Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36
(1915)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
Een Utrechtsch Pamflet uit den Leycesterschen tijd,
| |
[pagina 232]
| |
gerucht in den lande. Een burger van Utrecht, die er ook van hoorde, dacht bij het overwegen van de katholieke samenzwering dan ook dadelijk aan niets minder dan aan de Parijsche Bloedbruiloft. Hij nam dus de zaak au grand sérieux en schreef een vertoog, dat de eerlijke bedoeling had, om zijne goede vaderstad te bewaren voor oproeren en voor de gruwelen, die er bij behoorden. Het stuk, dat hierna volgtGa naar voetnoot1), heeft het uiterlijk van een pamflet; maar het is dit toch niet, want de slimmigheidjes, die onze auteur bedacht heeft en naïvelijk mededeelt, om de gevreesde rampen in zijne vaderstad te voorkomen, zouden, als ze in druk waren medegedeeld, natuurlijk terstond hare werking gemist hebben. Het opstel, dat de schrijver niet onderteekende, was gericht aan de Utrechtsche Staten en den Magistraat; het was dus zonder twijfel bestemd om, zoodra Leycesters vertrek de baan voor de reactie geëffend had, in circulatie gebracht te worden en aldus in het geheim de uitwerking te doen, die de schrijver van zijne plannen verwachtteGa naar voetnoot2). Drie pijlen had hij op zijn boog, die het gevreesde oproer te Utrecht moesten bezweren. In de eerste plaats stelde hij voor, om 1200 à 1600 waardgelders aan te nemen, vier compagnieën, die de wacht zouden betrekken en de rust handhaven. Wij kennen de Utrechtsche waardgelders van 1618 bij name; hier worden ze ons in levenden lijve voorgesteld: het zouden ‘ambochtsgesellen ende ander gemeen volck (zijn), sonderlinge schippers, | |
[pagina 233]
| |
timmerlieden ende diergelijcken, best ter handt ende getrou wesende’, geene soldaten dus, maar Utrechtsche handwerkslieden, die door dezen dienst het geld zouden verdienen, om hun huishuur of hun turf en ‘wintervlees’ te betalen. Het weren der in den laatsten tijd dikwijls gepleegde diefstallen zou ‘den warom heeten te wesen’ van hunne aanneming; maar de bedoeling was zeer bepaaldelijk het voorkomen van een oproer, zooals dit onlangs reeds eenmaal ook te Utrecht was voorgekomen. De waardgelders zouden staan onder bevel van kwartierof wijkmeesters, en in den eed zijn van de Burgemeesters; ook eenige bekende ‘belhamels ofte roepers’ dacht men bij het corps als officieren aan te stellen, om die zoodoende ‘beter in devotie ende dwanck te houden’. De waardgelders zouden de wacht betrekken op de wallen en ook als nachtwakers rondgaan in plaats van de zestien kleppers; ook de dagwacht der burgers, die volgens het ideaal der Nijmegenaars ‘de stadt selve bewaerde’, zou blijkbaar vervallen: immers zij deed geheel hetzelfde als de waardgelders zouden doen. Nu en dan zou men de waardgelders ook gebruiken, om de omstreken der stad in rust te houden; bepaaldelijk de aangestelde ‘belhamels’ dacht men aldus van de hand te zenden, als er in de stad iets gebeurde ‘daer sy beter wyet van als naby dienden te wesen’. ‘Dit is een secret’, zegt de auteur met een gewichtig gezicht, ‘omme in tijdt ende wylen den sieënden vleespot een weinig te schuimen’. Het tweede plan sloot zich bij het eerste onmiddellijk aan. Er waren te Utrecht acht vendels van 400 man, onder bevel van de acht burgerhoplieden, ‘over dewelcke mijn heeren somtijdts weinig geboets schenen te hebben’ en die dan ook sedert hunne aanstelling in 1573 bij elk verzet tegen den magistraat eene eerste rol gespeeld hadden. Deze burgerwacht nu wenschte onze auteur geheel te hervormen. Men moest ze ‘gevoeglick tot veranderinge brengen’ en ze vervangen door drie schutterijen van slechts 300 man, en wel ‘van de principaele ende gequalificherste, eedel ende oneedel weesende’, - lieden van rang dus, uit den adel en de patricische burgerij; men hoopte, dat ook eenige leden der Staten | |
[pagina 234]
| |
zich zouden aansluiten. Dit voorname keurcorps zou des nachts de wacht houden op het stadhuis en in de stadspoorten, en ook de ronde doen op de vesten. Zij zouden staan onder kapiteins, zoo mogelijk uit den magistraat, en onder ‘gheen overheit als de twee borgemesteren’, m.a.w. de burgerhoplieden zouden moeten verdwijnen. De schutterijen zouden ook privilegiën hebben, zooals in andere steden, vrijdom van imposten en eigene schuttersdoelens. Ten derde gaf onze auteur in overweging, dat de magistraat zich ‘een weinich gelieve te refformeren’. Herziet u zelven! riep hij het stedelijk bestuur toe, zooals later Minister Modderman, maar met vrij wat minder autoriteit, integendeel onder bescheiden protest, ‘daermede niet te willen misseggen’. De twee Burgemeesters zouden de grootste macht in het stedelijk bestuur behouden. De twaalf schepenen, de raadslieden der Burgemeesters, moesten jaren achtereen gecontinueerd worden, om hun allengs meer ervaring van het bestuur te doen krijgen. De vier en twintig raadsleden moesten gekozen worden, zoowel uit de gilden als uit den adel en de renteniers. De regeering zou voortaan ‘door de gansche stadt’ (op voordracht van de buurten) gekozen worden, zeker in herinnering aan het oude Utrechtsche gebruik, dat, zoodra de stad zich in 1577 bij den opstand aangesloten had, aanstonds weder populair was geworden bij de burgerij en gedurig besproken werd. Van deze drie hervormingen verwachtte onze auteur alles goeds. Daarbij gaf hij nog enkele wenken over de aanstelling van het personeel van het stedelijk bestuur. De stedelijke ambtenaren moesten allen uit de burgerij gekozen worden; men zou geleerde rectoren en praeceptoren aanstellen; de dienaars van justitie mochten ‘gheen lichtmissen, dronckarts ende diergelijcke menschen van quaden leven’ zijn; alle regeerders behoorden vrome mannen te wezen, die goede correspondentie hielden met de kerkbesturen. Zoo waren de plannen van onzen Utrechtschen burger. Niet zeer bijzonder, zal men meenen. Inderdaad, zoo is ook mijn gevoelen; het is begrijpelijk, dat het ontwerp | |
[pagina 235]
| |
in zijn tijd niet veel indruk gemaakt blijkt te hebben. Ook is het niet om de plannen zelven, dat ik het opstel de eer van den druk heb waardig gekeurd; veel opmerkelijker schijnt mij het kijkje, dat het ons gunt op de zienswijze en op de idealen van de Utrechtsche burgerij van het laatst der zestiende eeuw. Ten einde U dit te betoogen, wil ik U even den man voorstellen. Zijn naam ken ik niet; het is wel onmogelijk hem op te sporen. Maar die naam doet er ook eigenlijk niet toe: het is voldoende, dat wij de physionomie kennen van 's mans geest; want zeker was hij er een uit honderden. Hij was een burgerman, gemoedelijk en braaf, voorstander van gematigdheid en zeer afkeerig van partijschap, ook wat bang. Een kerkelijk man, overtuigd Calvinist: zijn opstel is vol met citaten uit den Bijbel. Maar daarnaast staan weinig minder talrijke citaten uit de klassieken: hij was dus toch geen man uit de lagere klassen, waarin het Calvinisme van ouds zijne kracht zocht, maar een zoon van het humanisme, maar allerminst een geleerde, zooals zijne bijzonder slordige spelling bewijst. Verder geen onaardige man, uit de school der Rederijkers, die hield van spreekwoorden, die hij niet ongeschikt te pas bracht, - ook slim, al zijn zijne vondsten niet zeer bijzonder. Geen partijman dus, geen man van zeer geprononceerde richting: Calvinist en humanist, Calvinist en toch in de praktijk geen demokraat: een middenman, goed staal van de publieke opinie, waarin de Durchschnitt-menschen den toon aangeven. Wat leert ons nu deze niet onaardige, maar ordinaire burger omtrent de denkbeelden en de wenschen van de Utrechtsche burgerij van het laatst der zestiende eeuw. Allereerst over den godsdienst. Eene goede verstandhouding met het bestuur der Gereformeerde kerk is van het allerhoogste belang; de predikanten moeten in eere gehouden worden. Maar het is dan ook hun plicht de burgerij te leeren, ‘hoe straffbaer dengene zijn, die tegens huere eygen natuierlicke heeren opstaen ofte eenige moetwil aenrichten, daer sulcx is een gheschaeffde brugge ende effenen toepadt thaeren ruyne, van gelycken deenige middel tot het volbrengen onser vyanden loose | |
[pagina 236]
| |
ende boose aenslagen’. Van de katholieken heeft onze man een zeer beslisten afkeer. Tot zijn leedwezen is er te Utrecht ‘menichte van Paus- ende Spaensgesinde’, ‘papouwen’, die ‘openbaerlyck derven publiceeren, dat huerlieder haen, daer zij geweldich op snorcken, hier oock seer balde coninck wesen sal’, ja zelfs ‘wel stoutelyck wed(d)en ende gelt darop uutleggen, dat men eerlange wel ander liedekens als salmen singen sal ende ter misse moeten gaen’. Door het bezoeken hunner talrijke bijscholen ‘lopen de goede lieden blyndelinge in de gracht’, en hunne kinderen worden ‘also verleit ende geinfecktert, ghelijck off zij in der misse, Jesewijtse ende Paouselycke leeringe opgetogen waren’. Niet ten onrechte is dan ook het (blijkbaar Calvinistische) gemeen zeer op hen gebeten; en gelukkig ‘staen sy (dus) meest in sorge, omme teniger tijt overvallen ende gans bedorven te worden, midts 't gemene volck altijdts over hunlieden crijt, wanner datter iet is te quicken’. Naast den godsdienst is de tweede steunpilaar van een goed regiment de geleerdheid en de studie der klassieken. Goede en geleerde rectoren en praeceptoren behooren de jeugd ‘van jonx op in alle vrye consten ende loffelycke seeden (te) instruieren ende laten exerceeren’. Geleerde schepenen moeten de rechtspraak zuiveren en verheffen; ook de stedelijke ambtenaren behooren achtbare en geleerde mannen, ‘in den rechten wel gevarseert’, te zijn; ‘waerdoor, wesende hun acten ende brieven fraei ofte geleerdelyck gedaen, mijn heeren alomme tot een crone ende sieraet der stadt ser (sullen) werden gepresen’. Verbetering in dit opzicht is zéér noodig, want thans ‘siet men deselve, geheel contrary, bespotten ende verachten doer sodanige cleyn (s)cientie ende onhervarentheit’ der ambtenaren; en inderdaad, de ongeleerdheid der stedelijke secretarissen ontlokte ook aan een Utrechtschen tijdgenoot van onzen auteur, den veel fijneren Aernout van Buchell, bittere woorden. Over de inrichting van het stedelijk bestuur heeft onze auteur, waardige spruit van de middeleeuwsche Utrechtenaars, die allen persoonlijk deelnamen aan het stedelijk bestuur, zeer preciese voorstellingen. Hij gaat uit van | |
[pagina 237]
| |
het bekende rijmpje, - beurtelings op alle Nederlandsche steden toegepast, - dat er moeten zijn: twee allen, twaalf mallen en vier en twintig niemendallen. Maar dit voorschrift behaagt hem toch niet geheel. Inderdaad moeten de twee Burgemeesters, de ‘allen’, de macht in handen houden en den toon blijven geven in het stedelijk bestuur. Naast hen troonen echter de twaalf schepenen, die volgens het oude regeeringsplan der Oostenrijksche regeering, de Burgemeesters ‘dagelicx in alle voorvallende saecken met raet ende daet assisteren’. Men kieze dus geene mallen, allerminst: integendeel geleerde mannen, die door bevestiging in hun ambt allengs ook de noodige ervaring verkrijgen. Ook moeten het onbesproken mannen zijn, niet geldzuchtig (de eisch is welsprekend!), van wie men ook geene rechtsweigering mag verwachten. Naast deze voortreffelijke mannen nemen de leden van den Raad in des schrijvers voorstelling blijkbaar een veel bescheidener plaatsje in. Zij zijn niet de bestuurders der stad: ook te Utrecht zijn het nog altijd de Burgemeesters en de schepenen, die de lakens uitgeven. Laten de raadslieden dus eenvoudige, maar geachte en populaire mannen zijn, bij voorkeur ‘van ouden stammen ofte geslachte’. Zeker zullen er ook leden van de smalle gemeente in den raad opgenomen worden; maar zij, die niet veel van de zaken verstaan, zullen daar den toon niet aangeven: de leden van den adel en de renteniers, die met hen zitten, zullen hun met hun beter inzicht de noodige leiding wel geven. - De ontvanger der belastingen zij ‘om verscheiden consideratiën’, ‘yemant van qualiteyt, die dient uut lieffde, zonder bate’. Aldus zullen de belastingen, streng maar ‘met de beleefste middelen, die men bedencken can’, geëxecuteerd, zonder bezwaar betaald worden. Een aristocratisch regime dus, waar de voorname lieden en de geleerden den toon aangeven. Bovendien behooren allen, ‘die sich ridderlick, mannelick ofte andersins uutnemende vromelick hebben geëmploieert en daer dlandt ofte stadt door weldaden aen gehouden soude mogen wesen’, ‘gerecompensert te werden’, ten einde ‘alle hooge, cloecke ende excusiete fraeie geesten te moveren, sulx na te doen ofte yet | |
[pagina 238]
| |
anders, tot gemeene welvaeren dienstich zijnde, voorts te brengen’. Het verschil der standen is (men ziet het reeds uit het bovenstaande) in de denkbeelden van onzen auteur sterk geaccentueerd. Bovenaan in de Utrechtsche hierarchie staan de leden der Staten-vergadering, die blijkbaar reeds thans, nog geen tien jaren na hun optreden als souvereinen van het land, als de hoogste waardigheidsbekleeders erkend worden. Vermakelijk is het te hooren, hoe onze auteur ‘eenyge van de notabelste der stadt’ wil doen opstoken, om ‘mijn heeren aen te houden ende, als uut haer selven, met requeste te versoecken ende soliciteren’, om leden van de nieuwe schutterij te worden. Zelfs in den Raad, die toch een veel minder deftig college is, nog volstrekt niet, zooals de latere vroedschapscolleges, ebenbürtig met de Staten-colleges, moeten de voorname lieden den toon aangeven. En ook de schutterijen moeten gevuld worden met personen uit de voornaamste standen en alzoo strekken ‘tot sieraet ende eere van een seer heerlicken provintialen stadt, ghelijck dese’. Zoo oordeelt deze Utrechtsche burger, blijkbaar opgevoed in den eerbied voor zijne meerderen. En toch, deze burgerman is een demokraat; wij vernamen, hoe hij verlangt, dat het stedelijk bestuur voortaan weder zal gekozen worden ‘door de gansche stadt’. Maar welk een demokraat! Zijn hoogste doel is altijd, om de burgerij stil te houden en eventueele oploopen te bedwingen. ‘Wie sal dan denghene wesen, die yets soude connen ofte derven attenteren’, roept hij eenmaal triompheerend uit, ‘ghemerckt niemanden gelegentheyt en heeft eenen voet scheeff te setten, dat men niet en soude weeten te beletten’. Maar hij vergeet zich dan, want niet dit is het doel van zijn schrijven; integendeel wil hij ‘de ghemeente onderdanigh maken met goeder heerten sonder dwanck’. Hij hoopt het dan ook nog te beleven, dat zijne Utrechtenaars, die thans overal ‘muitemakers’ gescholden worden, eenmaal (als weleer, zegt hij naievelijk!) een goeden naam zullen verkrijgen bij keizers en koningen, en dat men (hoort den rederijker!) den naam der loffelijke stad van Uut-recht zal kunnen veranderen tot In-recht! | |
[pagina 239]
| |
Maar hoe streeft onze man dit fraaie doel na? Wij hoorden reeds, hoe hij de belhamels (de ‘roepers’) hoopt van de baan te krijgen, als zij gevaarlijk worden. Wij hoorden ook, hoe de predikanten moeten medewerken, door van den kansel te leeren, dat oproer de weg is tot den ondergang der stad. Maar het stedelijk bestuur zelf moet ook medewerken door ijverig te zijn in een systeem van flikfooien der burgerij, die de macht in handen heeft en zoet gehouden moet worden. De leden der Statenvergadering moeten zich veel vertoonen in de bijeenkomsten der schutterij, als er ‘yets te raetslagen valdt’: dit zal ‘sonderlinge vrienschap ende lieffde verorsaecken’. De Burgemeesters moeten de waardgelders persoonlijk betalen, zich nu en dan eens onder hen vertoonen en hen ‘temet eens bescencken, dat ghen quaet doen can, om bemindt te wesen by goede gesellen, die gherne drincken’. De raden moeten ‘haer by een yegelyck, sonder aenschouwen van rijck ofte aerm, fameriael ende vriendtlyck dragen’, maar toch tevens 's nachts bij beurten op het stadhuis zijn, om de schutters te controleeren, ‘quansuis om se in order te houden’. Aldus zullen de bestuurders ‘de herten des volcx met zoo grooten lieffde thunwaert verbinden, als men soude mogen wenschen’, en ook - hierop komt het ten slotte aan - ‘een pat bereiden tegens datter eenige lasten (belastingen) opcomen mochten’. De burgerij zal dan ponden (Vlaamsch) geven in plaats van de daalders, die men vraagt, en men zal dan zelfs ‘buiten alle achterdencken van oproer donwillige (kunnen) compelleeren’. Met deze ordinaire kunstmiddeltjes zou dus de Utrechtsche burgerij, als zij hare oude middeleeuwsche rechten teruggekregen had, zoet gehouden moeten worden! Wij vernemen het met verbazing, en wij vragen ons af, of ook de middeleeuwsche stadsbesturen, de middeleeuwsche kracht-menschen, de turbulente leden der machtige gilden aldus hebben gevleid en geaaid? Wij weten het niet; zeker heeft het Leycestersche bestuur, toen het te Utrecht de teugels in handen had, de zaken anders opgevat. Maar toen na het vertrek van den landvoogd de aristocratische regeering opnieuw het heft in handen nam, | |
[pagina 240]
| |
heeft zij zeker spoedig gevoeld, hoe wankel, zelfs na eene halve eeuw van krachtig Oostenrijksch bestuur, toch hare zetels nog stonden, zoodra de cleyne luyden zich, onder de pressie van hun star geloof, weer begonnen te roeren. In 1618 grepen zij te hunner verdediging aanstonds het oude middel aan, dat onze burger dertig jaren vroeger had aanbevolen: de aanneming van waardgelders, van een eigen legertje, waarmede ook de Nijmeegsche katholieken van 1585 denkelijk wel genoegen genomen zouden hebben. En toen prins Maurits, na den troep ontbonden te hebben, den triomf der Calvinistischdemocratische partij ging bezegelen, greep hij weder een middel aan, dat onze burger in zijn vertoog aanbevolen had: hij verving de roerige burgerhoplieden door eene schutterij naar Hollandsch model, en in plaats van wet en raad, door ‘de gansche stadt’ gekozen, zooals onze burger-democraat gewenscht had, voerde hij eene vroedschap in, een gesloten aristocratisch college, waarin hij zelf de leden benoemde. Het volk profiteerde niets van deze overwinning: het had ook toen niets meer te zeggen en het werd ook niet eens meer geaaid. S.M.
Jonstich vertooch ende admonitien voor mijn Edele heeren mijne heeren, de Staten ende Magestraten der stadt Utrecht, dienende ter waerschouwinge van eenige perickelen, die Haer Ed. soude mogen oovervallen, gelijck eertijdts tot Nimwegen is geschietGa naar voetnoot1), alwaer dat haer de overicheit ghans niet en liet beweegen doort drigen, lasteren ende mormereren van eenige bitter Rooms-Catelycken, dewelcke, effen zooals huns gelijcken, eertijdts, weinich voor den Paryse bruiloft, die van der reliesie braverden, seggende dat er eerlange wel ander liedekens als salmen singen ende ter misse gaen souden moeten, dervende (alsoo oock onse papouwen hier mede | |
[pagina 241]
| |
al doen) wel stoutelyck wed(d)en ende gelt darop uutleggen, dat sulcx haest geschieden sal.
Omme waerjegens te versien, oock mijn Ed. heeren (onder dwelnemen van dezelve gesprooken) in huer behoorlicke respeckt ende outoriteit te stabilieren ende meintineren, eensamentlycken te mogen prevenieeren sulck ofte diergelijcke diffamie ende moetwillicheit, als Haer Ed. vant gemeen puepel (wesende al wat tumulteues) over een tijt leden is worden aengedaen, tvervolch van desen eenichsins te passe comen soude mogen. 1. Als in den eersten, dat men seeker ambochtsgesellen ende ander gemeen volck (zonderlinge van schippers, timmerlieden ende diergelijcken, best ter handt ende getrou wesende) by maniere van waergeldt aennemen sal. Dewelcke in vier deelen gereparteert ende onder wijckmesters, conestabels ofte andre offetsieren gesteldt zijnde, sweren sullen myne heeren de Borgemesters met de stadt hou ende trou te zijn, omme in alle occurentie ende swaricheiden, tsy op het trommel off clocken-geslach ofte anders waerteken, thueren bijstandt met lijff ende leeven gereet te wesen. Als wanner zy verschynen sullen in volle wapen, zooals men haer setten ende ordoneren mach, ter plaetsen vant rendevoes, dat een yeder sal werden gedesingneert, te weten op eenige bruggen, hoecken van straten ende elders bequaem, daer zy dan niet van daen en moeten gaen nochte niemant laten paseren sonder tsheeren bevel, maer ketens ende slachboomen te houden. Sullen oock nue rechtevoort ten acht dagen ofte eerder, na den noot verheist, doordonarus wacht hebben op de wallen ende vesten, allenelijck onderscheiden, daer men nu met gansche compangien oft gebuerten optreckt, zylieden dan in seecker suffisant getal uut elck quartier gaen sullen, om gheen deel van der stadt (daer bywylen niet weinich ongevals aff comen can) sonder volck oft onbeset te laten. Item moesten oock (na gelegentheit) in alle hooftstraeten sentenelle houden, ende van 'savondts metten donckeren tot smorgens van deen tot dander (elck in zijn | |
[pagina 242]
| |
quaertier) ommegaen, ten minsten 2 ofte 3 sterck, tgeboefte van der straet te houden, doende midtsdien ock het offitie van de cleppers, door wie 's nachts oock de jegenwordige borgerronde gheen sonderlinge proffijt en geschiet jegens alderhande ongemack, dat men dickwils siet gebueren, soe en laten oock darom niet de dieven in de huysen te breken, vermidts gheen tijt en mancqueert voor ende na tpasseren derselve, dat zeer lichtelijck can werden gebetert, alsoo ten dele heeten sal den warom van desen te wesen. Daertoe verscheiden manieren (gelijck in Londen, Parijs, Lisbona ende ander poopuluese steeden geschiet) sulle werden geobserveert, te weeten: hoe sich een yegelick heeft te dragen, wanneer datter yet is te doen ende men hoort roepen: ‘Sta sta! Keer keer! ofte: Stop stop van sheeren weegen’, etc. Op welck gerucht alle man (daerontrent woenende) uutcomen sal, hebbende een halve pieck, hellebaert ofte halsgewer in der handt, als wanneer een yegelyck, weesende by geval op strate, moet blyven staen sonder van der platsen te gaen, op seker peene, te verbueren tot voordel derghenen, die se bevynt contrarierende, zoowel yeder huys daer hem niet een manspersoon (ofte, gheen daer wesende, de vrowe, meit ofte yemant anders) met lycht op strate en presenteert, als die sich van daer hy ter selve tijt was sal hebben getransporteert, denwelcken midtsdien ende sonderlinge denghenen, die niet en is (ge)kent ofte men loopende bevindt, als den rechtschuldigen opgehouden, aengetast ende in gevanckenisse gebracht sal werden. Tot desen haer terstondt voegen sullen allen de voorseyde wargeltslieden ofte besolde wacht (alsoo men deselve noemen mach), bysonder alst roemoer is in hun geveste ofte zoo na dat sijt hooren cunnen. Waervoor men haer met seker tracktement versien ende gewillich houden sal, tsy dan à 10 ofte 12 stuvers ter wecke, des by haer te lichter wert om doene, vermidts doch nu meestal omsunst wakenGa naar voetnoot1), ende hiermede | |
[pagina 243]
| |
vast, deen zijn huyshur, dander hun wintervlees, torff ende diergelijcke winnen sullen. Als tegen wanneer, ende naerdatte magestraten jaerlicx zijn versetGa naar voetnoot1), men deser betalinge (neffens het renoveren van horen eet aen de Borgemesteren in der tijt) hoeft voer hoeft doen sal, soo om alle frauden te beletten als verscheiden redenen meer, die hierna werden genarreert. Twelck gerekent zijnde elck op twee gulden ter maendt, wesende 24 gulden jaerlicx voer 1200 personen, compt f 28.800, die byna geheel ofte mestendel, naer dat mijn heeren belieft, te vynden zijn uut de jegenwordige contrubuitienGa naar voetnoot2), mitsgaders van denghenen, zoo noch meer wachtvry gemackt werden sullen, tvelck gecalqueleert, deen myn dander meer, à 6-5 ofte 4 stuvers ter wecke, jegens sestienhondert personen opt hoochste, compt int jaer f 24.960 ofte tmynste, te veten tot vier stuvers gerekent, belopt 16.640 gulden. Daerby gevoecht tghene de voorseyde cleppers (die midts desen sestien sullen zijn) winnen met hun sestienen, elck ontrent tweehonder(t) gulden, facit 3200 gulden. Dewelcke ten minsten dobbel uut de huysen (van daen zy die halen moegeGa naar voetnoot3)) werden gevordert; ende en can ock nietmant reffuseren, ten aensien van de goede versekerheit ende geruchticheit, die door desen geschiden sal, erge noch 3200 gulden. De reste, als te weeten 5760 gulden, ende watter boven de voorseyde 28.800 gulden noch meer verheist (wort), zoo om alle gemeen offitsieren, als rotmesters, | |
[pagina 244]
| |
voerders, banierdragers ende andere, die men hooger moet gasgieren, mede te contenteren, genoch can worden geformeert by de vijff collegien ofte canosyen met die van S. Catrynen, Servaes, Oudtwijck, Angnieten, Wittevrouwen ende andre huns gelijcke, rijcke provens hebbende, dewelcke sonder dit ofte eenich ander expedient (dienende thaerder assurantie) meest in sorge staen, omme teniger tijt overvallen ende gans bedorven te worden, midts tgemene volck altijdts over hunlieden crijt, wanner datter iet is te quicken. Soo en gelden zy althans oock vel minder niet tot de presente wacht, daer voerwaer luttel op wert gepast ende noodtshalven inne dient versien met beter ordere, alsoe hierdoer geschieden can alle man ten besten zonder merckelyck beswaren, deshalven myne heeren dit aldus goet souden heeten in werk te stellen. Itam soe en behoeft men dan meer de vier maeyoors ofte wachtmestersGa naar voetnoot1) niet, gemerckt de voorseyde conestabels, quartier- ofte wijckmesters (hoe men deselve noemen wil) dit offitie mede bewaren ende haer tracktement van 300 gulden jarlicx ondtfangen souden, ende maken hun werck tenemael van dach ende nacht omme te gaen, poorten ende wachten te besoecken, merquerende medt alder nersticheit, watter allenthalven passeert. Hiertoe selffs mede die voorgemelde wachtmesters ofte eenige van dien, dewelcke mijn heeren tot sulcx bequaem vynden, moge(n) werden geëmploieert; ende byaldien zy, alsoeck dander beveelslieden, yedtwas vernamen, hoerden ofte saegen, de stadt ende myne heeren magestraten te nae gaende, sullen gehouden weesen Haer Ed. tselve getrouwelyck aen te dienen ende na alle vermogen helpen contravenieeren. Daeromme zylieden al cloecke, vroome ende ervaren mannen, oeck goede patrioten wesen moeten, om dewelcke te becomen aen den cuer van veele, dier na staen sullen, niet en sal gebrecken, overmidts soo redelicken soldie | |
[pagina 245]
| |
wert gegheven. Sonder dat dengenen, die eenich merckelyck debvor doen in ofte buiten synen dienst, streckende tot stadts-beste, bevonden werden gedan te hebben, niet en sullen blyven ongerecompenseert, tsy met eenige meerderen staet ofte ander gentelesse, sulcx mijn heeren naer exigentie ende merite der saecken bevynden sullen te behoeren ende requireren. Onder welcke, te weeten de voornoemde gemeen offitsieren, men ock soude mogen toelaten eenige van de meste belhamels ofte roepers, wesende anders vroem ende getrow, om beter in devotie ende dwanck te houden. Sullen oock weesen verobligeert, tsy met partyen ofte gehele companien, in de omleggende plaetsen garnesoen te houden, ende oock elders daert de Ed. heeren belieft moeten gaen, midts soelange soldaedts-gasie ondtfangende. Ende dit is mede een secret (hoewel heeten sal dese mar gelijck andere in waergelt zijn), omme in tijdt ende wylen den sieënden vleispot een weinich te schuimen, alsoe onder 't decksel van dien bequaemelyck geschieden sal mogen, alst den noet verheist ofte yedts vorhanden is, daer zy beter wyet van als naby dienen te wesen. Midts welcken ende tghene hierna meer wert gedemonstreert, alleene niet en sal cesseren de bovengemelde oproer ofte wederwillicheit der borgerie, maer oock werden verhoet tghene is geseidt, beroerende die van Nimwegen, dewelcke heur heeren magestraten met allen goede patriotten ende soldaten ter stadt uutgejaecht ende den vyant ingelaten hebbenGa naar voetnoot1).
2. Ten tweeden dat men de acht vendelen borgers (over dewelcke mijn heeren somtijdts weinich geboets schynen te hebben) op volgende wyse verminderen ende reduceren sal. Namentlyck van ontrent drieduisent tweehondert, soe men die rechtevoert sterck acht, op negenhondert van de principaele ende gequalificherste, eedel ende oneedel weesende, ende soeveele mogelyck de gemene saecke | |
[pagina 246]
| |
toegedaen, bysonder hunlieder cappeteinen, zijnde selffs oeck van der magestraete, alst eenichsins te passe comen sal. Dewelcke nergens dan opt stadthuys ende in der poorten waecken, mitsgaders de ronde zoo binnen als op de vesten doen sullen, ende sich in tyde van noot aen de Platse, Nue ende elders na ouder gewoonte vynden laten. Wanneer oeck dander gemene borgerie, zijnde onder deese noch de voorgaende niet begreepen, haer int gewer sullen presenteren, elck daer hun wonplatse is, sonder van daen te gaen, soelange haer van sheere(n) wegen anders wert bevolen, tot wiens gheboden zy allen staen; deshalven haer gheen overheit als de twee Borgemesteren (deene boven ende dander int benedendel der stadt) sal worden gegheven, neffens eenige tiende, twintichste, vertichste ofte vijftichste mannen, om te moge weeten, wie dat zy in allen gevallen hebben te volgen. Ende opdat de voorseyde besolde waeckers, meest zijnde lieden, die hun broet metter handt winnen, te myn verletten, mogen dese ghebuierswyse by wynterdach, alst vroech doncker is, de avontronde tot 9 ofte 10 uwieren elck in hun geveste bewaren, omme soelange de straeten vry te houden. Dat sulcx een geringe saecke wert, doordien tselve, van huys tot hays geteldt, nauwelicx ten drie wecken eens thueren toere commen sal, ende denghenen, die selffs daertoe niet vasseren en can ofte gheen manvolck by huys en hebbenGa naar voetnoot1) ofte yemant anders daertoe ghebruicke mogen. Soe en sal ock alsdan niemant, behalven de wacht, naer sonneschijn met eenich gewer sonder lanterne gaen moeten, op verbuerte van tselve ende daertoe het opperste cleet. Itum omme de gemelde acht vendelen des te gevoech- | |
[pagina 247]
| |
licker tot veranderinge te brengen, sullen in forme van drie schutteryen werden gesteldt, met soedanige order ende prevelesie als ander steden hebben; oeck een ofte meer doelens daertoe versien ende versorgen worden, omme haer mette busse, handt- ende voetboge te mogen exerseren, ende voerts te doen tgene dartoe sulex in voortyden by de prince van den lande is geïnstituvert. Alles streckende tot sieraet ende eere van een seer heerlicken provintialen stadt, ghelijck dese voer ende nae is vermaert; waertoe dan oock de heeren Staten, bethonende Haer Ed. beleftheit ende cortesie, eenige vryheden van imposten ende ander benefitien na gelegenheit sullen verleenen. Oeck mogen deselve, voer soeveele hierbinnen resideren, mede in dese comfrerye weesen, omme, alsser eenige byeencomste ofte yets te raetslagen valdt, present te zijn ende alle goede intellieëntie daermede te houden, dwelck geschiedende sonderlinge vrienschap ende lieffde verorsaecken sal. Waertoe wel eenyge van de notabelste der stadt opgemaeckt connen werden, die mijn heeren daeromme aenhouden ende, als uut haer selven, met requeste versoecken ende soliciteren sullen. Ende zijnde dit in manieren voorseyt ten wercke gesteldt, wie sal denghenen wesen, die yets soude connen ofte dorven attenteren, dat dlandt ende stadt ofte magestraten prejudicabel ende in werderwille zijn mochte, ghemerckt niemanden gelegentheyt en heeft, eenen voet scheeff te setten (by maniere van spreken), dat men doer middel van desen niet en soude weeten ofte connen beletten? Te meer zoe alle nacht een uutten raet opt stadthuys wyl blyven (quansuis) om de schutterye in order te houden, twelck lychtelyck is te doene, midts niet dan alle 24 dagen eens hare buert sal wesen, ende noch onnodich wert, zijnde den hopman van der magestraeten als vooren gereputee(r)t. Behalven dat mijn heeren Borgemesteren, als opperste cornels, haer oeck aldaer inschelijcx by dander wachten (tot meerder ondtsach) altemet eens verthoenen sullen, | |
[pagina 248]
| |
ende deselve temet beschencken, dat mede ghen quaet doen can, om bemindt te wesen by goede gesellen, die gherne drincken. Waerdoer, ende doende de betalinge aen de vorgemelde soldeniers in eygene persoon, de herten des volcx met zoo grooten lieffde thunwae(r)t verbinden sal, als men soude mogen wenschen.
3. Ten derden, omme noch met meerder vruchten dit alles te effecktuieren ende U.Ed. comandement de ghementen uut goeder heerten (oeck sonder de vorseyde dvanck) onderdanich te maken, eensamelick dese lofflycke stadts naem Ut- In-recht te mogen verwandelen, ofte restoureeren den goeden naem, wardoer zy by keyser ende coningen certijdts hooch is gepresen, itum langer gheene muitemakers (gelijck derselve inwonders alomme werden geheeten) te weesen, soe sullen mijn heeren gelieven, haer, elck in synen stadt mitsghaders derselve offitien, een weinich te refformeren, als hierna (doch onder protestatie van daermede niet te willen misseggen nochte eenige wangonste te beghan) cortelycken wert ghetracktee(r)t ende gediscorree(r)t. Booven alle dat Haer Ed. blijcken laten oprechte amatuers der gherechticheit (te) zijn, waeraen meest is gelegen, zooals den propheet Michea cap. 3 v. 1 ende 2Ga naar voetnoot1) verclaert, desgelijcx den wijtberomden keyser Justinianus, in zijn Autentica, seggende: Justicia est virtus praecipua, aliorum domina, per quam reguntur omnia, sine qua factum est nihilGa naar voetnoot2); derhalven het betrachten van dien sonderlingh vereist, ende mitsdien, herstellende derselve magestraeten, nodich is, dat het spreckwoort van twee allen, twalff mallen ende vier en twintich nietmendallen ten deele, maer niet geheel en zy warachtich. | |
[pagina 249]
| |
Comende dan tot de 2 eerste fyne(?), datteselve, wesende myne heeren Borgemesteren, door Hun Ed. treffelyck verstandt ende dapper gequalificheerde vromicheit ende lieffde tot de gemente ende tvaderlandt den voorseyden naem waerlyck moegen voeren in de vreese Godes. Daerby nemende twaleff ghelijcke of ten minsten vroome, gheleerde ende (heel contrarie tvorseyde beduiden) wyse schepenen, nae Jetros raet....Ga naar voetnoot1) de ghiericheit hatende, warrachtich ende sonder alle infamie ofte merckelick opseggen. Ende deese en behoeven niet, gelijck nu dickwils geschiet, met een jaer verlaten te wesen, maer behoerden (als zy getrowelyck haer beroepen nacomen) ettelycke jaren gecontiniwert te werden, omme bequaemer te mogen sijn, behalven tadministreeren van de justitie, de heeren Borgemesteren dagelicx in alle voorval(l)ende saecken met raet ende daet te assisteren. Dan wat belanget de vier en twyntich raden (die men verquant heit niemendallen) can bestaen sonder de hoechste tytelen voorseyt, alsse maer welgeachte, eersame, dischrete ende vredtsaeme lieden van ouder stammen ofte geslachte ende lieffgetal onder tvolck zijn. Mogen daerom door de gansche stadt, tsy opt voorstellen der ghebuieren ofte anders, na ouden gebruicke worden gecooren, zoewel uut allederleye ambochten, neeringen ofte ghilden, als van renteniers ende eedellieden, om beeter alle saecken in der poletsyen te beleyden ende vastgaen, wanner hen yets voorcompt, dat zy qualyck verstaen mochten, waernemende de wysemans spruecke: dat het berow seer naby volcht den lychtverdigen raet. Sullen haer daeromme by een yegelyck, sonder aenschouwen van rijck ofte aerm, fameriael ende vriendtlyck dragen; oick dickwils in dero byeencomste ende geselschap voegen, omme alsoe beter hunne medeborgers herten te wynnen, ende een pat bereiden tegens datter eenige lastenGa naar voetnoot2) opcomen mochten, dewelcke weesende | |
[pagina 250]
| |
gheconsenteert ende gepubliceert, mosten sonder veranderinge, mutatie ofte wederroepen stricktelyck werden geëxecuteert, doch met de beleefste middelen tegens den onvermogenden, die men bedencken can. Tot colectie ende ondfanck van dewelcke, mitsamen alle ander penningen, die uut de gemente exterordinaris moeten gehaelt zijn, om verscheiden considiratien nodich is, by yemant van qualiteyt bedient te werden uut lieffde zonder bate. Door dese zoe ghevoechlycken ende dischreete maniere van prociduieren de(n) lieden (weetende datter toch moet wesen gegheven) sulcken benoegen, ja welgevalle geschieden sal, dat zy in platse van daeldersGa naar voetnoot1), die men niet en heft weeten te becomen, sonder dificulteit gherne meer pondenGa naar voetnoot2) gheven sullen, zoo can men dan oock buiten alle achterdencken van oproer donwillige compelleeren. Waerinne allenelyck dient geconsidireert, dat den eesel (daraff de fabele leert) niet en werde overladen, alsoo dat hy onder den last moet blyven leggen ofte genoodtdruckt wert tpack tenemael van sich te werpen, ghedenckende wat Tiberius, vermaent zijnde om tvole nieue schattinge te doen gheven, seide: een goet herder scheert, maer pluckt niet.
(4.) Voorts mosten alle stadtsoffisien, waerdoor by wylen murmeratie onder de gemente coompt, werden gegheven aen eerlycke borgers ende borgerskynderen, wesende ock de relige toegedaen, voornamelycken alst poertiers, schrijvers ofte diergelijcke (daeraen is gelegen) weesen soude. Onder dewelcke niet en sijn de geringste der Ed. Heeren secretarisen, die sonderlinge expert ende deligent ock in den rechten wel gevarsee(r)t behooren te zijn, ende daertoe ghedienstich pertye saecken te expedieren. Waerdoor (ende wesende hun acten ende brieven fraei ofte geleerdelyck gedaen) mijn heeren alomme tot een crone ende sieraet der stadt ser werden gepresen; des | |
[pagina 251]
| |
men geheel contrary deselve bespotten ende verachten siet door soedaniger cleyn (s)cientie ende onhervarentheitGa naar voetnoot1), behalven dat pertye met sulcx geintresseert ende verachtert werden.
(5.) Tot welcken eynde, ende om in toecomenden tyde van gheleerde mannen versien te moge wesen, soe sal men de juecht van joncx op daertoe ende in alle vrye consten ende loffelijcke seeden instriueren ende laten exerceren, waertoe sonderlinge requireert, (dat) de stadt werde versorcht met hoochvermaerde, prestant(e) ende eloquente rectores, praeceptoris ende magistris ofte schoolmesteren, levende in de vrese des Heeren. Soe sullen ock mijn Ed. Heeren (opdat, gelijck een oprechte overheit toestaet, sorge draegen dat haer onderdanen werde belet blyndelinge te lopen in de gracht) affschaffen alle byschoolen (die hier vele zijn), daer de goede lieden kynderen als door het quaet saet, dat in den acker by nacht werde gesaeit, alsoo verleit ende geïnfecktert werden, ghelijck off zy in der misse, Jesewijtse ende Paouselycke leeringe (o)pgetogen waren.
(6.) Ende voor zooveele aengaet de proqueruers, duerwarders, letterdienaers ende meer andere, derwelcke offitie is de justitie te dienen, en mosten voor alle gheen lichtmissen, dronckarts ofte diergelycke menschen van quade leven zijn, midts door sulcx niet alleene een yeder ten recht hebbende te doen seer verachtert, maer oeck de justitie selver versmaet ende dienvolgende de ghansche magestraet in cleynachtinge gheraecken. Daer men anders deselve ondtsiet ende eert, zoowel door den minsten boode (vroom ende eerlick wesende), als den person, van wien dat se gesonden zijn, daerher tgemeen spreckwoort synen oorspronck schijnt te hebben, dickterende: Effen zoo de mester is, alsoo goet den knecht bereidt.
(7.) Derhalven ende ten aensien hem de Hoochste Maje- | |
[pagina 252]
| |
steyt nergens op aerden naerder nochte claerder en representeert, als in zijn heilyge justitie (Psalmo 82Ga naar voetnoot1), ende Paralipominum 19Ga naar voetnoot2)), dat oeck derselffs amptlieden, onder dewelcke U.Ed. (neffens alle vrome justisieren) mede begrepen sijt, de hoochste dingniteyt ende reputatie meriteren, als hebbende soodanich gheweldt van den Alderhoochsten Sapientie 6Ga naar voetnoot3); daeromme zy oeck het beldt Godts wert vergeleken, zeer wel ackorderende met S. Augustynus, apud Senecam in LudoGa naar voetnoot4): Pietate et justitia principes dei suntGa naar voetnoot5). Waeromme boven alle hoochnodich is denghenen, die wel sal regeren, hem selven daerinne met sulcken ernst ende graviteyt te draegen, dat zy der vroomen hert ende betrouwen tot haer, ende den boosen (volgende des heiligen Appostels leere) een vrees ende schricken aenbrengen mochten. Twelck alleen in recht ende gerechticheyt te handthaven, mitsgaders elck na verdiensten te laten wedervaren bestaet, sonder eenige effecktie, alsoo den vroomen keiser AntoniusGa naar voetnoot6) zeide niet te willen gehengen, misprysende ock groote vreedtheit ofte te veel bermhertich zijn, midts beide van den rechten wech wijcken. Waeruut blijckt, hoe middelmaete best ende gheen dinck ter werelt schadelicker en is, als pertischap dragen in den raet, met weigeringe van justitie, waerdoor veel groote heeren niet allenelyck en hebben verloren hun outhoriteyt ende alle commendement over hun onderdanen, maer oeck zijn gefrustree(r)t van haer getrouste dienaers ende vrienden. | |
[pagina 253]
| |
Tplach by den Romeinen, Lacedemoniensen, Persen ende ander te weesen een lofflyck gebruick, niet alleen te straffen het quaet, maer oock gheen duecht te laten onbeloont, waerdoor, behalven dat sulcx is streckende thoerder eewyge prijs ende gloorie, sylieden ock meest vercregen hoer welvaert ende vicktiorie. Weshalven naer dit exempel te ghedencken zijn dengheenen, daer dlandt ofte stadt door weldaden aen gehouden soude moge(n) wesen, om alle hooge, cloecke ende excusiete fraeie geesten, zyende hoe denghenen, die sich ridderlick mannelick ofte andersins uutnemende vromelyck hebben gheemploieert, werden gerecompensert, te moveren sulcx na te doen, oft moge(n) werden verweckt yet anders, tot gemeene welvaeren dienstelyck zijnde, voorts te brengen.
(8.) Eindelycken, om niet te vergheten, dat boven alle dinck behoirt te werden gesocht, ende opdat Godts loff verbreidt ende den septer zijns rijcx midden onder ons gevesticht, ock U.Ed. regeringe te verspoediger wesen ende blyven mochte, sal deselve nodich wesen te houden goede corespondentie met der kercken riggemendt, versorgende dat alle saecken daer wel ende ordentlyck toegaen. Vornamelyck dat de predicanten ende dienaers haer sonderlinge bevlitigen, om de ghemente in eendracht ende gehorsamheit tegens hun overheit te onderhouden, ghelijck al tselve rechte kynderen des gelooffs toestaet, voor seeker wesende, dat zy dit achtervolgende van den Almogenden gesegent, sonder vrese vandt mordadich swert des Verdervers, onder huere eygen natuierlicke heeren in vrede leven sullen. Met vermaninghe, hoe straffbaer dengene zijn, die tegens deselve opstaen ofte eenige moetwil aenrichten, daer sulcx is een gheschaeffde brugge ende effenen toepadt thaeren ruyne, van gelijcke deenige middel tot het volbrengen onser vyanden loose ende boose aenslagen, dewelcke midtsdien ende door negligentie (wesende recht suster van Dischordia) haer vermeeten, welhaest ende al veel eerder dan men geloven mochte, solde connen doen appereren. Ghelijck zy hun door een deel vindicatieve Paus- ende Spaensgesinde (die hierbinnen menichte werden gheacht te zijn) dickwils verhooren laeten, dervende | |
[pagina 254]
| |
wel openbaerlyck publiceeren, dat huerlieder haen (daer zy geweldich op snorcken) hier oeck seer balde coninck weesen sal, hetwelcke al niet en is sonder dangier, byaldien (des Gode verhoeden moet) doorloge naerden ende over de reviere quaem. Waerop by tyde sal dienen ghelet, aleer het zy te laet ofte dattet hiermede gaet alst die van Nimwegen dedeGa naar voetnoot1), hebbende gheen troue advertentie nochte warschouwinge geacht, daerover schijndt alsoo met huer heeft moete(n) wesen; inschegelijcx den moort van Parijs, alwaer den Admirael met sooveel vrome heeren eylas (mede dickwils waeren vermaent voor haer te sien) om den hals gecomen is, aen dewelcke zy haer wel hadde(n) mogen spiegelen. Ghedenckende hoe den phropet Ezechiel cap. 33Ga naar voetnoot2) seyt: Wie tgeblaes der trompetten hoort ende sich daermede niet en laet warschouwen, dies bloet op zijn hooft come, ist saecke dat hy vant swert werde ghedoot; daervooren den Almogenden de goede inwoonders deser stadt ende alle menschen behoeden moet, alsoe wel schijnt Zijn genadige toeversicht ende wille te sijn, door zoo bequamen gemackelycken rechtverdigen ende eerlycken opportuniteyt, alsser midts desen wert geoffereert. Allen dvelck, mitsghaders dat hieraen dependeert, wesende ten deele aen eenich van den uwen mondelinge verclaert, myne heeren (onder corecktie ende betweeten van deselve) ghelieven sal int goede te verstaen, als coomende uut getrouwer herten van denghenen, die niet liever en sage dan alle saecken wel gaen, willende hem midts deesen oock houden voor geliebereert van zijn plichtige schult, waermede hy sich selven vynt verobligeert te moeten preadverteren tgroot ongeluck, datter oogenschynelick voorhanden is, werdende sulcx op deen ofte dander maniere na U.Ed. hooge wijsheit ende vaderlycke sorge, die deselve tot stadt ende landt zijn dragende, haest niet versien ofte geremedieert. Dit doende etc. |
|