Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 43
(1922)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Brief over de plundering van Den Haag door Maarten van Rossem (8 Maart 1528),
| |
[pagina 2]
| |
Het eerst is de brief uitgegeven in 1625 door Strick achter zijn vertaling van Hortensius' boekGa naar voetnoot1) maar hij zegt alleen, dat ‘dese naervolgende missive (hem) ter handt gekomen is’ en vertelt verder niet, van waar hij hem heeft. Ik vermoed, dat hij een toen in omloop zijnd afschriftGa naar voetnoot2) heeft gebruikt van het ongetwijfeld, zooals blijken zal, in het archief van Holland aanwezige origineel. Maar die uitgave is zeer onvoldoende, afgezien van de overoude en tot in de 19de eeuw gebruikelijke gewoonte om oude over te schrijven stukken, zelfs oorkonden en notarieele bescheiden, in de later, tijdens het afschrijven, gebruikelijke spelling over te brengen, ja allerlei veranderingen aan te brengen, mits de zin, of wat men ervoor hield, behouden bleef. De tweede mij bekende uitgave is van 1911, door den heer D.S. van Zuiden, in het Haagsche Jaarboekje van dat jaarGa naar voetnoot3), naar het origineel in het Rijksarchief bewaard op het nummer Holland Kam. 10, lijst 1, 59aGa naar voetnoot4). Deze uitgave is echter ook verre van nauwkeurig en zonder eigenlijke toelichting, eenvoudig als bijlage op den tekst van een artikel over de plundering gegeven. Het origineel is een stuk van 4 bladzijden schrijfpapier, drie bladzijden met duidelijke loopende hand beschreven en een voor het adres bestemd. Dat adres luidt: ‘den eirberen ind vroemen Stoffel van Weze, mijnen lyeven broeder’. Een lakzegel op den eenmaal in achten opgevouwen brief is afgevallen. In den benedenhoek van de vierde blz., die van het adres, staat met ongeveer gelijktijdige hand: ‘c.h. Hoochstr.’, waarschijnlijk aanwijzing, dat hij aan den graaf van Hoogstraten, stadhouder van Holland, door den slotvoogd van Woerden, die hem - zooals later blijken zal - onderschept heeft naar | |
[pagina 3]
| |
Delft, waar de Staten van Holland toen vergaderden, is opgezondenGa naar voetnoot1).
De schrijver van den brief was een merkwaardig man, wiens levensloop de moeite van een korte beschouwing waard is. Marcus van Weze wasGa naar voetnoot2) in 1528 sinds lang een bekende persoonlijkheid in het Sticht. Hij behoorde tot een aanzienlijk geslacht, dat op het einde der 15de eeuw aan het hof van den jongen hertog Karel van Gelder voorkomtGa naar voetnoot3). Hij noemt zich verwant aan de familiën der Culemborgs en Renesses, die hij - zijn wapen is een balk op zilveren veld - zijn ‘naaste magen’ en ‘neven’ noemt, en van Betuwsche edelen. Het eerst vinden wij hem genoemd 9 Febr. 1507, toen hij ‘non capitulair kanunnik’ van den Dom werd. Hij studeerde 1509-1514 te Parijs en heeft daar den magistertitel in de theologie verworven; sedert heet hij voluit Mr. (Magister) Marcus van Weze. 7 Aug. 1514 tot capitulair kanunnik benoemd, is hij 30 April 1523 proost van Elst geworden, terwijl hij van 1520 tot 1548 als proost van Kuilenburg voorkomtGa naar voetnoot4). 1524 grootkameraar van den Dom, | |
[pagina 4]
| |
in het volgend jaar officiaal van den Utrechtschen aartsdeken, is hij 1526 proost van Westfriesland. Hij cumuleerde dus een aantal belangrijke geestelijke ambten, waarvan zijn proosdijen van Kuilenburg en Elst hem in het bijzonder met Geldersche kerkelijke en staatkundige zaken in betrekking brengen. Hij woonde als domkanunnik te Utrecht in een aanzienlijke kanunnikswoning. Zijn hierachter afgedrukte brief toont hem als een ontwikkeld man en fel partijganger, die door de machtige Geldersche partij te Utrecht, waartoe ook de domdeken Amelis van Zuylen van Nyevelt, de kanunniken van St. Marie Venroy en Croll, de deken van St. Pieter en de kanunnik Herman van Amerongen, de kanunnik van St. Jan Guert Cuinretorff en andere voorname geestelijken behoorden, als hun hoofd, ‘choragus’, ‘overste capteyn’ werd beschouwd. Volgens een merkwaardig spotvers van dien tijdGa naar voetnoot1) hadden zij zelfs ‘in heuren heymelicken raedt’ hem bestemd tot ‘postulaet’ en hem zoo willen stellen in de plaats van bisschop Hendrik van Beieren zelf, dien zij wilden ‘uyt het landt jagen nae Heydelberch toe by syn vrunden en magen’, om een einde te maken aan de verkapte Bourgondische heerschappij, die zij met hulp van hertog Karel hoopten te overwinnen om zelf de regeering in het Sticht in handen te nemen onder diens bescherming. De heftige partijstrijd binnen Utrecht, waarin wij hem gewikkeld zien, dagteekende reeds van lang vóór den dood van bisschop Philips van Bourgondië (1524), die intusschen door zijn macht en aanzien, gesteund door de regeering van Karel V en de landvoogdes Margaretha te Brussel, de overhand over de Gelderschgezinden nog had weten te behouden. Het was onder den nieuwen bisschop Hendrik begonnen tegen Paschen 1525 met ernstig verzet vooral der burgerij tegen het stedelijk financiëel beheer van de Utrechtsche patriciërs Evert Soudenbalch en Geurt van VoerdeGa naar voetnoot2), die | |
[pagina 5]
| |
dertig jaren lang ‘principael’ in de stad geweest warenGa naar voetnoot1) en toen beiden de vlucht namen, wat aanleiding gaf tot herhaalde gildebewegingen, met het St. Janskerkhof, waar de gilden in zulke gevallen plachten bijeen te komen, als middelpunt. Een aantal burgers had reeds lang vóór Soudenbalch en de zijnen de stad moeten verlaten in ballingschap. Die bewegingen richtte zich ook tegen de geestelijkheid en de Stichtsche edelen, wier rijkdom tegenover de drukkende schulden van stad en land en de zware lasten, waarvan dezen grootendeels vrij waren, ergernis bij de burgerij opwekte. Er ontstond een groote verwarring. De vroegere ballingen keerden terug en de Raad kon de beweging niet meester worden, vooral niet toen een aantal geestelijken en leeken, edelen en burgers zich aaneensloten om aan den eenen kant de rumoerige gilden in toom te houden, aan den anderen ook het zwakke gezag van den Bourgondischgezinden bisschop te ondermijnen. Deze verbondenen, in de Latijnsche bronnen ‘confoederati’ genoemd, heetten in den volksmond ‘conroetsen’Ga naar voetnoot2). Onder hunne hoofden nam Marcus van Weze een voorname plaats inGa naar voetnoot3) Zij wilden van Soudenbalch en Van Voerde, na wie ook vele raadsleden en anderen uit stedelijke patricische geslachten de stad hadden moeten verlaten, niets weten en vervingen met geweld den Raad door een anderen van hun maaksel. De gilden, gewapend op het Janskerkhof bijeengekomen - zij heeten bij Bomelius de ‘Septiwaudii’Ga naar voetnoot4) - zagen vrij spoedig hun tijdelijk oppergezag in de stad verdwijnen. De bisschop, aanvankelijk door zijn hofmeester, Jacob van Mijnden, overgehaald om de Conroetsen te steunen, | |
[pagina 6]
| |
trachtte de gilden, die vooral van de welvarende geestelijken en kloosterlingen deelneming in de stedelijke lasten eischten, door toegeven aan dezen eisch te vergeefs over te halen om zich te ontwapenen. De verwarring in de stad nam toe. Men zag de ambachtslieden voortdurend in harnas en wapenen, zich oefenend in de hun ongewone hanteering ervan; onder de Conroetsen zag men vele geestelijken, in oorlogskleedij aanvurend tot den strijd. Op den 7den December 1526 had er vlak buiten de Tolsteegpoort, waar de gilden een kamp hadden ingericht, tusschen de beide gewapende partijen een formeel gevecht plaats. Wel was het aantal der gevallenen niet groot: 3 gildebroeders en 1 conroets sneuvelden, en was de strijd van korten duur, tengevolge van het verraad van vele burgers aan de zaak der gilden, maar het samentreffen was toch ernstig genoeg. De welbewapende en in den oorlog ervaren Conroetsen, aangevoerd door Jacob van Mijnden, hielden de bovenhand en wierpen de handwerkslieden spoedig overhoop. Sedert beheerschten de Conroetsen de stad en namen huurtroepen in dienst om hun aangematigd gezag te handhaven. In den loop van 1527 plaatsen zij zich ook steeds scherper tegenover den bisschop, die de partijen trachtte te verzoenen en weldra met Soudenbalch en zijne medestanders begon samen te werken in zijn sterk kasteel Duurstede, waarheen hij te scheep geweken was. Toen hij, de landsheer, (1 Aug.) met gewapend gevolg voor de Tolsteegpoort verscheen en toegang binnen de stad verlangde om er den vrede te herstellen en zijn gezag te handhaven, werd hem na een onderhandeling voor de poort, die in de abdij Oostbroek werd voortgezet, door de Conroetsen ten slotte de toegang ten eenenmale geweigerd en moest hij zich naar Duurstede terugtrekken, thans de bedoelingen der Coenroetsen doorziende en besloten hen te bestrijden. Eenige zijner voornaamste aanhangers in de stad, o.a. Mijnden en de eerste burgemeester, Gijsbrecht van Zuylen, vluchtten naar Holland, evenals de bisschop hulp zoekend bij de Bourgondische regeering. Daartegenover wendden zich de Conroetsen tot den grooten vijand der Bourgondiërs, hertog Karel van Gelder. | |
[pagina 7]
| |
Een gezantschap onder leiding van Marcus van Weze, met twee andere domkanunniken: Adriaan van Renesse, een tweeden kanunnikGa naar voetnoot1) en Venroy, kanunnik van St. Marie, zocht den hertog op en deze zond inderdaad spoedig een aanzienlijk garnizoen onder den graaf van MeursGa naar voetnoot2) als stadhouder (13 Aug.); zijn maarschalk, Maarten van Rossem, werd weldra gouverneur voor den hertog. Zoo kwam Utrecht in de handen van Gelder, waarop de bisschop ijlings zijn Utrechtsche kasteelen versterkte en bezette en de stad van alle kanten omsingelde ten einde haar den toevoer af te snijden; de molens bij de stad liet hij verbranden, het graan in den omtrek afsnijden, het vee wegvoeren. Karel van Gelder drong in Overijsel door, veroverde aan de andere zijde Rhenen en deed zijn best om het hongerende Utrecht te proviandeeren; ook versterkte hij de Geldersche troepen in de stad, waarheen thans bijna de geheele strijdbare Geldersche adel toog om zich bij Maarten van Rossem aan te sluiten: de erfkamerheer Willem van Gent, de heer van Waardenburg e.a. worden in het bijzonder genoemd onder Van Rossem's hoplieden. Maar de Bourgondische macht verhief zich tegenover dat dreigend gevaar. Ofschoon Holland nog weerstand bood aan de herhaalde aanmaningen der landvoogdes om toch zijn grenzen met voldoende troepen te beveiligen en een mogelijken inval der Gelderschen te weerstaan en slechts zeer traag over de daartoe noodige gelden handeldeGa naar voetnoot3), grepen de Bourgondiërs van Friesland uit onder George Schenk van Toutenburg, den stadhouder aldaar, en Floris van IJselstein, graaf van Buren, den Gelderschen hertog in Overijsel aan en drongen hem terug; daarentegen bemachtigde Van Rossem, van Utrecht uit, bijna het geheele Neder- | |
[pagina 8]
| |
sticht. Bisschop Hendrik zelf werd in Duurstede ernstig bedreigd, maar hij viel toch in het najaar plunderend en brandend in de Betuwe, waar hij bij de Hollandsche grens o.a. Gellicum bemachtigde. De winter maakte korten tijd feitelijk een eind aan den krijg. Toen omstreeks het voorjaar de goede tijd voor den oorlog weder aanbrak, waagde Van Rossem, ondanks de waarschuwing van sommige Utrechtsche heeren, dat men de Hollanders daardoor tot wapening en weerwraak zou prikkelen, een onderneming tegen het rijke Den Haag, zetel der Hollandsche regeering. Hij had daarbij 1500 man en een vijfhonderd Utrechtsche burgers, onder wie verscheidene aanvoerders der Conroetsen: burgemeester Johan van Huchtenbroek, Lubbert de Wael, den muntmeester Joost van Eyck, Michiel de Bakker e.a. De loop van dien tocht, die 6 Maart 1528 begon, is welbekendGa naar voetnoot1). Snel langs Woerden en den Rijndijk tot Leiden doorgedrongen en de landbevolking zooveel mogelijk misleidend door het opsteken van Bourgondische vanen, liet Van Rossem Leiden, waar men het niet waagde hem te bemoeielijken, onaangetast liggen, trok om Voorschoten door naar Den Haag en viel het aanzienlijke dorp van de noord-, zuid- en oostzijde aan, plotseling de Geldersche kleuren ontplooiend. Een groot aantal vermogende inwoners vluchtte inderhaast naar de duinen, den eenigen uitweg, en liet have en goed in den steek. De Gelderschen brandden niet in Den Haag maar roofden en plunderden des te meer twee dagen lang (6 en 7 Maart)Ga naar voetnoot2). Met den aanzienlijken buit, dien zij grootendeels te scheep naar Utrecht vervoerden, keerden zij zonder noemenswaard gehinderd te worden naar de bisschopsstad terug, waar zij zich tooiden met hunnen rijkdom, ‘draghende die advocaten ende prokeruers ende raedsheren hunne tabbaerden’Ga naar voetnoot3). Over deze plundering nu handelt de brief van Marcus | |
[pagina 9]
| |
van Weze aan zijn broeder Christoffel, die medegetrokken was; Van Rossem had den domkanunnik zelf, die blijkens den brief ook gaarne medegegaan was, thuis gelaten. Deze, hoewel teleurgesteld in zijn plan, geeft nu den 8sten Maart, als de plunderaars (wat hij niet wist) al weder op den terugweg zijn, raad omtrent de personen, op wie men in Den Haag letten moest, en omtrent de wenschelijkheid om spoedig terug te komen, misschien onderweg nog Haarlem of Rotterdam te plunderen. Zijn brief is te laat gekomen, want de bode, die hem zou overbrengen, is door den slotvoogd van Woerden opgevangen. Hij had het stuk in ‘vestium appendix’, blijkbaar den voorlap van zijn broek (voorbroek), verborgen en beweerde geen brief bij zich te hebben, maar toen men hem ontkleed had, kwam het stuk aan den dagGa naar voetnoot1). De brief werd aanstonds naar Delft gezonden, waar de Staten, uit Den Haag gevlucht, bijeen waren, en wekte veel belangstelling, vooral ook wegens de daarin genoemde namen van aanzienlijke personen, die door Marcus van Weze als ‘welgezind’ of als ‘tegenstanders’ genoemd waren. Ofschoon het er niet bij staat, blijkt uit de namen dezer welgezinden, dat men hier te doen heeft met nakomelingen van oude Hoekschgezinden, zelfs met voormalige Hoekschgezinden zelf. Al was in 1492 de Hoeksche partij overwonnen, hare leden - de Duivenvoorde's (Wassenaers), Alkemades, Assendelfts, Poelgeesten - waren nog volstrekt niet verdwenen en men is zelfs gerechtigd aan te nemen, dat de Hollandsche oppositie tegen de monarchale verlangens en plannen der Bourgondische regeering te Brussel voor een goed deel aan hun verzet te wijten is. Zij vormen zoo den schakel tusschen de oude Hoeksche partij uit de 14de en 15de eeuw en het verzet tegen het Bourgondische regeeringsstelsel, dat onder Karel V meermalen aan den dag kwam en onder Philips II aanleiding gaf tot de woelingen, ten slotte tot den opstand. Het zou de moeite waard zijn dien samenhang nader uit te | |
[pagina 10]
| |
werken. Onze brief geeft in die richting een belangrijke vingerwijzing en is dus niet alleen van belang voor Van Rossem's plundertocht. Hij is het ook voor de geestesstemming van Marcus van Weze en de zijnen, als getuigenis van de gevoelens eener merkwaardige persoonlijkheid uit een tijd, waaruit weinig van dien aard in briefvorm tot ons is gekomen.
De Conroetsen en Gelderschen hebben niet lang meer in Utrecht geheerscht en van hun buit niet veel kunnen genieten. Reeds in Mei is Floris van Buren met een aanzienlijk leger in Overijsel opgetreden en eind Juni viel hij de Veluwe binnen. In verband met zijn aantocht heeft toen op 1 Juli de balling uit Utrecht Geurt van Voerde met bisschoppelijke troepen uit Amersfoort Utrecht overvallen en veroverd; juist bijtijds, want hertog Karel had bevolen de stad na grondige verwoesting en verbranding te verlaten. De Gelderschen en Conroetsen hebben zich nog een oogenblik dapper verdedigd maar hebben ten slotte, door verraad van binnen lamgeslagen, door de Tolsteegpoort de stad opgegeven, vele gevangenen in de handen der overwinnaars achterlatend. Willem van Gent sneuvelde; Meurs werd met Walraven van Waardenburg, den Gelderschen raadsheer Wynand van Arnhem en zestig Utrechtsche Conroetsen gevat. Velen hunner werden ter dood gebracht. De beide van Wezes zijn gelukkig ontsnapt en vluchtten blijkbaar met anderen tijdelijk naar Gelderland. Het is de laatste episode van de geschiedenis van het Sticht als bisschoppelijke staat: hij werd reeds in denzelfden zomer voorgoed bij de landen des Keizers ingelijfd. Marcus van Weze, van wien wij weten, dat hij 30 Mei 1528 geld had opgenomen van Karel van Gelder, is ten gevolge van den vrede te Gorkum tusschen Karel V en Karel van Gelder (3 Oct. 1528), die den ongehinderden terugkeer der wederzijdsche ballingen bepaalde, blijkbaar na eenigen tijd in zijn oude geestelijke waardigheden, ook als domkanunnik, erkend. Hij was gelukkiger dan vele zijner medestanders, die, zonder onderscheid te maken tusschen geestelijken en leeken, spoedig na de verovering | |
[pagina 11]
| |
van Utrecht ter dood gebracht zijn; twee hunner, Venroy en Cuynretorff, zijn, in zakken genaaid, op bevel van bisschop Hendrik in de Lek verdronken - een lot, dat ook hem wel was voorbereid, als hij bij de verovering gevat was geworden. In 1542/3 is hij weder klein-kameraar, in 1545 fabriekmeester van den Dom; als proost van Kuilenburg en Elst bleef hij natuurlijk onafgebroken werkzaam, totdat hij, volgens het Necrologium van den Dom, 9 Dec. 1548 overleden is. Van eenige staatkundige werkzaamheid in die 20 jaren vernemen wij niets meer; zijn hooge aspiratiën heeft hij moeten opgeven. P.J.B. | |
La lettre du prévost de Culemborch Weze a son frere quant les Gheldrois furent a La HayeGa naar voetnoot1).Eirbere ind vroeme lieff broeder. Soe wij hier die tijdinghe hebben ghij met den anderen syet in den Haghe onder die klercken ind scrijvers gekomen um all dair van mijns geen. heren weeghen ind der Staten van Utrecht U int recht te gheven, gelijck die Hollanders meenichen jaren gearbeit hebben van den Haghe een parlement in deesen Nederlanden gelyck Paris in Francrick te makenGa naar voetnoot2), want sy bovenGa naar voetnoot3) in dat KamergerichtGa naar voetnoot4) nyet en hebben willen staen, dan deese gansche Nederlanden, bijsonder dat erm bisdoem van Utrecht, under hoer subiectie willen | |
[pagina 12]
| |
trecken met groeten hoemoyt ind moytwillen, ind dairen en boven alle Lutherie (welck sy durch beveell des K. Maj. billicx straffen sollen) gesterckt int heymelick ind int openbaer contrarie onsen kersten geloeve voiren gestaen etc.Ga naar voetnoot1). Begheer dairum vruntelick, dat U.L. mij seer gebiede willen tot den Marschalck Rossem, Ghent, Ruthenberch, Werdenberg, LyendenGa naar voetnoot2), onse neeve ind vrunden, hem vermanende, dat see doch sich nu nijet en vergheeten, want ghy nu die rechte broythennen voir handen hebt, dair allen last inde verloep uet gekoemen is. Ick wold um hondert sonnen kroenenGa naar voetnoot3), dat ick eenen dach bij U wair um U die rechte bellbijnders (te) leeren kennen. Naementlick die president, een geboeren schipper uet ZeelandtGa naar voetnoot4), die allen jonckeren ind guede luid heft willen verdrucken ind die gueden jonckeren van Brakell ind BroickhuesenGa naar voetnoot5) ter doet bracht. Noch een genaemt meister VincentGa naar voetnoot6) ind eenen meister Jaspar Lyevenss.Ga naar voetnoot7), welcke tsamen guet sijn, want see ghelt sonder getall met boverijen gekoncquestiert ind geworven hebben, voir 35 m. off 40 m. golden guldens, ind dan noch meer, die ick nijet all nuemen en wil. Ind bij gevall ghij enich ontsich wilt maken met ber(nen), soe wilt doch boven all des presidenten huis nijet [en will]Ga naar voetnoot8) verschoenen, want hij in allen saecken onse harste vijandt | |
[pagina 13]
| |
is geweest ind wolde ons tiair voirleeden op die dachfairdtGa naar voetnoot1) all dair laten vernijelen ind verdempen. Begheere dairum, dat den Marschalck sulcx indachtich wil wesen. Ind met anderen jonckeren ind guede luijden, oick etselicke onse vrunden ind maeghen (soe veer men see gevanghen kryght) geneedelick mede leeven, want see onse harste vijande nijet geweest en sijn. Als naemelick Frederick van RenesGa naar voetnoot2), Jan van Culemborch, Gherit van PoijlgheestGa naar voetnoot3), wonechtich op syn huis nije getimmert by Leyden aen deese syde, genuemt toe Ouwerkercke, want deese onse naeste maghe syn, tsamen geboeren van Culenborch ind nije teghens myn geen. heeren noch die Staten gedaen hebben ind billicx onse vrunde (sic) behoeren te ghenieten ind nochtans waell eenen groeten penninck sollen opbrenghen sonder leedt te vreeckenGa naar voetnoot4). Voirs bid ick voir den heeren van AlckemadeGa naar voetnoot5), heeren Jan van DuvoirdeGa naar voetnoot6), heeren Gherit van LochorstGa naar voetnoot7), den heeren van WynghardenGa naar voetnoot8), heeren van AssendelftGa naar voetnoot9), ind den GriffierGa naar voetnoot10) in den Haghe met hoeren husen, dat mense brantschatten wil ind niet barnen, want deese voirg. alle | |
[pagina 14]
| |
weeghe onse Staten groeten vrunde ind voirstenders geweest sijnGa naar voetnoot1). Die rest, als raetsheeren met die advocaten ind anderen schrijvers, mach men nijet lichtelick aen misdoen; die doerwerders mit die witten roeytghens hebben meestendeel dat hanghen waell verdientGa naar voetnoot2). Lieff broeder, ghij moeght noch waell eenen dach drie off vier dairen verblyven, dan langher en sold ick sulcx den Marschalck met den vrunden nijet raden, want sie all hoer macht nu toenen sollen ind wie weet, wat folck hem koemen mocht, soe see nu gheen ghelt sparen sollenGa naar voetnoot3). Ick hald, als ghy U dinghen wael inleght, dat U die stadt van Harlem nijet en sal moeghen ontstaen, want dairen gheen vreemdt volck in is ind onbewairt van kruitbusschen etc.; der gelycken Rotterdam, groet van begrip, sonder verweer. Hiermede wil ick U.L. mit den vrunden Godt bevelen. Wilt ummers guede waeck halden ind U Hollanders met die buijt wijsselick overbrenghen. Ick sall teghens Uwer alre koemst groet vuer aen doeijn legghen, um eenen groeten buijtpenninck te verwachten. Lieff broeder, seght den Marschalck, dat het anders geloeft was, want Syn L. solden mij medt genoemen hebben, ind dat Syn L. in der dingtaele ind brantscattinghe ummers willen doein bewittenGa naar voetnoot4) van den HollandersGa naar voetnoot5) twee dusendt malder saldts ind twee dusent tonnen botter um Utrecht te provanden ind stadt der haveren boven allen penningen, als die vijande met onze BeetukersGa naar voetnoot6) gehandelt hebben, want wy sonder twijvell durch deesen aenslach die gansche macht der Boirgondeschen verwachtende syn soe sulcx in hondert jaeren nijet gesch(yet) is. Die Maerschalck will oick mede brenghen den yseren neeghellGa naar voetnoot7) | |
[pagina 15]
| |
um op sunte Jans kerckhoff te legghen al(s) Syn L. onlancx aen des Graeffs van MoerssGa naar voetnoot1) sittende geloeft heft tot een Ewighe memorie etc. Lieff broeder, wilt mij doch van stonden aen met br(engher) van deesen een antwordt scryven van Uwer alre gestalt, want deese boed seeker is ind U.L. waell bekandt ind noch gheen seeker tijdinghe van U hebben. Gescreven metter haest op Sonnendach ReminiscereGa naar voetnoot2) anno 15(28).
Uwer Liefden gebroeder Marcus van Weze, proest van Elst etc.
A.R.A., Holland Kamer 10, lijst 1, 59a. |
|