Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 48
(1927)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
Drie politieke gedichten uit de eerste regeeringsjaren van Karel V,
| |
[pagina 137]
| |
inhoud - en daarom, naar wij zullen zien, ook in tijd van ontstaan - niet onbelangrijk verschillen. Het eerste gedicht staat in het Privilegieboekje afgeschreven terstond na het proces-verbaal van de inhuldiging en eedsaflegging van Karel V als graaf van Holland te Dordrecht op 3 Juni 1515 en heeft kennelijk daarop betrekking. Karel, die hier nog ‘princeps’ genoemd wordt, in overeenstemming met den titel ‘prins van Spanje’, die hij in zijn stukken van vóór zijn verheffing tot koning voert, wordt blijkbaar te Naarden verwacht en het poëem zal hebben moeten dienen om hem op waardige, zij het ietwat hoogdravende, wijze welkom te heeten en te overtuigen van de liefde, die het stedeke, ‘tanto vix hospite dignum’, voor zijn heer gevoelde. Een komst van Karel te Naarden is in dezen tijd alleen mogelijk geweest tijdens zijn bezoek aan Holland ter gelegenheid van zijn inhuldiging, dat duurde van midden-Mei tot midden-Juli 1515Ga naar voetnoot1). In dat korte tijdperk moeten dus deze verzen gevloeid zijn uit de pen van een Naardensch dichter, die hart voor zijn stad had en goed op de hoogte was van haar lotgevallen in verleden en heden. Hij weet, dat Naarden meermalen (bijv. in 1350 en 1481) verbrand is, en is nog onder den indruk van de oorlogsrampen, die tot in het jaar, waarin het gedicht ontstond, Naarden en Gooiland teisterdenGa naar voetnoot2). Het tweede gedicht, een samenspraak, waarin een Gelderschman den hertog van Gelre even hoog verheft als een Hollander hem neerhaalt, is niet minder nauwkeurig te dateeren dan het vorige. Een vast punt van uitgang heeft men daarbij in de omstandigheid, dat van de plundering van Medemblik en Asperen door de Gelderschen gesproken wordt, waarmede niets anders bedoeld kan zijn dan de inval van den Zwarten Hoop in Juni 1517 in Noord-Holland, waarbij Medemblik en Alkmaar geplunderd werden en op den terugtocht Asperen verwoest | |
[pagina 138]
| |
werdGa naar voetnoot1). De daar gepleegde gruwelen worden gezegd onlangs gepleegd te zijn. Opvallend is, dat de dichter zich goed ingelicht over deze zaken betoont, want bij Heda worden den Gelderschen dezelfde gruweldaden als hier ten laste gelegdGa naar voetnoot2). Ook op de vrijwel gelijktijdige ondernemingen van Grooten Pier met zijn Friesche zeeschuimers zinspeelt de dichter. Nog is de oorlog in vollen gang. De Hollanders hebben het offensief genomen, maar nog geen beslissende overwinning behaald: weldra zal de hertog van Gelre dezelfde rampen over zijn eigen landen zien komen, als hij over de Bourgondische staten heeft gebracht; het zwaard der Hollanders zal de Gelderschen treffen. Dit past voortreffelijk bij de vervolging der Gelderschen door den stadhouder van Holland, graaf Hendrik van Nassau, waarbij Karel van Egmond te Arnhem belegerd werd, totdat het verdrag van Utrecht van 17 September 1517 een einde aan de vijandelijkheden maakte. Doch uit den toon van het geheele gedicht en uit het gebruik van den toekomenden tijd bij het voorspellen van de overwinning der Hollanders blijkt, dat de onderwerping van den hertog nog geen feit geworden is. Het gedicht moet dus gebracht worden tot den nazomer van 1517, waarmede klopt, dat over Karel V als over den ‘puerum regem’ gesproken wordt. Moeilijker valt een stellige tijdsbepaling van het derde gedicht, dat zeker eenige jaren later gesteld moet worden. Thans is Karel keizer en is met een groot gevolg van ridders naar de Nederlanden gekomen om den vrede te brengen. Hierom ligt het voor de hand te denken aan zijn reis van Spanje naar de Nederlanden na de keizerskeuze, van welke hij 1 Juni 1520 te Vlissingen aankwamGa naar voetnoot3). | |
[pagina 139]
| |
Wel hebben Karels kanselarijen pas na de keizerskroning te Aken (22 October 1520) officieel den keizerstitel ingevoerdGa naar voetnoot1), maar officieus zal men den jongen vorst toch zeker terstond na zijn verkiezing ermede genoemd hebben. Al begon de eigenlijke oorlog met Frans I pas in 1521Ga naar voetnoot2), toch waren er met Gelre en weldra ook met Frankrijk sinds het voorjaar van 1519 voortdurend schermutselingen geweestGa naar voetnoot3), die het verlangen naar vrede bij den dichter gewekt kunnen hebben. Hierom zou ik het ontstaan van het gedicht kort na Karels reis willen plaatsen, dus Juni 1520. Wil men echter om de zinspelingen op den oorlog een later tijdstip, dan zal men aan zijn terugreis uit Duitschland na den Rijksdag van Worms moeten denken, toen hij in Juni 1521 van Mainz over Keulen naar Brussel gingGa naar voetnoot4). Toen was de oorlog ook met Frankrijk al begonnen. Het jongste stuk uit het Privilegieboekje is van 1 September 1525 (blz. 447), zoodat de volgende oorlogen tusschen Frans en Karel buiten beschouwing kunnen blijven, omdat zij vallen buiten den tijd, waarin het register vervaardigd is. Wij weten niet, wie de dichter geweest is van deze verzen, die toch wel van één hand zijn. Of wil men Petrus Aelmannus ervan verdenken, de voortbrengselen van zijn eigen muze op deze wijze aan het nageslacht overgeleverd te hebben? Een Naardensch dichter uit dezen tijd wordt door Peerlkamp niet genoemdGa naar voetnoot5). Wel is er een humanistische kring te Naarden geweest, bekend doordat hij door Hortensius verheerlijkt isGa naar voetnoot6). Danken wij aan een lid daarvan deze gedichten? Men zou geneigd zijn, den dichter te zoeken onder de praeceptores van de te Naarden toen bestaande particuliere Latijnsche school. | |
[pagina 140]
| |
Maar de vroegst bekende daarvan, Antonius van der Linden, komt wegens zijn leeftijd niet in aanmerkingGa naar voetnoot1). Als bijdrage tot onze kennis van wat in het beschaafde deel der natie leefde, lijken mij deze gedichten van genoegzaam belang, om hier in hun geheel medegedeeld te worden. Temeer, daar het historielied in de landstaal geen uitingen bevat over de troonsbestijging van den jongen Karel of over de woelige gebeurtenissen van 1517Ga naar voetnoot2). Ons derde gedicht, dat van de komst van den keizerlijken landsheer den vurig-verbeiden vrede hoopt, vormt een merkwaardigen tegenhanger met het bekende Nederlandsche lied van 1519, waarin de verkiezing van Karel tot keizer als een nationale overwinning - ‘den keyserliken hoet, die is ons coninc bleven’ - gevierd wordtGa naar voetnoot3). Ons gedicht verraadt, dat die triomfante stemming spoedig zakte. De nadeelen, verbonden aan het behooren tot een wereldmonarchie, begonnen blijkbaar zich aan de Nederlanders te doen gevoelen. D.Th. E. | |
I.Carole, magnorum soboles dignissima regum,
Exhilarat vultus pectora nostra tuus!
Inclita progenies regum, illustrissime princeps,
O Burgondiaci luxque decusque soli!
5.[regelnummer]
Eya age propiciis populum nunc aspice ocellis,
Qui tibi congaudens obvius ecce venit.
| |
[pagina 141]
| |
Aspice et oppidulumGa naar voetnoot1) tanto vix hospite dignum,
Quod domino totum iam patet ecce tibi.
Non hic Gandavum, non hic Bruxella superba,
10.[regelnummer]
Que spectacla tibi ac munera magna dabant,
Non Bruge, non hic Hantwarpia mercurialis,
Que spectacula item ac munera magna dabant,
Parvula sed Nairdis, Nairdis paupercula, bello
Pressa diu et flamma sepius usta gravi.
15.[regelnummer]
Urbibus in cunctis in hacGa naar voetnoot2) - si dicere fas est -
Non est que dominum plus amet ulla suum.
Divicias non hic amplas spectare licebit,
Sed spectare licet pectora fida tibi,
Pectora que potius mortem constanter obirent,
20.[regelnummer]
Promissam vellent quam violare fidem.
Quod fortasse minus tua si dominatio credat,
Clarius ex ipso hoc hoste rescire potes.
Tum testes aliqui procerum, qui te comitantur,
Compertum quibus est, namque videre datum est.
25.[regelnummer]
Ergo boni obsequium hoc, dignissime, consule, princeps;
Pro nostris facimus muneraGa naar voetnoot3) nos opibus:
Qui summo nequeat dare mascula thura tonanti,
Ille potest salsa rite litare mola.
Afschr. - Archief van Stad en Lande van Gooiland; Privilegieboekje, blz. 150 vgg.
| |
II.
| |
[pagina 142]
| |
Hollandus.
Ghelriace terre dux impius atque scelestus
Predonumque pater carnificumque caput
Et commune malum cunctis mortalibus unus,
10.[regelnummer]
Nulli quippe bonus, pessimus ipse sibi,
Principibus summis grave dedecus et pudor ingens
Militie, plebi grando, pruina, nives.
Perfidus, ingratus, recti contemptor et equi,
Sacrilegus raptor, proditor atque latro,
15.[regelnummer]
Omnia conturbat, miscet discrimine nullo
Omnia, confundit phasque nephasque simul.
Non Deus est illi cure, non tartara nigra,
Ceu pene nulle aut premia nulla forent.
Plus Herode tumens, plus est Pharaone protervus
20.[regelnummer]
Et plus montivagis est truculentusGa naar voetnoot1) apris.
Non posset Moyses sed nec Baptista Joannes
FatidicaGa naar voetnoot2) torvam voce domare feram.
Fraudibus incautos tacitis circumvenit atque
Opprimit innocuos, occatGa naar voetnoot3) et ipse pios
25.[regelnummer]
Sacrificosque necat ipsa intra limina templi,
Pignoribus matrum viscera tensa secat.
AhGa naar voetnoot4) scelus ah facinus quo non crudelius ullum est
CommissumGa naar voetnoot5) chartis, orbis ut iste fuit.
Non hoc Myrmidonum quisquam DolopumveGa naar voetnoot6) nec ipse
30.[regelnummer]
Phallaris auderet Traxve superbus equis.
Virginibus sacris non impius abstinet ardor,
Matronas per vim polluit ac temerat,
Quin et vasa rapit superis sacrata Deumque
Excutit e loculis, crisma(que) proteritur
35.[regelnummer]
Teste Medemblico testisque est Aspera, casto
Nuper epheborum tincta cruore nimis.
Hec ego cuncta ducem dico fecisse scelestum,
| |
[pagina 143]
| |
Nam mediusGa naar voetnoot1) quidquam qui facit, ipse facit.
Nilminus ipse negat fraudique obtendere nubem
40.[regelnummer]
Nititur et regi dat bona verba pio.
Talia dum petitur, quisnam commiserit, olim
Pontius ut palmas abluit ipse suas
Nec rebus nec consilio iuvisse nocentes
Jurat, at in FrisiosGa naar voetnoot2) deiicit omne scelus.
45.[regelnummer]
Ardua non est res puerum nunc fallere regem
Atque sub agnelli vellere ferre lupum.
Esse tamen celo divos, qui talia curant,
Si verum est, properat vindicis ira Dei
Et quamvis leto iam nunc arrideat ore
50.[regelnummer]
FortunaGa naar voetnoot3) inconstans, labilis atque fugax,
Mox aversa suum convolvet turbida cantumGa naar voetnoot4):
Prosperitas stabilis non erit ista diu;
Queque prior nostris ......Ga naar voetnoot5) perditus infert,
Viderit in proprio mox graviora grege
55.[regelnummer]
Et gladius Ghelros iterum mactabit Olandus,
Sternet et agrestes flamma Batava casas.
ForsanGa naar voetnoot6) et eversas luget dumGa naar voetnoot7) funditus urbes,
Extera cogetur querere tecta vagus
Aut feret invito Burgondica vincula collo,
60.[regelnummer]
Trusus in umbrosum, carceris antra, locum.
Parva sed hec, multo post (his) graviora dabuntur
Auctori scelerum, sit nisi vana fides.
Sisyphios non effugiet sine fine labores
Phlegiadisve orbes Tantaliamve sitim
65.[regelnummer]
Dira nec evadet Tytii tormenta procacis,
Sed Stigias atro viscere pascet avesGa naar voetnoot8);
Denique supplicii manet hunc genus omne nec unum
Illi crediderim sat Phlegetonta fore.
| |
[pagina 144]
| |
Non ego liventi - liceat modo dicere verum -
70.[regelnummer]
Aut odio aut ira saucius ista cano,
Sed gravitas scelerum et fraudis commenta nefande
Tristibus impellunt ista referre modis.
Ac ne fors videar cuiquam verbosior equo,
Elogio claudam carmina nostra brevi:
75.[regelnummer]
FexGa naar voetnoot1) hominum, fons rixarum, sentina malorum;
In Ghelrum quadrant hec epiteta ducem.
Τελοσ. Finis.
Afschr. - Archief van Stad en Lande van Gooiland; Privilegieboekje, blz. 152 vgg.
| |
III.
| |
[pagina 145]
| |
Lucifer celo micat unus alto,
Pacifer nostro micat unus orbe
Omnium rex maximus optimusque
20.[regelnummer]
Induperator.
Gaudeant ergo iuvenes senesque,
Gaudeant ergo pueri et puelle,
Et quibus tandem est proprie salutis
Provida cura.
25.[regelnummer]
Maxime Romulidum Cesar, cui nemo secundusGa naar voetnoot1), } Repetitio.
Ut pax adveniat, quam potes affer opem! } Repetitio.
Afschr. - Archief van Stad en Lande van Gooiland; Privilegieboekje, blz. 175.
|
|