Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 45
(1924)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |||||||||||
De verdediging van Mr. Jacob van den Eynden voor den Raad van Beroerten,
| |||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||
en bij zijn vertrek in hechtenis genomenGa naar voetnoot1); tegelijkertijd werden de papieren in zijn ‘contoir’ - een vertrek in zijn woning aan het kerkhofGa naar voetnoot2) - als ook de stukken in zijn woning te Delft in beslag genomenGa naar voetnoot3). Eenige weken later volgde de overbrenging naar Brussel, waar hij op de Coudenbergsche poort, maandenlang volkomen onbekend met de reden zijner aanhouding, gevangen gehouden werdGa naar voetnoot4). Van den Eynden had op den tijd van zijn arrestatie een lange loopbaan achter zich. In zijn jonge jaren had hij het pensionariaat van het Vrije van Brugge bekleedGa naar voetnoot5), vervolgens was hij (1544) naast zijn vader Mr. Hugo van den Eynden pensionaris van Delft geworden, daarna (1560) Mr. Adriaan van der Goes als landsadvocaat van Holland opgevolgdGa naar voetnoot6). | |||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||
In de jaren 1544-1568, waarin hij als pensionaris van Delft, daarna als landsadvocaat in nauwe betrekking stond tot de Staten van Holland, hebben zich de gebeurtenissen voltrokken, die op de staatkundige ontwikkeling van de Nederlanden een grooten invloed uitgeoefend hebben, maar niet minder ook voor den groei van de politieke instellingen in de gewesten van groote beteekenis zijn geweest. De oorlogen met Frankrijk van 1552-1559; de verscherping der tegenstelling tusschen de regeering en de gewesten, die vooral aan den dag is gekomen in de vergaderingen van de Staten-Generaal te Valenciennes en Brussel (1557, 1558), waar de langdurige onderhandelingen over de novennale bede plaats hadden en te Gent (begin Augustus 1559), waar aan Philips o.a. de eisch gesteld was tot terugroeping van de vreemde troepen; de ontwikkeling van de adelspartij in 1562-1565, die zich aan het hoofd der nationale beweging stelde, en haar optreden in 1565; de snelle voortgang van de godsdienstige beweging met de crisis in 1566; eindelijk de reactie van 1567 met de komst van Alva: het zijn in het kort de groote gebeurtenissen, welke het tijdperk beheerscht hebben. De Staten van Holland hadden in de algemeene politiek slechts een onbeduidenden rol gespeeld. In de vergaderingen van de Staten-Generaal van 1557-1558 en van | |||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||
1559 waren hun afgevaardigden mede aanwezig geweest (waaronder telkens als afgevaardigde van Delft Mr. Jacob van den Eynden), in 1566 stelden de Staten haar request op aan de landvoogdes, waarbij schorsing van de plakkaten op de ketterij en samenroeping van de Staten-Generael gevraagd werdGa naar voetnoot1), in 1567 ondergingen de Staten van Holland mede in sterke mate den invloed van de reactie. In Holland was in 1567 de toestand reeds zoo dreigend, dat hier elk oogenblik een uitbarsting van den opstand verwacht kon worden. Belangrijk was daarentegen de uitwerking, welke de algemeene verhoudingen op de positie van de Staten van Holland in dit tijdperk gehad hebben. De groote geldbehoeften bij den langdurigen oorlog met Frankrijk maakte de regeering steeds meer afhankelijk van de Staten en deze verzuimden de gelegenheid niet hiervan partij te trekken. Zij begonnen onmiddellijk het gebied hunner bemoeiingen uit te breiden, trokken een uitgebreid finantieel beheer van alle bij de extraordinaris beden toegestane belastingen aan zich, matigden zich rechten aan, die zij in de voorafgaande jaren niet uitgeoefend hadden. De Edelen achtten zich gerechtigd te beoordeelen, wie tot het lid der Ridderschap behoorden, zonder zich aan de bezwaren van de regeering te storenGa naar voetnoot2). In het bijzonder de vraag, of de Staten zich voor hun particuliere belangen door hun eigen pensionaris buiten voorkennis van den stadhouder, president van het Hof of het Hof mochten laten beschrijven, zooals zij omstreeks 1559 begonnen te doen, heeft hen in dat tijdperk bezig gehouden. In 1555 maakten het Hof van Holland en de Rekenkamer reeds bezwaren, dat beschrijvingen buiten hun voorkennis geschiedden, maar de landvoogdes had zich toen- | |||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||
maals over deze vraag niet warm willen makenGa naar voetnoot1). In 1564 moest de prins van Oranje echter volgens uitdrukkelijk voorschrift in zijn instructie - aldus zijn zeggenGa naar voetnoot2) - tegen de nieuwe aanmatiging, die op Juni 1561 in een nieuw statenbesluit nader was vastgelegdGa naar voetnoot3), opkomen. De stadhouder drong echter niet sterk aan, herhaalde in 1565 na betoogen van het Hof van Holland zijn bezwarenGa naar voetnoot4), | |||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||
maar liet ook daarna de Staten bij hun gewoonte. In Januari 1567 verbood de regeering in haar herwonnen prestige de nieuwe dagvaartenGa naar voetnoot1), waarbij zij ook in Maart 1567 na een nieuw request van de Staten in hoofdzaak is geblevenGa naar voetnoot2).
Het was uit een juist inzicht in de positie van den landsadvocaat, dat tot zijn aanhouding besloten was. Van den Eynden mocht zich er op kunnen beroepen, dat hij bij al zijn daden overeenkomstig zijn instructie gehandeld had, dat hij bij het vaststellen der besluiten van de Staten geen stem had gehad en de conclusies van de dagvaarten zonder toevoegingen zijnerzijds nauwkeurig had moeten opstellen, in werkelijkheid konden de statenbesluiten, die na zijn voorbereidingen, besprekingen en verdere handelingen tot stand gekomen waren, terecht voor een groot deel als zijn werk beschouwd worden. Met de juridische zijde van de vraag, of de verantwoordelijkheid niet geheel op de Staten viel, zou Alva zich het hoofd niet breken en kon hij zich ook niet bezig houden, wanneer hij de geestelijke leiders van de nationale beweging - voor Alva van het verzet - onschadelijk wilde maken. Van den Eynden moest onder deze gerekend worden, ook al behoorde hij onder hen, die in 1567 opnieuw den eed van trouw aan den koning afgelegd haddenGa naar voetnoot3). Voor de Staten was de vraag, of Van den Eynden gevangen genomen was wegens diensten, die hij aan hen bewezen had, van de grootste beteekenis; zij zouden zich in dit geval aan de verplichting voor hun ambtenaar op te komen, niet kunnen onttrekken. | |||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||
Een verzoek van Dirk van Alkemade en Sasbout Beuckelsz. van der Burch, beiden zwagers van Van den EyndenGa naar voetnoot1), om een request van Isabeau van Nieuwlande tot vrijlating van haar echtgenoot te willen ondersteunen, wilden zij niet geheel afslaan. In hun bijeenkomst van 21 Mei 1568 verzochten zij Delft en Leiden, in geval de gevangenname wegens diensten aan de Staten geschied bleek te zijn, er bij de regeering op aan te dringen, dat zij de landspapieren terug zou geven en aan Van den Eynden zoo spoedig mogelijk behoorlijk recht zou laten geschiedenGa naar voetnoot2). Nadat de beide steden voor deze opdracht bedankt hadden, besloten de Staten eenige dagen later (25 Mei) het verzoek zelf ‘staatsgewijs’ te doen; alleen de Dordtsche afgevaardigde was niet gemachtigd hierin toe te stemmen, maar de praktische medewerking schijnt ook van deze stad verkregen te zijn, toen haar afgevaardigde 27 Mei kon verklaren, dat zijn lastgevers het weliswaar niet noodig, zelfs niet geraden vonden het verzoek ‘bij het volle college’ te doen, maar toch niet zouden nalaten ‘haer uyterste beste te doen om hem te assisteren’, als inderdaad de aanhouding wegens zijn ambtswerk geschied wasGa naar voetnoot3). In het begin van Juni 1568 waren de afgevaardigden van de Staten te Brussel en op den dag van de terechtstelling van Egmont en Hoorne stelden zij hier hun request aan den Raad van Beroerten op, hetwelk zij twee dagen later (7 Juni) aan Vargas aanbodenGa naar voetnoot4). De stemming bleek allerminst gunstig te zijn. Juist de actie van de Staten van de laatste jaren had de regeering gegriefd en het aandeel, dat Van den Eynden hierin gehad had, zou een der voornaamste punten der beschul- | |||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||
diging worden. Op een nieuw request van Isabeau van Nieuwlande om met het oog op haar mans gezondheid mede te willen aandringen op vrijlating of althans een betere verblijfplaats, antwoorden de gedeputeerden te Brussel, dat zij ‘genoegsaem verstaen hadden, dat den naeme en de sollicitatie van den Staten den voornoemden advocaat niet zoo voordeeligh en zoude wesen, als men hadde verhoopt’ en dat een optreden van haar alleen waarschijnlijk beter succes zou hebbenGa naar voetnoot1). Eenige zekerheid omtrent de beschuldiging hadden de gedeputeerden nog niet. Zij waren er niet in geslaagd met Van den Eynden een onderhoud te verkrijgen en waren op het oogenblik van hun vertrek (na 23 Juni) blijkbaar nog volkomen onbekend met den eisch, die de procureur-generaal intusschen den 21en Juni uitgesproken hadGa naar voetnoot2). Eerst in het begin van September slaagde de familie er in door omkooping van een metselaarsknecht een korte memorie van Van den Eynden's hand te bemachtigen, waarin de punten, welke hem ten laste waren gelegd, in het kort aangegeven warenGa naar voetnoot3). Uit de hier achter afgedrukte verdediging van Van den Eynden kunnen wij de beschuldiging in hoofdtrekken reconstrueerenGa naar voetnoot4). | |||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||
Voorop schijnt een algemeene twijfel aan zijn rechtzinnigheid in het geloof gesteld te zijn. Het punt schijnt echter niet als een der artikelen in de beschuldiging opgenomen te zijn, daar Van den Eynden het punt vluchtig in het voorbijgaan beantwoordt. Uit den brief van Viglius aan Hopperus van 5 Juni 1571 blijkt trouwens, dat Van den Eynden als goed Katholiek bekend stondGa naar voetnoot1). In de eigenlijke beschuldiging wordt aan Van den Eynden ten laste gelegd:
Vermoedelijk is hem verder hoofdzakelijk voorgehouden - de verdediging van Van den Eynden is ons niet in | |||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||
zijn geheel bewaard - de opstelling van het request aan de hertogin van Parma van 15 Juli 1566, waarbij schorsing van de plakkaten en samenroeping van de Staten-Generaal was gevraagdGa naar voetnoot1). Van den Eynden heeft op den eisch van antwoord gediend en zich hierbij natuurlijk beroepen op de besluiten van de Staten en verzocht deze als getuigen te mogen oproepen. Intusschen - ook zelf hadden de Staten een actief optreden overwogen. Zoodra de beschuldiging en eisch in Holland bekend waren geworden, hadden de zwagers van Van den Eynden de medewerking van de Staten verzocht, daar hem niets ten laste was gelegd, dan wat de Staten hem opgedragen haddenGa naar voetnoot2). Op de dagvaart van 29 September erkende de Ridderschap deze plicht, maar de Dordtsche pensionaris, die daarna aan het woord was gekomen, verklaarde, dat Dordrecht ‘denselven advocaet geene last ende bevel en hadde gegeven tot alle het gundt in den selven eysch soude staen ende dat sijluyden niet en vermochten hetselve voor te staen oft | |||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||
den voorscr. advocaet daerinne te defenderen’Ga naar voetnoot1). Waarschijnlijk had de Dordtsche regeering hierbij voornamelijk gedacht aan het standpunt, dat zij in 1564 en 1565 ten aanzien van één der punten van beschuldiging - het recht tot beschrijving van de zoogenaamde particuliere dagvaarten - ingenomen had; terwijl de andere Statenleden destijds betoogd hadden, dat deze vergaderingen altijd door den advocaat beschreven waren, hadden de gedeputeerden van Dordrecht verklaard, daar deze vóór Van den Eynden nooit anders dan door den stadhouder of het Hof van Holland beschreven waren geweest, behalve dan die bijeenkomsten, die op een voorafgaande dagvaart waren vastgesteld om een hangende zaak af te doen. Later was Dordrecht tot de opinie van de andere steden genaderdGa naar voetnoot2), maar de meening, die deze in October 1565 verkondigden, dat in elk geval het Hof van Holland met de beschrijving niets te maken had, durfde zij toen niet verdedigenGa naar voetnoot3). De andere steden namen de houding van Dordrecht slecht op en wilden niet verder gaan vóór Dordrecht verklaarde ‘soe ende in wat manieren sij souden verstaen, daer sij seggen den voorn. advocaet geene last oft bevel en hebben gegeven van alletgunt hem bij den voors. procureur generael ten laste soude geleydt worden door ende uyt het register’; dit in beslag genomen register van resolutien was toch authentiek en bevatte de officieele statenbesluiten; het feit, dat sommige steden nu en dan een afwijkende opinie hadden gehad en hiervan aanteekening hadden laten doen, deed hier niets aan af. Dordrecht bleef op de volgende dagvaart van 2 October 1568 haar standpunt handhaven en de Staten besloten het punt nogmaals tot een volgende vergadering aan te houden. Waar de resolutien van de volgende maanden ontbreken, is ons het besluit van de nieuwe dagvaart onbekend gebleven. Uit de voorstelling bij Bor mogen wij concludeeren, | |||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||
dat de Staten ten slotte besloten hebben zich de zaak aan te trekken en dat dit besluit ongeveer samengevallen is met het besluit gehoor te geven aan den wensch van Van den Eynden om als getuigen op te treden. Men weet uit Bor, hoe tragikomisch het met de deputatie geloopen is, die spoedig daarop naar Antwerpen getrokken is, waar de Raad van Beroerten toentertijd zeteldeGa naar voetnoot1). Nadat Mr. Johan van Treslong, een bekend advocaat voor het Hof van Holland, die door de statendeputatie als rechtsgeleerde raadsman en woordvoerder meegenomen was, de zaak van Van den Eynden en de Staten ‘wat te vrij’ voor den Raad van Beroerten verdedigd had, werden er korte metten met hem gemaakt. Hij werd in arrest genomen en aan het einde van den dag eerst vrijgelaten, nadat hij beloofd had aan niemand te vertellen ‘tgeent hem voorgehouden was’. Deze daad was voldoende geweest om de deputatie uit elkander te doen stuiven. De leden zochten obscure herbergjes in Antwerpen op om onopgemerkt te blijven en vertrokken van daar uit stilletjes naar Holland. Voortaan waren geen leden van de Staten meer te bewegen als getuigen buiten hun gewest op te treden. De Raad van Beroerten van zijn kant was niet te bewegen door commissarissen getuigeverklaringen in Holland te laten opnemen, zooals de Staten wenschten. Ook een request van Isabeau van Nieuwlande om het daartoe te laten komen, sloeg de Raad afGa naar voetnoot2). | |||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||
Een verder stadium van het proces heeft Jacob van den Eynden niet meer mogen beleven. Den 12en Maart 1569 is hij in de gevangenis overleden, ‘naerlatende een bedroefde weduwe met seven kinderen’, meldt het Kort Verhael. Isabeau van Nieuwlande heeft twee jaren later het geluk gehad de vrijspraak van haar man's nagedachtenis van 7 Juli 1571 te hoorenGa naar voetnoot1). Bor kan niet nalaten zijn twijfel uit te spreken, of deze sententie ook tot zijn voordeel zou zijn uitgevallen, wanneer Van den Eynden langer geleefd had. De tijden waren echter veranderd en het krasse optreden scheen niet meer zoo noodig als in de eerste jaren.
Bij de opheffing van het sequester waren ook de in beslag genomen papieren aan de weduwe weder toegewezen. De Staten, die zich voortdurend beijverd hadden zoowel bij de regeering als bij Isabeau van Nieuwlande hun papieren terug te krijgen, trachtten nu deze stukken in hun bezit te krijgen. Aanvankelijk met weinig succes. De weduwe beweerde niets te bezitten, de regeering verklaarde ze afgegeven te hebben en kon een ontvangbewijs, geteekend door Van den Eynden's zoon, vertoonenGa naar voetnoot2). Bij het vervoer uit Brussel naar Holland zijn de stukken waarschijnlijk gestolen. Eenige jaren later zijn zij door eenige soldaten aan den landsadvocaat Paulus Buys te | |||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||
koop aangeboden en aldus, voor het grootste deel althans, in het statenarchief teruggekomen en sindsdien behoudenGa naar voetnoot1).
Ten slotte een enkel opmerking over het hierachter afgedrukte stuk. De verdediging is, zooals wij reeds aangaven, niet volledig bewaard. Een antwoord op de beschuldiging het request van 12 Juli 1566 aan de hertogin van Parma opgesteld te hebben, is hierin niet meer te vindenGa naar voetnoot2). In Bor of het Kort Verhael zijn overigens geen punten van beschuldiging genoemd, die niet in hoofdzaak in ons fragment beantwoording vinden. Waar ook het uiterlijk van het stuk niet door plooien de schijn geeft, dat het vroeger grooteren omvang gehad heeft, mogen wij aannemen, dat het ontbrekende gedeelte slechts een klein fragment van de verdediging uitgemaakt heeft. Het stuk berustte vroeger in de verzameling Verspreide collecties van het Algemeen Rijksarchief en was beschreven als ‘memorie van defensie, waarschijnlijk opgesteld door den advocaat Jan van Treslong, ten behoeve van den advocaat van Holland, Jacob van den Eynden’. Een enkele blik in het stuk en een overzicht van den gang van het proces geeft de overtuiging, dat deze beschrijving niet juist kon zijn en dat wij hier de verdediging, zooals deze door Van den Eynden voor zich zelf opgesteld is, voor ons hebben. Het afschrift is waarschijnlijk voor de Staten bestemd geweest en het stuk is thans in het archief van de Staten van Holland teruggebracht. P.A.M. | |||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||
Pour respondre aulx faictz et raisons comprinses en la demande du procureur général de sa MajestéGa naar voetnoot1), demandeur, contre et à la charge de Jaecques van den Eynden, advocat des estatz de Hollande, deffendeur, dict icelluy défendeur soubz toute imploration du noble office de son Excellence et protestation accoustumée ceque sensuyt.I. Premier dict le défendeur que combien le procureur général par sa demande et conclusion toutGa naar voetnoot2) à noter le défendeur d'avoir commis aulcuns excès par lesquelz il auroit faict aulcun deservice à sa Majesté et à la républicque, il espère par ceste responce facillement faire apparoistre, que ledict procureur est sinistrement informé et que le tout procède de quelques malveillans et calumpniateurs.
II. D'aultant que le deffendeur ayt en premier lieu depuis sa naissance tousiours avecq sa famille (faict) profession et inviolablement observé lancienne et catholicque religion et en tout ses actions et charges sest gouverné sans aulcune reproche, comme se pourra cognoistre par la preuve quil offre de faire tant de ceulx, qui pourront donner vray tesmoignaige de sa coustume, vie et conduict, comme de ceulx qui ont esté servy de ses actions et receu le fruict de ses servicesGa naar voetnoot3). | |||||||||||
Et quant aulx trois premiers poinctz de ladicte demande, faisans mention de la requeste de par les estatz généraulx présenté à sa Majesté en la ville de Gandt au mois daougst lan LIX où ledict défendeur seroit aussy esté présentGa naar voetnoot4).III. Respondt le deffendeur et soustient navoir esté | |||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||
audict Gandt sans le sceu et mandement exprès de ses maistres ceulx de la loy de Delft, lesquelz ayants entendu le partement de sa Majesté et que sa dicte Majesté avoit faict convoquer les estatz non seulement dudict pays d'Hollande, ains de tous les aultres pays de pardecha, ne voulloient faillir de se conformer à la volunté de sa Majesté et de envoyer aussy vers ladicte ville de Gandt le défendeur leur député pour avecq les députés des aultres membres dudict pays d'Hollande entendre ceque y se traicteroit, luy enio(i)ngnant que avecq les aultres députez de Hollande en toutes choses il se conformeroit à ceque les estatz généraulx feroyent.
IV. En quoy obéissant à ses maistres sest aussy trouvé le défendeur en ladicte assemblé, où il na sceu délaisser avecq les aultres députez d'Hollande ses collègues entendre à la proposition et présentation de la requeste des estatz généraulx pour descharger le pays de la gendarmerie estrangère pour les raisons plus amplement déduictes en ladicte requeste, n'entendant ny le défendeur, ny aulcuns des aultres députez ses collègues, que icelle requisition pourroit estre reputée desservice de sa Majesté comme icelle mesme layant receu bén(i)gnement et raisonnable.
V. Et estant ledict deffendeur à Delft a faict son rapport à ses maistres les bourgemaistres de ladicte ville de Delft comme faict semblablement ladvocat des estatz du pays, lesquelz ont advoyé le faict et advys des estatz généraulx a Gandt sur ladicte requeste.
VI. Dont à juste raison faict icy à insérer que le procurenr général est mal fondé de maintenant imputer au défendeur pour culpe ceque a esté proposé à sa Majesté non tant seulement par les nobles et tous députez d'Hollande, mais aussy par les estatz généraulx de tous les aultres pays et que sa Majesté lors ayt trouvé avecq lesdicts estatz convenable au bien publicque.
VII. Affirmant ledict deffendeur ne scavoir d'aulcune practicque du prince d'Orenges on aultre ligne quelconque. | |||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||
VIII. Et comme tous les articles subséquentz ne sont en effect que résolutions et choses déterminez par les estatz d'Hollande ses maistres au service desquelz le défendeur sest addonné depuis, soustient nestre obligé de respondre pour icelles mesmes, que luy nayt aulcune voix, opinion on advis ès assemblées desdicts estatz, mais est un simple ministre pour dresser èsdictes assemblées les propositions sur les dificultez qui se offrent journellement pour les affaires du pays aulx estatz ses maistres et régistrer les résolutions diceulx sans y adiouster ou dimineur chose quelconque.
IX. Dont appert aussy clerement le tort qua ledict procureur général de voloir culper ou noter le défendeur daulcune faulte ou malversation, nayant icelluy défendeur aulcun moyen daltérer ou changer ce que est déterminé par lesdicts estatz ses maistres, nestant sa charge aultre que soigneusement et fidèlement observer ceque par eulx est conceu ou arresté, à quoy ledict défendeur sest en tous endroictz accommodé à son possible pour satisfaire à ses dicts maistres les estatz dont ilz en donneroient bon tesmoignage. | |||||||||||
Et quant à ceque touche le faict de lassemblée des estatz mentionné au IIIIe, Ve et VIe articles.X. Respondt le défendeur que lesdicts estatz ses maistres à lentré de son service et acceptation dicelluy luy ont commandé expressément et donné plain povoir pour dépescher lettres et missives servantes aux assemblez voluntaires pour adviser sur toutes dificultez et occurrences touchant le service du paysGa naar voetnoot1) et ce non obstant pour sa plus grande décharge na jamais entendu le défendeur à faire aulcune insinuation à ses maistres pour s'assembler sans préallablement et sommierement en advertir aulcuns diceulx estatz résidens au lieu de la HayeGa naar voetnoot2). | |||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||
XI. Et quant à ceque le demandeur allègue audict IIIIe article que le défendeur debvoit pour la dépesche des susdictes lettres et missives laisser convenir le greffier d'Hollande respondt que en cela eult faict le défendeur contre son serment et commandement exprès des estatz ses maistres comme dict est, pour ceque entre sesdicts maistres devant que le deffendeur vint en office estant sur ce meu débat à cause du payement et récompense de la payne, que ledict greffier avoit prins pour la dépesche d'aulcune desdictes lettres, fust résolu et déclairé point estre l'office dudict greffier mais de leur advocat et recepveur du paysGa naar voetnoot1) combien que ledict greffier avoit par tolérance et permission de ladvocat défunct, ayant en cecy espargné sa paine, aulcunefois escript et dépesché semblables lettres.
XII. Quy est entièrement contraire que pose icy le demandeur que le défendeur auroit attempter chose semblable de son authorité privée à mander et convoquer les estatz d'Hollande de sorte que le tout, que dict est, bien considérant concerne tant seulement le collège des estatz ausquelz le défendeur remet le débat et défension de leur droict et de leur résolutions sur ce prinses, que ilz maintiennent à eulx compéter, a luy estant assez que ledict collège tant notables des estatz maintenoit tel droict par privilège ou possession leur compéter et que ledict défendeur fust commandé expressément en leur nom faire lesdictes dépesches pour les assemblées particulières et voluntaires.
XIII. De tant plus que le commencement de son office il a tousiours aussy faict et continné ouvertement sans aulcune contradiction de personnes et mesmes au sceu et bon gré de sa Majesté et de son Alteze, qui plusieurs fois ont escript et faict addresscher leur lettres ausdicts estatz voluntairement assemblés, approuvant de faire semblables convocations. | |||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||
XIIII. Combien que long temps après ceulx du Conseil d'Hollande ont commenché à mouvoir quelque difficulté par devant sadicte Alteze, non obstant le prétendu de ceulx dudict Conceil aye esté faicte aulcune interdiction ou deffence au contraire mais bien particulièrement a esté enjoinct audict deffendeur par ses maistres de continuer la despesche desdictes lettres pour lesdicts assemblées comme il appert par lacte du XXVIe de Septembre LXV.
XV. Et touchant la nomination dung gentilhomme pour estre du collège des nobles et pour tel estre mandé et la contradiction du président mentionné au VIe article ne a ledict deffendeur oncques ouy ny entendu dudict président aulcune querelle touchant ce poinct là, mais a depuis bien entendu par relation du recepveur Coebel que ledict président luy auroit meu ceste dificulté et que sur ce il luy auroit remonstré que ledict collège de nobles avoit tousiours usé de semblable nomination pour ceulx qui estoient trespasséz, maintenant ladicte nomination leur compéterGa naar voetnoot1).
XVI. Et aussy bien entendu que ledicts nobles ont depuis donné charge audict Coebel pour remonstrer et communiquer cestuy diférent audict prince d'Orenges comme estant de leur collège aux estatz et aussy gouverneur de par sa Majesté dudict pays, mais ne touche ce poinct aulcunement le défendeur, ains à ceulx dudict collège des nobles à qui appertient de respondre.
XVII. Et quant à ceque le demandeur au dernier poinct dudict Ve article dict que le défendeur auroit prins pour les nobles telz que bon luy auroit semblé en délaissant les bons et catholicques, apperrera au besoing quil na fally de tout temps et à toutes telles particulières et voluntaires assemblées rescripre tous les nobles que on estoit acoustumé de mander sans en délaisser person(n)e, ores quilz ne comparent trestons(?) voires communément le moindre nombre diceulx se y trouve. | |||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||
Quant à ce que le défendeur auroit assisté ausdicts estatz ses maistres en ladicte question vers le prince leur gouverneur pour luy faire entendre leur droict dont le demandeur réfère au dernier du VIe, VIIe, VIIIe et IXme articles.XVIII. Le défendeur ne sest pour ce faict particulier trouvé en présence dudict S.r prince, mais est vray que y estant avecq le députez des estatz ses maistres pour aultres affaires du pays, ledict prince de son mouvement propre a lévé la mesme dificulté demandant sur quel pied et fondement telles convocations se faisoient par ladvocat et recepveur du pays, déclarant que mal voluntiers il vouldroit soffrir que aulcunes nouvelletés se feissent durant le temps de son gouvernementGa naar voetnoot1).
XIX. Sur quoy a esté respondu par lesdicts députez et le défendeur conformément à ceque par avant avoit esté résolu par les estatz d'Hollande sur le mesme diférent qui estoient advertez que le Conseil avoit dépesché lettres sur le mesme diférent audict S.r princeGa naar voetnoot2).
XX. Sy doncques comme [il] est plus que notoire en cest endroict le défendeur a suyvy la commission et charge de ses maistres ne scay entendre ceque veult dire le procureur général reprenant ledict défendeur de se avoir volu ingérer à persuader et colluder sur ce diférent avecq ledict S.r prince. Premièr(em)ent par ceque ledict défendeur pour ceque ledict procureur général pose ne povoir recepvoir aulcun proffyt, mais bien grandes faceries et despens de quoy il se eult bien voluntier déporté sil | |||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||
neust esté lexprès commandement de ses maistres ceque le deffendeur doibt icy mettre en advenant, affin que le procureur général considère de plus près cequel touche les résolutions de ses maistres et ceque est propre a son estat et office.
XXI. Secondement à cause que ledict S.r prince comme gouverneur dudict pays tenoit le party et la querelle de ceulx du Conseil contre les estatz, dont appert évidemment que le défendeur ne peult avoir eu entendement ou collusion avecq ledict seigneur prince.
XXII. Considère aussy que ledict deffendeur avecq les députez na point tant seulement faict rapport de sa charge et ceste résolution des estatz audict S.r prince, mais aussy à ceulx du Conseil de sa Majesté et mesmement à monsieur le président, nayant aussy failly de faire tousiours bon à leur rapport du tout à ses maistres et collège des estatz en les assemblées accoustumées.
XXIII. Et ne trouvera jamais que aulcunes chief villes ayent esté de contraire advis mais bien si le défendeur a bonne mémoire luy souvient que ceulx de Dordrecht à la première résolution disoient navoir souvenance de lusance desdicts estatz quant au passé, lesquelz toutefois mesmes ont depuis faict offre daulcuns extraicts des prévilèges servans à ladicte résolution des estatz et [s'est] monstrer consentant au mesme advis et cons[er]vat[ion dudictdroi]ct des estatz se sont monstrez avecq les aultres on l[èur] différent sest traicté et démène tant devers ledict S.r prince que ledict présidentGa naar voetnoot1).
XXIIII. Et aussy a merveille quon reproche icy au défendeur quil auroit par charge de ses maistres et selon leur instruction pouriecté et redigé par escript la responce pour les estatz comme les raisons comprinses ès lettres missives desdicts du conseil d'Hollande audict prince se | |||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||
portans en ladicte querelle iceulx du conseil pour partie formale et ayantz èsdicts leurs lettres débatu le droict des estatz.
XXV. Veu que cela luy estoit commandé par lesdicts estatz ses maistres comme appert par lacte du XVIIe de novembre audict an 1565 et ce pour furnir et satisfaire à lordonnance de son Altese laquelle avoit par ledict S.r prince faict dire et ordonné aulx députez desdicts estatz lors estans à Bruxelles de respondre aux raisons dudict Conseil affinque oys ambedeulx les partyes et ce diférent estant instruyt il pourroit estre terminé que de raison selon ladicte acte du XXIIIe doctobre dudict an LXV.
XXVI. La relation dudict S.r prince deceque dessus et que sadicte Alteze en cest endroict avoit ordonné par luy faict de bouche ausdicts députez est fidellement reprins en lacte dudict XXIIIe doctobre en la forme mesme que ledict prince leur avoit déclairé auquel lesdicts députez et luy advocat estoient tenuz donner foy et crédence................ (Archief van de Staten van Holland vóór 1572.) |
|