Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 43
(1922)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Brief van Frederik Hendrik, (27 Maart (1624)),
| |
[pagina 17]
| |
brief. Eenige doorhalingen wijzen erop, dat hij niet gewoon was in het Hollandsch te schrijven. Ik vond den brief op aanwijzing van mej. dr. Drossaers, commies aan het Rijksarchief, die zoo goed was op mijn verzoek daar naar losse brieven van Frederik Hendrik te zoeken, in de beroemde collectie Beeldsnijder (Aanw. Rijksarchief 1883, doos IV). De brief, origineel, leek mij buitengewoon merkwaardig, niet zoozeer wegens belangrijke historische feiten, die erin zouden worden toegelicht, dan wel wegens den toon, wegens de intieme verhouding tot den adressant, wegens de bijzonderheden over het gewone leven aan het hof van prins Maurits en de manier van doen en spreken van den briefschrijver zelven. De adressant is, helaas, onbekend. Het moet een Hollander, een intieme vriend van den Prins - zoo wordt hij sedert ongeveer het begin van het Bestand betiteld, al is hij feitelijk nog slechts ‘graaf Henry de Nassau’ - geweest zijn. Als zoodanig komen in aanmerking Van der Myle, die echter in Den Haag woonde, en de Nederlandsche hoofdofficieren als Wyts, Stakenbroek, Herman Otto van Styrum of de Hollandsch sprekende Oostenrijker, kolonel SmeltzingGa naar voetnoot1), met wie hij als generaal der ruiterij jaren lang intiem had omgegaan; ook 's Prinsen luitenant-gouverneur in Sluis, Philips de Zoete de Lake genaamd Haultain, die daar sedert 1615 het bevel voerde, zou het kunnen zijn. Wie van hen het was, daaromtrent vind ik geen enkele aanwijzing. Een der vele Nassau's of der andere Duitsche vorstenzonen in het leger kan het niet geweest zijn: hij zou hen niet met ‘Monsieur’ betiteld hebben. Het moet iemand geweest zijn, die gewoonlijk aan het hof van prins Maurits kwam maar door toevallige omstandigheden, misschien garnizoensdienst elders, afwezig was. Gewoonlijk staan de adressen achter op de brieven zelf, die gevouwen en gezegeld zijn. Deze brief is ongevouwen en ongezegeld, zonder adres achterop, zoodat hij waarschijnlijk met een pakket dienstbrieven is | |
[pagina 18]
| |
medegegaan. Dat zou aan Philips Haultain kunnen doen denken. Als datum staat er alleen onder: ‘27 Martii’, zonder jaartal. Het kost echter niet veel moeite het juiste jaartal te vinden. Dat het een brief uit den tijd na het Bestand is, is duidelijk, want de Koningin van Boheme is in Den Haag, waar zij in Februari 1622 op haar avontuurlijke vlucht na den noodlottigen slag bij den Witten Berg (8 Nov. 1621) was aangekomen. Wij zijn dus aangewezen op de jaren 1622-24, want in 1625 lag prins Maurits einde Maart op zijn sterfbed en huwde Frederik Hendrik een paar dagen later Amalia van Solms. Hij is in dezen brief ongehuwd en de toon past niet bij die ernstige omstandigheden. Nu is a priori 1622 niet waarschijnlijk als te kort na de aankomst der Boheemsche koningin, die in dezen brief midden in een druk uitgaanden en plezier makenden hofkring optreedt. Wij hebben dus 1623 of 1624 te nemen. Het moet 1624 zijn, want aan het slot van den brief wordt gesproken van het verblijf in Den Haag van hertog Christiaan van Brunswijk, den jongen avontuurlijken veldoverste, die niet in het voorjaar van 1623, toen hij bij Hameln en Rinteln en in oostelijk Westfalen rondtrok, maar wel degelijk in dat van 1624 in Den Haag was, waar hij toen den geheelen winter had doorgebrachtGa naar voetnoot1). In het voorjaar van 1624 ook schreef Dorothee van Dorp uit Den Haag aan Constantijn Huygens, haar vriend, dat er geruchten over een huwelijk van ‘prins Heyndery’ met Amalia van Solms liepen en dat de lakeien al ‘vernieuwd’ wordenGa naar voetnoot2): de geruchten, waarover de Prins in den brief spreekt. Eindelijk, de toespeling in het begin van den brief op de verwachtingen van hulp uit Engeland en Frankrijk past geheel op het voorjaar van 1624Ga naar voetnoot3). Den 10den Juni werd met Frankrijk het subsidietraktaat van Compiègne gesloten. | |
[pagina 19]
| |
Wij mogen dus zonder bezwaar aannemen, dat dit het jaar is en de brief dus op 27 Maart 1624 moet gedagteekend worden. Over den toon van den brief en de omgeving, waarin hij geschreven werd, nog het volgende. Het hof van prins Maurits was aanvankelijk vrij ruw geweest. Behalve Louise de Coligny en hare stiefdochters, die gewoonlijk afwezig waren en later trouwden, was er gebrek aan vrouwen. Margaretha van Mechelen, 's Prinsen geliefde, woonde te Rijswijk en vertoonde zich niet aan zijn hof. Er werd veel gegeten, gedronken en gespeeld, zoodat Louise zich er herhaaldelijk over uitlaat, dat de toon daar haar niet bevalt. Frederik Hendrik deed druk mede aan dat leventje, al woonde hij bij zijn moeder in het paleisje aan het Noordeinde, waar zij sedert 1590 verblijf hield, als zij niet - zooals soms jaren achtereen - in Frankrijk aan het elegante hof van Hendrik IV vertoefde. Bekend is het verhaal, dat Maurits eenmaal aan den Franschen gezant Du Maurier deed over een maaltijd, waarna de gasten, met name zijn Nassausche neven, het licht uitbliezen om elkander in het donker met stoelen en banken te lijf te gaan; het plezier eindigde voor de meesten met min of meer ernstige kneuzingen, gaten in het hoofd, arm- en beenbreuken, waarbij 's Prinsen chirurgijn handen vol werk kreegGa naar voetnoot1). De talrijke Duitsche, Fransche, Engelsche, Nederlandsche officieren van prins Maurits maakten het niet veel beter. Dat veranderde na het Bestand. Toen kwam de Koningin van Boheme, de elegante en lichtzinnige Engelsche vrouw van den Winterkoning, met haar gevolg sedert het voorjaar van 1622 den toon veranderen. Nauwelijks was in November het leger in de winterkwartieren - in den winter werd slechts bij uitzondering wat ondernomen - of het vroolijke leventje begon in Den Haag. Vroolijke maaltijden, dolle jachtpartijen en rijtochten in den omtrek, gemaskerde en gewone bals, liefhebberij-tooneel, tooneelvoorstellingen door beroeps- | |
[pagina 20]
| |
acteurs, carroussels, spiegelgevechten, ijs- en sneeuwvermaken volgden elkander op; St. Nicolaas, Driekoningenavond, Valentijnsdag, Vastenavond gaven gereede aanleiding tot allerlei feesten en grappen. De Koningin en hare hofdames leidden dat alles onvermoeid en de groote kring van officieren en edelen, hooge ambtenaren van den Staat en staatslieden, allen met hunne dames, namen er gaarne deel aan. Het drukke hofleven nam na Paschen een einde: dan kwamen ernstiger zaken, de weldra te beginnen veldtocht. De ernstige, vóór zijn tijd verouderde Prins van Oranje nam geen overwegend aandeel aan die dartelheden. Frederik Hendrik daarentegen, die de 40 jaren naderde, zat er middenin. In de laatste maanden van het jaar werd hij, mèt Zijne Excellentie en den veldmaarschalk Ernst Casimir van Nassau, den Frieschen stadhouder, nog druk bezig gehouden door de voorbereiding in den Raad van State van den Staat van Oorlog, het budget voor het volgende jaar, dat in December aan de Staten-Generaal werd aangeboden. Ook in het begin van het jaar leverde de onderhandeling met de provinciën daarover nog veel bezigheid voor hem op. En dan kwam de niet minder drukke tijd van de voorbereiding van den volgenden veldtocht, waarbij Maurits met zijn broeder en zijn neef, de drie hoofden van het leger, de plannen overlegden waarbij de overige hoofdofficieren eerst laat, gewoonlijk eerst bij het begin van den veldtocht zelven, de hun bij de uitvoering toegedachte taak vernamen. Dat alles was tegen Maart afgeloopen en dan deed Frederik Hendrik onbezorgd mede aan de pretmakerij, te midden waarvan wij hem den hier volgenden brief zien zitten schrijven in zijn ‘cabinet’ in het paleis aan het Noordeinde, dat hij in 1620 bij den dood zijner moeder geërfd had. De brief is, doch in slecht uitgewerkt ‘facsimile’, uitgegeven in de weinig bekende Facsimile's van onuitg. brieven, bij Houtman, 1ste afl., no. 6. Fruin noemt hem ‘curieus’ en waard om in Groen's Archives gedrukt te worden (Verspr. Geschr., IV, blz. 101). P.J.B. | |
[pagina 21]
| |
Monsieur. Ick hebbe u brief wel ontvangen. Tis te verdriten, dat eerlick luden so in de mond van al de verletGa naar voetnoot1) commen, want veel die sullen geloven, dat waer is, ende die goede luiden blameeren; maer tis aen anderen ooc wel geschiet, diet ooc hebben moeten verdragen. Ick twifel niet, of ghj sijt genoec gewerschout van de goede hoope, die men van Engelant begint te hebben. Men verhoopt, dat den Coninck hem haest viant van Espagnen sal verclaren. Van Vranckrick is mede secours van geldt ende van volc te verwecten, so dat het tegens de somer ons al van de hant sal afgaen so ick hoopGa naar voetnoot2). U lesten brief van de 12 Martii stilo veti (sic) heef mj wel roodt doen worden, dat ick sie, dat men so veel soternien van hier onbiet, die niet waer en sijn. Tis wel waer, dat ick in die galerie van men moierGa naar voetnoot3) wat hebbe doen vermaken. Dat ick de schilderjGa naar voetnoot4) van frelle van SolmesGa naar voetnoot5) hebbe, is oec waer, maer niet met al die sirconstantie, die ghj daerbi scrift. Ick hebbe die van de RingravinGa naar voetnoot6) mede ende die van die ConinginneGa naar voetnoot7). Die drie die hangen bij eenGa naar voetnoot8). Ben ick nu genoomen naer een van die twee, ick ben seer hoverdick, dat ick aen sulken scoone dames gelike. Van kleeren, van koetsen | |
[pagina 22]
| |
te doen maken weet ick niet van te spreken noc van bij die dames teeten ende savens so laet blieven. Ick wilde van al men hert, dat het moct waer sin, maer so veel faveur is mj niet toegelaten. Komt selver eens hier ende besiet, hoe ter toe gaet. Tis nu de beste tijt ende waer men tminste heeft te doenGa naar voetnoot1). Dat ghj scrift, dat ick de naemGa naar voetnoot2) op min hoet draege, die u dat scriven, die weetent niet. Wel tis de naem van joufrou HoedoeartGa naar voetnoot3), die min valentinGa naar voetnoot4) is. Ghj sult opt lest bevinden, dat deen so waer is als dander, alsmede van dat kindt, dat die van Emmerick is gecommenGa naar voetnoot5). Ick sweer u, dat men die vader groodt ongelick doet, want dat kint is so veel aen heurGa naar voetnoot6) als aen uGa naar voetnoot7). Waer dat waer, ick sou geen Josef meer weesenGa naar voetnoot8). Tis de groote gouvernanteGa naar voetnoot9), so ick | |
[pagina 23]
| |
verstae, die dat so heef geseit, ende dat doer tanseggen van PretorianiGa naar voetnoot1), hebbe ic verstaen. Ick wordt noc root, als ick hier in min cabinetGa naar voetnoot2) die scilderieGa naar voetnoot3) aen sie. Scrift mj toe, wie u dat heeft ontboode; ick en salder niet van seggen, maar oft eens aengingGa naar voetnoot4), so moetet niet in schilderie geschieden maer met wat lichamelicks; daer so ick veel beter sin in hebben ...........Ga naar voetnoot5): dat sulde wel geloven. Mevrou van BrederodeGa naar voetnoot6) is hier met heur jongste susterGa naar voetnoot7) ende de Frele van Groenstein, de wedewe, die wat verdoetGa naar voetnoot8) met dander suster. Al dat geselschap gaet alle dage in de comedieGa naar voetnoot9) met de ConinginGa naar voetnoot10). Dan hebbe ick ooc altemet tgeluck een fraie dame bj de hant te leien gelick den Prins van OranjeGa naar voetnoot11) seidt. Ick en kan u niet meer scriven dan alenelick, dat al wat hier is van mans, die vrien al te male: den HertocGa naar voetnoot12) van | |
[pagina 24]
| |
BronswikGa naar voetnoot1), van WeimerGa naar voetnoot2), LandgrafGa naar voetnoot3), noc meer anderen, | |
[pagina 25]
| |
ende ick mede; begerde te weeten, wie, so comet selven sin. Gelooft, dat ick ben
U Liefde seer geafectioneerde om u te dinen
F. Henry de Nassau.
A.R.A., Collectie Beeldsnijder, Aanwinsten 1883, doos IV.
den 27 Martii |
|