| |
| |
| |
Bijlage.
Aanteekeningen op het handschrift van L. van Den Hoevel door Mr. J.P.W.A. Smit.
Van de gelegenheid tot inzage van het handschrift, door den Heer M. Pinkhof uitgegeven en hiervóór afgedrukt, welke genoemde heer mij bood, toen hij de vriendelijkheid had mij voor zijne uitgave te raadplegen, heb ik gebruik gemaakt door eenige aanteekeningen te maken, die tot toelichting van den tekst, in het bijzonder van het eerste gedeelte dienstig kunnen zijn, en derhalve hier volgen.
De schrijver der kroniek. Het manuscript is blijkens het watermerk en de hand omstreeks het jaar 1800 door Willem Messier, destijds gezworen klerk der vrijheid Oisterwijk, vervaardigd. Wie de schrijver van het oorspronkelijk, waarvan hij waarschijnlijk het duplikaat voor zich gehad heeft, geweest is, daarvan schijnt Messier zich niet voldoende rekenschap gegeven te hebben, daar hij in dat geval diens naam niet verkeerd zou gelezen hebben. Maar omdat het billijk is, dat de lezers dezer kroniek weten, wie en wat de schrijver geweest is, volge hier zijne korte levensschets, waarvan de bijzonderheden ontleend zijn aan de door hem in kwaliteit gehouden protocollen.
Lambrecht van den Hoevel werd omstreeks het jaar 1560 te Oisterwijk als zoon van meester Dierick Jan IJënwaenss van den Hoevel en Anna, dochter van Thomas van den Houte, als oudste van 9 kinderen geboren. De Van den Hoevel's behoorden tot de gezeten burgerstand en bekleedden voor en na publieke ambten. Lambrecht is zijn vader, die bijna 40 jaar het klerkschap,
| |
| |
dat is secretariaat der vrijheid had waargenomen, den 20sten Mei 1591 opgevolgd en heeft die betrekking zeer nauwgezet tot den 9den Juli 1617 vervuld. Wat hem ertoe gebracht heeft destijds afstand te doen ten behoeve van een vollen neef - hij zelf had uit zijn huwelijk met Marie, dochter van Peter Wouter Peijnenborchs, eerder weduwe van Joos, zoon van Thomas Claes Timmermans, geene kinderen - is onbekend. Wellicht is het zijne indispositie, waarvan hij meer dan eens melding maakt, maar die hem niet belet heeft tot kort voor zijnen dood zijnen neef als substituut bij te staan. Van den Hoevel, die bovendien notaris en tijdelijk H. Geestmeester was, is den 24sten Juli 1636 overleden en waarschijnlijk bij zijne ouders in de parochiekerk ter aarde besteld.
Alles heeft dus samen gewerkt om hem tot een geloofwaardig en betrouwbaar man te stempelen, die de gebeurtenissen, in het tweede deel zijner kroniek verhaald, als ooggetuige heeft bijgewoond en van de plaatselijke geschiedenis, in het eerste deel uiteen gezet, als secretaris en bewaarder der privilegiën en protocollen, beter dan wie ook op de hoogte geacht kan worden.
Indien de critiek dan enkele onnauwkeurigheden achterhaalt, zij er aan herinnerd, dat het werk van Lambrecht van den Hoevel niet ongeschonden tot ons is gekomen en dat vergissingen menschelijk zijn.
Zijne navolgers. Dat het tweede gedeelte, de kroniek van 1566-1609 later niet die opmerkzaamheid heeft getrokken, welke het verdiende, tot L.H.C. Schutjes het manuscript ter secretarie van Oisterwijk weder raadpleegde, heeft de heer Pinkhof hiervóór reeds aannemelijk gemaakt.
De waarde van het eerste deel, de plaatsbeschrijving daarentegen is door de latere geschiedschrijvers steeds erkend. Van J.B. Gramaije, die in het jaar 1610 eene omwerking het licht deed zien, tot A.J. van der Aa, den schrijver van het Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden, dat in 1846 werd uitgegeven, bestaat eene aansluitende reeks van schrijvers, die aan elkander ontleend hebben en ten slotte allen op Van den Hoevel
| |
| |
blijken te steunen: J. van Oudenhoven, die in zijne Beschrijving der stad en meierij van 's Hertogenbosch in 1649 een excerpt uit de betreffende passage van Gramaije's werk leverde, andermaal in 1670 met ontleening van bijzonderheden aan A. Wichmans, Brabantia Mariana, welk geschrift in 1632 is uitgekomen, als Silvaducis aucta et renata uitgegeven; J. Tirion, die in 1740 in zijnen Tegenwoordigen Staat der Vereenigde Nederlanden de tweede uitgave van Van Oudenhoven navolgde; W.A. Bachiene, die de bijzonderheden zijner Vaderlandsche geographie, in 1791 verschenen, aan Tirion ontleende; S. Hanewinkel, die voor zijne Geschied- en aardrijkskundige beschrijving der stad en meierij van 's-Hertogenbosch van 1803, op zijne beurt voornamelijk van de gegevens van Bachiene gebruik maakte en wiens werk met dat van Bachiene weder de voornaamste bron der eerste uitgave van Van der Aa, diens Aardrijkskundig woordenboek van Noord-Braband (1832), geweest is.
De overige Oisterwijksche geschiedschrijvers. Naast deze reeks hebben andere geschiedschrijvers zich meer met de kerkelijke plaatsbeschrijving van Oisterwijk bezig gehouden. Ik merk dit niet alleen volledigheidshalve op, maar ook omdat hunne namen hieronder meermalen zullen genoemd worden. Het zijn J.G. à Rijckel, den schrijver van Vita S. Beggae (1631), die mededeelingen omtrent het begijnhof doet; A. Wichmans, die in zijn Brabantia Mariana, uitgekomen in 1632, eene zelfstandige studie over de kerk en de daaraan verbonden vereenigingen, de kloosters en het miraculeus beeld van O.L. Vrouw ter Linde gaf; J.F. Foppens, de auteur van Episcopatus Silvaeducensis (1721), hetwelk eene zelfstandige bijdrage over de kloosters bevat, waarvan wellicht bijzonderheden aan Van Rijckel en wellicht ook aan Gramaije zijn ontleend, en zijn anonieme vertaler (S.J. van de Velde), die in 1742 de Oudheden en gestichten van de bisschoppelijke stad en meierije van 's-Hertogenbosch uitgaf; A. van Gils, die, hoewel het werk anoniem verscheen, de schrijver is van het Katholijk Meijerijsch memorieboek (1819) en veel aan Wichmans ontleende; J.A. Coppens, de auteur van
| |
| |
Nieuwe beschrijving van het bisdom 's-Hertogenbosch (1843), welk werk is opgezet als eene uitbreiding van het Memorieboek, doch tevens ontleende aan Gramaije, Wichmans, Van Oudenhoven, Foppens en Bachiene; en eindelijk L.H.C. Schutjes, die in zijn werk Kerkelijke geschiedenis van het bisdom 's Hertogenbosch (1876) vooral Coppens navolgde, maar tevens van alle boven opgegeven schrijvers en niet minder van oorspronkelijke bronnen een ruim gebruik maakte.
Plaats van Oisterwijk in de Meierij van 's-Hertogenbosch. Voor de door Van den Hoevel gegeven opeenvolging der kwartieren van de Meierij en voor die der plaatsen, gelegen in het kwartier van Oisterwijk, is mij geene reden bekend. Bij onderzoek blijkt iedere tak van dienst oudtijds er anders over gedacht te hebben. Gramaije en zijne directe opvolgers hebben Van den Hoevel in de opsomming der kwartieren, evenwel niet in die der plaatsen nagevolgd.
Oisterwijk wordt door Van den Hoevel eene vrijheid genoemd en was trouwens als zoodanig algemeen bekend; opgemerkt dient evenwel, dat de plaats oorspronkelijk als stad is gesticht en wel in de eerste jaren der 13de eeuw. Zie de acte van 24 Febr. 1212 in Van Goor, Beschrijving der stadt en lande van Breda (1744) fol. 411, waarin deze stichting wordt gememoreerd.
De kerk en de Altaristen. Verschillende bijzonderheden omtrent de kerk zijn door Gramaije niet overgenomen; zoo de vermelding van het oxaal en der klokken. Echter vermeldt Gramaije eenige nieuwe bijzonderheden en stelt het getal der Altaristen willekeurig op 25. Daarentegen noemt het pouillé van J. Vogelsanck uit het einde der 16de eeuw nog slechts 17 altaren (Analecta Coeverincx, pars I fol. 166 en 169, uitgegeven door G. van den Elsen en W. Hoevenaars. 1907).
Wichmans heeft meer werk van de beschrijving der kerk gemaakt; de door dezen gegeven bijzonderheden zijn door latere schrijvers trouw overgenomen en niet weinig overdreven. Men leze slechts, wat Van Gils en
| |
| |
zijne navolgers hiervan schrijven. De kerk is definitief in 1899 gesloopt.
Het oogenschijnlijk verband, dat tusschen het patronaatrecht en de tienden, door den prelaat der abdij van St.-Geertrui te Leuven bezeten, gelegd wordt, bestaat in werkelijkheid niet. Men zie Wichmans, Brabantia Mariana fol. 430.
De geestelijke en liefdadige instellingen. Van de geestelijke en liefdadige instellingen, door Van den Hoevel opgesomd, is de eerstgenoemde een klooster van nonnen van den derden regel van St.-Franciscus geweest, met name Catharinenberg, gelegen aan de Voorste Stroom en gesticht in het jaar 1451. In 1574 is het met de overige huizen der vrijheid afgebrand, na den vrede van Munster door den Staat geconfisceerd, in 1731 definitief verlaten en naar Baerle in de Zuidelijke Nederlanden overgebracht.
Het maagdenhuis heette het huis Bethlehem en werd omstreeks het jaar 1539 gesticht. Men zie hiervoor een eerstdaags van mijne hand te verschijnen artikel in de ‘Bossche Bijdragen’.
Het testament van meester Johannes Gijselberten Corstiaens d.d. 7 Dec. 1481, krachtens hetwelk het manhuis werd gesticht, is in originali in het oud-archief der gemeente aanwezig; het gasthuis was gevestigd aan de Hoogstraat. Zie Mr. J.N.G. Sassen, Inventaris der archieven der stad 's Hertogenbosch B. fol. 263 no 1818.
De stichter van het daarna genoemde gasthuis is geweest meester Andries Sgrooten, geboren en woonachtig te Oisterwijk, hoewel hij te Haaren, in de nabuurschap, rector was. Hij overleed in 1565 en werd te Haaren begraven, waar zijne grafzerk ten tijde van Schutjes nog in de kerk lag. Zie Analecta Coeverincx, als boven 1 fol. 125 en 129. Het gasthuis werd krachtens Sgrooten's testament d.d. 28 Nov. 1564 gesticht en wel voor vier arme mannen. De acte van toestemming van den prins-bisschop van Luik tot overbrenging is onbekend, doch dateert waarschijnlijk van 1568, omdat in dat jaar de kerkmeesters van Haaren mede in de overbrenging toestemden. Zie Sassen als boven fol. 263 en 264 no 1816, 1818 en 1819.
| |
| |
Oorspronkelijk heeft het in de bedoeling gelegen het met het gesticht van Mr. Geyssen te vereenigen.
Van het armevrouwenhuis zijn tijd van stichting en verdere bijzonderheden onbekend; het bestond nog op het eind der 18de eeuw, nadat de fondsen van het begijnhof in 1732 er mede vereenigd waren.
Van het Raboutsgasthuis vermeldt Gramaije bovendien, dat het vóór twee eeuwen was gesticht en door den H. Stoel met rechten was begiftigd. Coppens meent bovendien te weten, dat het een ziekenhuis was en in 1531 werd herbouwd; ongelukkig heeft hij hierin Gramaije, die het Pesthuis bedoelt, verkeerd geïnterpreteerd. Ook Schutjes heeft gedwaald door het Zenodochium, door Coeverincx genoemd en waarmede deze eveneens het Raboutsgasthuis bedoelde, met een Oisterwijksch hospitaal of beter met het H. Geesthuis te vereenzelvigen. Immers dit gasthuis was geen zieken-, maar een passantenhuis, gelijk Van den Hoevel schrijft; een rabout zou men tegenwoordig een landlooper noemen.
Op het Pesthuis, waarvan overigens niets naders bekend is, slaat, gelijk boven gezegd, de mededeeling van Gramaije der stichting van overheidswege in het jaar 1531. De pest heerschte in het jaar 1530 te 's-Hertogenbosch; vandaar schijnt zij zich over de Meierij uitgebreid te hebben.
De oudste acte van dotatie der Tafel van den H. Geest, vermeld in den ten gemeentearchieve nog aanwezigen ligger, is van het jaar 1316.
De beurzen. De beurzen, door Van den Hoevel opgenoemd, zijn nog steeds in wezen. Men zie Jhr. Mr. A. van der Does de Willebois, Studiebeurzen 1905, waaraan mede de volgende toelichtende bijzonderheden ontleend zijn.
De stichtings-acte der beurzen van Jan Geyssen, magister artium, is vervat in diens testament d.d. 7 Dec. 1481, hierboven reeds vermeld.
De beurzen van heer Wouter Doremans, beneficiaat en rector van het altaar van Sint-Anthonis-abt in de St.-Janskerk te 's-Hertogenbosch, zijn twee in getal, gesticht krachtens testament d.d. 3 Maart 1533 (1534
| |
| |
n. st.), en golden ieder een vierde gedeelte van 73 rijnsgulden. Een derde vierde gedeelte werd tot een fonds voor zielmissen bestemd en dus niet tot een studiebeurs, zooals Van den Hoevel meent.
De vervolgens genoemde beurzen zijn gesticht door heer Andries Emmen, kapelaan van het altaar van St.-Joseph en Christoffel en rector in de parochiekerk te Oisterwijk, bij testament d.d. 18 Sept. 1550.
Heer Jan van Oeckel, geboortig van Oisterwijk, deken van Wesel, kanunnik van St.-Marieën te Utrecht, van St.-Lebuinus te Deventer en St.-Jan-Evangelist te 's-Hertogenbosch, was degene, die de door Van den Hoevel daarna vermelde twee beurzen bij testament van 7 Juli 1513 gesticht heeft.
De door Van den Hoevel het laatst vernoemde persoon heette Matheus Wals (Walsch) Christiaenssen, priester, rector van het H. Kruisaltaar in de parochiekerk van Oisterwijk, en stichtte de beurzen krachtens zijn testament d.d. 3 October 1601.
De overige beurzen kunnen niet nader geidentificeerd worden.
De kapel aan het Lindeneind, O.L. Vrouw ter Linde en de linde. De kapel aan het Lindeneind en de daar geschiede mirakelen worden uitvoerig in Wichmans besproken. De kapel is in den protestantschen tijd vervallen; hare ruine werd in 1728 tot een raadhuis vertimmerd, dat ongeveer op dezelfde plaats van het tegenwoordige, doch iets meer naar het Westen gelegen was, en in 1899 is afgebroken.
Het in de kapel vereerde miraculeus beeld is laatgothiek. Toen Van den Hoevel deze deductie schreef, was het evenwel niet meer ongeschonden, daar het kindje bij de plundering van vrijheid en kerk in het jaar 1587 verbrand was. Een nieuw kinderbeeldje is er daarna omstreeks 1604 aan toegevoegd. Het beeld van O.L. Vrouw ter Linde, dat na den vrede van Munster was verborgen, is pas in het jaar 1910 weder verheven en wel in de parochiekerk. Men zie Dr. C.F.X. Smits, in het tijdschrift St. Lucas III fol. 156.
| |
| |
De lindeboom, waarnaar dit beeld genoemd werd, heeft van alle Oisterwijksche merkwaardigheden in den loop der eeuwen wel de grootste bekendheid verkregen. Het is een erfstuk uit de vroege middeleeuwen, tegenwoordig zeldzaam in Brabant, hoewel dergelijke boomen oudtijds algemeen en bijvoorbeeld nog in de 19e eeuw in Oirschot werden aangetroffen. De linden waren oudtijds de verzamelplaatsen der gemeene naburen; onder hare takken werd tevens rechtgesproken en, het blijkt uit Van den Hoevel, ook markt gehouden.
Voor dat doel waren te Oisterwijk de stutten onder de takken zoo gesteld, dat daartusschen plaats was voor 3 ruime nissen. Gramaije heeft dit op zijne wijze uit Van den Hoevel overgenomen, maar zijn barok latijn is oorzaak geweest, dat zijne navolgers van deze passage steeds minder begrepen hebben, tot Coppens schreef, dat de boom eertijds drie verdiepingen boven elkander had, maar dat in de Geldersche oorlogen de beide bovenste verbrand zijn en de boom ingekort is. Die brandstichting heeft hij aan Wichmans ontleend, die er aan toevoegt, dat deze oorlogen drie eeuwen vóór zijnen tijd, dat is dus in het begin der 14de eeuw zouden voorgevallen zijn. In werkelijkheid is die brand in het jaar 1388 gebeurd. Zie het register in het oud-archief der Belgische gemeente Diest, no. 1 fol. 234vo.
De breede bladerkroon der linde, waaronder volgens Bachiene een geheel regiment tijdens zijn voorbijmarsch zou geschuild hebben, is sedert het midden der vorige eeuw belangrijk kleiner geworden. Destijds kwijnde de boom en scheen ten doode opgeschreven, maar is daarna als verjongd uit het molm herrezen. Zie de beide artikelen van F.A. Holleman (1897 en 1899), het laatste in de Katholieke Illustratie.
De kasteeltjes. Omtrent de kasteeltjes Durendael en Weidenberg en het goed Ter Borcht is weinig bekend. Men zie hiervoor de artikelen van Jhr. Mr. A.F.O. van Sasse van Ysselt in Taxandria (deel IV fol. 192 en deel XXIII fol. 39) en van Craandijk in Wandelingen door Nederland en eene onlangs door het Provinciaal
| |
| |
Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant uitgegeven Beschrijving der Meierij door Van Leefdael.
Het zegel. De beschrijving van het zegel der vrijheid, door Van den Hoevel gegeven, verdient eene nadere toelichting. Zijne vermelding verdient daarom geloof, omdat de secretaris, die het stempel onder zijne ambtelijke berusting heeft, in de eerste plaats kennis kan dragen van de gedaante van het zegel.
Tot heden zijn slechts twee zegels van Oisterwijk bekend. Het eerste hangt aan eene acte van het jaar 1259 en vertoont een burcht met drie torens, waarvan de middelste hooger is dan de beide anderen. Uit het midden van den centralen toren stijgen twee staartsterren, de een naar rechts, de ander naar links op. Het omschrift luidt: sigillum scabinorum [burgen]sium de Ost[erw]ic[h] (charter no 70 in het cartularium van Brabant te Brussel). Van het tweede is de oudstbekende afdruk van het jaar 1355, de jongstbekende van 1528. Hierin is een muur met poorten en tinnen afgebeeld, waarachter zich de drie torens als boven verheffen, maar de sterren ontbreken. Het omschrift luidt ditmaal: [Sigi]llum opidi de [Oesterwiic] (charters no 872 en 2905 van het cartularium van Brabant te Brussel; charter in het oud-archief der gemeente Oisterwijk; dito in het oud-archief der gemeente 's-Hertogenbosch.)
Het teeken der plaats is dus niet een toren geweest, gelijk het tegenwoordige wapen vertoont, maar een schematisch aangegeven burcht, misschien zelfs eene stadspoort. De beide zegels zijn onderscheiden, het eerste heet het schependomszegel, het tweede wordt in de charters, waaraan het gehangen werd, het gemeene zegel genoemd.
Een opvolger van het tweede schijnt het zegel te zijn, dat in den tijd van Van den Hoevel in gebruik was en dat in de betreffende acten het grootzegel der vrijheid genoemd wordt (No 16 van het oud-archief der gemeente Oisterwijk.) Blijkens de beschrijving van Van den Hoevel voert het een burcht, misschien wel van den zelfden vorm, als in het tegenwoordige wapen gevonden wordt,
| |
| |
en waarboven 7 struisvederen geplaatst zijn, wellicht een kwalijk begrepen herinnering aan de staartsterren van vroeger. Gramaije voegt aan die beschrijving nog als randschrift toe: sigillum libertatis de Osterwijc, hetgeen met de bovengegeven bestemming klopt. Afdrukken van dit zegel schijnen evenwel niet meer bekend te zijn.
Het is twijfelachtig, of een schependomszegel in latere tijden nog gebruikt werd.
De privilegiën. De privilegiën van Oisterwijk, in het werk van Van den Hoevel vermeld, zijn gedeeltelijk in originali of in authentiek afschrift nog in het oud-archief der gemeente aanwezig. Zoo dat van 25 Nov. 1230, opgenomen in de confirmatie door de Aartshertogen d.d. 7 Aug. 1613, welke mede de bevestiging in het jaar 1402 (1403 n. st.) vermeldt; dat, waarbij de markten werden geoctroyeerd, van 14 Mrt. 1354 (1355 n. st.), eveneens in bovengenoemde acte van 1613 in extenso opgenomen; de confirmatie van genoemd octrooi, waarbij tevens de regularisatie der Kleine Aa of Run, vroeger Leie genoemd, werd toegestaan d.d. 14 Juli 1434.
Daarentegen is het privilege, waarbij dien van Oisterwijk vergund werd accijnsen op wijn en bier te heffen, en evenmin de door Van den Hoevel genoemde confirmatie bekend, hoewel overigens verschillende laterevernieuwingen, die hier niet ter zake doende zijn, in het Algemeen Rijksarchief te Brussel worden aangetroffen. Ook het privilege van 1387 omtrent het poorterschap van Oisterwijk is verloren gegaan, terwijl van de vervolgens genoemde executie van het jaar 1540 en het daarbij behoorende octrooi van 9 Juli 1541 geene nadere bijzonderheden bekend zijn.
Eene gelijktijdige grosse der confirmatie d.d. 24 Juli 1434 van de uitgifte der gemeente van Oisterwijk berust in de Collectie Cuijpers van Velthoven, bewaard in 's Rijksarchiefdepot in Noordbrabant. Destijds was het origineele charter van 4 Dec. 1300 reeds bijna vergaan en is blijkbaar de copie genomen, die te vinden is in het archief der rekenkamer te Brussel (reg. 132 fol. 71).
De origineele acte van paling tusschen Oisterwijk en
| |
| |
Oirschot d.d. 15 Aug. 1390 is nog in het oud-archief der gemeente aanwezig; daarentegen is die van Oisterwijk met Boxtel niet meer bekend.
De vonnissen van den Raad van Brabant tegen het dorp Moergestel dateerden van 24 Dec. 1550, gelijk uit register 20789 der Rekenkamer te Brussel blijkt, doch schijnen overigens onbekend.
Lakenindustrie en zegelhuis. Van den Hoevel vermeldt, dat dit recht aan Oisterwijk in het jaar 1414 door hertog Anthonis verleend is. Hoewel het betreffende charter niet meer bekend is, is zijne mededeeling toch geloofwaardig, daar hetzelfde recht, thans genoemd het strijckambacht van de lakenen in het jaar 1405 aan de stad 's-Hertogenbosch was verleend. Het zegelen der lakens geschiedde van gemeentewege tot waarmerking van herkomst en kwaliteit.
Het iets lager door Van den Hoevel genoemde getal lakens, dat jaarlijks werd uitgevoerd, is mogelijk, hoewel hoog gesteld. In het eerste kwart der 16e eeuw produceerde Leiden jaarlijks ruim 20000 stukken, daarna is de opbrengst daar geleidelijk tot ruim 7000 in 1562 en tot ruim 1000 in 1573 gedaald.
Het verband tusschen den achteruitgang der lakenindustrie te Oisterwijk en den oorlog, dat Van den Hoevel blijkbaar wil leggen, is dus slechts ten deele juist. Zie Mr. N.W. Posthumus, Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche textielnijverheid II 1911.
Voorname inboorlingen. Antonius Tsgrooten was 32ste abt der Premonstratenserabdij van Tongerloo en is gestorven 14 April 1530. Zie Schutjes I fol. 253. Hij begon den bouw der kerk en de inrichting der bibliotheek.
Mr. Willem Lombaerts genaamd van Enckevoirt, aartsdiaken van Famenne, kanunnik van St.-Lambert te Luik, overleden 1597, wordt hier bedoeld. Daar zijn grootvader Jan Lombaerts secretaris van Oisterwijk is geweest, is het mogelijk, dat Willem aldaar geboren is, hoewel de familie overigens te 's-Hertogenbosch woonde en zijn oudere broeder Mr. Michiel daar ter stede geboren is.
| |
| |
Zie Van Sasse van Ysselt, in Taxandria VIII fol. 153.
Willem van Enckevoirt, de bekende kardinaal, den 19den Juli 1534 te Rome gestorven, werd te Mierlo geboren. Daar hij overigens nimmer eene bediening te Oisterwijk heeft uitgeoefend, is het onbegrijpelijk, hoe Van den Hoevel hem onder de inboorlingen heeft kunnen rangschikken. Zie Schutjes V fol. 100.
Ook de volgende toewijzing is eenigszins bedenkelijk, want heer Hubertus Dijckstraet(en), 22ste prior van het klooster van O.L. Vrouw der reguliere kanunnikken van den H.-Augustinus te Corssendonck bij Turnhout, wordt door Sanderus, die hem Dicastratius noemt, gezegd te Antwerpen geboren te zijn. Zijne moord, voorgevallen den 15den October 1568, wordt door Sanderus, Chorographia sacra Brabantiae II fol. 109 uitvoerig beschreven.
Omtrent Mr. Johan Moonen is niets bekend.
Mr. Willem van Veen of Venius werd den 17den Augustus 1572 tot raadsheer benoemd en overleed 8 Jan. 1597. Zie A. Gaillard, Le Conseil de Brabant II fol. 354 1898. |
|