Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 47
(1926)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
Onuitgegeven oorkonden uit de 13e eeuw, betreffende Zeeland,
| |
[pagina 171]
| |
Cisterciënser-abdijen van Vlaanderen, Duins en hare dochter-abdij Ter Does, werden, na veel wederwaardigheden, tot één abdij vereenigd en ten slotte in het begin der 17e eeuw binnen Brugge onder dak gebracht in hetzelfde gebouw, dat nu tot Groot Seminarie dient. De archieven van beide abdijen zijn daar volledig en op uitstekende wijze bewaard; de voor onze geschiedenis zoo hoogst belangrijke verzameling oorkonden telt tot het begin der 16e eeuw niet minder dan bijna 2500 bullen en oorkonden, welke met het jaar 1106 aanvangen; zij zijn bijkans allen in goeden staat, en van zegels voorzien. Reeds vroegtijdig werd er aan deze archieven veel zorg besteedGa naar voetnoot1) en de geestelijke heeren wijdden er hun aandacht aan, zoodat de verzameling aanleiding is geweest tot het samenstellen van verschillende werken. Vooreerst dient hier gewezen op: Inventaire des Chartes, Bulles pontificales, Privilèges et Documents divers, de la Bibliothèque du Séminaire épiscopal de Bruges. (Publié par la Société d'Emulation de Bruges.) Bruges, 1857. - 113 blz. in -4. Het is volgens dezen inventaris, dat de oorkonden geclasseerd zijn, zoodat de ook door ons aangegeven nummering naar dit werk verwijst. Tot een gedeeltelijke uitgave der oorkonden kwam het in: Cronica et cartularium monasterii de Dunis. (Publ. Soc. Em.) Bruges, 1864, in -4, (hier aangehaald: Cr.), terwijl ook in: Cronica abbatum monasterii de Dunis per fratrem Adrianum But. (Publ. Soc. Em.) Bruges, 1839, in -4, als aanhangsel een codex diplomaticus te vinden is. Naar een handschrift, bewaard in de Stadsbibliotheek te Brugge, gaf Kervyn de Lettenhove in de werken van de Commission Royale d'Histoire (in -4) uit: Codex Dunensis sive diplomatum et chartarum medii aevi amplissima collectio, Brux. 1875Ga naar voetnoot2). Een groot bezwaar is, dat bijna alle daarin afgedrukte oorkonden niet zijn ge- | |
[pagina 172]
| |
dagteekend. In het bijzonder aan Ter Does gewijd zijn de volgende uitgaven: Chronique de l'Abbaye de Ter Doest, par F. V(an de Putte) et C. C(arton). (Soc. Em. Bruges.) Bruges, 1845, in -4, met een codex diplomaticus; en: Léopold van Hollebeke, Lisseweghe, son Eglise et son Abbaye, Bruges, 1863, in -4. Laatstgenoemd werk geeft geen oorkonden, doch een zeer volledige geschiedenis der abdij. Al deze werken bleven ten onzent niet onbekend, zoodat Van den Bergh en De Fremery er tallooze stukken uit overnamen; ook Mr. A.G. Klein, Geschiedenis van het Land en de Heeren van Breda (Breda, 1861, in -8) gaf er enkele, naar het oorspronkelijke, uit. Evenwel levert een naoogst op het reeds uitgegeven materiaal nog veel op, en moet niet uit het oog verloren worden, dat de oudere uitgaven over het algemeen zeer slordig en gebrekkig zijn, zoodat men onder de hier volgende charters een verbeterde herdruk van enkele reeds eerder gedrukte zal aantreffenGa naar voetnoot1). De aan onze uitgave toegevoegde aanteekeningen, die mede bedoelen een band met de reeds elders uitgegeven stukken te vormen, zullen, hopen wij, deze uitgave ten volle rechtvaardigen; immers deze oorkonden zijn voor de plaatselijke geschiedenis, de namenkunde, de geographische gesteldheid, de rechtsgeschiedenis van Zeeland, om slechts deze punten te noemen, van het grootste gewicht. Met opzet heb ik een zekere uitbreiding gegeven aan de aanteekeningen, nopens de in onze oorkonden genoemde personen. Immers, in tegenstelling b.v. met die uit het graafschap Holland, weten wij van de bewoners van Zeeland uit de 13e eeuw nog weinig af. Het leek mij daarom van nut hier wat nader op in te gaan; meer volledig zullen deze gegevens nog kunnen worden, wanneer uit het archief van het Groot Seminarie nog andere stukken, en ook nog meer zegels, te voorschijn zullen zijn gebracht. Dit alles zal er zeker toe bijdragen ons nader in te | |
[pagina 173]
| |
lichten over de sociale positie der inwoners van Zeeland in de 13e eeuw. Twee nummers, nos. IX en XXIII, behooren, strikt genomen, niet tot Zeeland, doch hun inhoud verklaart voldoende, waarom een opname in deze reeks op hare plaats is. Ten slotte moge hier een woord van hulde en dank gebracht worden aan de EE. HH. van het Groot Seminarie te Brugge voor de vrijgevige wijze, waarop zij de aan hun zorg toevertrouwde schatten voor wetenschappelijke doeleinden toegankelijk stellen. H.O. | |
I.
| |
[pagina 174]
| |
precium 11 firt. et 1 m. Godebracht Bus 1 hunt, precium 1½ m. Heinoch 1 hunt, precium 1½ m. Tankard Licking 3 hunt, precium 5 m. Scotinc 1 hunt, precium 1½ m. Boidin Mulard 2 hunt, precium 11 firt. Hugo et Heinoch 1 hunt, precium 5½ firt. Willekin Kibel 1 hunt, precium 5½ firt. Rovere 1 hunt, precium 5½ firt. Betto et Alboud 1½ hunt, precium 2 m. et 1 lod. Biggo 1½ hunt, precium 2 m. et 1 lod. Thibboud ½ hunt, precium 3½ firt. Gelmar ½ hunt, precium 11 lod. Gelmar ½ hunt, precium 11 lod. (sic). Everdei, Willem et Hugo 3 hunt, precium 4½ m. Yerchebord et Hugo 3 hunt, precium 4½ m. Idsebord et Petrus 1 hunt, precium 5½ firt. Alard 1 hunt, precium 5½ firt. Bernard et Willem 1 hunt, precium 5½ firt. Baldewinus Flaming 1 hunt, precium 7 firt. Woutere filius Athewihe ½ hunt, precium 3½ firt. Jo. filius Woudrichs ½ hunt, precium 11 lod. Aloud et Franco et Everard 2 hunt, precium 11 firt. Lauwart, Everdei et Betto et Bast filii Radolphi 4½ hunt, precium 6 m. et 3 lod. Witte Bette 1½ hunt, precium 2 m. et 1 lod. Betto Gersing 3½ hunt, precium 5 m. et 1 lod. Everdei 4½ hunt, precium 8 m., ½ firt. minus. Betto Clatcard et Everdei et Everdei (sic) et Gobbe 8½ hunt, precium 15 m., ½ firt. minus. Everrard the junge ½ hunt, precium 11 lod. Nicker 1 hunt, precium 5½ firt. Silof 4 hunt, precium 9 m. Alard Stapel 5 hunt, precium 9 m., 1 firt. minus. Everrard Kinne 1½ hunt, precium 2 m. et 1 lod. Everdei filius Gimen ½ hunt, precium 3 firt. Quia vero prediximus huic contractui tam scabinos quam comitis homines interfuisse, singulorum nomina subnotari dignum duxi: Heinricus fil. Heinrici, Willelmus fil. Wlfardi, Lambertus castellanus de Portflitte, Balduwinus clericus de Scarpenisse, Egidius fil. Theoderici, Hugo Suthaman, Hugo Tarning, Gerolf fil. Harnothi, Petrus fil. Hugonis, Witto de Reimarswal, Idselof fil. Aven, Heinricus et Petrus filii Clais, Clais fil. Clais, Hugo Standard, AlujsGa naar voetnoot1), Willem, Heinricus, Aloud, Abbin, Thankard Bilre. Et | |
[pagina 175]
| |
quia proprium non habui sigillum domini mei Hugonis de Vorren sigillum hiis omnibus feci appendi. (Oorspr. perk. Arch. abdij Ter Does, nu Groot Seminarie te Brugge, inv. no. 919, onuitgegeven. De verkoop van het goed Morlodenesse(-nisse) heeft aanleiding gegeven tot het opstellen van verschillende oorkonden. 1o. In de eerste plaats kreeg Walter van Cruiningen van Godfried van Scoten (over diens belangen in deze buurt zie men het aangeteekende op ons stuk no. II), wiens leenman hij voor dit goed was, de vergunning om Morlodenesse aan de abdij Ter Does te verkoopen (14 Febr. 1203, - orig. vidimus van Gravin Margareta van Vlaanderen, dd. 8 Juni 1262, arch. Groot Sem. inv. nos 501-503; hiernaar afgedrukt in: Chronique de l'abbaye de Ter Doest, p. 52, no. XXVII, en hieruit overgenomen: Oork. Holl. I, no. 194). 2o. Boven uitgegeven stuk, waaruit blijkt dat ook de onderhoorigen van Walter goederen in Morlodenesse aan de abdij verkochten. Het eerste exemplaar, inv. no. 919, wordt door den uitgever op 1260 gesteld; het tweede, inv. no. 466, op ‘vers 1180’. In verband met het verloop van zaken, meen ik dat ook dit stuk op Febr. 1203 te dateeren is. 3o. Hugo van Voorne maakt bekend, dat hij den verkoop, namens de abdij, wier advocatus hij is, heeft aangenomen. (20 Febr. 1203. Oorspr. Gr. Sem. in twee expedities, inv. nos. 504 en 525, beiden met zijn zegel. Naar 525 gedrukt in: Oork. Holl. I, no. 242. In de dagteekening van no. 525 staat tusschen de woorden tercio en decimo zeer duidelijk een punt, zoodat de juiste datum, waaraan Van den Bergh twijfelt, vaststaat. De Inventaire stelt no. 525 ook verkeerdelijk op 1213.) 4o. In 1208 kreeg de abdij hierop van het kapittel van Oud-Munster te Utrecht alle tienden in erfpacht, welke dit | |
[pagina 176]
| |
kapittel in Morlodenesse en het daaraan grenzende Crabbendijke bezat. (Oorspr. Groot Seminarie te Brugge, drie oorkonden, inv. nos. 513-515; naar een van deze gedrukt: Cr. no. 409 en: Oork. Holl. I, no. 220; vgl. inv. no. 463, gedr.: Cr. no. 375.) Het goed Morlodenesse lag op de zuidkust van het eiland Zuid-Beveland, tusschen twee wateren, de Hinkele en de Morlode; landwaarts paalde het aan Crabbendyke, waarachter Scoudee zich bevond. Aan de overzijde der Hinkele was Cruiningen gelegen. Vóór Morlodenesse werden later die Warde en Valkenesse ingepolderd; al deze plaatsen komen herhaaldelijk in onze stukken voor. Men zie nader: Geschiedkundige Atlas van Nederland: Holland, Zeeland en Westvriesland in 1300, blad VI, en de toelichting tot deze kaart: III. Zeeland, bl. 52. Het bezit der abdij Ter Does op Zuid-Beveland was al oud. Reeds ten tijde van Philips graaf van Vlaanderen (1157-1191) had zij hier goed verworven, blijkens oorkonde van Philips' opvolger Bondewijn (± 1195, Gr. Sem. inv. no. 245, gedrukt: Cr. no. 52); en dit werd door Floris III, graaf van Holland († 1190) met een bezit van 400 gemeten, waarvan de ligging niet nader wordt aangeduid, uitgebreid. (Zie de bevestiging: Oork. Holl. I, no. 248, naar Groot Sem. inv. 283, ten onrechte ald. op omstr. 1215 gedagteekend; wel op 1204 te stellen en te vergelijken met Oork. Holl. I, no. 196, Gr. Sem. inv. nos. 269 en 270.) Een enkel woord over de in boven afgedrukt stuk gebruikte maten en geldswaarden. Een hunt, gewoonlijk hont gespeld, wordt gehouden voor een onderdeel van een morgen, of, in ons stuk, van de in Zeeland gebruikelijke mensura (gemet); de verhouding van hont tot morgen is in lateren tijd veranderlijk en althans voor Zeeland in het begin der 13e eeuw nog niet nader te bepalen. Blijkbaar had destijds een hont de waarde van ongeveer 1½ mark (in ons stuk: 1 m. 1½ firt., 1 m. 2 f., 1 m. 3 f.), maar uit een stuk van 1142 (Cr. no. 354) en een ander van 1174 (A.v. Lokeren, Chartes et documents de l'abbaye de St. Pierre à Gand, no. 325) blijkt, dat een mensura toen 1½ à 2 m. zilver waard was, hetgeen het vermoeden doet opperen of in de 12e eeuw hier gemet en hont niet hetzelfde waren. Evengenoemde mark drukt in ons stuk nog gewogen geld of gewogen zilver uit; het is de kleine Vlaamsche mark (= 16/21 mark Trooisch, 186-187 gr. zilver). Hij werd onderverdeeld in 4 firtela - 8 onsen - 16 lodi. Iets later heeft deze mark omstr. 32 sol. en omstr. 24 den. (Zie: A. van Lokeren, a.w., o.a. nos 379 en 419; vgl. De Fremery, no. 50.) In de stukken van 1203 komt de geslachtsnaam van Cruiningen | |
[pagina 177]
| |
voor het eerst voor. Walterus vinden wij in 1213 en 1214 terug, als getuige van den Graaf van Holland (Oork. Holl. I, nos 237 en 245); nog in 1214 gaf hij met zijn derde vrouw een zeker aantal bij Reimerswale gelegen gemeten aan Ter Does (Oork. Holl. I, no. 243, naar Gr. Sem. inv. no. 526; vgl. De Fremery no. 32, naar Gr. Sem. inv. no. 281, en Cr. no. 418, naar Gr. Sem. inv. no. 530). Zijn zoon Godefridus, die bij ons stuk no. V ter sprake zal komen, was zijn leenvolger. Walter had in 1203 geen eigen zegel, blijkens boven afgedrukte oorkonde. In 1214 was dit wel het geval: aan de oorkonde inv. no. 530 hangt zijn prachtig bewaard ruiterzegel, dat als wapenfiguur een gaanden leeuw vertoont, en tot randschrift heeft: SIGILLUM WALTER.... DECRUNIGE. Een overigens volkomen onbekende is de getuige Lambertus eastellanus de Portflitte. In Poortvliet (op Tholen) had de heer van Voorne (die als leenheer van Walter van Cruiningen onze oorkonde bezegelt) te maken: in 1200 had hij hier van het kapittel van Oud-Munster te Utrecht de goederen in erfpacht gekregen (Oork. Holl. I, no. 186); hij moet er versterkingen hebben aangelegd, want in den Loonschen oorlog werd Voorne's kasteel te Scherpenisse (naast Poortvliet gelegen) door de aanhangers van Graaf Willem I verbrand (Ann. Egm. uitg. De Geer, bl. 97). Bij het verdrag van den Graaf van Loon met Vlaanderen worden dan ook, met goedvinden van den heer van Voorne, diens kasteel en goed te Poortvliet, alsmede de evenvermelde tienden, Vlaamsch leen (Oork. Holl. I, no. 198). Blijkbaar was er dus een (wellicht Vlaamsche; hierop wijst zijn voornaam, die in Zeeland niet, in Vlaanderen veel voorkomt) burggraaf of kastelein. Van de in het stuk genoemde mannen van den heer van Cruiningen vindt men de zoons van Reinboud filius Volpoldi in 1234 terug (Oork. Holl. I, no. 352). De getuigenrij is te vergelijken met die van het stuk van 14 Februari 1203, boven gemeld sub no. 1; men vindt daar terug: Hugo Suotheman, Witto de Reimarswal, Idelof en Henricus filius Nicholai (Clais). Hugo Standard en Ideslof zijn in 1214 getuigen van Walter van Cruiningen (De Frem. no. 32). Merkwaardig zijn in deze oorkonde de ouderwetsche namen der landelijke bevolking: Har(d)mar, Godebracht, Heinoch, Idsebord en derg., die een nadere studie zouden verdienenGa naar voetnoot1). Men | |
[pagina 178]
| |
lette voorts op de specifiek Zeeuwsche voornamen Betto, Dodin, Boidin, Everdei; ook op den bijnaam Mulard, die in deze tijden in Vlaanderen meer gevonden wordt, en op het einde der 13e eeuw ook bij het geslacht van Borselen voorkomt. | |
II.
| |
[pagina 179]
| |
videlicet dictorum fratrum se habere existimavit. Cumque utraque pars iudicio nostro et fratris Balduini magistri de Crabbend(ic) super eodem iure se stare data cautione spopondisset, causa ut decuit diligenter examinata, quicquid iuris predictus Heina de Berga in prefata terra monachorum se habere dixerat totum ei et omnibus successoribus eius perpetuo adiudicavimus; sed et idem Heina de Berga coram nobis et subscriptis testibus dictum ius libera voluntate ex toto resignavit. Ut igitur prefatus contractus et mea similiter donatio necnon et resignatio et abiudicatio sepedicti Heina de Berga perpetuum robur obtineant et ecclesia de Dunis absque gravamine super hoc in posterum valeat permanere, presentem cartam sigilli mei appensione et plegiorum ac testium subscriptione roboravi, universis declarare intendens quod ego omnes res dictorum fratrum, que mee ditioni subiacent, in mea protectione suscipio, ut si quis dictos fratres de Dunis molestare presumpserit aut res ipsorum, quod absit, abstulerit, indignationem ecclesie et offensum nostram incursurum se noverit, ac si mihi vel rebus meis iniuriam intulisset. Plegii autem dicti contractus fuerunt: Aloudus et Johannes filius eius, Walterus Belard et Arnulfus frater eius, Wlfart de Burgt et Arnulfus filius Elizabeth. Testes vero fuerunt: Odinus Splint(er) et Ger(ardus) frater eius, Theodericus Hellebrek(er), Hugo Chater, Boidinus de Gerseca, Dancart filius Willeman, Hugo Lauwart filius Doudin. Testes vero resignationis quam fecit Heina de Berga sunt hii: Arnulfus Lovin, Arnulfus de Ossendr(e)th, Witta de Borgvliet, Betto frater eius, Walterus Belard, Gilebertus de Rietlande, Arnulfus presbiter de Berga. Actum anno Domini MoCCo nono dicimo. (Oorspr. perk. Arch. abdij Duins, nu Groot Seminarie te Brugge, invent. no. 553; hiernaar afgedrukt: Cr. no. 434. | |
[pagina 180]
| |
en als randschrift: + S. GODEFRIDI DE BREDA.) Het in dit stuk bedoelde land, dat in de buurt van die Warde (Ward) en de rivier de Scoudee (Scouda) gelegen was, maakte een onderdeel uit van het ambacht Valkenisse, waarvoor blijkens onze oorkonde Willemannus van Valkenisse en zijn broeders leenmannen van den heer van Breda waren. De heeren van Breda, wier bezittingen zich tot op de overzijde der Schelde (in Zuid-Beveland) blijken te hebben uitgestrekt, kwamen op grond hiervan reeds vroegtijdig in betrekking met beide abdijen. Henricus van Scoten gaf hun niet alleen tolvrijdom ± 1160? (voor Does: inv. no. 366, gedr. Kleyn, bl. 99; voor Duins: inv. no. 207, gedr. Cr. no. 36), maar begiftigde Does met Krabbendijke (1187, - inv. nos 478 en 1262, gedr. Cr. 387 en Oork. Holl. I, no. 165); zijn opvolger Godfried bevestigde omstr. 1204 de tolvrijheden (voor Duins: Cr. 339; voor Does: inv. no. 308; gedr. Kleyn, bl. 100). Dezelfde bevestigde in 1203, als leenheer van Walter van Cruiningen, diens gift van Morlodenesse aan Ter Does (hier ad no. I), en deed 1214(?) een soortgelijke bevestiging (inv. no. 589, gedr. Cr. no. 455; vgl. De Fremery no. 32). Ten slotte doet bovenafgedrukt stuk van 1219 zijn invloed op Zuid-Beveland nog nader kennen, alsmede de hierna te noemen oorkonden over Waarde. Willemannus de Valkenisse komt, voor zoover wij zien, elders niet voor; een lateren naamgenoot vindt men in onze oorkonde X. Odinus Splenter wordt in 1210 vermeld: inv. no. 520, Cr. no. 411; in latere stukken komt een naamgenoot voor (jaren 1249-1262). HeinaGa naar voetnoot1) de Berga, verder onbekend, stamde waarschijnlijk uit Bergen-op-Zoom; de presbiter dezer plaats, Arnulfus, is onder de getuigen. Ook andere getuigen komen uit deze buurt: Arnulfus de Ossendreth (een latere naamgenoot: De Fremery no. 195) en Witta de Borgvliet; uit Zuid-Beveland: Gilebertus de Rietlande en Boidinus de Gerseca (Ierseke). Over Walterus Belard zie men het aangeteekende bij ons stuk no. XII. In het goed Ward, die Warde (nu: Waarde) had de abdij Duins van ouds tiendbezit; men vindt daarover een belangrijke reeks oorkonden: Cr. no. 320 (= Oork. Holl. I, no. 278), 322 | |
[pagina 181]
| |
(= De Fremery, no. 53), 323 (= De Fremery, no. 50), 324, 473 en 228 (= Brom, Lijst van Oork. no. 735). Ten slotte merke men op, dat hier gewag wordt gemaakt van een kapel te Krabbendijke; een der broeders was er magister. De abdij had in 1175 van het kapittel van Oud-Munster te Utrecht de tienden alhier in erfpacht gekregen (inv. no. 463, gedr. Cr. no. 375; vgl. inv. no. 482, gedr. Cr. no. 390 en Oork. Holl. I, no. 172) en in 1187 alle goed, als gift van Hendrik van Scoten (inv. no. 478, gedr. Oork. Holl. I, no. 165). | |
III.
| |
[pagina 182]
| |
ecclesie faciam de libertate quam concessi. Ut ergo hec donatio mea a me et ab heredibus meis ecclesie memorate semper rata et inconvulsa permaneat, in testimonium et robur huius rei presens scriptum, tam sigillo meo quam sigillo illustris viri, domini mei F. comitis Hollandie, confirmavi. Actum anno Domini mocco tricesimo secundo, mense Februario. (Oorspr. perk. Archief abdij Ter Does, nu Groot Seminarie te Brugge, inv. no. 656. - Onuitgegeven. De abdij Ter Does had reeds vroegtijdig bezit gekregen in Hulster-ambacht en een werkzaam aandeel genomen aan de ten noorden hiervan gelegen bedijkingen. Het opwas (werpland) tusschen Hontenisse en Ossenisse verkreeg de abdij in 1183 van Philips Graaf van Vlaanderen (inv. nos 471, 472; gedr. Cr. no. 381; bevestigd door Graaf Boudewijn in 1190; inv. no. 480, niet gedr.) en vermeerderde dit bezit door koop in 1190 van den abt van St. Pieter te Gent (inv. no. 481, gedr. Cr. no. 389); in het archief van het Groot Seminarie wordt een gansche reeks stukken over deze gronden gevonden. De polder van Zande (later Kloosterzande) werd eveneens in 1190 van St. Pieter verworven (inv. no. 483; gedr. Cr. no. 391); ook over dit goed zijn veel stukken aanwezig, waaronder de bevestiging van bisschop Otto van Utrecht van 1220 (inv. no. 554/903). Dezelfde gaf in 1221 de tienden van Zande, Hinghesdic, Vrankendic en Elvesdic aan Ter Does (inv. no. 562-565, 567-569), terwijl de abdij dit bezit vermeerderde door in 1231 land aan te koopen bij haar uithof (grangia) alhier (inv. no. 645, gedr. Cr. no. 484 en De Fremery no. 66Ga naar voetnoot1)). Bij | |
[pagina 183]
| |
bovenafgedrukte oorkonde gaf de heer van Maelstede, als schout van Hulst, de abdij vermeerdering van rechten, o.a. dat om hier bedijkingen te mogen doen. Zie voorts onze stukken nos. IV en VI. In deze streken hadden ook de kerk van O.L.V. te Kortrijk en de Henegouwsche abdij Cambron bezittingen, zoodat in de cartularia dier gestichten vele stukken voorkomen, welke de geographische geschiedenis kunnen ophelderen. Jammer genoeg zijn zij aan de aandacht onzer historici ontsnapt; alleen Brom nam er - uit Wauters, Table chronologique - regesten van over in zijn Lijst van Oorkonden. Het lijkt ons dan ook niet van belang ontbloot hier in het kort het voornaamste er over weer te geven. Cambron bezat ten n.w. van Hulst de uithof Stoppeldijk (Stoupedich), waarover men in de uitgave van De Smet (p. 413-499) 68 oorkonden vindt afgedrukt. De oorsprong van dit bezit was te zoeken in een gift van Gravin Johanna van Vlaanderen, die in 1223 totum moram et totam terram de utdico et indicoGa naar voetnoot1) in officio de Hulst jacenten aan de Henegouwsche abdij schonk (De Smet, p. 419), welke gift in hetzelfde jaar door bisschop Otto van Utrecht vermeerderd werd (ald. p. 485). De bezittingen van de O.L.V. kerk te Kortrijk in Hulsterambacht berustten op een gift van den Graaf van Vlaanderen, die in 1199 de tienden aldaar aan die kerk had geschonken (Ch. Mussely et E. Molitor, Cartulaire de l'ancienne église collégiale de Notre Dame à Courtrai, Gand, 1880 in -4, nos. 2, 5 en 15), hetgeen in 1227 en nog in 1257 door den bisschop van Utrecht bevestigd werd (ald. nos 58 en 105). Talrijk zijn in het Cartulaire de overeenkomsten der Kortrijksche kerk met Duins, Cambron, St. Bavo te Gent en St. Salvator te Utrecht, welke allen hier eveneens gegoed waren. Het zou ons te ver voeren deze stukken, hoewel voor de geschiedenis dezer streken van groot gewicht, in bijzonderheden te behandelen, of zelfs maar in het kort mede te deelen; het verdient echter vermelding, dat het de Kortrijksche kanunniken waren, die in 1229 de bedijking van Groda en Vrankendijk, door de monniken van Ter Does ondernomen, met kracht steunden (ald. no. 65; vgl. Cr. no. 497. - Zie: Cartul. N.D. Courtrai no. 60, stuk van 1227, waarin gezegd wordt: terra de Frankendico, quondam culta, a mari nunc occupata). Voorts verdient het opmerking, | |
[pagina 184]
| |
dat de pastoor van Hulst door den Utrechtschen bisschop op voorstel van het Kortrijksche kapittel benoemd werd (ald. passim, o.a. no. 115). Heer Wolfart heer van Maelstede, het eerst bekende lid van zijn geslacht, komt in 1222 het eerst voor in stukken betreffende de abdij Duins (Oork. Holl. I, no. 278 en De Frem. no. 50, vgl. no. 53); in 1232 is hij getuige bij een oorkonde ten voordeele der abdij Ter Does (Oork. Holl. I, no. 341) en uit boven afgedrukt stuk blijkt dat hij deze abdij welgezind bleef; onze stukken IV en VI doen hem nog in nadere betrekking met Duins kennen. In 1243 was hij getuige van den Graaf van Holland (Oork. Holl. I, no. 397) en in 1246 en 1248 gaf hij achtereenvolgens 25 en 15 gemeten aan het klooster Jeruzalem op Zuid-Beveland (Oork. Holl. I, nos 420 en 462; vgl II, no. 45 en Bijdr. Hist Gen. XXXIII, bl. 99). In 1248 deed hij ten bate van het kapittel van Oud-Munster te Utrecht afstand van de rechten, die hij zich had aangematigd op het patronaat over de kerk te Hulst (Brom, Lijst van Oorkonden, no. 1081, vgl. no. 1346). Eindelijk in 1248 doet hij de Gravin van Vlaanderen hulde wegens de van haar gehouden leenen (Oork. Holl. I, no. 470). Sedert 1246 komt zijn zoon Gerardus herhaaldelijk met hem voor. Over de schouten in Zeeland raadplege men het werk van prof. Dr. I.H. Gosses, De rechterlijke organisatie van Zeeland in de middeleeuwen (Gron. Den Haag, 1917), en vooral bl. 40 vlgg. en prof. mr. R. Fruin, Scabinium, in Tijdschr. voor Rechtsgesch. III (1922), bl. 30 vlgg., vooral over het dijkrecht; over die van Hulst zie men: L.A. Warnkönig, Flandrische Staatsund Rechtsgeschichte, Theil II, 2e Abth. (Tübingen, 1837), S. 142. | |
IV.
| |
[pagina 185]
| |
propinquitatis quam racione officii, quod pertinebat ad scoutetam. Ad ultimum vero reversus ad cor(?) de bonorum virorum consilio omne id quod in terris predictis habui vel habere potui et quas prefata ecclesia in predictis locis, videlicet Elfdic et Vrankendic, in posterum poterit adipisci, ipsi ecclesie in elemosinam contuli et in perpetuum quitum clamavi. Theodoricum, fratrem, et Godefridum, filium Walteri de Cruninga, filium fratris meiGa naar voetnoot1), et Petrum filium Willelmi, fratris mei, et Willelmum de Sabbingha, maritum sororis mee, et dominam Bertam, sororem meam, ad idem faciendum induxi. Cum quibus omnibus presentibus meis predictis coram baillivo et scabinis de Hulst werpivimus fratribus ecclesie memorate omne id quod habebamus in terris quas in predictis locis de Elfdic et de Vrankendic in presenti possidet vel in posterum possidebit. Werpivi eciam ego coram comite Flandrie et comitissa, et coram comite Hollandie predictum jus propinquitatis et officii nostri. Ego eciam et prefati amici mei ad compescendos injuriatores prefate ecclesie in hiis omnibus que ad nos pertinent consilium et auxilium nostrum bona fide quandocunque ad ea requisiti fuerimus libentissime promisimus inpensuros. Debemus eciam jus predictum quod prefatis fratribus contulimus contra omnes homines, tam propinquos quam extraneos, garandire et ad idem eis garandiendum heredes et successores nostros sub periclo bonorum suorum omnium in perpetuum duximus obligandos. Quoties id necesse fucrit debemus ad dicam accedere et bannum facere ut omnes qui terras habent in officio de Hulst iuxta terras fratrum de Dunis faciant dicum suum tam bonum et tam validum, quod scabini recognoscant quod terre dictorum fratrum possint secure et salve ab omni periculo et dampno permanere. Ut igitur hec rata firmaque permaneant ego Wolfardus sigillo meo presentes litteras sigillavi, et ego Theodoricus et ego Godefridus filius Walteri de Cruninga, et ego Petrus filius Willelmi et ego Willelmus de Sabbinga rogavimus nobilem virum, dominum Florentium, comitem Hollandie, ut presenti pagine sigillum pro nobis suum apponeret in | |
[pagina 186]
| |
testimonium. Actum anno Domini MoCCoXXXIIIo, mense Februario. (Oorspr. perk. Arch. abdij Duins, nu Groot Seminarie te Brugge, inv. no. 674. Gedrukt: Cr. no. 501. Een zegel over: dat van Godfr. van Cruiningen, zeer beschadigd; gelijk aan dat van no. 678: Jonkerzegel, te paard, met vogel op de hand. Rs.: SIGILLVM GODEFRIDI .. CRUNIGE.) Dit stuk komt ons voor van veel belang te zijn voor de kennis van ons oude dijkrecht. Het goed Vrankendic, waarover bij de vorige oorkonde reeds iets gezegd is, ging met het land van Saaftingen in de golven onder; Elfdic of (H)elvesdic is op Beekman's Kaart van Zeeland niet te vinden, maar lag, blijkens de oorkonden afgedrukt in Cr. nos 220 en 222, in de onmiddellijke nabijheid van Vrankendic. Het wordt in 1221 het eerst vermeld (Cr. nos 227 en 230). Zagen wij bij ons voorgaand stuk, dat de abdij Ter Does bij beide plaatsen bezittingen had, uit deze oorkonde blijkt nu, dat dit met de abdij Duins eveneens het geval was. Ook hierover zijn in het Groot Seminarie talrijke stukken voorhanden; zie o.a. hier no. XV. Bovenafgedrukte oorkonde is bovendien van belang voor de genealogie der oude heeren van Maelstede. Willelmus de Sabbingha (dit dorp ligt op het eiland Wolfaartsdijk) komt in geen andere oorkonde voor; wel een ouder lid van dit geslacht: Egidius in 1209 en 1213 (Oork. Holl. I, nos 221 en 237), een andere Egidius (Gilles) in 1259 (inv. no. 895). Latere leden van dit geslacht waren erfpachters van St. Pieter te Utrecht in Wolfaartsdijk (Versl. Rijksarch. 1924, I, bl. 51, no. 43). | |
[pagina 187]
| |
specturis G. dictus miles et dominus de Cruninga salutem in Domino. Noverit universitas vestra quod cum Deinodus de Nova terra, homo meus et amicus quondam, summam pecunie ecclesie de Thosan gratis prestitisset et ecclesia illa quandam terram in Morlodenessa iacentem, Hartnodsdoul appellatam, per triginta annos et amplius pacifice possedisset, memorato Deinodo defuncto, magister Hugo, Walterus et alii eius successores ecclesiam memoratam predictam suo(?) repetendo convenerunt, asserentes predictam terram fuisse patris sui nec umquam ipsum ecclesie eam vendidisse nec more legali ipsam effestucasse. Dicta vero ecclesia soluto debito prehabito terram detinuit memoratam quia diu eam possederat quiete et etiam ultra tempus prescriptionis. Cum autem predictis Deinodi successoribus super premissis sibi non viderent esse satisfactum (sic), tandem ipsi et ecclesia prenotata se sententie legali hominum comitis mutuo submiserunt et auditis hinc inde propositis, per homines comitis ita fuit diffinitum quod ecclesia dicta per advocatum suum secularem mediante custinga more Zelandentium (sic) ipsam terram sibi deberet apropriare, quod per me, per omnia in advocatum ab ipsa ecclesia electum, cum debita consuetudine plenissime est completum. Ne ergo de cetero sepedicta ecclesia super debito prelibato et terra sepedicta a dictis Deinodi successoribus debeat conveniri vel aliquatinus in posterum possit molestari, ipsi ecclesie in testimonium debiti soluti et satisfactionis terre dicte presens scriptum sigillo meo cum sigillo Godefridi decani Sutbevelandie confirmavi. Actum apud Novam terram anno Domini Mo ducentesimo tricesimo octavo, mense Junio. (Oorspr. perk. eenigszins beschadigd. Arch. abdij Ter Does, nu Groot Seminarie te Brugge, invent. no. 706. - Onuitgegeven. De beide zegels aan uithangende strooken verdwenen.) Over deze zelfde kwestie zie men ons no. XIX. De in dit stuk genoemde Deinodus de Nova terra, leenman van den heer van Cruiningen en belanghebbende in Morlodenesse, is te vereenzelvigen met Deinodus Corthals, die in 1222 | |
[pagina 188]
| |
als zegsman voor de abdij Duins optrad (Oork. Holl. I, no. 278 en De Fremery no. 50, vgl. no. 53) en in 1226 getuige was bij de beslechting door den Graaf van Holland van een geschil voor de abdij Ter Does (Oork. Holl. I, no. 297). Zijn beide in dit stuk genoemde zoons, magister Hugo en Walterus, vinden wij nog vermeld met een broeder Johannes (Oork. Holl. II, no. 83); een vierde zoon, Vaninus, wordt in 1222 met zijn vader vermeld (De Fremery, no. 50); hij was in 1262 overleden, wanneer zijn weduwe als echtgenoote van Bliec van Stavenisse genoemd wordt (hier no. XIII). Een zoon van Vaninus was Corthals, wiens dochter met haar echtgenoot Hugo gezegd Kempe in 1269 voorkomt (inv. no. 1059), en misschien Balduinus, wiens zoon Hugo in 1295 te Noordmonster pachter van het kapittel van St. Pieter te Utrecht was (Versl. Rijksarchieven 1924, I, bl. 49, no. 27). Godfried heer van Cruiningen was een zoon van Walterus, waarover men zie het op ons stuk no. I aangeteekende. Hij komt in de hier uitgegeven stukken meermalen voor. Het eerst ontmoeten wij hem in 1234, wanneer hij als domicellus de Cruninge ten behoeve der abdij Ter Does een verklaring aflegt in zake het land Morlodenesse, waarover de abdij met de inwoners in oneenigheid was geraakt (inv. no. 678; gedr. Oork. Holl. I, no. 352, vgl. no. 297). In 1240 gaf hij al zijn rechten in het nieuwe land, waarover in bovenafgedrukte oorkonde gesproken wordt, aan Ter Does (hier no. VIII). | |
VI.
| |
[pagina 189]
| |
homines fideliter auxilium teneor exhibere. Ut hoc autem stabile sit, ego presentes litteras feci scribi et sigillo meo communiri. Actum apud Gandavum, coram Eustachio ballivo de Brugis, Theoderico de Lis et multis aliis. Anno Incarnationis MoCCoXXXIXo, in die assumptionis beate Marie. (Afschrift in het Vetus Cartularium Camberonense, arch. Aartsbisdom Mechelen; daarnaar gedrukt: De Smet. Cartulaire de l'abbaye de Cambron. Brux. 1869, p. 445. De afdruk hierboven naar De Smet's uitgave.) Deze oorkonde bericht ons dat Godfried heer van Cruiningen met twee ons verder onbekende personen, Betho en Hugo, ten behoeve der abdij Cambron afstand deed van zekere moeren, in Hulsterambacht gelegen en afkomstig van heer Willelmus de Skingha. Dit geschiedde ‘per legem fori de Hulust’, waaronder te verstaan is: de keur van Hulsterambacht, d.w.z. zonder de stad van dien naam. Het geslacht van Schengen behoorde thuis op Wolfaartsdijk, welk eiland van Zuid-Beveland gescheiden werd door een breed water, de Scenghe geheeten. Den in bovenafgedrukt stuk genoemden heer Willem komen wij elders niet tegen. In 1147 waren Bodinus en Baldwinus de Skinga, gebroeders, erfpachters der tienden van Wolfaartsdijk van het Utrechtsche kapittel van St. Pieter (Oork. Holl. I, no. 127); in 1198 vinden wij twee andere broeders, Arnoldus en Henricus de S. als getuigen van Graaf Dirk VII (ald. no. 178); in latere tijden, 1270, wordt Johannes de S. leenman van den Graaf van Holland in Wolfaartsdijk (ald. II, no. 200), in 1280 een Jan Willemsz. van S. erfpachter van St. Pieter te Sabbinge (ald. II, no. 377), terwijl een Jan van S. in 1290 onder de afvallige Zeeuwen behoorde. Wat de getuigen betreft, zoo mag het ons opvallen Eustachius, baljuw van Brugge, onder dezen te Gent aan te treffen; hij komt in Maart 1242 (invent. no. 751, niet gedr.) en in Januari 1243 (o.s.) in een voor Aardenburg hoogst belangrijke oorkonde nog als zoodanig voor (Warnkönig, Fl. St. und Rechtsg. II, 2e Abth. Urk. S. 39). Theodericus de Lis behoorde tot een Zeeuwsch geslacht (de Lysse), waaromtrent een acte van 1277 (De Fremery, no. 197) ons vergunt een gansche stamreeks op te stellen. Ik vermoed dat zij op Noord-Beveland hun woonplaats hadden (Emelisse?). | |
[pagina 190]
| |
VII.
| |
[pagina 191]
| |
conventum de Dunis et Arnulfum prefatum in posterum conservando, ordinavimus quod vero ipse Arnulfus nec filii eius, nec aliquis ex parte ipsius aliquam terram de cetero aliquo modo emere vel acquirere poterunt ultra Scoude versus occidentem; et fratres de Dunis jure perpetuo possidebunt octo mensuras terre quas emerunt a supradicto Arnulfo, de quarum precio recognovit sibi satisfactum esse. Quas quidem terras idem Arnulfus emerat a Wittone de Brocho. Fossas vero quas ipse Arnulfus emit a dicto Wittone, si eas voluerit vendere, offeret eas primo fratribus de Dunis, quas habebunt si eas emere voluerint pro justo precio. Preterea querelam quam sepedictus Arnulfus moverat contra ecclesiam de Dunis de terra domini Gerardi de Ossendregh, quitam clamavit. Terram autem que dicitur Pauli hofsteda tenebunt fratres de Dunis ad jarscare, et (si) sepedictus Arnulfus postea poterit probare se habere aliquid jus in dicta terra, fratres de Dunis permittent eum absque placitatione jure suo gaudere. Nos vero ad conservationem pacis utriusque partis dicimus arbitrando ut omnis querela et disscentionis causa que inter sepedictum Arnulfum et ecclesiam de Dunis aliquando fuit vel moveri potuit usque ad annum Domini 1238, sopita perpetuo conquiescat. Nec se invicem partes predicte super aliqua causa ante prefatum annum habita poterint convenire. Ad maiorem autem securitatem hoc arbitrium nostrum vallamus pena centum librarum flandrencium quas judicamus dandas ecclesie de Dunis a dictis Arnulfo et filiis eius, si contra prescriptum arbitrium nostrum venire presumpserint. Et nos pro iure dicte ecclesie observando, prout melius potuerimus erimus contra predictos Arnulfum et filios suos. InGa naar voetnoot1) testimonium quod et robur premissorum sigillum nostrum presenti carte apposuimus, et dominus Iwo, ballivus Gandensis, ad petitionem partium sigillum suum apponere dignum duxit. Actum anno Domini MoCCoXXXoIXo. (Oorspr. perk. Arch. abdij Duins, nu Groot | |
[pagina 192]
| |
Seminarie te Brugge, no. 719. Gedrukt, met fouten en lacunes, Cr. no. 226, naar een afschrift in een cartularium. Het zeer goed bewaarde zegel gelijk aan dat van inv. no. 656, hier no. III.) Deze oorkonde biedt weinig houvast om de plaats, waar de betwiste goederen gelegen waren, te bepalen; vermoedelijk zijn zij in Hulsterambacht te zoeken, waar de rivier de Elve voorkomt (zie de aant. op no. IV, over Elvesdic). Het feit, dat de schout van Hulst de oorkonde uitvaardigt, en de werpitio ten overstaan van schout en schepenen geschiedt, is een aanwijzing te meer in deze richting, waar de magister de Zand in ieder geval thuis behoort. Arnulphus filius Aelidis of een naamgenoot komt in 1264 (onze oorkonde no. XVI) en 1265 voor (inv. no 997; Cr. no. 551). Heer Gerard van Ossendrecht is verder onbekend; uit ditzelfde geslacht ontmoetten wij Arnulfus reeds in 1219 (ons no. II), een dominus Henricus in 1238 (inv. no. 710, Cr. no. 513). Den baljuw van Gent vindt men nog in 1228 als Yvo de Anchem, Gandensis baillivus (Ch. Piot, Cartulaire de l'abbaye d'Eename. Bruges, 1881, in -4, no. 168). | |
VIII.
| |
[pagina 193]
| |
in eodem officio, partim in elemosinam partim emptione legitima, postmodum adquisisset, et de terris ita adquisitis michi annis singulis de decima, officio et dominio totum jus meum plenissime persolvisset, tandem pro salute et remedio anime mee et uxoris mee Ode, tam de predictis terris quam de aliis decem et octo mensuris, quas homines mei in meo habuerunt officio, decimam totam eidem ecclesie in elemosinam contuli perpetuo possidendam. Insuper officium et dominium cum omni jure et perpetua libertate, quam in dictis terris habui vel habere potui, ecclesie memorate vendidi, et coram hominibus comitis et matre mea Bela, que presens affuit et manum apposuit, donationem inde feci, prius recepto de facta venditione ab eadem ecclesia legitimo pagamento. Et, quia mater mea in decima nominata dotem suam prius a patre meo habuit assignatam, idcirco ipsam et maritum eius Willemannum ad donationem factam, prout debui, vocavi et loco date decime aliam decimam adeo bonam et etiam meliorem mee matri et marito eius in nova terra percipiendam fideliter assignavi. Quam assignationem prelibata mater mea, annuente marito suo, per omnia approbavit et, astantibus comitis hominibus, illam sibi sufficere uterque recognovit, et decimam memoratam ecclesie prelibate sua sponte ore et festuca, sicut lex est patrie, uterque resignavit. Preterea sciendum me bona fide promisisse quod super hoc contractu per meipsum favorem et consensum comitis Hollandie et domini de Brede, si fuerit necesse, ecclesie adquiram, et coram ipsis donationem debitam et plenam ei warandisiam faciam. Sed et ecclesie sancti Salvatoris in Traiecto, a qua meas decimas sub annuo censu teneo, ratione huius date decime nichil de pacto meo subtraham, sed sicut consuevi, plenarie annuatim persolvam in hac parte utrique ecclesie in suo jure cavendo et utramque indempnem conservando. De predictis vero trecentis et triginta tribus mensuris de voluntate hominum meorum ita ordinavi quod ecclesia sepedicta dicum suum non per partes divisum, sed ab aliis sequestratum et in unum locum per se collectum continue observabit et eundem dicum non de cetero per scoutetum, sed per se ipsam libere, quia eius est officium, procurabit annis singulis et dicabit. Item | |
[pagina 194]
| |
notandum quod vias communes et etiam hereweghe et aqueductus ecclesie nullus in officio meo ei debet perfodere, nullus impedire, sed idem aqueductus cursum suum et exitum per vlietum de Moerlode et per sluesam de Vockenkene semper observabunt, sicut a primo tempore dicationis facte consueti sunt habere. Officii autem venditi et decime collate isti sunt termini: ab oriente videl. et meridie officium de Scoudhe, ab aquilone officia de Wala et de nova ecclesia, et ab occidente officia de Cruninghe et Henrici Buffles. De hominibus eciam secularibus inter me et ecclesiam est ita ordinatum, quod homines seculares, in officio ecclesie hereditatem habentes et commorandi gratia mansiones ibi construentes, juridictioni mee et dominio, sicut prius, per omnia subiacebunt; hoc excepto quod ab illis hominibus tantum suam decimam sepedictam ecclesia percipiet annuatim. Quod si dicti homines de decima illa debito tempore ius ecclesie non exsolverint, tunc scoutetus meus ad petitionem ipsius ecclesie et ad opus eius omnia bona mobilia et immobilia hominum predictorum sine contradictione et dilatione debet arrestare, nec umquam eis illa reddere donec ipsi homines de bonis arrestatis de jure suo satisfecerint ecclesie cum debita quantitate. Ut ergo, tam decimam collatam quam venditionem a me factam cum omnibus que premisi libere et quiete semper possideat ecclesia prenotata presens privilegium in robur et testimonium scribi feci et tam sigillo meo quam sigillis proborum virorum G. videl. decani de Clotingha, domini Wlfardi militis de Malsthede, avunculi mei, et domini Petri de Scoudhe, eidem ecclesie perpetuo confirmavi. Actum apud Novam Terram anno ab incarnatione Domini millesimo ducentesimo quadragesimo, mense Julio. (Orig. perk. Archief abdij Ter Does, nu Groot Seminarie te Brugge, no. 726c. Onuitgegeven. Drie uithangende zegels: | |
[pagina 195]
| |
Over de in dit stuk genoemde schenking van 162 gemeten, door den vader van Godfried van Cruiningen aan Ter Does gedaan, zie men het aangeteekende bij no. I; over de gift der 153 gemeten van Godfried zelf hebben wij geen oorkonde gevonden. De toestemming van den Graaf van Holland, waarvan in ons stuk sprake is, vindt men: Oork. Holl. I, no. 389, naar inv. no. 748; die van den heer van Breda bestaat niet. Er wordt trouwens in de acte gezegd, dat zij zal aangevraagd worden ‘si fuerit necesse’. Het goed, waarvan de grenzen worden opgegeven was Nova Terra (Nieuwland), op Beekman's Kaart ten o. van Kruiningen te vinden, en reeds vermeld in ons no. V. Over de bezittingen der Utrechtsche kerk van Oud-Munster is boven bij no. 1 gesproken. Heer Wolfert van de Maelstede, oom van Godfried van Cruiningen, is bij no III ter sprake gekomen Heer Petrus van Scoudee vinden wij in 1222 en 1226 (Oork. Holl. I, no. 278 en 297); in 1231 gaf hij goed aan Ter Does (inv. no. 653, Cr. no. 490). Andere leden van dit geslacht komen voor in onze oorkonden nos XII en XVIII. | |
IX.
| |
[pagina 196]
| |
episcopatu Leodiensi et totam terram ac solitudinem et moer adjacentem infra terminos subscriptos contentam, cum dominio, officio et decimatione et omni jure, quod in ipso habuimus vel habere potuimus, preter summum jus, ecclesie Beate Marie de Thosan pro nostra ac parentum nostrorum animabus in puram elemosinam contulimus perpetua libertate possidendam. Termini autem sunt hii: primus terminus incipit ad Overdraga et ab Overdraga super metam, que distat a Dodemare spacio sex virgarum, et ab hac meta ad metam, que distat a Gravinnensloed spacio centum virgarum, ab illa meta super aliam, que etiam distat a Gravinnensloed spacio centum virgarum, et ab hac meta super metam, que distat supra Gravinnensloed et ab ista meta ad aliam, que stat super monachorum Loeddic super moer, et hec meta currit super monachorum Loeddic, qui stat secus parvum Vorre, et parvum Vorre in Marca et Marca ad Overdracht. Insuper et aquas omnes infra terminos prescriptos comprehensas et jus piscandi in ipsis et specialiter in Gravinnensloed et dimidiam partem juris piscandi in fluvio qui Marca dicitur, sicut se extendit juxta terram ac solitudinem supradictam, cum perpetua libertate concessimus ecclesie memorate. Ut ergo ista donatio perpetuam habeat firmitatem ego Willelmus dominus de Strena presentem paginam sigilli mei munimine roboravi. Actum anno Domini millesimo ducentesimo quadragesimo secundo. (Oorspr. perk. Arch. abdij Ter Does, nu Groot Seminarie, Brugge, no. 752, onvolledig gedrukt Cr. no. 521. Deze oorkonde sluit zich aan bij de reeks brieven over dit onderwerp, die zich allen in het oude archief der abdij Ter Does bevinden, en hier tot recht verstand der zaak mogen volgen. 1. Zonder datum; vóór 1190. Graaf Floris III verklaart, | |
[pagina 197]
| |
dat Wilhelmus de Strena, diens broeder Hugo en hunne zusters ‘fundum qui vocatur sanctus monsGa naar voetnoot1), terram scil. et solitudinem ad ipsum montem pertinentem, in episcopatu Leodiensi sitam’ aan Ter Does hebben gegeven. Inv. no. 467, daarnaar: Oork. Holl. I, no. 167. 2. 1242. Boven afgedrukt stuk. 3. 1244 Stuk bijna eensluidend met het voorgaande. Inv. no. 765, daarnaar: Oork. Holl. I, no. 402 4. 1276. Graaf Floris V vermaant Willem van Strijen af te zien van zijne onrechtmatige aanspraken op het goed Heiligenberg, door diens voorgangers blijkens voorhanden giftbrieven aan de abdij Ter Does geschonken, maar integendeel de abdij behulpzaam te zijn om wederom in het bezit daarvan te geraken. Inv. no. 358, en daarnaar: Cr. no. 110 en De Fremery, Suppl. Oork. Holl. no. 185. 5. 1277. Graaf Floris V wijst, als scheidsrechter tusschen de abdij Ter Does en Willem van Strijen, den Heiligenberg aan de abdij toe, en bepaalt dat deze aan Willem van Strijen 70 pond holl. uit moet keeren. Inv. no. 1159; daarnaar: De Fremery a.w. no. 190. 6. 1295. Hernieuwde en vermeerderde uitspraak van Graaf Floris V over evenvermelde twisten. Inv. nos 1134 (Cr. no. 568) en 1330; een der beiden ongeveer eensluidende stukken afgedrukt Oork. Holl. II, no. 897, naar het Register Paalscheiding, fol 7, R.A. 's-Grav. 7. Hier no. XXIII. 8. Inv. no. 1359c, gedr. Cr. no. 600. | |
[pagina 198]
| |
Thosan, Godefridus dominus de Crunighe miles et Willemannus filius domini Kempen de Valkenesse eternam in Domino salutem et rei geste cognoscere veritatem. Noverit universitas vestra quod, cum causa verteretur inter ecclesiam de Dunis ex una parte et Willelmum dictum Berton, filium Arnulphi dicti Annekin, ex altera, et idem Will. Berton calumpniatus fuisset ducentas quinquaginta mensuras terre cum fructibus perceptis, que quondam fuerant, ut dicebat, domini Splenter avi sui, et quas ecclesia de Dunis diu possederat et adhuc possidet, et insuper petisset a dicta ecclesia dampnum triginta librarum sibi refundi, quod sustinuerat, ut dicebat, occasione duodecim mensurarum terre, quas vendiderat dicte ecclesie, et de quibus paratus erat facere donationem secundum legem terre, sed dicta ecclesia propter inhibitionem domine comitisse Flandrie minus parata erat recipere dictam donationem. Et preterea dicta ecclesia reconvenisset eundem Will. Berton eo quod violentiam ei intulerat, et quadringentas circiter oves eidem abstulerat, tandem de communi consensu et voluntate utraque pars in nos tanquam in arbitros compromisit. Ita quod quicquid inde judicio vel arbitrio duceremus ordinandum dicte partes inviolabiliter observarent sub pena quinquaginta librarum legalis monete parti observanti arbitrium nostrum a parte resiliente ab arbitrio solvendarum; et super hoc plegios posuerunt, videl. ecclesia de Dunis dictum Willemannum filium domini Kempen, dictus vero W. Berton Johannem filium domini Kempen, fratrem eiusdem Willemanni. Nos igitur arbitrio in nos suscepto et testibus debita cum sollempnitate auditis, statuto die et loco, de consilio proborum virorum huiusmodi protulimus arbitrium, iudicantes quod dictus W. Berton omnibus querelis erga dictam ecclesiam ab ipso hucusque habitis, vel quas habere poterat usque ad hanc diem, totaliter renuntiaret, quod et fecit, effestucando coram nobis. Judicavimus etiam quod dictus W. Berton in dictis ducentis quinquaginta mensuris terre et fructibus inde perceptis nichil juris haberet, eo quod sufficienter fuerat probatum quod dominus Splenter, avus suus, pro terra que ipsum contingebat de dictis ducentis quinquaginta mensuris terre quondam | |
[pagina 199]
| |
recepit ab ecclesia de Dunis septuaginta circiter lib. flandr. et donationem fecit dicte ecclesie de dicta terra secundum legem patrie. De dampno autem quod se incurrisse dicebat idem W. Berton occasione dictarum XII mensurarum terre, adiudicavimus ei decem lib. flandr. De reconventione autem dicte ecclesie qua conquerebatur de violentia sibi illata, et de dictis ovibus sibi ablatis a dicto W. Berton iudicavimus quod idem W. de dicta violentia veniam peteret a domino abbate de Dunis, et quod idem dominus abbas ipsum ad gratiam suam recolligeret, quod et factum fuit coram nobis. Pro ovibus autem ablatis judicavimus quod dictus W. Berton pro parte sua infra mensem postquam a dicto abbate vel eius certo nuncio foret requisitus, solveret dicte ecclesie de Dunis triginta lib. flandr. et super hoc plegium posuit predictum Willemannum. Insuper promisit dictus W. Berton quod quencumque securum accessum poterit habere ad vierscariam de Hulst quod ibi profitebitur se nichil juris habuisse, nec habere in dictis ducentis et quinquaginta mensuris terre. Promisit etiam fide media quod de cetero fidelis erit dicte ecclesie de Dunis et ubicumque poterit dampnum eius avertere curabit. In cuius rei testimonium sigilla nostra presenti scripto duximus apponenda. Actum anno Domini MoCCoLo tercio, feria sexta ante festum beati Bartholomei apostoli. (Oorspr. perk. Archief abdij Duins, nu Groot Seminarie te Brugge, no. 832 = 831. Onuitgegeven. Dit stuk werd op 26 October d.a.v. bevestigd door Floris, | |
[pagina 200]
| |
broeder van Holland (Oork. Holl. I, no. 585; oorspr. Brugge no. 835). De beide hier genoemde arbiters komen nogmaals als zoodanig voor, ten behoeve der abdij Duins, in Augustus 1255 (Cr. no. 538, daaruit: Oork. Holl. I, no. 615) en in Juni 1256 (hier no. XII). Willem gezegd Berton was een zoon van Arnulfus dictus Annekin, die vermeld wordt in 1244 (inv. no. 764); hij zelf was, blijkens het zegel, dat aan oorkonde no. XIX hangt, bijgenaamd de Choverinch, naar een ons onbekend plaatsje (zie het aangeteekende bij no. XIV), en komt nog voor in 1253 (Cr. no. 536, daarnaar: Oork. Holl. I, no. 585), 1255 (Cr. no. 538) en 1269 (hier nos XVIII en XIX). Zijn broeder Jan, filius Arnoldi dicti Annekiins, vinden wij 1285 vermeld, als gegoed te Rilland (Oork. Holl. II, no. 570). | |
XI.
| |
[pagina 201]
| |
subiacere. Insuper promisimus dicte ecclesie quod bona fide laborabimus ad acquirendum terras erga homines nostros in dicto officio nostro manentes sub custu dicte ecclesie ad perficiendum dictum scipleet prout fuerit necesse. Et confitemur dicte ecclesie ex toto vendidisse officium centum mensurarum vel circiter in terris predictis et dictum scipleet, nichil iuris nobis in eis reservantes. Predicta autem omnia dicte ecclesie vendidimus pro centum quinquaginta libris turonensium nobis numeratis et totaliter persolutis, et donationem fecimus dicte ecclesie de predictis secundum legem terre in manus fratris Salomonis monachi, nomine ecclesie sue predicte. Et hec omnia dicte ecclesie garandisare tenemur. Dictam etiam ecclesiam quitam clamavimus de omni querela quam aliquando habuimus erga ipsam. In cuius rei testimonium presentibus litteris sigillum nostrum duximus apponendum. Anno Domini MoCCo quinquagesimo quarto, mense Augusto, in crastino beati Laurentii martyris. (Oorspr. perk. Arch. Ter Does, nu Groot Seminarie te Brugge, invent. no. 849. Onuitgegeven. Henricus miles dictus Buffel kreeg in Juli 1240 van den heer van Breda het ambacht ‘de Aggere et Jempolre’, op Zuid-Beveland gelegen, in leen (Oork. Holl. I, no 375; dit ambacht nog vermeld in ons stuk no. VIII) en in 1248 van den Graaf van Holland het ambacht Schakerslo op Tholen (ald. no. 455; vgl. no. 487 en II, no. 113); in 1251 was hij arbiter voor de abdij Duins (Cr. no. 809). Bij bovenstaande oorkonde van 1254 begiftigde hij uit zijn bezit op Zuid-Beveland de abdij Ter Does. Het laatst wordt hij vermeld in 1264 (Oork. Holl II, no. 113); zijn zoon Willem wordt in 1271 genoemd (ald. no. 224). Een afstammeling Hugo, sedert 1277 bekend, bezat Schakerslo nog (ald. no. 347); hij speelde een rol na den moord op Graaf Floris V (ald. nos 975, 981, 999; De Fremery no. 327). Wij vestigen de aandacht op Hendriks belofte, dat hij er voor zou werken om zijn mannen afstand te laten doen van hun goed aan Ter Does, waarmede no. I te vergelijken is; voorts op het woord scipleet, dat Verwijs en Verdam slechts | |
[pagina 202]
| |
in Vlaanderen vermelden, doch dat wij in den naam van het dorp Schipluiden bij Delft terugvinden, en dus veel meer verbreid was. Het werd ook soms kortweg ledh genoemd (o.a. Cr. no 492, van het jaar 1232). Het is onzeker, waar de bedoelde goederen te zoeken zijn. | |
XII.
| |
[pagina 203]
| |
filium domini Cempen militem, Petrus de Staelvliet Johannem filium Petri de Scoude. Nos igitur in huius rei robur et testimonium presentes litteras sigillorum nostrorum appensione roboravimus. Datum et actum anno Domini MoCCoLVIo, mense Junio. (Orig. perk. Archief abdij Duins, nu Groot Seminarie te Brugge, no. 870. Onuitgegeven. De beide hier genoemde arbiters ontmoetten wij reeds in ons stuk no. X; ook onder de overige hier genoemde personen treffen wij bekenden aan. Tusschen de ‘hominis comitis Hollandie’: Hendrik, zoon van Everdei de Hoimed, wiens verwanten in 1270 erfpachters van St. Pieter te Utrecht waren (Brom, Lijst no. 1707; vgl. Versl Rijksarch. 1924, I, bl. 47, no. 6); Dodinus en Alardus, zoons van heer Hugo Sotemans, wiens voorvader Hugo Suthaman in 1203 voorkomt (stuk no I en aanteek. ald.) en wiens verwanten Balduinus en Boidinus in 1264 genoemd worden in ons stuk no. XIV. Over Petrus de Scoude, den vader van den in ons stuk vermelden Johannes, zie men het aangeteekende bij no. VIII. Walterus Belardus wordt met zijn broeder Arnoldus al in 1219 vermeld (hier no. II), verder omstr. 1223 (De Fremery, no. 52, vgl. Oork. Holl. I, no. 280) en in 1226 (Oork. Holl I, no. 297); de in ons stuk genoemde naamgenoot is misschien zijn zoon. In de oorkonden der 13e eeuw komen herhaaldelijk leden van dit geslacht voor; het blijkt onder Rilland gegoed te zijn geweest. Petrus de Staelvliet is ons verder onbekend. | |
[pagina 204]
| |
dominus de Crunighes, salutem et paratum cum honore in omnibus famulatum. Excellentie vestre significo quod, cum abbas de Thosan querelam quam adversus ecclesiam Beate Marie de Thosan moverant heredes Deinodi Curthals in se suscepisset terminandam, et cam presente et aliis bonis viris per arbitralem sententiam terminasset, absolvendo ecclesiam ab omnibus que predicti heredes Deinoidi petebant vel petere valebant. Et ego, auctoritate vestra et vice vestra, quia in hoc ..... vices vestras dictam sententiam acceptassem et etiam confirmassem, paucissimis transpositis diebus Bliec de Stavenesse, qui relictam Vannis, filii predicti Deinoidi, duxerat in uxorem, super eadem querela dictam ecclesiam impetebat, et tandem, die statuta, presente me et aliis bonis viris, tractatum fuit super ea. Obtulit ei abbas prefatus ex parte ecclesie sue quod ipse duos bonos viros eligeret et ecclesia duos et vos essetis loco quinti vel quisque pro tempore dominus esset terre. Et fieret inquisitio veritatis et quicquid diceretis vel iudicaretis cum predictis quatuor vel cum duobus ex ipsis post inquisitionem veritatis quod abbas prefatus nomine ecclesie sue de jure deberet facere, hoc libentissime adimpleret. Hec autem dictus Bliec noluit acceptare. In cuius rei testimonium presentes literas sigillo meo una cum sigillis bonorum virorum quorum sigilla presentibus sunt appensa, qui predictis interfuerunt, dicto abbati tradidi consignatas. Datum anno Domini MoCCoLXIIo in die sancti Marci ewangeliste. (Oorspr. perk. Archief abdij Ter Does, nu Groot Seminarie te Brugge no. 928; gedrukt Cr. no. 544. Drie zegels: Over de kwesties tusschen Ter Does en Deinoud Corthals en diens erfgenamen is in ons stuk no. V reeds gehandeld. Boven- | |
[pagina 205]
| |
staand stuk wordt aangevuld door dat afgedrukt bij De Fremery no. 140 (oorspr. inv. no. 1100); de gravin-weduwe Aleyd kwam nog in 1262 (inv. no. 931, De Frem. no. 141) en 1276 (inv. no. 1151; De Frem. no. 183) tusschenbeide, ten bate van Ter Does. | |
XIV.
| |
[pagina 206]
| |
dicuntur zaden sumpti erant, iudicavimus illis de Wardo expensas fore refundendas, quas in primo dammo fecisse dinoscuntur, et pro qualibet mensura udic effossi ad zaden debere solvi ipsis quinquaginta solid. vet. fland. Et hoc per abbatem de Thozan debet ante exitum instantis Maii adimpleri, nisi illi de Mera et Coveringha et Valkenesse prius illis de Wardo satisfecerint conpetenter. Et in quantum ipsi satisfecerint pro tanto abbas liber erit. Abbas vero de Thozan quandocumque ipsi placuerit pecuniam ab illis de Mera et Coveringha et Valkenesse sibi debitam, vel a plegiis suis, exigere potest absque dilatione. Insuper indicavimus ipsos pecuniam ita debere solvere quod hoc ecclesia de Thozan dampnum vel gravamen non incurrat; quod si forte contingat ipsi dictam ecclesiam indempnem conservare tenebuntur. In huius rei testimonium presenti carte sigilla nostra duximus apponenda. Actum anno Domini MoCCoLXo tercio, mense Martio. (Oorspr. perk. Archief Ter Does, nu Groot Seminarie te Brugge, no. 961. Onuitgegeven. Over dezelfde kwestie bewaren de archieven van het Groot Seminarie een zwaar beschadigde oorkonde, inv. no. 947, d.d. Mei 1263, gegeven door Heer G. van Cruiningen ridder, Henricus zoon van Henricus de Wale, Hugo zoon van Nicholaus de Wale, en Bygho de Coudewerve. In verband hiermede staat eveneens, inv. no. 973: 24 Nov. 1265 (Datum et actum in Crabbendic, anno Domini MoCCoLXo quinto, in vigilia beate Katerine). Uitspraak van Symon decanus Zudbeflandie, Hugo miles et dominus in Cruninghe, Walterus frater suus, en Egidius de Scoude, over uitdijk | |
[pagina 207]
| |
en zaden van Hinkeline. Met transfix-kwitantie van Hugo dictus Kempo, Witto filius Nicholai, Arnulphus frater meus (sc. Hugonis Kemponis) de Valkenesse, Godefridus filius domini Willelmi de Staple, zonder datum.
Bovenafgedrukt stuk is van groot belang voor de kennis van de daarin behandelde bedijking en vult de mededeelingen aan van Dr. A.A. Beekman in diens toelichting op de Kaart van H.Z. en W.F. in 1300, deel III Zeeland, bl. 51. Men vindt op zijn kaart de in onze oorkonde genoemde plaatsen Waerde, Mere en Valkenisse op de zuidkust van het eiland Zuid-Beveland; Coveringhe komt daarop niet voor, doch moet in de onmiddellijke nabijheid der drie andere plaatsen gelegen hebben. Over het geslacht de Wale, dat waarschijnlijk op Zuid-Beveland thuisbehoorde, heb ik weinig kunnen ontdekken; Petrus de Wale komt in 1214 in stukken betreffende de Vlaamsche abdijen voor (Oork. Holl. I, no. 243 en De Frem. no. 32); de in ons stuk genoemde Henricus in 1262 (Oork. Holl. II, no. 83), Hugo in 1269, hier no. XVIII. Blijkens hun zegels waren zij wellicht verwant aan de geslachten van Reimerswael, van Ierseke en van Baerland. De aanwezigheid van den magister de Groda verklaart zich uit het feit, dat Ter Does aldaar gegoed was (zie het aangeteekende bij no. III). | |
XV.
| |
[pagina 208]
| |
vel predecessores eorum habebant erga dictos abbatem et conventum, videlicet de quibusdam terris inter Junchere et Hontenesse iacentibus, et fructibus inde perceptis, et de omni terra quam Boidinus filius Zoetemans et uxor ipsius in Frankendic possederant, et predicte ecclesie de Dunis vendiderant. Et fructibus inde perceptis et in posterum recipiendis, et de omnibus aliis querelis, tam de mobilibus quam de immobilibus, quas ipsi vel heredes eorum habebant vel habere poterant usque ad hanc diem, et quicquid iuris in dictis querelis habebant, coram nobis legitime effestucando et gwerpiverunt, et dictam ecclesiam de Dunis coram nobis et fratribus J. cellerario de Zando, et W. suppriore de Dunis, et B. magistro de Zando, ac multis aliis probis viris liberam et quitam perpetuo clamaverunt. Et hoc idem coram scabinis officii de Hulst se recognoscere et eandem gwerpitionem et effestucationem facere promiserunt. Quod etiam legitime perfecerunt. In horum igitur omnium robur et munimen perpetuum, et ne dicta ecclesia possit in posterum a predictis superius nominatis sive a quoque heredum suorum in aliquo molestari, presentibus literis sigillum nostrum duximus apponendum, et ad maiorem securitatem omnium predictorum sigilla domini decani de Ierzeke ac domini Oliveri decani Quatuor Officiorum, necnon et domini Oliveri de Axle militis huic pagine sunt appensa in testimonium veritatis. Actum anno ab incarnatione Domini MoCCo sexagesimo quarto, mense Maio. (Oorspr. perk. Archief abdij Duins, nu Groot Seminarie te Brugge, no. 966. Onuitgegeven. Met drie gave zegels in groene was aan uithangende staarten, dat van heer O. van Axel verdwenen. Over het bezit der abdijen Ter Does en Duins onder Hontenisse en Vrankendijc, zie onze stukken nos III en IV. De Junchere is in deze buurt te zoeken; zie Cr. no. 302. De in dit stuk genoemde personen zijn onbekenden; verg. over Zoetemans no. XII. | |
[pagina 209]
| |
De deken van Ierseke komt elders niet voor; de kerk was reeds in 1233 door den aartsbisschop van Keulen aan het kapittel van Oud-Munster te Utrecht afgestaan (Oork. Holl. I, no. 349). Heer Olivier van Axel, uit een bekend geslacht, wordt 1263 vermeld in een stuk van den bisschop van Utrecht, waarin deze de verplaatsing goedkeurt van de in 1161 gebouwde kerk te Hinghesdic (De Smet, Corpus chronicorum Flandriae I, p. 712 en 718). De tienden behoorden hier aan Ter Does (inv. no. 562-565, 567-569). | |
XVI.
| |
[pagina 210]
| |
W. Brune cum filiis suis prenominatis erga dictam ecclesiam de Dunis habebant vel habere poterant usque ad hanc diem, arbitrando dicerent, inviolabiliter observarent. Et ut ipsorum dictum sive arbitrium in perpetuum maneat inconvulsum, vallatum est de consensu partium pena quinquaginta librarum artisiensium parti observanti dictum sive arbitrium predictorum a parte resiliente ab eodem integre solvendarum. Abbas autem et conventus supradicti plegios dederunt pro se Paulum filium Agathe et Petrum de Vlake de dicto arbitrio observando sub pena premissa; dicti fllii Dankardi et W. Brune cum filiis suis predictis plegios dederunt de dicta pena persolvenda, videlicet Matheum de Hontenesse et Arnulphum filium Aleydis si dicto arbitrio in posterum contrairent. Dicti igitur arbitri, suscepto in se arbitrio, testibus hinc inde auditis et dictis eorum diligenter examinatis, in pomerio curtis de Zand propter hoc constituti, arbitrando dixerunt quod dicti abbas et conventus persolvent dictis filiis Dankardi ac W. Brune cum filiis suis supranominatis in communi semel quadraginta lib. art. quam pecunie summam dicti filii Dankardi et W. Brune cum filiis suis sibi recognoverunt plenarie persolutam. Dixerunt etiam quod dicti filii Dankardi et W. Brune cum filiis suis coram nobis et scabinis officii de Hulst venire debent et secundum legem patrie effestucationem et guerpitionem facere de omnibus supradictis, et dictos.. abbatem et conventum super premissis et omnibus aliis querelis, quas erga eosdem habebant vel habere poterant usque ad hanc diem et quicquid juris in dictis querelis habebant, liberos et quitos in perpetuum clamabunt. Quam effestucationem et guerpitionem ac quitationem coram nobis ac scabinis officii de Hulst secundum legem patrie ad plenum legitime perfecerunt. Nos igitur ad preces dictorum filiorum Dankardi ac W. Brune et filiorum ejusdem, ut dicta omnia in futurum inconvulsa permaneant, et ne dicta ecclesia de Dunis a predictis vel eorum successoribus valeat in posterum in aliquo molestari, sigilla nostra cum sigillis dictorum arbitrorum, scilicet domini Oliveri, decani Quatuor Officiorum, ac domini Hugonis filii domini Henrici militis presente pagine duximus apponenda. Actum anno | |
[pagina 211]
| |
Domini MoCCoLXo quarto, mense Augusti, die sancti Petri ad vincula. (Orig. perk. Arch. abdij Duins, nu Groot Seminarie Brugge, no. 969. - Onuitgegeven. Nog twee zegels over: Voor de gebroeders van Borselen, die in dit en het volgende stuk optreden ten behoeve van de abdij Duins en hare bezittingen in Vrankendijk, meen ik te mogen verwijzen naar hetgeen ik omtrent hen bijeenbracht in deze Bijdr. en Meded. XXXIV, bl. 495. | |
XVII.
| |
[pagina 212]
| |
quitam et liberam clamaverunt in perpetuum et immunem. In horum omnium robur et munimen perpetuum et ne dictam ecclesiam possit in posterum a praedictis Heinrico, Badaloga et Elyzabeth, superius nominatis, sive ab aliquo successorum suorum in aliquo molestari, sigilla nostra presentibus litteris duximus apponenda. Et ad maiorem securitatem sigilla domini Hugonis de Bernessa, militis, et Johannis de Vinninghe huic pagine sunt appensa in testimonium veritatis. Actum anno Domini MCCLX sexto, mense Aprili. (Orig. perk. Arch. abdij Duins, nu Groot Seminarie Brugge, no. 866. Onuitgegeven. Vier zegels. De getuigen, heer Hugo van Bernesse en Johannes de Vinninghe, zijn van elders onbekend. Vinninghe lag op Oost-Baarland. | |
XVIII.
| |
[pagina 213]
| |
et rei geste cognoscere veritatem. Noverit universitas vestra quod, cum mare tempestate commotum redundans rupisset aggeres vel dicos, tam de Warde quam de Valkenesse, et totam terram illam penitus occupasset et etiam ulterius processisset in tantum quod illis de Scoude et de Walo et ceteris omnibus usque Ierseke ex dicta redundatione periculum immineret, nisi predicti dici reparati fuissent, et illi de predictis officiis Werde et Valkenesse ipsos reparare non possent, nisi dammus dictus Hincline fieret, tam predicti de Werde quam de Valkenesse quam nos et ceteri vicini abbatem et fratres ecclesie beate Marie de Thosan, qui terras possident dictus Hincline ex apposito contra Werde et Valkenesse, cum multa instantia rogavimus ut dammum sive dicum dictum Hincline susciperent faciendum. Et tandem, multis precibus intervenientibus, super dicta dicatione dammi sive dici faciendi dicti Hincline inter abbatem et fratres predictos et dominos H. et W. de Cruninghe ex una parte, et illos de Valkenesse et de Werde ex altera, videlicet Wittonem et Arnulphum fratrem eius, Godefridum filium domini Willelmi de Stapla, Willelmum fratrem eius, Johannem filium Kemponis, Nicholaum fratrem eius et omnes socios et participes corundem, Theodericum filium Tankardi de Werde, dominam M. relictam domini Johannis de Werde militis et Gertrudem filiam eius et omnes socios et participes predictorum talis conventio facta fuit quod illi de Valkenesse et de Werde dicum extra dammum futurum circumquaque, tam super Hincline quam super Hontam, facient iuxta ordinationem bonorum virorum ab utraque parte electorum, videlicet ex parte abbatis et fratrum domini Walteri de Cruninghe militis et fratris Johannis de Witfliet, conversi de Thosan, ex parte altera Flore de Everswert et Willelmi Berthons, quibus abbas, concessa sibi ab aliis potestate, quintum addidit, videlicet dominum H. de Cruninghe militem, qui cum ceteris vel saltim cum duobus, si ceteri non concordaverunt, ordinabit altitudinem et latitudinem predicti dici. Et si aliquis predictorum quatuor obierit, habebit pars que eum eligerat potestatem substituendi alium loco eius. Et si dominus H. obierit habebit abbas conservandi alium quencumque | |
[pagina 214]
| |
voluerit potestatem. Pro singulis vero quinque mensuris terre dicande unus homo ponetur ad dicandum, donec dicus secundum ordinationem predictorum fuerit consummatus; et si unus pro quinque mensuris non sufficeret tot ponentur iuxta ordinationem predictorum quod(?) bene sufficient ad dicandum. Item dicum super Hincline futurum middeldich inter dammum futurum et factum (?) predicti de Valkenesse et de Werde reficient et utrunque polre, tam orientalem quam occidentalem, et maxime occidentalem, circumdicabunt ita ut per dictum dicum jumenta ire valeant et redire; et in dicto polre occidentali terra sumi possit ad dammum sive dicum faciendum et animalia in eodem pasci possint et operari prout abbati et fratribus visum fuerit expedire. Ad orientalem vero polre includendum pro posse suo juvabunt cum ad hoc fuerint invitati, et in ipso etiam animalia pascentur et accubabunt sicut in alio, nec ab aliquo poterunt amoveri vel etiam prohiberi; et hec omnia juxta ordinationem predictorum conpetenter fient contra communes fluctus antequam inchoetur opus dammi superius memorati. Si vero videretur abbati et fratribus necesse quod adhuc melioraretur et augmentaretur propter securitatem operis et periculum denitandum dictum dicum meliorarent et augmentarent, in expensis illorum de Valkenesse et de Werde. Insuper dictum dicum factum middeldich de ..... hereditarie et perpetuo ecclesie predicte et dominis H. et W. de Cruninghe, ita quod ecclesia prefata et dicti domini H. et W. habebunt bedrijf cum omni jure et sine alicuius contradictione super predictum dicum ad dicandum et conservandum ...... ex utraque parte dici sine contradictione accipere poterunt ad opus dicti dici absque omni custu cum eis visum fuerit oportere. Nichilominus dicti de Valkenesse et de Werde ibidem habebunt bedrijf, ita tamen quod per hoc ecclesiam et dictos dominos ...... vel cessare voluerint non poterunt impedire vel in aliquo molestare, nec dictum dicum minuere vel deteriorare poterunt quoque modo. Item dammus fiet infra metas et terras predicte ecclesie et in eo vel iuxta eum slusam ponent abbas et fratres ..... ad exaquationem terrarum suarum prout eis visum fuerit expedire, | |
[pagina 215]
| |
et per terram et officium de Werde ac dominium aqueductum et scipleet et viam contiguam ad latitudinem septem virgarum ecclesia predicta sine impedimento aliquo et sine custu habebit quencunque voluerit et ubi ei visum fuerit expedire, et slusam ponere potitur tam super Hincline quam super Hontam.................. (Orig. perk. Arch. abdij Ter Does, nu Groot Seminarie te Brugge, no. 1043. Dit stuk is zeer beschadigd; de geheele linker benedenhoek is over de halve hoogte van het vel weggescheurd. Onuitgegeven.) Bovenstaand stuk is voor de geschiedenis der bedijking van de zuidelijke kusten van Zuid-Beveland van buitengewoon gewicht en dit doet ons het feit, dat de oorkonde sterk beschadigd is, dubbel betreuren. In verband met de nos. XIV en XX kunnen wij ons den gang van zaken in groote lijnen aldus voorstellen: in 1263 hadden de zegslieden tot de bedijking der Hinkele bepaald, dat de buitendam in die rivier voorloopig niet gelegd zou worden, omdat een niet nader genoemde (niet: de abdij Ter Does) zich daartegen verzette; alleen een dam in het land gelegen, kwam tot stand (verg. de kaart van Beekman). In 1269 schijnt zich deze halfslachtige oplossing gewroken te hebben; een doorbraak van den zeedijk deed de polders Waarde en Valkenisse overstroomen, waardoor het geheele binnendijks gelegen land tot bij Ierseke toe, gevaar liep; de uithof der abdij Ter Does, Krabbendijke, werd dus ook bedreigd en met kracht namen de ingelanden der ondergeloopen polders, gesteund door den abt, de herstellingswerken ter handGa naar voetnoot1). Deze waren nog in hetzelfde jaar beeindigd en kostten de niet geringe som van bijna drieduizend ponden; de Hinkele was voortaan door twee dammen tegen het vrij instroomen van het zeewater bij zuidwester-stormen beveiligd (vgl. het stuk van 1289 bij De Frem. no. 260). Aandacht verdienen de bepalingen omtrent breedte van dijken en scipleet, en over het ‘bedrijf’ der opnieuw ingepolderde deelen. Onder de in deze oorkonde genoemde personen vinden wij de voornaamste ingelanden van de ondergeloopen polders terug, maar ook naburen worden in de zaak betrokken. De machtige | |
[pagina 216]
| |
heeren van Cruiningen spelen natuurlijk, mede als beschermers van Ter Does, de eerste rol. Hugo, zoon van Nicholaus de Wale, ontmoetten wij reeds in 1263 (no. XIV); een naamgenoot van zijn vader werd met den toenaam Kervinch onderscheiden; wij ontmoeten hem enkele jaren vroeger, in 1265, wanneer hij, Nicholaus dictus Kervinc filius Willelmi dicti Hollandre, een kwestie met Ter Does had (De Fremery no. 148); uit deze namen valt af te leiden dat hij tot het geslacht van Reimerswael behoorde (een naamgenoot was in 1292 een der heerschappen dier stad: Oork. Holl. II, nos 826 en 827). | |
XIX.
| |
[pagina 217]
| |
amicis suis ad hoc convocatis, dictus abbas arbitrium suum protulit in hunc modum, quod dictus Hugo nec nomine uxoris sue, nec aliquo modo quicquam juris habeat in terra quam petebat, unde ....Ga naar voetnoot1) sua ab illo die et deinceps absolvit ecclesiam antedictam; quapropter sepedictus H. mox querele sue cum effestu(catione renun)tiavit libere coram nobis. De injuria vero converso illata pronuntiavit idem abbas in hunc modum quod iam pacificato sepedicto converso, dictus H. apud Niwelant juramentum prestaret quod eum facti sui peniteret et a presumptione simili de cetero abstineret ecclesieque de Thosan ac personis ad eam pertinentibus amodo pro posse suo se obsequiosum, utilem ac favorabilem exhiberet. In cuius rei testimonium presentibus litteris sigilla nostra una cum sigillo domini abbatis de Thosan sunt appensa. Datum in claustro curtis de Crabbendic, anno Domini MoCCoLXo nono, dominica ante festum beati Petri ad vincula. (Oorspr. perk. Arch. abdij Ter Does, nu Groot Seminarie te Brugge, invent. no. 1050; gedrukt Cr. no. 559. De vijf zegels aan uithangende staarten en in bruine was over. Over deze voortzetting van oude oneenigheden vgl. men ons no. V en het daar aangeteekende. De arbiters zijn dezelfden | |
[pagina 218]
| |
als die, welke voorkomen in een stuk van 1265 (De Fremery, no. 148). Voorts verg. men het stuk: Oork. Holl. II, no. 188, dat éen dag later gegeven werd. Daniël gezegd Vroet (niet: Vraet, zooals Cr. no. 559 leest), blijkens zijn zegelomschrift van Tolseinde, komt nog voor in 1261 (inv. no. 924, onuitgegeven) en in 1269 (inv. no. 897; Cr. no. 542). Laatstgenoemd stuk werd gegeven te Totelsende, een plaats op Zuid-Beveland gelegen. | |
XX.
| |
[pagina 219]
| |
cipiunt memorato, medietatem summe prescripte, videlicet mille trecentas nonaginta quinque libras, quatuordecim solidos et tres denarios, refunderent abbati et fratribus antedictis in hunc modum, quod abbas et fratres predicti udic inter duos dammos, tam in officio de Wardo quam de Valkenesse, necnon et duos polres in Wardo excolent, quamlibet mensuram pro viginti solidis vet. fland. annuatim quousque summam mille trecentarum nonaginta quinque lib. quatuordecim solidorum et trium denariorum integraliter perceperint et complete. In huius rei testimonium presenti scripto sigilla nostra duximus apponenda. Actum anno Domini MoCCoLXo nono, mense Decembri. (Orig. perk. Arch. abdij Ter Does, nu Groot Seminarie te Brugge, no. 1053, zegels verdwenen. Onuitgegeven. In regest: Oork. Holl. en Zeel. no. 193. In evengenoemd archief, no. 1054, een vidimus op perkament van ditzelfde stuk, gegeven 16 Sept. 1270 (feria tertia post exaltacionem sancte crucis) door G. deken van Zuid-Beveland, G. plebaan van Nova terra en W. dominus de Cruninga miles. Het zegel van den deken verdwenen, van dat van den plebaan een klein fragment over; dat van den heer van Cruiningen beschadigd, doch gelijk aan het zegel, dat aan no. XXI hangt.) Dit stuk is te vergelijken met onze nos. XIV en XVIII; de in het hoofd genoemde personen komen ook in laatstgenoemde oorkonde voor. Ook dit stuk is van groot belang voor de kennis van de bij het bedijken gevolgde gewoonten in de 13e eeuw. | |
[pagina 220]
| |
nos Hugo et Walterus fratres, milites et domini de Cruninghe, Maria et Elizabeth, uxores nostre, salutem in Domino sempiternam. Noverit universitas vestra quod, cum inter nos ex una parte, et ecclesiam beate Marie de Thozan ex altera, querela et contentio esset orta de terminis et limitationibus terre de Morlodhort, ex utra parte fide interposita, compromisimus in arbitros, videlicet in dominum Walterum de Cruninghe militem, in fratrem Salomonem cellerarium ecclesie de Thozan, et in fratrem Johannem dictum Bauheline, mercatorem eiusdem ecclesie. Qui arbitri, deliberatione prehabita et veritate inquisita, adiudicaverunt totam terram de Morlodhort, tam intra dikum quam extra dikum a medio kille vlieti de Morlode versus meridiem, et a medio kille vlieti de Hinckeline, ubi kille de Morlode cadit in Hinckeline, predicte ecclesie de Thozan cum omni iure, dominio, decimatione et officio perpetuo libere et quiete possidendam. Nos vero Hugo et Walterus fratres, milites et domini de Cruninghe, et uxores nostre, M. et E., predictum arbitrium ratum et gratum habentes, predictam terram de Morlodhort totam predicte ecclesie de Thozan concedimus perpetuo libere et quiete possidendam cum omni iure, dominio, decimatione et officio, quod habebamus vel aliquo modo habere poteramus, nichil juris nobis in eadem terra reservantes; et predictam terram cum omnibus appendiciis suis prefate ecclesie de Thozan liberam conservare nos et heredes nostros perpetuo obligamus. Et ut omnia prefata perhennam firmitatem optineant, presenti scripto sigilla nostra duximus apponenda. Actum et datum anno Domini millesimo ducentesimo septuagesimo, mense Decembri. (Oorspr. perk. Archief abdij Ter Does, nu Groot Seminarie te Brugge, no. 1074. Onuitgegeven. | |
[pagina 221]
| |
De hier beslechte kwestie was waarschijnlijk ontstaan ten gevolge van de nieuwe bedijking der Hinkeline. Morlodhort, wel bij het door ons onder no. I besproken Morlodenesse te zoeken, komt in oorkonde XXII nogmaals voor. | |
XXII.
| |
[pagina 222]
| |
consilio, presentibus nobis et pluribus aliis probis viris, arbitrando iudicavit quod dicta ecclesia de Thosan prefato Th. pro se et omnibns coheredibus suis predictis, tam minoribus quam maioribus etate, pro custu sive expensis cuiuslibet dictarum duarum virgarum dici quadraginta solidos lovanien(sium) semel persolveret; et per hoc dictam ecclesiam arbitratus est a dicta querela liberam et absolutam perpetuo permanere. Quam quidem arbitralem sententiam idem Th. pro se et coheredibus suis iamdictis, tam minoribus quam maioribus etate, ratam et gratam habuit et promisit sub pena memorata perpetuo inviolabiliter observare. Insuper idem Th. securitatem fecit de omnibus coheredibus, tam minoribus quam maioribus etate, et promisit quod nulla per eos super premissis dicte ecclesie de Thosan suscitabitur in posterum calumpnia vel querela. Quod si evenerit dictam ecclesiam et me predictum H. dominum de Cruninghe, plegium suum, sub pena sepius nominata indempnes tenebitur conservare. In cuius rei testimonium et munimen sigilla nostra una cum sigillo dicti abbatis presentibus litteris sunt appensa. Datum anno Domini MoCCo octogesimo quarto, dominica post octavas beatorum apostolorum Petri et Pauli. (Oorspr. perk. Arch. Ter Does, nu Groot Seminarie te Brugge, invent. no. 1222. Onuitgegeven. Aan uithangende staarten drie zegels in groene was. Theodericus filius Gobbonis is een overigens onbekend persoon. De in dit stuk vermelde bedijking moet op Zuid-Beveland, onder Morlodenesse, gelegen hebben. Zie de aanteekening op het voorgaande stuk. | |
[pagina 223]
| |
XXIII.
| |
[pagina 224]
| |
bescreven es in 't segghen voerseit; namelike dat si moghen in dat voerseide goet moer utedelven, souten ende verschen, zel zieden, huse op te makene, lieden op te wonene, te wisselne, te vercopene, met ambochte, met tienden, met heerscappien ende met al den rechte, dat sire in hebben. Maer wi ende onse nacomelinghe sellen behouden in den goede voerseit dat hoghe gherechte, dat es te verstane van sulker verbornesse, die ghaet an menschen live of an lede; ende ghevile op dat goet, des niet ghevillen en moete, roef, diefte of craft, dat sel wi berechten ghelike dat wi doen andersins in onsen lande. Ende gheviele oech dat ondadighe lude, die misdadich waren van gheliker misdaet als voerscreven staet, ut anderen landen quamen ghevloen op dat goet des goedshus voerseit, die misdadighe lude moghe wi of onse rechtere, onse nacomelinghe of hore rechtere, wel nemen van den goede, waer si sin, in husen of buten husen, zonder broke ende misdaet tsjeghens dat goedshus voerseit. Vort alle die visscrerien, die bescreven staen in 't segghen voerseit, ende namelinghe in der Gravinnensloet, alse verre als die ghaet, paiselike ende rustelike te ghebrukene. Vort van den veren, die nu sin of wesen soelen binnen den palen des goets des goedshus voerseit te verhurne ende op te borne ende ghebrukene ghemeenlike, dat goedshus half ende wi half, sonder alrehande arghelist. Vort soe kenne wi dat wi alle ghemeenlike die ghene, die op die hoeven waren of enich recht in soe wat maniren dat ware, daeran of elre in 't goet voerseit hadden, hebben ofghedaen ende of sellen houden sonder cost ende scade des goedshus voerseit. Vort es onse wille ende consent dat die tve moneke priesters ghewieset waren celebrerende bi des graven Florens vorseits segghen op dat goet ten Heylighenberghe, dat die nu vortan celebreren soelen ewelike voer zielen dergheenre daer dat goet voerseit af comen es, ende voer des graven Florens siele, te Monsterhoec in Zuet-bevelant; ende oft daer faelgierde, soe souden die tve priestere moneken celebreren te Crabbendike of elwaer, daer wi begheren in die abdie. Ende hirbi scelde wi quite allen dinst van messen, die si sculdich waren te doene op 't goet voerseit of moneke te houdene. | |
[pagina 225]
| |
Ende omme dat wi willen dat dit stade ende vaste blive ewelike, so bidde wi onsen lieven here Janne, Grave van Hollant, van Vreselant (sic) ende here van Vreselant, sinen seghel met onsen seghelen uthanghenden hanghe an desen brief. In kennesse van eweliker ghedenkenesse ghegheven in 't jaer ons Heren dusent tvehondert sevene ende neghentich, in vigilie sente Peters ende sente Pauls der apostelen. (Oorspr. perk. Arch. abdij Ter Does, nu Groot Seminarie te Brugge, no. 1359b. Onuitgegeven. Over het goed Heiligenberg is bij onze oorkonde no. IX breedvoerig gehandeld. In verband met dit stuk staat een verklaring van schepenen van Overdrage en Nieuwervaart, dd. 30 Juni 1297; inv. no. 1359c, gedr. Cr. no. 600. | |
Erratum.Waar op blzz. 170, 186, 188 en 203 hiervóór verwezen wordt naar Verslag van 's Rijks Archieven 1924, gelieve men te lezen: Verslag van 's Rijks Archieven 1923. |
|