Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 42
(1921)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Een onuitgegeven brief van Oldenbarnevelt (Den Haag, 31 Dec. 1590),
| |
[pagina 108]
| |
onbeschreven. De brief is vooral op de eerste bladzijde zeer watervlekkig en heeft nog een spoor van een oud groengerand achthoekig etiketje, dat er reeds opzat, vóór het papier vochtig werd, want op de plaats, waar het gezeten heeft, is het papier onbevlekt gebleven. Hetzelfde etiket, gemerkt nr. 3, bevindt zich in de Rotterdamsche Archiefverzameling op een brief van Cornelis Matelief de JongeGa naar voetnoot1). Beide brieven zullen dus waarschijnlijk reeds zeer lang deel uitgemaakt hebben van een particuliere verzameling van autografen en via Anderson Miltner in het Rotterdamsche Archief beland zijn. De brief van Oldenbarnevelt dateert van 31 December 1590. Nu eindigt het eerste deel van de Gedenkstukken van Johan van Oldenbarnevelt, verzameld en uitgegeven door Van Deventer, met 1589, terwijl het tweede deel pas ‘bij den uitgang’ van 1593 begint. Elke brief uit de tusschenjaren moet ons dus welkom zijn. Uit deze jaren, toen Oldenbarnevelt op het toppunt van zijn macht en populariteit stond, toen de steden vochten om de eer als getuigen te staan bij den doop van zijn zoon Willem en hij, ‘om te verhoeden alle jalousie onder de steden’, de Staten verzocht als zoodanig bij den doop te willen assisteeren; en dezen, ‘in aensieninge van de goede getrouwe diensten van Oldenbarnevelt, ende dat deselve geen periculen, kosten noch onderzoek heeft ontsien om den Lande goede diensten te mogen bewijsen’, volgaarne aan het verzoek voldeden niet alleen, maar hem bovendien een pillegift van 600 ponden toestonden en verder aan den jonggeborene een jaarlijksche lijfrente van 200 ponden schonkenGa naar voetnoot2). De inhoud van den brief is bovendien geenszins zonder belang. Iets bepaald nieuws brengt hij wel is waar niet, | |
[pagina 109]
| |
maar welk een duidelijk beeld geeft hij van de alles omvattende bemoeiingen van den landsadvocaat! Binnenen buitenlandsche aangelegenheden, zaken van de eigen provincie zoowel als die van de andere gewesten en van het geheele gemeenebest, met alles houdt zijn werkzame geest zich bezig. De brief is, zooals wij zagen, geschreven ‘den lesten Decembris’. Zelfs op Oudejaarsdag laten de staatszaken hem dus niet met rust. En onze brief zal wel niet de eenige zijn van zijne hand, die op dien dag ‘in haeste uyt den Hage’ verzonden is. Uit het begin van den brief blijkt, dat Oldenbarnevelt pas kortgeleden van een reis uit Noordholland was teruggekeerd. Waartoe die reis gediend had, blijkt niet; in de Staten-resolutiën is daarvoor geen commissie te vinden. Ook prins Maurits was pas in den avond van den 29sten December uit Amsterdam in Den Haag teruggekomen en had dadelijk den volgenden morgen met den landsadvocaat een conferentie gehad, waarbij vooral de Utrechtsche aangelegenheden, die den prins met bezorgdheid vervulden, ter sprake waren gekomen. Die aangelegenheden waren inderdaad netelig genoeg. Na Leycester's vertrek hadden te Utrecht in 1588 en 1589 herhaalde veranderingen in de stedelijke regeering plaats gevonden, terwijl ook de streng-calvinistische predikanten door meer anti-Leycestersgezinde vervangen waren. Tot ergernis blijkbaar van vele ingezetenen, die hun ouden voorgangers getrouw bleven. Onder deze ontevredenen bevonden zich de nog overgebleven aanhangers van Leycester in het stedelijk bestuur Berent Uitteneng en Gerrit Willemsz. Ploos, die volgens het getuigenis van den Utrechtschen kerkeraad van 19 Augustus 1590 ‘haer van de suyvere leere der jegenwoirdighen dienaren deser stadt afsonderende blijven’. De kerkeraad trachtte wel is waar ook deze ‘broederen’ aan zijn zijde te brengen en bood hun daartoe een conferentie aan, doch die poging had blijkbaar geen succes, want zij en hunne consorten ‘bleeven bij haren ouden cours jegen het gehoer van de predicanten’. In November hadden Gecommitteerde Raden van Holland en Westvriesland aan Oldenbarnevelt en Walraven van | |
[pagina 110]
| |
Brederode de opdracht verstrekt, om zich naar Utrecht te begeven ‘nevens sijn Excellentie, om sijn Excellentie met raedt ende advise te assisteren in 't gunt ende soo lange de noodt ende gelegentheyt der saecke vereysschen sal’Ga naar voetnoot1). Doch ook hunne tusschenkomst had niet de gewenschte uitwerking gehad. De oneenigheid werd zelfs nog erger. Ook de Leycestersgezinde raden van het Hof van Utrecht werden met afzetting bedreigd en in de maand December moesten de kanunnik Jan van den Berg en Herman Wijnhof, ‘quod a Lecestrio promoti essent’, inderdaad het veld ruimen. Het was dit alles, dat den prins uitermate bekommerde en vandaar zijn besluit, om aan de Staten van Utrecht te schrijven, ten einde alle oorzaken van nieuwe oneenigheid vermeden mochten worden. Vandaar ook het verzoek van Oldenbarnevelt aan zijn Utrechtschen vertrouwde, om een oog in het zeil te houden en ‘nae de gelegentheyt het beste te doen’Ga naar voetnoot2). Het tweede punt van den brief betreft de zending van Fransche en Engelsche ambassadeurs naar Duitschland, om daar troepen voor den koning van Frankrijk aan te werven. Het vorig jaar hadden de Protestantsche vorsten den Franschen koning reeds met voetvolk en paarden krachtig gesteundGa naar voetnoot3) en de nu te zenden afgevaardigden zouden trachten opnieuw troepen te krijgen en wellicht ook verlenging van de toegestane kredieten. | |
[pagina 111]
| |
Het waren van Franschen kant de vicomte de TurenneGa naar voetnoot1) en de baron de Salignak en van Engelschen de heer Palavoicin en Doctor Beel. Zij waren den 11den December van Londen naar Harwich gereisd, met de bedoeling van daar naar Hamburg over te steken, doch tegenwind had hen genoopt eerst in Holland aan te loopenGa naar voetnoot2), waar wij hen 31 December nog vinden in Den Haag, van voornemen waarschijnlijk om zoo spoedig mogelijk hun reis voort te zetten. In den uitslag van hunne zending had Oldenbarnevelt blijkbaar veel vertrouwen en hij twijfelde niet of zij zouden ‘tot des Coninx meeninghe in Duytsland wel geraecken’, d.w.z. dat de koning zijn wensch wel vervuld zou zien. Met een enkel woord wordt dan in den brief even de zending van Loosen en Van de Wercke naar Engeland aangeroerd. Deze zending betrof den handel en de navigatie op Spanje, Portugal en de andere onder den koning van Spanje staande gebieden en had ten doel alle belemmeringen in dezen, van Engelschen kant aan de onzen gedaan, opgeheven te krijgen. Aanvankelijk werden daartoe aangewezen de Amsterdamsche burgemeester Willem Bardesius en de Middelburgsche raad en pensionaris Mr. Johan van de Wercke, doch voor den eerste was later in de plaats getreden Mr. Sebastiaan van Loosen, lid van den Raad van State, als gecommiteerde van wege de Staten-GeneraalGa naar voetnoot3). Deze beiden waren op Vrijdag den eersten Kerstdag 1590 uit Zeeland onder zeil gegaan. Na Engeland is in den brief Frankrijk aan de beurt, waaruit de schrijver echter, aangezien de nieuwe brieven van zijn berichtgever, monsieur De la Pree, nog niet waren aangekomen, weinig nieuws kan melden. J. de Taffin, heer van La Prée, was reeds onder den vorigen Franschen koning voor de Staten-Generaal in Frankrijk werkzaam, om hun ‘van alle toevallen en ge- | |
[pagina 112]
| |
schiedenissen te verwittigen’. Na den moord op Hendrik III maakte hij met den admiraal Justinus van Nassau deel uit van de statige legatie, die den nieuwen koning vanwege de Staten-Generaal ging begroeten. Zijne commissie werd toen vernieuwd, terwijl ‘het jaarlix pensioen, dat hij om gedane diensten was genietende, nu ter eere van den lande noch verhoocht werde’. Onder Hendrik van Navarre was hij in den zomer van 1590 in het leger, dat Parijs belegerde. Van daar uit beklaagde hij zich den 23sten Juni bij Oldenbarnevelt, dat de koning nog van anderen dan van hem berichten uit de Nederlanden kreeg, ‘dat hem sulks schadelik was, om de saken van de Heeren Staten niet so wel te verrichten bij sijne Majesteyt’. Van de agenten, die de Staten-Generaal in Frankrijk onderhielden, was hij wel een van de meest bekwame, ‘de voornaemste en ervarentste in de Franse saken en die meest de saken bij den Koning handelde’Ga naar voetnoot1). Het lag dus voor de hand, dat Oldenbarnevelt op zijn oordeel prijs stelde en verlangend uitzag naar zijne brieven, die ‘tusschen Hollandt en Seelandt onderweghen’ waren. Het slot van den brief handelt over de bijeenroeping van de Staten-Generaal, voor welke vergadering in Den Haag nog niemand van de provinciën verschenen was. Met de provinciale vóórvergadering zouden, schreef Oldenbarnevelt, de Hollandsche Staten spoedig beginnen, terwijl hij, wat die van de Utrechtsche Staten betrof, aan Van Heermalen ‘advertentie’ verzocht ‘van de zaecken aldaer communicabel wesende’. Als postscriptum volgt dan nog een verzoek, om de groeten over te brengen aan de goede bekenden en vrienden, | |
[pagina 113]
| |
doch een gelukwensch aan den geadresseerde bij den aanvang van het nieuwe jaar ontbreekt. Dit zal wel meer zijn oorzaak hebben in de omstandigheid, dat het nieuwjaarswenschen toen nog niet gebruikelijk was, dan in de haast van den schrijver, die hem kon doen verzuimen om bij den gebruikelijken heilwensch als slottirade zijn beste wenschen voor het nieuwe jaar te voegen. De onderteekening is voluit: Johan van Oldenbarnevelt. Met enkel een t aan het eind. Een andere onderteekening heb ik trouwens nooit gezien. Het is mij dan ook niet duidelijk, waarom in de circulaire van het Haagsche Comité voor een monument ter eere van Oldenbarnevelt de naam met dt geschreven wordt. Ik laat nu den brief in zijn geheel volgen. E.W.
Mijn Heere. Overmits mijne reyse in Noorthollant langer is gevallen als ick wel hadde gemeent, zoe en hebbe ick gheen occasie gehadt omme aen Uwe E. te schrijeven. Uwe E. zal t selve ten beste believen te verstaen. Sijne Ex.e up eergisterenavont alhier aengekomen zijnde, verclaerde mij ghisterenmorghen, dat hij tot Amsterdam hadde verstaen, dat Uuyteneyng, Ploos ende hare consorten bij haren ouden cours jegen het gehoer van de predicanten aldaer bleeven, dat mede aldaer voerhanden was, Wijnhoff ende anderen in den Raet gestelt int jaer 86, te deporteeren. Ick vonde Sijne Ex.e daerinne bekommert ende geresolveert om aen mijn heeren de Staten van Utrecht te schrijeven ten eynde alle oersaecken van nyewe oneenicheyt mochten gemyedt werden, ymmers voer een tijdt daermede noch gesurcheert, t sal Uwe E. believen up Sijne Ex.e brieven te helpen letten ende nae de gelegentheyt het beste doen. Die gesanten van de Majesteiten van Vranckrijck ende Engeland blyeven noch dese weecke alhier ende dencken Uew. tijdig opte vorderinghe van haere reyse naeder te adviseeren. Ick en twijfele nyet off sij zullen tot des Coninx meeninghe in Duytsland wel geraecken ende hope dat dese saken darbij int aenstaende jaer merckelyck zullen wesen gedient ende gevordert. | |
[pagina 114]
| |
dheeren Loesen en Van der Werck zijn up Vrijdach verleden uyt Seeland naer Engeland t seyl gegaen. Uyt Vranckrijck en is alhier jegenwoerdich nyet nyews. Die brieven van mons.r De la Pree zijn tusschen Hollandt en Seelandt onderweghen. Alhier en is noch nyemant van de provintien aengekomen opte nieuwe beschrijvinghe. In Hollant zal men deese weecke daerup beginnen te besogneeren; goede ende spoedigste resolutie zoude den saken dienstelyck wesen. Indien de gecommitteerden van mijn heeren de Staten van Utrecht noch eenighe daghen aldaer zullen vertoeven, zoe zal Uw E. mij vrientschap doen mette advertentie van de zaecken aldaer communicabel wesende. Hiermede mijn heer bidde ick God den here Almachtich Uwe E. te houden in Sijne heilighe bewaringhe. In haeste, uyt den Hage den lesten Decembris 1590.
Al Uwe E. dienstwillighe Johan van Oldenbarnevelt.
Uw E. sal bij gelegenheyt believen mijn groetenisse te doen aen de goede bekende heren ende vrindenGa naar voetnoot1).
Aen myn Heere Myn Heere Mr. Floris Hermal Tresorier van Oude Munster tot Utrecht. Recepta 4 January stilo novo 1591Ga naar voetnoot2). Archief der gemeente Rotterdam, Verzameling brieven no. 248. |
|