Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36
(1915)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
De Gelderschen in Twenthe in 1510,
| |
[pagina 72]
| |
Gelderland, VI 1, p. CXXI-CXXVII, de krijgsbedrijven der Gelderschen in 1510 in het Oversticht toch in den breede behandelt, noch door den uitgever van Johannes de Lochem's kroniek van het klooster AlbergenGa naar voetnoot1). Alleen Muller heeft het in zijn Kronijkenlijst p. 86 gesignaleerd. Maar doordat hij de weinig zeggende bewoordingen letterlijk overnam, waarin het in den catalogus van de Koninklijke Academie staat beschreven: ‘Kronijkmatige aanteekeningen van verschillende handen betreffende het klooster Albergen bij Ootmarsum ..... op het einde hist. aanteekeningen betreffende de geschiedenis van Gelderland tijdens hertog Karel’, schijnt hij bij onze historici, ook bij de Geldersche, den indruk te hebben gewekt, dat deze aanteekeningen niets om het lijf hadden. Dit is toch niet het geval, want wij hebben hier een verhaal van een tijdgenoot en ooggetuige over eene niet onbelangrijke episode uit het schrikbewind van den Gelderschen dwingeland. Over de aanleiding tot den inval in Twenthe het volgende. In den strijd tusschen Gelre en de Bourgondisch-Oostenrijksche macht werd ook het Sticht betrokken. Hertog Karel was op bisschop Frederik van Baden gebeten, vooral omdat deze het slot Oyen, hetwelk hem in 1497 tot waarborg voor het onderhouden van het toen gesloten bestand was toevertrouwd om het voor de Gelderschen te bewaren, in 1503 aan de Bourgondiërs in handen had gespeeldGa naar voetnoot2). Om het gezag des bisschops geheel te ondermijnen, ruide hij de Staten van het Nedersticht tegen hem op. De Overijsselsche steden, die de Bourgondische partij boven die van Gelre begunstigden, hielden het echter met den bisschop. Zij steunden hem o.a. krachtig bij de herovering van de heerlijkheid Kuinre, een der bisschoppelijke tafelgoederen, die de Gelderschen in 1508 hadden bemachtigd. | |
[pagina 73]
| |
Toen met Kerstmis 1509 het tusschen Gelre en het Sticht gesloten bestand was afgeloopen, duchten de Overijsselsche steden een inval in het Oversticht. Hun vrees was gegrond. Begin 1510 verspreidde zich het gerucht, dat een troep huurlingen, die door den koning van Denemarken waren ontslagen, Drenthe waren binnengevallen en zich in Genemuiden hadden genesteld. De Overijsselschen verdachten hertog Karel, dat hij deze op roof en plundering beluste benden hierheen had gebracht. Aanvankelijk deden zij zich voor als heerlooze knechten, die in niemands soldij stonden. Als den aanvoerder werd gevraagd, wie zijn hoofd was, dan antwoordde hij: ‘Het kindeke Jezus’Ga naar voetnoot1). Dra werd alle twijfel echter weggenomen, toen de Kampenaren een Elburgsch schip met eene lading wapenen, voor Genemuiden bestemd, prijs maakten. Drie Geldersche edelen, die aan boord werden gevat, werden als openbare stroomschenders gestraft. De Geldersche hertog zwoer wraak. Hij liet de huurtroepen uit Genemuiden oprukken en stelde zich zelf aan het hoofd. Toen een aanslag op Deventer mislukte, trok hij naar Twenthe, dat werd gebrandschat. Deze tocht, inzonderheid de belegering en inname van Oldenzaal, wordt in ons kroniekje vrij uitvoerig beschreven. Het vormt een niet onwaardigen tegenhanger van Guillielmus Hermannus Goudanus' berijmd verhaal van de verovering van Weesp door de Gelderschen in 1508. Wie het vervaardigd heeft, is niet bekend. Uit den inhoud blijkt, dat het iemand moet geweest zijn van geestelijken stand uit de buurt van Oldenzaal. Hij vertelt, dat hij spoedig na de inname de stad heeft bezocht en verscheidene doodgeslagen burgers en half verbrand vee op de straten heeft zien liggen. Daar het kroniekje door eene gelijktijdige hand is geschreven achter in een handschrift uit het klooster Albergen, zullen wij den auteur vermoedelijk daar moeten zoeken. Het ligt voor | |
[pagina 74]
| |
de hand te denken aan Johannes de Lochem, die de geschiedenis van het klooster tijdens zijn priorschap van 1520 tot 1525 heeft samengesteld en daarin ook eene beschrijving van den Gelderschen inval heeft ingelaschtGa naar voetnoot1). Daartegen pleit, dat hij van 1518 tot 1520 prior geweest is in 't Sant bij Stralen dicht bij Venlo en misschien in dit jaar voor het eerst Albergen heeft betreden. Verschillende zinsneden verraden, dat hij het kroniekje als bron heeft gebruikt. Toch heeft hij zich blijkbaar moeite gegeven om zooveel mogelijk andere woorden te kiezen, wat hij bij het overnemen van eigen werk niet noodig zou hebben geacht. Voorts heeft hij alle persoonlijke uitlatingen geschrapt en den loop der gebeurtenissen nu en dan anders voorgesteld. Ik houd dan ook niet hem, maar een zijner oudere medemonniken voor den auteur. A.H.
Circa annum Domini millesimum quingentesimum decimum Karolus dux Gelrie etc. collegit multitudinem hominum non Deum timencium neque homines verentium, qui circa illa tempora multum regnaverunt, dicti vulgariter soldaners. Fuit enim id hominum genus undique ex omnibus terris, populis et nationibus linguisque diversis collectum, qui servierunt nunc illi nunc isti principi, nulli fideles, sed qui ditiores erant principes istis, relictis aliis, serviebant. Hii itaque homines gregatim et per turmas incedentes et de seipsis sibi capitaneos et presides preficientes, quos vulgariter hoefftmans nuncupabant, duraverunt fere ab anno Domini 1490 usque ad annum Domini 1512, nulli ecclesie parcentes neque monasteriis neque infirmis neque feminis in puerperio jacentibus, sed ecclesias depopulantes et regiones, domos et ecclesias, villas et oppida incendentes, pecora abigentes et homines aut trucidantes aut captivantes, sine misericordia tractaverunt et torserunt, nisi sese multa pecuniarum summa ab eis redimerent. Inceperunt autem | |
[pagina 75]
| |
primo sub Maximiliano Romanorum rege, qui eos primitus hiis terris invexit, et postea aut duci Gelrie aut aliis principibus servierunt. Duci autem Gelrie ut plurimum adheserunt, qui eos sepe nudos et pauperes et prope nichil habentes nunc Hollandinis, nunc Brabantinis, nunc vero aliis suis inimicis inmisit, ut eorum terras invaderent et depopularentur, in quorum terris sepissime multa dampna fecerunt. Et postea viceversa inimicis ejus servientes sepissime maxima dampna duci Gelrie et terre ejus intulerunt. Sic itaque hoc pessimum hominum genus debachatum est in Alemannia, exigentibus utique hominum peccatis, ut jam non sit aliqua terra que se potuerit ab illorum invasione seu depredatione servare intactam. Nam Brabanciam, Hollandiam, Frisiam et ducatus Gelrie, Clivensem, Juliacensem, Montensem et dyoceses Coloniensem, Trajectensem, Monasteriensem et alias circumjacentes provincias ipsi sunt sepissime pervagati, nunc huic nunc isto domino servientes. Et ad hoc proch pudor Christianorum status principum devenerat ut, si quis principum alteri principi quamlibet ob causam infensus voluisset suam injuriam ulcisci, mox horum nequam hominum multitudine collecta inimici sui terram hostiliter invadens cuncta depopulabatur horum adjutorio. Et quia neque Deum metuebant neque homines verebantur, cognito homines horum adventu, relictis locis non munitis, ad tuciora loca fugiebant, ut ibidem ab eorum incursibus salvarentur. Igitur Karolus Gelrie dux infensus episcopo Trajectensi Frederico de Baden propter castrum dictum PuroyenGa naar voetnoot1), quod idem episcopus servandum susceperat sub certis condicionibus ad certum tempus, quod quidem castrum ob neglegenciam custodientium illud devenerat in manus inimicorum ducis Gelrie scilicet Brabantinorum. Quam ob rem iratus dux prefatus contra episcopum predictum minabatur se sua dampna in Trajectensi vindicaturum, nisi eum contentarent etc. Dum igitur sic se res haberet, nec ducis iram episcopus | |
[pagina 76]
| |
et sui multipenderent, misit dux quendam schultetum de Lochem dictum Keppel versus Frisiam convocare et congregare illic quosdam centenarios ruterorum, qui tum apud Frisiam morabantur, et collectos circa XIIIc duxit eos per Drenthiam usque ad villam dictam Genemuden prope Campis. In qua villa per aliquot dies moram trahentes, multa illic hominibus per vicina loca habitantibus dampna irrogabant etc. Displicuit hoc multum Campensibus et aliis, nec inmerito, quod sic terram Trajectensem absque aliquo inimiciciarum manifesto titulo depopulabantur. Nichilominus tamen dissimulabant Trajectenses nec eos persequebantur, sua tantum oppida caute servantes, dum ignorarent quo animo eos dux convocaverat. Nam quidam dicebant, quod dux eos in Hollandinos inmittere proposuerat; alii dicebant, quod Hasselt oppidum, si potuissent, capere et depredari volebant. Quid tamen horum verius sit, ignoratur. Interea dum sic in Genemuden prefati ruteri nudi et pauperes morarentur, ita ut plerique eorum nec arma haberent quibus uterentur, misit illis dux prefatus per quosdam, qui dicebantur Derick van den Berge et Henrick van Essen et Keppell, hastas et arma et octingentas coronas aureas. Sed isti preventi sunt a Campensibus et capti cum pecuniis, quas deserebant, et duo ex illis scilicet Derick van den Berge et Henrick van Essen interfecti sunt a Campensibus. Keppel autem reservatus fuit et hic postea adjutorio unius civis evasit Campensium manus sanus et vivus. Que postquam gesta sunt et duci nunciata, ira efferbuit et mox accitos ad se ruteros de Genemuden, misit eos in Twenthiam hostiliter depopulari et depredari Twenthiam. Incipiens a Batmen pervenit usque Diepenhen et Goer. Cives autem deGa naar voetnoot1) Diepenheym, Goer, Rijsen et Delden omnes fugiebant et se in tuciora recipientes loca, paucas tantum feminas et pervetustas in suis reliquerant sedibus. Cum igitur dux et sui in Goer venissent, manserunt ibi circa quindenam, antequam progrederentur. | |
[pagina 77]
| |
Multi tamen de militibus cotidie pervagabantur et undique in villulis et domibus victui necessaria perquirebant et pecora, quotquot invenire poterant, abigebant, homines capiebant, paucas tamen domos comburebant. Hec autem facta sunt ante Purificationis Marie anno Domini 1510. Porro in die Purificationis MarieGa naar voetnoot1) aliqui de ruteris ex Goer summo mane egredientes invaserunt inopinate oppidum Almeloe et rapuerunt illic quicquam invenire potuerunt, et vesperi facto, combustis iij aut iiij domibus circa Almelo, reversi sunt cum preda sua in Goer etc. Domum tamen sororum illa vice nullus intrabat ruterorum nec quicquam quod sororum erat rapuerunt etc. Postquam autem in Goer jam per quindenam morati fuerant, ubi eciam multi ex Twenthia sese et sua ab illis qui ad hoc a duce deputati fuerant, jam pecuniis multis promissis, redemerant, deficientibus quoque illis victualibus in Goer, sabbato ante Esto mihiGa naar voetnoot2) taetis tympanis et singulis preparatis ipse dux cum suis egressus ab oppido Goer, relicto tamen illic presidio, perrexit versus Oldenzaell et ipsa quidem nocte manserunt in Borne. Altera vero die que erat dominica Carnisprivii moventes inde venerant circa Oldenzaell jam summa missa finita, ubi castra metantes illa quoque nocte siluerunt. Altera vero die scilicet die Lune compositis jam tormentis et bombardis, ceperunt quosdam lapides in oppidum cum bombardis trajicere, et circa meridiem sonantibus bombardis diversis Gelrenses ceperunt ignem in oppidum balistis jacere, de quo igne cepit mox oppidum miserabiliter conflagrare. Quod cernentes hii, qui super muros constituti erant, et maxime rustici, qui in oppidum metu hostium unacum suis confluxerant, desertis muris cupiebant quisque sua de igne eripere, non intelligentes miseri, quod ea, que ignibus eripiebant, mox in hostium erant manus ventura, eo quod murum dimiserant et inimicis quodammodo per hoc occasionem irrumpendi dederant. Nam ipsi qui cum duce erant, cum vidissent | |
[pagina 78]
| |
cives muros derelinquere, audaciter irrumpentes cum clamore et ingenti, ut assolent, ululatu quidam admotis scalis per murum in oppidum irruerunt, quidam effractis portarum obstaculis oppidum ingressi sunt; et sic superatis civibus quosdam occiderunt crudeliter, reliquos autem omnes ceperunt, paucissimis fuga lapsis, direptis omnibus bonis que invenerunt, ita ut neque domui sororum vel sacerdotum domibus seu bonis parcerent, immo nec hiis que in ecclesia servabantur, sed universis direptis vel vendebant vel efferebant universa, que ab igne consumpta non fuerant. Porro multa bona ab ignibus in eadem civitate illa vice sunt consumpta, eo quod fere totum oppidum, exceptis paucis domibus, vorax flamma consumpsit. Et certe fuit miserabile videre istud, nam de occisis aliqui jacebant in plateis usque in tercium diem, quia femine non poterant eos convenienter sepelire, cum nec instrumenta ad hoc apta invenirentur, cunctis in hostium potestatem devolutis, et milites neminem occisorum huminitatis intuitu terre mandabant, sed dimittebant eos sic jacere, ac si canes fuissent. Vidi namque oculis meis quosdam de occisis jacere in plateis, quorum vultus feno velati erant, et pecora quedam semiusta vidi fena illa comedereGa naar voetnoot1) de super facies eorum, que et abegi, cum hoc viderem. Numerus autem occisorum ut puto quinquaginta aut circiter fuit. Qui autem capti erant, valde inhumaniter a militibus tractabantur et torquebantur, ita ut audierim in quosdam cives talia esse facta, que nec Turci forte suis victis fecissent etc. Et ita contigit, ut quidam cives et rustici pre nimiis tormentis illis centum aut ultra florenos pollicerentur, quorum tamen bona vix quinquaginta florenos valebant. Et quia tam inhumaniter captos tractabant, idcirco non modicam pecuniarum summam a miseris captis isti truculentissimi lictores congesserunt, exceptis hiis que in singulorum domibus invenerant. Dicitur enim quod ultra quam credi potest in isto oppido congestum erat et hinc inde apportatum metu hostium. Audivi etiam a quodam sacerdote, quod in | |
[pagina 79]
| |
domo sua preter pecunias argenteas XVc aureos nummos invenerunt. Cunctam quoque supellectilem illic repertam vendiderunt vel asportaverunt, quidam ad terram Gelrensem, alii ad alia loca. Contigit quoque, quod fere omnes capti se redimerent in illo jejunio, exceptis aliquibus qui ibi in vinculis manserunt, quousque ab episcopo idem oppidum recuperatum fuit. Quidam vero in ipsis vinculis defecerunt ut ajuntGa naar voetnoot1). Postquam autem illud miserum oppidum tam crudeliter expugnatum fuisset et cives se redemerant ab illis, dispersi sunt hinc inde et mansit unusquisque ubi potuit, quousque oppidum idem hostibus eriperetur per episcopum. Quod contigit in hunc modum. Dux, expugnato Oldenzaelensi oppido, dimisit illic quosdam de suis, qui illud oppidum custodirent nomine ejus, et cum reliquo exercitu perrexit ad Arkensteyn et cepit etiam munitionem illam, qua capta dimissa Twenthia reversus est Zutphaniam cum suis, quia jam audierat multos exercitus conducticios tam equites quam pedites adventare in auxilium Trajectensium. Episcopus quoque cum suo exercitu tun supervenit, et putabatur ab omnibus jam finem ipsi duci regnandi supervenisse, maxime ob id quia fere circa XXm equites Trajectenses conduxerant et peditum exercitum copiosum. Sed et milites, qui ipsi duci in expugnatione Oldenzalensi servierant, a duce cotidie deficientes additi sunt Trajectensibus. Unde si sapientia hos exercitus gubernasset, de duce certe jam actum fuisset. Sed nondum venerat hora ejus, ut scilicet pro suis actibus vicissitudinem reciperet, immo adhuc suos electos Deus per hunc erudire et polire decrevit. | |
[pagina 80]
| |
Nam et post hanc tempestatem adhuc alie tribulationes imminebant electis suis per hunc monende etc. Igitur utrimque per annum multe cedes, damna et depredationes facte sunt et castrum Verwolde a Trajectensibus funditus eversum. Et circa Penthecosten obsiderunt Oldenzael, que obsidio duravit fere usque ad hyemem cum maximo Trajectensi dampno, in qua obsidione multa sunt era consumpta et homines circumhabitantes dampnificati. Et quia hec obsidio tam diu duravit, ideo factum est ut exhaustis erariis tederet jam fere omnes belli. Nam multum cotidie expendebatur in milites tot et tamen parum proficiebant. Tandem tamen qui in civitate erant, consumptis omnibus necessariis, oppidum dediderunt, salvis corporibus et bonis suis que efferre potuerunt, itemque et equis suis. Et sic recepto oppido exercitus Trajectensis perrexit versus Grollam et Goyam, ubi multa damna fecerunt, multis domibus combustis etc., et sic tandem deficientibus alimentis ad Davantriam reversi sunt. Postea, quia hyemps erat, nichil notabile gestum est, sed tandem circa Nativitatem Domini pax inter ducem et episcopum facta est anno Domini 1511 circa Nativitatem Domini nostri Jhesu Christi, et tunc milites utrimque dimissi, nondum tamen soluti etc. Eodem anno dux Gelrie cepit quosdam potentes viros de terra Brabancie, quare irritati Burgundiones ingressi sunt terram Gelrie immensis exercitibus et Stralen ceperunt et Grevenhorst multis trucidatis. Et postea Venlo durissima obsidione cinxerunt, que obsidio diu duravit, in qua obsidione in die sancti Leonardi quinquies fuit ghestormet, sed non potuerunt capere oppidum. Dicitur quod in illa obsidione ultra XVc fuerunt occisi. Item de Anglis venerant illuc XVc, sed VIIc tantum fuerunt reversi ceteris occisis. Item dicitur quod illic in civitatem ultra XVIIIc globi ferrei per bombardas fuerunt jacti etc. |
|