroegh na haer man, d'ander na ouders, d'ander na kinders, d'ander weer na vrinden, en dan na mijn vader, suster, broer en moejelijcke reijs, dat mij gedurigh nieuwe alterasijes gaf, soodat ick dicwijls docht: daer is geen deurkomen aen, ick wenste dick weer in Westindien te sijn of elders, daer mij niemand kenden, doch dat was murmereren, 'tgeen mij niet toe en quam te doen alsoo ick groote danckbaerheijt aen Godt schuldigh was, die mij genadelijck verlost hadt uijt de handen van mijn vijanden. Dese somer was het lant van Hollant, dat onder water had gelegen, tegen alle menschen gedachten weer soo vol gras als het in lange jaren niet geweest had. | |
[pagina 235]
| |
De 10 Julij 's morgens omtrent 3 a 4 uren overvielen de France WijapocaGa naar voetnoot1) met verraet. Mijn broer hoorende datter geschoten wiert sprongh ten bedde uijt, loopende in sijn onderkleeren na het fort. Daer komende hadden 't de Francen al in. Daer waren eenige princepalen met een vaertuijgh uijt visschen. Mijn broer met noch 6 andere siende geen kans om yets uijt te voeren, namen de vlught boswaert in, vonden in 't bos noch 5 andere. De 11 dito quamen sij bij de Indianen, die haer groote vrintschap bewesen, gaven haer eten en drincken, en leijden haer boven op de solder te slapen, doch alsoo die huijsen groote gemaeckt en niet heel sterck sijn vielen sij snachts met de solder van boven neer sonder haer te beschadigen. De Indianen wisten niet wat haer overquam. D'Indianen hadden enich schietgeweer genomen van de France 't geen sij aen ons volck weer vereerden. De 15 dito also geen uijttcomst sagen van haer ellenden gingen acht van de Hollanders weer om na 't fort en gaven haer over aen de France. Het was daer alles gedestrueert en verbrant, het kleijn en groot wert vervoert na CajaneGa naar voetnoot2). De 16 dito gingh broer en een knecht na de kant van de ravier en komende door Godts bestieringh, daer de boot aenquam zeylen menende na het fort te gaen; sij haer siende zeijn doen quamen aen, vraegden hoe sij daer in 't bos verdoolt quamen, seijden sij haer dat het fort van de France verovert was, waerdoor sij seer verschrickten, en dat sij maer met haer 4 ontkomen waren, versochten derhalven dat de andere 2 mochten meê gehaelt en in de boot genomen worden, doch de stierman seijde dat hij haer wilde meenemen maer de andere 2 onmogelijck niet, alsoo de boot soo vol sijnde geen zee konde bouwen. Waer die menschen gebleven sijn, weet men niet, sij hebben haer daer gelaten. | |
[pagina 236]
| |
De 17 dito gingen sij t'zeijl, namen haer afscheijt van Caep d'Oranje of Wiapoca. De 18 dito quamen se voor Cajane. De 24 dito quamen se tot Suriname, daer het bijna eveneens is als op Wiapoca, behalven dat daer veel beboude plantasies sijn en een braef fort. De 29 September gingh broer t'zeijl van Suriname met een fluijtschip na Hollant. De 15 December quamen se in de Hoofde tusschen Calis en Dooveren, sagen 10 zeijlen, 4 voor- en 6 achteruijt, hadden zuijdewint en liepen onder Duijns ten ancker. De (sic) dito lichten sij haer anckers en verlieten Engelant. De (sic) quamen in de Maes inloopen. De (sic) quam broer tot Nieudorp van sijn moeijelijcke reijs en gingh sijn woonplaets nemen tot Enckhuijsen. |
|